Het falen der nieuwlichters
(1981)–Bart Tromp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
[pagina 66]
| |
In de lente van 1918 ging Franz Neumann naar Breslau om daar de universiteit te bezoeken. Tijdens het eerste college dat hij bijwoonde hoorde hij een beroemd hoogleraar in de economie de vredesvoorstellen van 1917 afwijzen en de inlijving van Longwy en Brie bij het Duitse Rijk eisen. Voorts verlangde de hooggeleerde dat België een Duits protectoraat zou worden en dat Duitsland grote overzeese en Oosteuropese gebieden zou verkrijgen om te koloniseren. Aan dezelfde universiteit leidde een nog beroemder wijsgeer, zo merkte Neumann, uit Kants filosofie de categorische imperatief van een Duitse overwinning af. In de herfst van datzelfde jaar bezocht Neumann de universiteit van Leipzig. (In het Duitse wetenschappelijk onderwijs was - en is - het niet ongewoon om tijdens de studie regelmatig van universiteit te wisselen.) Daar verdedigde de plaatselijke hoogleraar in de economie de vredesvoorwaarden van de Duitse generale staf, terwijl de hoogleraar in de geschiedenis in de collegezaal bewees dat democratie een on-Duitse vorm van politieke organisatie was, geschikt voor materialistische Angelsaksen, maar onverenigbaar met het idealisme van het Germaanse ras. In de zomer van 1919 organiseerde Neumann studentenacties tegen het openlijke antisemitisme van professoren aan de universiteit van Rostock. Toen Neumann ten slotte aan de universiteit van Frankfort belandde, bestond zijn eerste werk uit het helpen beschermen van een pas benoemde hoogleraar van socialistische overtuiging tegen de politieke zowel als lichamelijke aanvallen van stu- | |
[pagina 67]
| |
denten, die daarbij door een aanzienlijk aantal hoogleraren heimelijk ondersteund werden. Franz Neumann zou zelf in 1933 uit Duitsland moeten vluchten. Hij maakte daarna deel uit van de ‘sociaal-democratische’ vleugel binnen het naar de Verenigde Staten overgebrachte Institut für Sozialforschung, publiceerde in 1942 zijn meesterwerk Behemoth, de eerste systematische sociaal-wetenschappelijke analyse van Hitler-Duitsland, en werd hoogleraar aan de Columbia-universiteit. In 1954 kwam hij bij een auto-ongeluk om het leven.
De ervaringen van Neumann geven een representatief beeld van de verhouding tussen wetenschap en politiek aan de universiteiten in het Wilhelminische Duitsland. Socialisten en joden waren van benoemingen op leerstoelen vrijwel uitgesloten. Religieus en politiek conformisme speelde vaak een grotere rol bij universitaire benoemingen dan wetenschappelijke kwalificaties. Hoogleraren droegen hun politieke opvattingen galmend uit in de collegezaal. Een student uit die dagen herinnerde zich met weerzin de fel nationalistische colleges van de historicus Heinrich von Treitschke, een man wie de tranen in de ogen sprongen als hij over ‘Duitslands grootheid’ sprak. Die student was Max Weber (1864-1920). Zijn formulering van het probleem van de waardevrijheid in de sociale wetenschappen, die uitmondt in de maxime de sferen van zijn en behoren uit elkaar te houden, is klassiek geworden. Max Weber is in de sociologie langzamerhand ‘Sankt Max' geworden, de socioloog par excellence. Al een aantal jaren kan men spreken van een toenemende belangstelling voor de man en zijn werk, getuige de snelgroeiende Weber-literatuur. In het voorwoord van zijn beknop- | |
[pagina 68]
| |
te, maar uitstekende monografie Max Weber over politiek en sociologie (Meppel 1974; oorspronkelijk: Politics and Sociology in the Thought of Max Weber, Londen 1972) stelt Anthony Giddens tevreden vast dat in het afgelopen decennium Max Weber van een dode heilige weer een levende denker werd. Zelf heeft Giddens aan die renaissance een werkzaam aandeel gehad. In zijn briljante studie Capitalism and Modern Social Theory (Cambridge 1971) heeft hij een nieuwe interpretatie van Webers oeuvre gegeven, waarin de eenheid van Webers wetenschappelijke werk benadrukt wordt. Daarvóór was in de Duitse zowel als in de Amerikaanse literatuur de gewoonte gegroeid om Webers godsdienst-sociologische, theoretische, politiek-sociologische