| |
| |
| |
Hoofdstuk 9: Case studies
1. Inleiding
Op een aantal plaatsen in de voorafgaande tekst hebben we onderdelen van analyses tijdelijk in de ijskast gezet, meestal omdat de lijn van ons betoog op dat moment belangrijker was dan het uitspitten van alle details. We komen in dit hoofdstuk terug op die uitgestelde onderwerpen, waarbij nu respectievelijk het volgende aan bod komt:
- het zwaarteverschil tussen VV en VC rijmen, dat in hoofdstuk 4 aanleiding gaf tot de conditie dat VV wel maar VC niet terecht mag komen in de zwakke positie van een binaire voet;
- het klemtoongedrag van tweeklanken, waarover we tot nu toe nog geen uitspraken hebben gedaan, voornamelijk omdat we onze visie daarop niet wilden laten interfereren met onze voorstellen voor ‘normale’ klemtoon; omdat de onderwerpen duidelijke raakvlakken vertonen, combineren we tweeklanken met een bespreking van het klemtoongedrag van ‘uitheemse’ klinkers (zie opnieuw hoofdstuk 8 voor de aanleiding voor deze discussie);
- voorbeelden die ogenschijnlijk de bewering weerspreken dat hoofdklemtoon onmiddellijk voor een laatste lettergreep met schwa ligt; dit combineren we met een bespreking van voorbeelden die onverwacht geen eindklemtoon hebben op een superzware finale lettergreep (beide aangekondigd in hoofdstuk 8) - onze analyse zal namelijk voor beide typen op hetzelfde uitkomen.
| |
2. Het verschil tussen VV en VC
De metrische klemtoon analyse voor het Nederlands uit hoofdstuk 4, is voor een belangrijk deel gebaseerd op een systematisch verschil in klemtoongedrag tussen VV- en VC-rijmen, d.w.z. tussen ‘open’ en ‘gesloten’ lettergrepen. De analyse is zo ingericht, naar aanleiding van een voorstel van Kager (1985), dat slechts VV-rijmen mogen terechtkomen in de w-positie van een binaire voet, terwijl alle ‘zwaardere’ rijmen daarvan zijn uitgesloten.
De motivatie achter deze conditie was het volgende duo observaties. Rijmen van de zwaarte VXC hebben als regelmaat eindklemtoon, wat descriptief gevangen wordt door een monosyllabische voet op dit finale rijm, s gelabeld in de woordboom. Dit punt is oncontroversieel in de Nederlandse klemtoonliteratuur, en we zullen er ons verder ook niet mee bezig houden. Bij rijmen van de zwaarte VX geldt echter een tweedeling: beide kunnen eindklemtoon vangen (weliswaar uitzonderlijk), maar ze verschillen cruciaal omdat hoofdklemtoon prefinale VV wél mag passeren op weg naar de derde lettergreep van rechts (cánada, álmanak), maar prefinale VC níet (agénda, gibráltar). We geven de bomen van een aantal voorbeelden in (1).
| |
| |
De analyse bedoelt het distributionele gat te dekken, dat wordt gevormd door de drie typen in (2):
Dit gat wordt verklaard door de veronderstelling dat bij finale VC prefinale VV geen hoofdklemtoon kan hebben, en dat bij finale VX prefinale VC niet zonder hoofdklemtoon kan.
Terwijl we staande houden dat dit inderdaad de regelmatige distributie is, observeren we tegelijkertijd dat er toch een aantal woorden met deze uitgesloten klemtoonpatronen is. Prefinale VC lijkt ‘gepasseerd’ te kunnen worden in voorbeelden zoals die in (3):
(3) |
píggelmee |
pímpernel |
pásternak |
kákkerlak |
hóttentot |
|
pénalty |
tóepeljev |
úppercut |
tálisman |
hélsinki |
Natuurlijk is het opvallend dat de overgeslagen lettergreep steeds een schwa, of een schwa-achtige klinker, bevat. We zullen uiteindelijk voor dit type woorden een analyse geven, maar doen dat niet onmiddellijk: we stellen de behandeling ervan uit tot sectie 4, waar in iets ruimere zin voorbeelden zullen worden besproken waarin zware (of superzware) lettergrepen geen hoofdklemtoon vangen.
