Het falen der nieuwlichters
(1981)–Bart Tromp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
[pagina 80]
| |
‘Wat een lafheid,’ riep ooit een Duitse volksvertegenwoordiger tijdens een rede van Bismarck - zachtjes. Onmiddellijk hield deze op met spreken en informeerde op strenge toon wie er wat had durven zeggen. De Rijksdag zweeg. Daarop verliet de IJzeren Kanselier het spreekgestoelte en begon heen en weer te lopen langs de bankjes der parlementariërs, dezen aan doordringende blikken onderwerpend. Verdachten werden bij de schouder gevat en door elkaar geschud, terwijl hij zijn vraag herhaalde. Niemand protesteerde; allen volhardden in zwijgen. Ten slotte keerde Bismarck naar het katheder terug; zwijgend bekeek hij de Rijksdag en zei toen zachtjes: ‘Gode zij dank dat niemand iets heeft gezegd.’ Deze anekdote doet bij Martin Green (The Von Richthofen Sisters. The Triumphant and Tragic Modes of Love, New York 1974) dienst als een miniatuur van de patriarchale sfeer in het Duitse keizerrijk. De nederlaag van de liberale burgerij in 1848 was gevolgd door de belediging van diezelfde burgerij door Bismarck en de Junkers. Het eerste was nog te boven te komen geweest, de wijze waarop de liberalen zich aan de Pruisische staat lieten onderwerpen niet. Zo werd 1918 een reprise van 1848, maar met dit verschil, dat niet de burgerij maar de arbeidersklasse nu de barricaden beklom. Het resultaat bleek uiteindelijk opnieuw een nederlaag van het liberalisme, waarvan de treurige gevolgen tot op de dag van vandaag in de Duitse politiek zichtbaar zijn.
Politieke constellaties werken door in de cultuur van | |
[pagina 81]
| |
een tijdperk, ja zelfs tot in de psyche van het individu. Het Duitsland van Wilhelm ii stond in het teken van conflicten tussen vaders en zonen, zoals dat een halve eeuw eerder het geval was geweest in Rusland. Het motief van de strenge vader en de onbegrepen, opstandige zoon kreeg echter juist onder de liberale burgerij van deze dagen een zonderlinge bijsmaak. De strenge vaders tegen wie degenen die in die tijd opgroeiden moesten opboksen, dat waren nu precies dezelfden die zich door Bismarck aan de oren lieten trekken. De ambiguïteit van dit generatieconflict wordt door niemand duidelijker gepresenteerd dan door Max Weber, zoon van een textielfabrikant en Rijksdag-afgevaardigde (van wie overigens niet bekend is of ook hij zich die dag door Bismarck heeft laten ringeloren), die uiteindelijk tegen zijn vader opstond en de rest van zijn leven daarvan de geestelijke gevolgen moest ondergaan. In zijn Freiburgse oratie ‘Der Nationalstaat und die Volkswirtschaftspolitik’ bepleitte de jonge Weber een expansionistische machtspolitiek voor Duitsland. Hij was er trots op de uniform te dragen en meldde zich in 1914 onmiddellijk als vrijwilliger - tot grote ergernis van Ernst Bloch en George Lukács, die toen veel bij hem over de vloer kwamen (voor dienst aan het front werd hij afgekeurd. Aan zijn directoraat over een aantal militaire hospitalen danken wij ten dele zijn fameuze analyse van de bureaucratie). Diezelfde Weber stak zijn minachting voor de Pruisische staat niet onder stoelen of banken, eiste openlijk het aftreden van Wilhelm ii en dacht er verschillende keren in zijn leven over lid te worden van de spd. Toen zijn vriend, collega en buurman Ernst Troeltsch, in de oorlog net als Weber hospitaaldirecteur, onder druk toegaf aan de eis dat gewonde Franse krijgsgevangenen niet meer bezoek van Duitsers mochten ontvangen, kwalificeerde Weber dat | |
[pagina 82]
| |