en methodologische geschriften los van elkaar en los van de historische context waarin ze geschreven werden te behandelen. Daarnaast heeft Giddens in zijn The Class Structure of the Advanced Societies (Londen 1973) aangetoond dat Webers conceptie van sociale klassen een uitstekend uitgangspunt kan vormen voor de analyse van hedendaagse sociale ongelijkheid. In zijn eigen waarde hersteld, blijkt Weber een veel complexere denker en persoonlijkheid te zijn geweest dan uit verschraalde eerdere interpretaties bleek. Ook in deze monografie geeft Giddens daarvan een boeiend beeld. Politiek en wetenschap zijn de polen waartussen Webers intellectuele belangstelling heen en weer wordt getrokken. Zijn poging om beide uit elkaar te houden en niet te vermengen, vormt de persoonlijke, diep emotionele wortel van zijn pleidooi voor waardevrijheid.
Buiten de sociologie is Max Weber een betrekkelijk onbekende gebleven. Webers denkbeelden zijn, anders dan die van zijn tijdgenoot Freud, geen gemeengoed gewor- | |
[pagina 69]
| |
den; hoewel hij misschien wel de belangrijkste politieke denker van onze tijd is. Zelfs onder sociologen is Weber, om Giddens’ terminologie te herhalen, nog steeds méér een dode heilige die om precies de verkeerde dingen wordt vereerd, dan een systematisch gelezen auteur.
Max Weber werd in 1864 in een solide burgerlijke familie geboren. Zijn jeugd en eigenlijk ook de rest van zijn leven werd getekend door onderhuidse spanningen tussen zijn autoritaire, zakelijk ingestelde vader, een textielfabrikant die het tot lid van de Rijksdag bracht, en zijn religieus gerichte, zachtmoedige moeder. De jonge Weber koos de kant van zijn moeder, zonder zich openlijk tegen zijn vader te verzetten. Op zijn dertigste werd Weber hoogleraar in de economie in Freiburg - een uitzonderlijke prestatie in het Duitsland van die dagen. Enkele jaren later kwam het tot de lang uitgestelde uitbarsting tussen vader en zoon. Weber sr. stierf kort daarop. Twee maanden daarna openbaarden zich bij Max Weber de eerste tekenen van een geestelijke ineenstorting, die hem enkele jaren elke intellectuele arbeid, en achttien jaar lang het doceren onmogelijk zou maken, en die hij zijn leven lang niet meer te boven zou komen. De situatie wordt door H. Stuart Hughes gekenschetst in een zin die te mooi is om vertaald te worden: ‘There is a grim appropriateness in the fact that the only rival of Freud for the title of leading social thinker of our century should have been an example of the latters most famous theory.’ (Consciousness and Society, New York 1958.) Een klassieker geval van een Oedipus-complex is inderdaad moeilijk te bedenken en de historicus Meinecke duidde daar al op toen hij in 1927 Webers moeder met Iphigeneia vergeleek en schreef: ‘...in Max Weber zien | |
[pagina 70]
| |
we een Orestes, die uit liefde voor zijn moeder zich zonder erbarmen tegen zijn vader keert en dan verpletterd wordt door diens dood.’ Tegelijkertijd suggereerde Meinecke dat dit conflict óók een opstand was tegen de generatie van Duitse liberalen die gezapig onder Bismarcks juk door waren gegaan, en waarvan Weber sr. een typerende vertegenwoordiger was. Arthur Mitzman heeft vanuit dit gezichtspunt al weer een aantal jaren geleden een briljante interpretatie van de samenhang tussen Webers psychologische ontwikkeling en zijn sociologisch werk gegeven (The Iron Cage, New York 1969). Later heeft deze ‘psycho-historie’ nog enige aanvulling gekregen door Martin Greens The Von Richthofen Sisters (New York 1974) waarover het volgende hoofdstuk gaat. Na 1902 is Weber weer bij tussenpozen tot werken in staat. Het eerste resultaat is zijn beroemde studie over de rol die het protestantisme zou hebben gespeeld bij het ontstaan van het kapitalisme. Het werk dat daarna geschreven wordt, is een voortzetting van dit thema: in een reeks gigantische vergelijkende studies onderzoekt Weber de invloed van religies en politieke instituties op het ontstaan van economische structuren. De vraag waar het in dit hele oeuvre om draait luidt: hoe komt het dat alleen in het Westen een modern kapitalisme is opgekomen, en daarmee ook een proces van rationalisering dat alle levenssferen steeds meer gaat doordringen? Pas tegen het eind van zijn leven gaat Weber zich als socioloog beschouwen; zijn poging tot het construeren van een systematische sociologie blijft onvoltooid door zijn onverwachte dood in 1920. Dat Weber de scheiding tussen wetenschap en politiek een eis van intellectuele eerlijkheid vond, betekende voor hem niet dat beide niets met elkaar te maken hebben. We- | |