In hoofdstuk 4 hebben we ook een aantal voorbeelden gegeven waarin VV in de lettergreep voor finale VC onverwacht hoofdklemtoon vangt:
(4) |
semárang |
rodríguez |
nebukadnézar |
messías |
melchizédek |
|
celébes |
ramírez |
torremolínos |
andréas |
protozóon |
We hebben dit type daar ‘schaars’ genoemd. Dat is een bewering waar we nog steeds achter staan, maar dat ontslaat ons niet van de plicht om aan te geven hoe deze woorden dit onverwachte klemtoonpatroon ontvangen: onregelmatig betekent nog niet per se onhandelbaar. Dit is des te belangrijker omdat er Nederlandse klemtoonliteratuur is die het hier verdedigde verschil tussen VV en VC niet maakt, en daarbij een ogenschijnlijk indrukwekkend aantal voorbeelden van het type (4) citeert. We zullen in deze sectie proberen duidelijk te maken dat dit type inderdaad beperkt is, dat er een alternatieve analyse voor handen is voor veel ogenschijnlijke voorbeelden van deze soort, en dat we ze grotendeels kunnen vangen in het door ons verdedigde kader. We zullen daarbij ook gebruik maken van het onderzoek naar dit verschijnsel waarover gerapporteerd wordt in Don & Zonneveld (1988).
| |
| |
We beginnen onze uiteenzetting met in herinnering te roepen hoe onverwachte hoofdklemtoon op VV tot nu toe in onze analyse wordt verantwoord. Het gaat hierbij om finale VV's met hoofdklemtoon, die door de klemtoonregel zelf geen finale voet krijgen:
(5) |
menu |
café |
amfibie |
chocola |
individu |
encyclopedie |
|
kado |
moskee |
scarabee |
relikwie |
cavalarie |
farmacologie |
|
copie |
milieu |
paraplu |
jaloezie |
evacué |
onomatopee |
Dit soort voorbeelden wordt voorzien van een lexicale monosyllabische voet. Die dient om de hoofdklemtoonregel te blokkeren, die anders een bisyllabische voet zou hebben opgericht. Finale hoofdklemtoon ontstaat via een uitzonderingsmarkering, d.w.z. [+F] onder de LCPR, of [-ex] onder de end-rule (die beide ook al eindklemtoon kunnen geven aan VC-gevallen zoals pelotón). Samen geven deze twee mechanismen aan dat we hier te doen hebben met een relatief hoge graad van onregelmatigheid.
De voorbeelden in (4) nu hebben een eigenschap gemeen met die in (5) die de moeite waard is om uit te werken: net als bij chocolá gaat het bij semárang om het blokkeren van een binaire voet die normaal zou worden toegekend door de klemtoonregel: bij chocola moet * cho-cóla worden voorkomen, bij semarang moet * séma-rang worden voorkomen. Het ligt volgens ons daarom voor de hand om daarvoor ook hetzelfde mechanisme aan te roepen, d.w.z. de lexicaal gespecificeerde monosyllabische voet boven VV. In het semárang-geval staat deze in de voorlaatste lettergreep; dit geeft de volgende derivaties:
De voorlaatste lettergreep van semarang heeft een lexicale voet, de andere voeten worden opgeleverd via de klemtoonregel, waarna de woordboom wordt opgericht en gelabeld. In deze derivatie wordt semarang dus samengeklapt met het type gibraltar, dat dezelfde voetstructuur heeft, zij het op regelmatige wijze, via uitsluitend de klemtoonregel. Dezelfde analyse geldt voor de andere woorden in (4), en die in (7) beneden, alle met onregelmatige prefinale klemtoon op VV:
(7) |
aenéas |
herádes |
oxymóron |
spermatozóon |
|
mecénas |
heródes |
abimélech |
tübatulábal |
|
matthías |
dolóres |
aldebáran |
olympiákos |
|
zacharías |
gonzález |
catamáran |
mendeléev |
Ze staan tegenover veel langere lijsten van het almanak-type, waarvan voorbeelden te vinden zijn in (19b) van hoofdstuk 2, en (9a) van hoofdstuk 4. We herhalen er hier een paar:
| |
| |
(8) |
álmanak |
álbatros |
jerúzalem |
beélzebub |
|
ánanas |
féstival |
rinóceros |
elízabeth |
Alle woorden in (8) krijgen hun klemtoon via de normale weg: de klemtoonregel doorloopt het woord van rechts naar links, zet een monosyllabische finale voet boven VC en een binaire voet links daar van met als rechtertak een zwakke VV, en deze beide voeten worden s-w gelabeld in de woordboom. Dit geeft altijd hoofdklemtoon op de derde lettergreep van rechts.