als ‘Bürgerfeigheit’ en verbrak alle relaties met hem. Het is een voor de hand liggende constatering dat Weber zijn ‘vadercomplex’ blijkbaar nooit heeft kunnen verwerken. Die constatering is dan ook regelmatig gedaan. Begint men met een omgekeerde vraagstelling, dan is de onnozelheid ervan duidelijker. Hoe had zo'n ‘verwerking’ er wel uit moeten zien? Wat zou men zich moeten voorstellen bij Weber als Complexvrije, Gezonde Persoonlijkheid? De benadering van Green is verstandiger. Het voornaamste thema van zijn boek wordt gevormd door een ideaaltypische beschrijving van de wijze waarop op de druk van deze patriarchale cultuur gereageerd kon worden: rebellie en revolutie in het geval van Otto Gross, de opbouw van een matriarchale contra-cultuur in het geval van Frieda Weekley, en reformisme bij Max Weber en Else Jaffe (de termen zijn alle ongelukkig, en van Green). Zelf probeert de auteur de indruk te vestigen dat een geheel ander onderwerp centraal staat: een vergelijking van Weber met D.H. Lawrence. In beide gevallen zijn er enige overeenkomsten in familie-omstandigheden, en de meest bekend geworden foto's van Lawrence en Weber geven zelfs een treffende gelijkenis te zien. Deze is schijn. Andere foto's tonen ons de ware Weber: een gezette man met een vlezig gezicht, dat in de loop van de jaren scherpere trekken kreeg, maar toch nooit de ascetische kop van een Lawrence benaderde. Ook de maatschappelijke context verschilde geheel en al. Green doet dan ook geen poging om het Engeland van rond 1900 een patriarchale cultuur toe te dichten: dat Gladstone, Balfour en Salisbury zich in het Lagerhuis een optreden als dat van Bismarck zouden kunnen of zelfs willen veroorloven, overtreft de wildste fantasie. | |
[pagina 83]
| |
Theoretisch, historisch en psychologisch is de koppeling van Weber met Lawrence een onmogelijke constructie. Het enige geldige excuus voor de vergelijking vormen de gezusters Von Richthofen (althans twee ervan: de derde had slechts met onbetekenende mannen affaires en lijkt haar talenten daarin te hebben uitgeleefd). De ene, Frieda Weekley, zou in 1912 haar echtgenoot verlaten voor D.H. Lawrence. Green, die in de mening verkeert dat Lawrence een genie was, betoogt uitvoerig dat zij het was die de schrijver van een middelmatig romancier liet uitgroeien tot een schrijver van uitzonderlijk formaat. De oudste, Else Jaffe, in alle opzichten de opmerkelijkste van de twee, verdiende als onderwijzeres het geld voor haar universitaire studie. Ze was een van de eerste vrouwen in Duitsland die een academische opleiding voltooiden in de economie (1900). Max Weber was een van haar leermeesters; mede dank zij hem kreeg zij een hoge functie bij de arbeidsinspectie in Baden. Ze trouwde in 1902 met Edgar Jaffe, een weinig op de voorgrond tredende hoogleraar in de economie in Heidelberg, zeer bemiddeld, die het door hem in 1904 gekochte Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik ter beschikking van Max Weber stelde. Weber, dan nog altijd niet in staat zijn hoogleraarschap uit te oefenen, werd zo in staat gesteld en gestimuleerd weer wetenschappelijk werk te verrichten en te publiceren. Jaffe vormde met Weber en Werner Sombart jarenlang de redactie van dat Archiv. Het huwelijk had al voor tijdgenoten iets raadselachtigs: Else hield er zelfs niet de pretentie op na van Jaffe te houden. Jaffe is in de kring rond Weber een man op de achtergrond. Het is een complete verrassing om hem zich daarvan één keer in zijn leven, in 1918, te zien losmaken, wanneer hij zich met een vastbeslotenheid die men veel eerder van Max Weber zou verwachten engageert en als | |
[pagina 84]
| |
minister van financiën toetreedt tot Eisners revolutionaire regering in München. Hoe hij erin slaagde de meest gehate van diens ministers te worden, vermeldt Green niet; wel dat de afloop van het socialistische experiment hem geestelijk brak: in 1921 overleed hij.