[pagina 71]
| |
bers wetenschappelijke werk, althans grote delen ervan, dient ter ondersteuning van expliciete politieke waarden. Omgekeerd komt Weber tot veel van zijn meest indringende politieke standpunten op basis van zijn wetenschappelijk onderzoek. De vorm die Webers politieke denkbeelden aannemen is onlosmakelijk gebonden aan de tijd waarin hij leefde. Hij accepteerde de nationale staat, in casu het Duitse Rijk, als het enige reële kader van politiek handelen. Zijn bijtende kritiek op de Pruisische Junkers en op keizer Wilhelm ii kwam voort uit zijn overtuiging dat beiden te dom en te zwak waren om de belangen van de nationale staat realistisch te zien en te behartigen. Het is de verdienste van Giddens dat hij niet alleen de spanning tussen politiek en sociologie in Webers werk laat zien, maar ook de inhoud van diens politieke denken abstraheert van de tijdgebonden vorm waarin het ontstond. In de literatuur over Weber is de context van diens politieke denkbeelden lange tijd opzettelijk genegeerd. Dat maakte het mogelijk hem af te schilderen als Held van het Liberalisme. De dissertatie van Wolfgang Mommsen Max Weber und die deutsche Politik (Tübingen 1959) sloeg dit beeld in gruzelementen en liet een heel andere Max Weber zien: enghartig nationalist, Duits imperialist en niet vrij van ‘führeristische’ denkbeelden, die hem tot een van de onbewuste wegbereiders van het nazisme zouden kunnen bestempelen. Mommsens aanval was een nuttige correctie op het traditionele heiligenleven, maar aan de andere kant ook een schromelijke overdrijving. In zijn latere beschouwingen over Weber heeft Mommsen gas teruggenomen en benadrukt dat veel van de ambivalentie in Webers denken toegeschreven kan worden aan het feit dat in Duitsland liberalisme en bourgeoisie elkaar niet overlapten. De ‘dezidierter Liberaler’ (Mommsen in 1974) stond kritisch | |
[pagina 72]
| |
ten opzichte van conservatieve lagen, bourgeoisie en arbeidersklasse; ambivalent ten opzichte van kapitalisme en de groei van rationaliteit. Nu de rollen van held en schurk gepasseerd zijn - rollen die beide een grote mate van simpelheid vereisen -, is het mogelijk de grootheid van Webers politieke denken juist te zien in de uiterst persoonlijke wijze waarop hij tegengestelde idealen en strevingen intellectueel trachtte te verwerken. ‘Om te zien wat ik nog aan kan,’ antwoordde hij ooit op de vraag waarom hij zich op zulke uiteenlopende onderwerpen stortte. In Webers denken herhalen de conflicterende waarden die zijn persoonlijke leven beheersten - ethiek, politiek en intellectuele verantwoordelijkheid - zich, om zo te zeggen, op universeel-historisch niveau. De rode draad in zijn oeuvre is het ontcijferen van het proces van bureaucratisering en rationalisering van westerse samenlevingen (of deze nu kapitalistisch of socialistisch zijn). Anders dan marxistische critici hebben beweerd, juichte Weber dit proces niet toe. Hij twijfelde niet aan de onontkoombaarheid ervan, onderkende er progressieve elementen in, maar zag in de verdere rationalisering van alle levenssferen allereerst de contouren van ‘ein stahlhartes Gehäuse’ (Mitzmans Iron Cage) waarin menselijkheid, individualiteit, vrijheid en creativiteit verstikt zouden raken. De uitweg die in die tijd (en ook nu weer) door velen uit dit dilemma gekozen werd, bestond voor Weber niet. Het was, in de frase van Dennis Wrong (Max Weber, Prentice Hall 1970), ‘Webers geweldige gevoel voor verantwoordelijkheid tegenover de waarheid’ dat voor hem een alternatief in de richting van politieke of culturele irrationaliteit, van nostalgie of romantiek uitsloot.