Drie opmerkingen zijn bij derivatie (6) nog wel de moeite van het maken waard. In de eerste plaats maken we gebruik van een veronderstelling die tot nu toe impliciet is gebleven, namelijk dat de klemtoonregel lexicale voeten niet kan ‘overschrijven’. Dit was tot nu toe zo bij woorden van het type chocola, maar daar was het nauwelijks opvallend omdat we de klemtoonregel min of meer onopvallend vanaf die voet zijn werk konden laten doen. Nu begint de regel rechts, zet een voet neer, en gaat weer verder vanaf de lexicale voet. Dit niet-overschrijvende karakter van de klemtoonregel is bekend uit de literatuur, en wordt niet speciaal door ons voor deze gevallen in het leven geroepen. We zullen er nog verder op terugkomen in hoofdstuk 12, bij de bespreking van zogenaamde ‘cyclische’ afleidingen.
Ten tweede rijst door ons gebruik van lexicale voeten in twee posities, finaal en prefinaal, de vraag of ze op andere plaatsen ook voorkomen, en zo ja, waar. Merk daarbij het volgende op. Soms is ‘extrametriciteit’ uitwisselbaar met het plaatsen van lexicale voeten om onverwachte klemtoonpatronen te beregelen; we hebben dit uitvoerig bediscussieerd in hoofdstuk 5. Er is echter een duidelijke reden om zeker niet te denken aan extrametriciteit om het gedrag van woorden zoals semarang te beschrijven: klemtoon valt in deze woorden onverwacht ver naar rechts, terwijl extrametriciteit voor deze voorbeelden eerder het tegenovergestelde effect zou bewerkstelligen: *séma (rang). De belangrijkste eigenschap van lexicale voeten waarvan we echter profiteren, is dat we ervan uitgaan dat deze niet onderhevig zijn aan de Periferie Conditie, die wél beperkingen oplegt aan extrametriciteit: zoals we in hoofdstuk 3 hebben uitgelegd kan dit mechanisme alleen worden aangewend ‘aan de rand’ van relevante domeinen, waar syllabisch materiaal en klemtoondomeinen nog wel eens uit de band willen springen. Het mechanisme van de geprespecificeerde lexicale voet heeft echter intuïtief niet zoveel te maken met domein-randen, maar komt in actie bij doorbrekingen van de normale voet-patronen, die men in principe door het gehele woord heen kan verwachten. Er is in de literatuur sprake van enige jurisprudentie op dit gebied (zie Hayes' (1982:274) suggesties van voor woorden zoals chimpanzee, halicarnassus en incantation), en als uitgangspositie lijkt het ons dan ook aannemelijk dat lexicale voeten overal in het woord kunnen voorkomen, daar waar doorbrekingen van de normale voetstructuur plaatsvinden. Dit houdt echter niet automatisch in dat zulke onregelmatigheden altijd even gemakkelijk op te sporen zijn. We zullen uitleggen waarom.