Een jaar eerder was Max Weber onverwachts gestorven. De betrekkingen tussen hem en Else hadden zich enkele jaren daarvoor al (om een nu klassieke uitdrukking te gebruiken) verkeerd ontwikkeld. Hoewel Else Jaffe dit ook nog tegenover Green niet heeft willen bevestigen, is het duidelijk dat zij de andere vrouw in Webers leven is geweest, en de enige met wie hij een volledige seksuele relatie heeft onderhouden - bij zijn vrouw Marianne was hij impotent. (Martin Green heeft Else in 1972 uitvoerig gesproken. Ze was toen achtennegentig en nog in het volle bezit van haar niet onaanzienlijke geestelijke vermogens. Uit het feit dat Webers neef, professor Eduard Baumgarten, in 1975 begonnen is met de uitgave van Webers correspondentie, mag men afleiden dat ze ondertussen gestorven is - Baumgarten was verplicht met dit werk te wachten tot geen der direct betrokkenen meer in leven was.) De driehoeksverhouding werd gekenmerkt door krampachtige pogingen om het bestaan ervan te ontkennen. Des te merkwaardiger omdat Max Weber - hij het meest -, Marianne Weber en Else Jaffe tegenover zichzelf en anderen een eerlijkheid in acht plachten te nemen die soms niet te onderscheiden was van zelfkwelling en don-quichotterie. De brieven die Weber in 1919 vanuit München, waar hij en Else toen verbleven, naar Heidelberg schreef - Marianne was net gekozen in het parlement van Baden en had niet met hen mee kunnen gaan naar München -, houden het midden tussen mededelingen van een behoedzame advocaat die vooruitloopt | |
[pagina 85]
| |
op zijn zaak, en waarschuwingen van een man die een geliefde zo zacht mogelijk op een scheiding wil voorbereiden. In het delirium dat aan zijn dood voorafging riep Weber meermalen om Else, om in woede te ontsteken als Marianne aan zijn bed verscheen. De biografie die Marianne Weber in de jaren twintig van haar echtgenoot schreef, bevat talloze duistere passages waar het om toen nog levende mensen ging. Geen daarvan zijn, met de kennis waarover we nu beschikken, zo dubbelzinnig als die welke over Max Weber, Else Jaffe en haarzelf gaan.
Na de dood van Max Weber bleven beide vrouwen in Heidelberg wonen, Else als levensgezellin van Max' broer Alfred, die al in 1900 tevergeefs naar haar hand had gedongen, en die na de dood van ‘der grosse Max’ tot zijn eigen verbittering ook als socioloog in diens schaduw zou blijven staan. Hoe diep die verbittering wel moet zijn geweest valt op te maken uit het feit dat Alfred Weber zich in 1954, vierentachtig jaar oud, door de Duitse communistische partij kandidaat liet stellen voor het presidentschap van de Bondsrepubliek, tegenover de liberaal Theodor Heuss, in alle opzichten een van Max Webers leerlingen en geestelijke erfgenamen. (Ondanks zijn uitgesproken elitaire cultuursociologie was Alfred Weber een beginselvast anti-nazi. Eigenhandig beklom hij in 1934 het dak van het sociologisch instituut in Heidelberg om er de daar door studenten geplante hakenkruisvlag te verwijderen.) Ook in dit verhaal is Alfred Weber niet meer dan een nuttige bijfiguur. Hij maakt ons erop attent dat er nog andere complexen dan die tussen vader en zoon bestaan. Tot een opening van zaken tussen de beide vrouwen schijnt het, ondanks de vriendschap die ze nog vijfendertig jaar onderhielden (Marianne stierf in 1954), nooit | |