Vaak wordt getwijfeld aan de zin van het vertalen van | |
[pagina 73]
| |
vakliteratuur uit niet al te vreemde talen in het Nederlands. Wie aan het universitair onderwijs deelneemt, wordt immers geacht ten minste twee vreemde talen goed te kunnen lezen. Maar vertalingen ontlenen hun zin niet aan de luiheid of onbekwaamheid van studenten. In mijn ogen is het voornaamste argument om bepaalde boeken in het Nederlands uit te brengen van culturele aard. Door het scheppen van Nederlandse equivalenten voor buitenlandse termen wordt niet alleen de vaktaal rijker, maar ook de omgangstaal en zelfs de cultuur in zijn geheel; alleen langs deze weg kunnen de verschijnselen die met zulke woorden worden aangeduid ook voor iedereen zichtbaar en waarneembaar worden en in het bewustzijn doordringen. Het dieventaaltje van veel sociologen, psychologen, economen en wat dies meer zij (‘bemiddeling’, ‘attitude’, ‘urbane communiteit’, ‘contingenties’, ‘multiplier’) zou verdwijnen. Voorwaarde is dan natuurlijk wel, dat vertalingen niet neerkomen op datzelfde dieventaaltje. Een voorbeeld van hoe het niet moet is de vertaling van het boekje van Giddens. De vernietiging van het denken is geen vertaling van Lukács' Die Zerstörung der Vernunft, het moet zijn de vernietiging van de rede. Social thought wordt vertaald met maatschappelijk denken. Het vreselijke germanisme ‘wetenschapper’ valt om de haverklap (maar niet alleen in dit boekje). De term epistemology (kennisleer) wordt eerst niet vertaald (epistemologie, blz. 13) later wel (blz. 43), maar dan fout, namelijk als kenniswetenschappelijk in plaats van kennistheoretisch. Leadership problem wordt zo leiderschapsprobleem en voor het correcte politieke leiding staat op blz. 14 politieke leiderschap. Volgens de vertaler ‘had Weber tijdens de oorlog een omvangrijke produktie’ (blz. 15), alsof de man aan een eigenaardige ziekte leed (Giddens | |
[pagina 74]
| |
schrijft eenvoudig: ‘he wrote voluminously’). In plaats van te spreken over ‘het aanvaarden van een leerstoel’, schrijft de vertaler ‘hij nam een professoraat aan’ (blz. 15). Op blz. 16 wordt ‘to draft [a constitution]’ vertaald met het opzetten (in plaats van het opstellen) van een grondwet. Het lijkt me verder sterk dat Weber in het Duitsland van zijn dagen een uitdrukking als barkeeper (blz. 22) zou bezigen. ‘German Sociological Association’ had ofwel in het Nederlands vertaald moeten worden, ofwel terugvertaald in het Duits. Veel erger dan zulke missers zijn echter inhoudelijke misvattingen. Natural law wordt bij voorbeeld met natuurwet vertaald, waar het natuurrecht had moeten zijn. Op een compleet misverstand duidt het vertalen van wat bij Weber Idealtypen en bij Giddens pure types heet als... archetypen! Archetype is een door de theorieën van Jung bekend geworden term, waarmee denkpatronen uit een verondersteld collectief onderbewustzijn worden aangeduid. Met Ideaaltype wordt door Weber de reconstructie van een verschijnsel in zijn meest karakteristieke en rationele eigenschappen bedoeld. Het beroemde motto van Hegels identiteitsfilosofie wordt gruwelijk verknoeid tot wat rationeel is, is actueel (Giddens had het Duitse real met actual vertaald). Op blz. 51 wordt pure type wel correct met ideaaltype vertaald, maar onmiddellijk daarop stuit de lezer op de term wettelijke overheersing. Het raadplegen van het origineel levert legal domination op, en dan is voor wie ooit aan Weber heeft geroken, duidelijk dat het hier gaat om legale Herrschaft, één van de drie typen in Webers beroemde typologie van vormen van gezag (legaal, traditioneel, charismatisch). De Nederlandse vertaling is in elk opzicht onbegrijpelijk. Die onbegrijpelijkheid wordt niet minder als het daarna gaat over ‘Webers typologie van | |