In het Nederlands zijn idiosyncratische lexicale voeten nooit te ontdekken op VC-rijmen: het doel van lexicale voeten is om zwakke elementen in sterke posities te brengen, en VC's staan van zichzelf altijd in sterke posities, d.w.z. in monosyllabische voeten of in s-posities van binaire voeten. Geprespecificeerde of via een regel toegevoegde voeten zijn niet van elkaar te onderscheiden bij woordboomlabeling, en we nemen dan ook steeds de laatste, ongemarkeerde situatie, aan. Precies hetzelfde geldt voor eventueel lexicaal toegekende binaire voeten: ze zijn onherkenbaar, omdat ze ook door de klemtoonregel worden toegekend.
We hebben tot zover lexicale VV-voeten gedemonstreerd voor laatste en voorlaatste lettergrepen, waar onverwachte hoofdklemtoon monosyllabische
| |
| |
voetstructuur verraadt. Verder naar links echter wordt het effect van monosyllabische voeten aan de oppervlakte steeds geneutraliseerd. Als we een lexicale voet op de derde van rechts zouden aannemen, dan bouwt de klemtoonregel rechts daarvan óf een binaire voet, óf twee monosyllabische (afhankelijk van de ‘inhoud’ van de twee meest rechtse rijmen). Via de verdere bouw van de woordboom zal dan altijd de hoofdklemtoon op de voorlaatste lettergreep komen te liggen. We geven de situatie schematisch weer in (9):
Het effect van een geprespecificeerde lexicale voet op de derde van rechts is voor hoofdklemtoon als zodanig dus nooit ‘zichtbaar’ aan de oppervlakte. Wat overblijft is de mogelijkheid dat lexicale voeten gevolgen hebben voor reductie: omdat we in hoofdstuk 7 hebben laten zien dat voet-status een rol speelt bij reductieverschijnselen, kan de vraag rijzen of het bestaan van lexicale voeten afleidbaar is uit reductiegedrag van de geprespecificeerde lettergreep. Wederom is het antwoord negatief. Elk VV-rijm dat niet s gelabeld is, ondergaat Ontvoeting, en vervolgens, als het niet finaal is, ook reductie. Dit neutraliseert het bedoelde effect voor elke geprespecificeerde monosyllabische voet die niet voor hoofdklemtoon bedoeld is. Kortom, noch in klemtoon- noch in reductiegedrag zijn onderliggende voeten anders dan op de laatste twee lettergrepen motiveerbaar. Hoewel we dus het liberale standpunt innemen dat ze in principe vrij mogen voorkomen, zijn ze in feite maar beperkt herkenbaar; volgens ons behoren feiten van het type semárang tot de klasse woorden waar dat het geval is.
Merk tenslotte het volgende op. Als woorden van het type semárang worden behandeld via een prefinale monosyllabische voet, lijkt het er op alsof in onze analyse verwerkt is dat de prefinale klemtoon van semárang minder onregelmatig is dan de finale klemtoon van chocolá (die bereikt wordt via een lexicale finale voet én een uitzonderingsmarkering), hoewel het laatste type waarschijnlijk frequenter is. Dit zou bezwaarlijk zijn, ware het niet dat het ons voorkomt dat de onregelmatigheidsmarkeringen moeten worden bekeken met het oog op de positie in het woord van de gemarkeerde lettergreep: semárang is het onregelmatige en infrequente type onder de woorden met prefinale klemtoon, waarbij agénda, salámi en gibráltar de volstrekt regelmatige patronen vertegenwoordigen, die rechtstreeks uit onze analyse volgen. Ten opzichte daarvan is semárang uitzonderlijk, en voor dat feit hebben we hier een voorstel geformuleerd.
Don & Zonneveld (1988) besteden speciale aandacht aan een reeks feiten van het semarang type, eindigend op de frequente VC-rijmen -um, -us, -is en -or, die in de literatuur zorgen voor een aanzienlijke hoeveelheid uitzonderingen op de door ons verdedigde metrische zwakte van VV.