[pagina 86]
| |
gekomen te zijn. Wel heeft Marianne Weber de mogelijkheid van een affaire tussen Else en Max ooit voorgelegd aan Karl Jaspers, die meer dan wie ook verantwoordelijk is voor de heiligverklaring van Max Weber tot ‘Sankt Max’. Jaspers, die nooit moe werd te verklaren dat hij Max Weber als de grootste Duitser van zijn tijd beschouwde, wees de suggestie van een liaison beslist terug: ‘Max Weber, das war die Wahrheit selber.’ Toen deze waarheid ook voor hem onloochenbaar werd, moet hij het borstbeeld van Weber, dat altijd op zijn bureau stond, met het gezicht naar de muur gedraaid hebben. Van zulke levendige details wemelt The Von Richthofen Sisters, maar Green houdt de pretentie op dat het hem te doen is om grotere zaken. In zijn poging het intellectuele en artistieke milieu van Heidelberg en München op een cultuurhistorisch verantwoorde wijze te schilderen, gaat hij te ver. Deel Twee van zijn studie bestaat uit een chronologie die van 1870 tot 1970 loopt, en waarin van elk jaar de in Greens ogen saillante feiten worden opgesomd. 1886 bij voorbeeld: ‘Engeland annexeert Boven Burma. William E. Gladstone dient een wet in om Ierland Home Rule te geven. In Chicago “anarchistische” rellen in Haymarket Square. Baron Richard von Krafft-Ebing publiceert Psychopatia Sexualis, en Nietzsche Geenzijds van Goed en Kwaad. Franz Liszt sterft en Oskar Kokoschka wordt geboren. Max Weber legt zijn examen rechten in Göttingen af. (Van 1885 tot 1893 leeft hij in het huis van zijn ouders in Berlijn-Charlottenburg).’ De vriendelijkste manier om dit deel te lezen verkrijgt men door het op te vatten als een parodie op een bepaald soort cultuur-sociologie, compleet met een wildgeworden professor die ‘de feiten’ op een rijtje zet. Op zulke momenten voelt men spijt dat Green niet de overhand heeft gegeven aan zijn slechtere inborst en zich | |
[pagina 87]
| |
onbeschaamd heeft laten gaan in het verzamelen van kleurrijke anekdoten - daar lijkt zijn grootste talent te liggen.
Als het Heidelberg van Friedrich Naumann en Max Weber het reformistische protest tegen de dictatuur van het patriarchaat vertegenwoordigde, dan gaf Frieda Weekley een heel andere reactie te zien. Zij trouwde op zeventienjarige leeftijd met Ernest Weekley, bij wie Lawrence later in Nottingham college liep. Uiteindelijk verliet ze de een voor de ander en ze hoort thuis in een rijtje buitengewone vrouwen uit die tijd, die opvallen door onuitstaanbaarheid: matrones die zich de rol toematen van aardmoederlijke inspiratrices van als kinderen gekoesterde genieën. Alma Mahler-Gropius-Werfel was er zo een, Lou Andreas-Salome (Nietzsche-Rilke-Tausk) een andere. Waren zulke vrouwen geëmancipeerd? Net als sommige hedendaagse feministen bliezen ze traditionele vrouwenrollen op tot metafysische grootheden: zij vertegenwoordigden het Gevoel, de Vruchtbaarheid, het Aardse, de Vrede... Niet de afwijzing van een patriarchale cultuur stond bij hen voorop, maar het opwerpen van een ermee complementair patroon, dat Green, voorspelbaar en terecht, matriarchaal noemt. Voor zover Lawrence van deze matriarchale cultuur de meest uitgesproken ideoloog was, is een vergelijking met Max Weber niet meer zo dwaas als ze op het eerste gezicht lijkt.