[pagina 75]
| |
overheersing’, al wil ik er eerlijkheidshalve aan toe voegen dat het Duitse Herrschaft op sociologische gronden zowel met authority (Parsons, Mills) als met domination (Giddens, Aron) vertaald is. Hier ligt de moeilijkheid uiteindelijk in Webers theorie zelf, omdat in zijn typologie van Herrschaftstypen gezag en legitimiteit door elkaar worden gehaald. In deze vertaling vinden we zelfs nog het vreselijke woord bemiddeling, terwijl er toch helemaal niet uit marxistisch Duits vertaald hoefde te worden! In het origineel staat er ‘by mediation of the State’, en de vertaling had simpel door of dank zij kunnen luiden. Rationalisation met rationalisatie vertalen is correct Nederlands, maar toch was rationalisering mooier geweest, zowel omdat dat woord beter de suggestie van een proces in plaats van een toestand aangeeft, als ook om elk misverstand met het gelijkluidende psychoanalytische begrip uit te sluiten. Ontmythologisering is daarentegen een mooie vertaling van Webers contrapunt van rationalisering: Entzauberung. (Een vooraanstaand Fries socioloog heeft het eens geprobeerd met onttovering - wat overigens een correcte vertaling is.)
Over geen onderdeel van Webers oeuvre wordt zoveel onzin beweerd als over zijn pleidooi voor waardevrijheid. De Volkskrant publiceerde in 1976 een hoofdredactioneel commentaar waarin waardevrijheid met korzelige vanzelfsprekendheid als een soort nonsensicaal, achterhaald idee verworpen werd. In de bundel Waarden en wetenschap (Bilthoven 1974) schrijft een gediplomeerd socioloog: ‘De waardevrijheid moet in de sociologie worden losgelaten...’ Het zou niet moeilijk zijn een catalogus van dergelijke opmerkingen uit gewone en vakbladen samen te stellen. Slechts zelden blijkt uit zulke opmerkingen | |
[pagina 76]
| |
enig benul van waar Weber het over had toen hij zijn gevecht voor de waardevrijheid aanging. (Hij verloor het overigens; in 1912 gaf hij zijn pogingen op en verliet de door hem opgerichte ‘Deutsche Verein für Soziologie’: ‘Ik ben het absoluut moe keer op keer op te treden als de Don Quichotte van een zogenaamd onwerkbaar uitgangspunt.’) Ik ben dit essay begonnen met een tekening van de sfeer aan de universiteiten waar Weber werkte. Zijn beschouwing ‘Der Sinn der “Wertfreiheit” (de aanhalingstekens zijn van hemzelf) der soziologischen und ökonomischen Wissenschaften’ (opgenomen in zijn Gesammelte Aufsätze zur Wissenschaftslehre, Tübingen 19683) heeft in eerste instantie dan ook veel meer een pedagogische dan een methodologische strekking. Het is er Weber om te doen dat hoogleraren niet onder het mom van wetenschap hun studenten indoctrineren met politieke, ethische of andere opvattingen. Wie eenmaal aanvaard heeft dat de sferen van het empirisch constateerbare en van het waarderen logisch verscheiden zijn, die zal het ‘als een gebod van intellectuele rechtschapenheid’ beschouwen