Er was echter nog een derde reactie op de verschrikkingen van het patriarchaat mogelijk. Otto Gross (1877-1920) was daar de profeet van. Van de andere hoofdfiguren kan men volhouden dat hun daden en ideeën een reactie inhielden op de cultuur die hen gevormd had. Afstandelijkheid was de voorwaarde en de prijs van hun | |
[pagina 88]
| |
denken, hoe onbewust dat proces van distantiëring ook verliep. Otto Gross is daarentegen zijn eigen slachtoffer geweest. Vroeger en scherper dan wie ook in de psychoanalytische beweging, onderkende hij de maatschappelijke wortels van psychische storingen. Hij was de eerste psychoanalyticus die symptomen niet enkel als ziekteverschijnselen opvatte, maar ook als aanpassingsmechanismen. Niemand betaalde in menselijk én in wetenschappelijk opzicht zo'n zware prijs voor zijn ideeën. Bij hem zijn de grenzen tussen ego en analyse vrijwel uitgewist. Green voert Gross op als de representant van het revolutionaire antwoord op het patriarchaat. Zowel Frieda als Else had een affaire met hem en, als gevolg daarvan, een kind van hem. Dat is vanzelfsprekend een gegeven dat geen schrijver van Greens kaliber graag zou laten liggen. Toch kan ook hij er niet omheen dat Otto Gross niet een ideaal ideaaltype van revolutionaire reactie op het patriarchaat is; daarvoor is de grens tussen zelfdestructie, nihilistische rebellie en revolutionair ethos te moeilijk aan te geven. Wat Green tussen de regels door in dit opzicht te kennen geeft, is later op onverwachte wijze bevestigd. In 1967 ontdekte Emanuel Hurwitz, die toen als assistentarts in de ‘Burghölzli’-kliniek werkte, een dossier over Gross, die daar in 1908 door Jung, met Freud als supervisor, behandeld was. Deze ontdekking resulteerde in Otto-Gross - ‘Paradies’ - Sucher zwischen Freud und Jung (Zürich-Frankfurt 1979), de eerste afzonderlijke studie over het leven en het werk van deze merkwaardige man, bij wie het vader/zoon-complex ongehoorde dimensies aannam. Dat begint al bij de oorspronkelijke vader/zoon-verhouding. Hans Gross was voor het enige kind een overweldigende vader, de in zijn tijd grootste criminoloog | |
[pagina 89]
| |
van Europa. Die dominantie levert een mythische verbeelding op: later zal Otto zich ‘herinneren’ er op vierjarige leeftijd getuige van te zijn geweest dat de grote Hans zijn moeder tot gemeenschap dwong. Otto Gross ontwikkelde zich later van een veelbelovend arts tot een hoogst begaafde, maar ketterse leerling van Freud. Maar van zijn vader onafhankelijk werd hij nooit, zelfs niet in economische zin. De rebellie nam bij Otto Gross de vorm aan van het preken en in praktijk brengen van ‘de vrije liefde’ - een term die Weber karakteristiek al dadelijk van aanhalingstekens voorzag -, van het experimenteren met verdovende middelen en van het sympathiseren met anarchistische ideeën. Schandaal volgde op schandaal, vooral toen hij tot tweemaal toe vriendinnen van het gif voorzag waarmee ze zelfmoord pleegden. Zijn vader, die noch van de seksuele, noch van de psychologische, en al helemaal niet van de politieke ideeën van zijn zoon gediend was, liet hem in een inrichting opsluiten en onder curatele stellen. Dat een volwassen man die naar de overtuiging van allen die hem kenden geestelijk gezond was, zonder veel moeite op last van zijn vader aldus behandeld kon worden, dat was de bitterste bevestiging van Gross' eigen analyse van de patriarchale cultuur die men zich denken kan. Niet veel minder bewijskracht geniet het feit dat Gross, nadat zijn vader in 1915 - desolaat over het verlies van zijn zoon - gestorven was, alle remmingen liet varen, niet meer tot werken in staat was, soms zelfs onmachtig was te lopen en zich, naar het getuigenis van een vriend, sterk infantiel begon te gedragen. Bijna even catastrofaal verloopt een symbolische vader/zoon-relatie: die tussen Gross en Freud. Als om de zaak toch maar zo ingewikkeld mogelijk te houden, raakt Otto Gross daarbij verstrengeld in een ander conflict tussen een ‘vader’ en een ‘zoon’, als hij in 1908 zichzelf laat opnemen in de | |
[pagina 90]
| |
‘Burghölzli’-kliniek om van zijn verslaving aan morfine, opium en cocaïne af te geraken. Jung behandelt en analyseert hem. Zijn diagnose: dementia praecox, (later schizofrenie) stuitte op bezwaren bij Freud, die eerder aan de oorspronkelijke diagnose: neurose, wilde vasthouden. Hier vindt men de eerste aanleiding tot de verwijdering tussen Jung en Freud, die zeker werd gestimuleerd door de mededeling van de eerste dat ‘met het dementia praecoxprobleem negen-tiende van alle psychiatrische problemen opgelost zou zijn’. Daarmee reduceerde Jung weinig subtiel de reikwijdte van Freuds werk tot de overblijvende tien procent van de zielsziekten. Van de spanningen tussen Freud en Jung werd Gross het slachtoffer, ook al omdat hij zo ondankbaar was uit de kliniek weg te lopen. Freud noemt in zijn latere correspondentie Gross nog steeds met waardering, maar schrapte uit zijn psychoanalytische publikaties alle verwijzingen naar hem, hoewel hij ooit Jung en Gross had aangemerkt als de enige ‘werkelijk oorspronkelijke denkers’ onder zijn leerlingen. Jung deed in zijn werk hetzelfde. Op de ontwikkeling van de psychoanalyse heeft Gross nog minder invloed uitgeoefend dan Wilhelm Reich, de andere grote rebel in dit gezelschap. De invloed die Hurwitz Gross dan tenminste op het huidige feminisme toeschrijft is al helemaal denkbeeldig. Moderne feministen lezen Otto Gross al evenmin als traditionele psychoanalytici. Ze hebben daarbij het excuus dat zijn werk niet alleen vergeten, maar ook moeilijk vindbaar is: het bestaat uit tijdschriftartikelen en ongepubliceerde manuscripten. Deden ze dat wel, dan zouden ze - het lompe feit dat Gross een man was daargelaten - aan zijn geschriften heel wat munitie voor eigen artillerie kunnen ontlenen. Ook Gross verheft het Gevoel en dat soort zaken tot ty- | |
[pagina 91]
| |
pische vrouwelijke eigenschappen. Maar hij reduceert de verschillen tussen man en vrouw wel tot maatschappelijk, en niet tot biologisch bepaalde. Zijn maatschappij is echter niet meer de onze. ‘De revolutionair van nu,’ schrijft hij, ‘die met behulp van de psychologie van het onbewuste de verhoudingen tussen de geslachten in het licht van een vrije en geluk belovende toekomst ziet, strijdt tegen de verkrachting in de meest oorspronkelijke vorm, tegen de vader en het vaderrecht. De komende revolutie is de revolutie voor het moederrecht. Het doet er niet toe in welke vormen en met welke middelen deze zich zal voltrekken.’ De revolutionair Gross was niet in staat de nieuwe maatschappij anders te zien dan als een van ‘totale bevrijding’: ‘de hoogste vrijheid is de onbeperkte vrijheid.’ De weg daarheen kon in ieder geval geplaveid worden door de individuele ontkenning van elke norm en elk gezag. Frieda Weekly schreef tezelfder tijd dat decadentie tot revolutie leidde. Geen ogenblik schijnt Gross zich gerealiseerd te hebben dat in zijn utopia afhankelijkheid en onvrijheid onvermijdelijk veel gruwelijker vormen zouden aannemen dan die welke hij had gekend.
De ketterij die Gross bedreef bestond in feite uit twee soorten elementen. Freud en Weber hebben dat niet onderkend; Green en Hurwitz ook niet. Toen Gross, na heel klinisch, ‘natuurwetenschappelijk’ en traditioneel begonnen te zijn, al spoedig artikelen publiceerde waarin hij emotionele storingen niet enkel uit seksuele factoren afleidt, maar ze probeert te verklaren uit maatschappelijke constellaties, toen wees hij als eerste - vóór Reich, vóór Fromm, vóór Marcuse en vóór Habermas - op de sociale betrekkelijkheid van psychoanalytische verklaringen. Maar tegelijkertijd zette hij ook de pretentie over- | |
[pagina 92]
| |