zichzelf en zijn toehoorders voor te houden wat in zijn onderwijs het resultaat van wetenschappelijk onderzoek is en wat persoonlijke mening. Voor persoonlijke politieke opvattingen (‘profetieën’) worden immers geen doktorsbullen en leerstoelen verstrekt, en ‘van alle soorten profeterij is de professorenprofetie wel de meest onverdragelijke’. Weber gaat vervolgens bitter tekeer tegen de modieuze persoonlijkheidscultus van hoogleraren, tegen de kleine profeten, tegen de kathederwaardering die, zo stelt hij vast, bovendien alleen maar aan bepaalde politieke overtuigingen is voorbehouden. (Zijn leven lang was Weber verwikkeld in gevechten om joodse geleerden als Simmel en socialistische als Robert Michels de leerstoel te | |
[pagina 77]
| |
geven waar ze wetenschappelijk gezien recht op hadden.) ‘Objectiviteit’, dat was voor hem niet het midden in de wetenschap noch in de politiek, en hij verdedigt de (imaginaire) benoeming van een radicaal anarchist tot hoogleraar staatsrecht, omdat vanuit een dergelijke positie op een gevestigde institutie een heel ander licht geworpen zou kunnen worden. (Een argument dat precies het omgekeerde is van dat van degenen die tegenwoordig aan Nederlandse universiteiten eisen dat alleen marxisten het marxisme kunnen en mogen doceren.)
Webers verdediging van de waardevrijheid houdt dus niet in dat geleerden zich van politiek moeten onthouden en zelfs niet dat het hun verboden zou zijn hun politieke en ethische opvattingen in hun onderwijs te laten doorklinken, mits ze dat maar als zodanig duidelijk maken. Ze ontkent evenmin dat wetenschap en wetenschapsbeoefenaren door niet-wetenschappelijke waarden worden bewogen, en ook niet dat het buitengewoon moeilijk is feiten en waarden uit elkaar te houden. Nog minder houdt zijn standpunt een ontkenning van de maatschappelijke verantwoordelijkheid van de intellectueel in, of het overlaten van politieke beslissingen aan willekeur en irrationaliteit. Integendeel. Het navolgen van het principe van de waardevrijheid is bij Weber een methode om zowel de wetenschap te vrijwaren van politiek, als om de politiek in haar eigen waarde te laten en niet politieke strijd en intellectueel debat te smoren in pseudo-wetenschappelijkheid. Politieke opvattingen, tenslotte, zijn voor Weber geen volstrekt subjectieve, willekeurige keuzen. Meer dan wie ook voor of na hem was hij ervan overtuigd dat politieke en ethische waarden niet immuun zijn voor intellectuele beheersing, en dat ze zich dienen te wijzigen op basis van de reflectie en de empirische kennis | |
[pagina 78]
| |
die de sociale wetenschappen kunnen leveren. Zoals gezegd: in zijn tijd waren dat verre van populaire opvattingen. Nu wel? Wat er daarna gebeurde is een heel andere zaak. Het principe van de waardevrijheid ging deel uitmaken van de professionele ideologie van academische sociologen. Waardevrijheid werd verwisseld met politieke neutraliteit, en wetenschappelijke objectiviteit met morele onverschilligheid. Van de vulkanische Weber, die bijna verscheurd werd door de tegenstelling tussen rationaliteit en romantiek, tussen politiek en wetenschap, werd een koele, afstandelijke beroepssocioloog gemaakt, en van zijn conceptie van waardevrijheid ‘een holle kathechismus, een goed excuus om niet langer serieus na te denken’ (Alvin Gouldner). |
|