boord dat psychoanalyse beoefend kon worden naar een natuurwetenschappelijk en medisch model. Freud en Weber reageerden op vergelijkbare wijze. Freud voegde hem in 1908 waarschuwend toe: ‘We zijn artsen, en artsen moeten we ook blijven.’ Pas twintig jaar later zou hij zich zelf in cultuurhistorische speculaties als Das onbehagen in der Kultur begeven, zonder nochtans ooit duidelijkheid te verschaffen op welke wijze zulke studies ‘natuurwetenschappelijk’ verantwoord konden worden. Weber stelde terzelfder tijd in een uitvoerige brief de redactie van het Archiv voor, een artikel van Gross niet op te nemen. Hij vond het ‘niet wetenschappelijk’, op ongeveer dezelfde gronden als waarop Freud Gross waarschuwde, kwalificeerde het als ‘een preek, en nog een slechte ook’. Het grootste deel van die brief besteedt hij niet aan de argumentatie van dit oordeel. In scherpe bewoordingen stelt hij zich teweer tegen Gross' stelling dat ten dienste van zijn gezondheid het individu naar believen maatschappelijke normen kan overschrijden. De tweeslachtigheid van Webers afwijzing kan men niet verklaren door te verwijzen naar de verhouding die Gross juist toentertijd met Else Jaffe had. Eerder is ze een uiting van Webers krampachtige poging wetenschap en politiek te scheiden - iets wat hem hier in elk geval niet lukt. Hurwitz, en in mindere mate Green, loven Gross daarentegen juist omdat het persoonlijke en het wetenschappelijke bij hem zo onverbrekelijk met elkaar verbonden is. Die moderne verdienste rekenen zij hem tegelijk als tragiek aan. Maar die tragiek bestaat er niet uit dat Gross een aantal ook nu nog explosieve thema's als euthanasie, seksuele vrijheden, afwijkende levensstijl en kritiek op de psychiatrie niet alleen beschreef, maar ook zelf beleefde. | |
[pagina 93]
| |
Die tragiek bestaat eruit dat Gross niet in staat was de distantie te winnen die zijn leven misschien dragelijker had kunnen maken en zijn maatschappelijke inzichten vruchtbaar - of tenminste bekend. Zijn betekenis bestaat uit wat hij desondanks neerschreef - niet uit het leven dat hij leidde. Freud en Weber miskenden Gross' inzichten in het sociaal-wetenschappelijke van de psychoanalyse en de maatschappelijke achtergronden van psychische stoornissen. Hurwitz en Green zien onvoldoende in dat men om tot die inzichten te komen niet noodzakelijkerwijs een leven moet leven als Gross geleefd heeft. Beide misverstanden zijn tekenend: voor de tijd van Freud en Weber, en voor die van nu.
Van Else's kind bij Otto Gross was Max Weber de peetvader. Otto Gross en Max Weber kenden elkaar, en ze herkenden elkaar. Voor Gross was Weber de Brutus van het patriarchaat: een twijfelaar, de beste onder hen, die niet voor tirannenmoord zou terugdeinzen (om vervolgens aan die daad ten onder te gaan). Maar toch: een van hen. Weber wees artikelen af van Gross, die hij zei persoonlijk welgezind te zijn. De onbegrijpelijke, irrationele invloed die Gross op de kring rondom hem uitoefende fascineerde Weber. Het concept charisma, dat in Webers sociologie zo'n centrale plaats inneemt, is in niet geringe mate door de persoon van Otto Gross geïnspireerd. Hoewel het gebrek aan discipline, de ethische ongebondenheid van Gross hem afschuw inboezemde (evenals Else Jaffe, die al snel met hem brak), stond Weber in het burgerlijke Heidelberg pal voor Gross' recht om te leven zoals hij deed. Vereenzaamd, verwaarloosd, half verhongerd stierf Otto Gross in 1920 aan de gevolgen van zijn verslaving. Wilhelm Stekel, die Gross in 1914 had behandeld, was de | |
[pagina 94]
| |
enige psychoanalyticus die aan zijn overlijden aandacht besteedde. Stekel schreef: ‘He was the tragedy of all neurotics who would analyse themselves.’
Zestig jaar later heeft zelfs in Duitsland de dictatuur van vaders plaatsgemaakt voor wat Mitscherlich ‘die vaterlose Gesellschaft’ heeft genoemd. Niet alleen is de politieke en maatschappelijke context waarin wij leven een totaal andere dan die van het Wilhelminische keizerrijk, ook de psychische relaties tussen vrouwen en mannen, ouders en kinderen hebben een onherstelbaar andere gestalte gekregen. Dat maakt het moeilijk juist op dit punt doeltreffende parallellen te trekken tussen de wereld van Else Jaffe, Max Weber en Otto Gross en de huidige. Terwijl de problemen waaronder zij gebukt gingen achterhaald zijn, is het de vraag of wij al weten met welke wij zouden moeten worstelen. |
|