| |
| |
Voorbeelden als prácticum, náutilus en akrópolis zijn probleemloos van het álmanak type. Hetzelfde geldt voor univérsum, satúrnus en charybdis naast gibráltar. Maar wat blijkbaar niet altijd beseft wordt is, dat er een aanzienlijk aantal gevallen is waarin, na prefinale VX met hoofdklemtoon, de klinker van het finale rijm net zo goed kan gelden als schwa. Weliswaar worden -um, -us en -is niet geschreven met e, maar decorum rijmt wel op schorem, neptunus op communes en brandaris op fanfares (een zelfde mogelijkheid is ook niet uitgesloten voor het rijtje universum). Uit schwa in het finale rijm (een ‘appendix’, zie hoofdstuk 8) volgt dan prefinale klemtoon. Dit idee is lastiger uit te voeren wanneer beklemtoonde VV in hiaat voorafgaat aan een van de rijmen uit deze groep. De klemtoonregels zouden dan *múse-um, *mátthe-us en *chryse-is, voorspellen, net als bélgi-ë; we zullen in de volgende sectie op deze feiten terugkomen. Ondertussen concluderen we dat er niet per se veel voorbeelden zijn met prefinale klemtoon bij woorden op -um, -us en -is.
Dat zal ook zo blijken te zijn bij de woorden op -or, die we nu zullen bekijken. Bij dat suffix is de situatie in zoverre anders dat prefinale klemtoon hier nagenoeg de regel is. In (10a) staan de woorden (langer dan twee lettergrepen) met prefinale klemtoon, waaronder semarang gevallen in de tweede en derde kolom, en in (10b) de (bijna uitputtend opgesomde) gevallen met preprefinale klemtoon waarin -or als VC kan tellen.
(10)(a) |
reflector |
senator |
repetitor |
(b) |
junior |
|
corrector |
vibrator |
presentator |
|
senior |
|
predictor |
dictator |
condensator |
|
melchior |
|
conductor |
revisor |
triomfator |
|
sobibor |
|
professor |
spektator |
manipulator |
|
polydor |
|
transistor |
perforator |
organisator |
|
excelsior |
|
adaptor |
generator |
stabilisator |
|
labrador |
Het belangrijkste om op te merken naar aanleiding van deze voorbeelden is dat niet alleen een aantal tegendraads klemtoongedrag vertoont, maar dat daar andere verschijnselen mee samenhangen die we zoveel mogelijk in verband met het klemtoongedrag willen behandelen; het gaat dan om het volgende:
- | prefinale klemtoon vinden we wanneer -or een suffix is; |
- | -or heeft zijn eigen syllabe-eigenschappen (die zometeen aan bod komen); |
- | dit suffix is niet alleen herkenbaar aan zijn ‘agens’-semantiek, maar ook aan zijn morfologisch gedrag: het heeft twee meervouden, één op -en en één op -s, die optioneel met elkaar variëren; |
- | bij meervoudsvorming met -en vindt klemtoonverschuiving plaats naar de laatste stamklinker: senatór-en. |
We zullen proberen een uitleg te geven van deze eigenaardigheden, en onze analyse zo opzetten dat het klemtoongedrag van -or er tenslotte uit volgt.
Merk eerst op dat er in (10) inderdaad een nagenoeg perfecte samenhang is tussen de suffix-status van -or en klemtoongedrag: feiten zoals pólydor en excélsior hebben pre-prefinale klemtoon en geen meervoud, feiten als senátor en repetítor hebben prefinale klemtoon én meervouden op -óren en -ors. Het lijkt er dus op dat het prefinale klemtoonpatroon samenhangt met dit suffix. Vervolgens observeren we dat we eerder prefinale klemtoon succesvol konden afleiden uit een laatste lettergreep met schwa, maar dat -or geen systematische schwa-uitspraak kent (afgezien van incidentele gevallen zoals mot∂r en dokt∂r, waarin -or blijkbaar gereduceerd is tot -∂r, zie het contrast tussen doct-or en dokt∂r). Toch is tegelijkertijd niet te ontkennen dat een schwa-achtige analyse voor de vocaal van dit suffix ons zou helpen, omdat hij
| |
| |
onmiddellijk het klemtoonpatroon zou verklaren. Het lijkt daarom de moeite waard om de vraag te stellen of er onafhankelijke aanwijzingen zijn dat -or een ‘als schwa tellende’ klinker heeft (of waarschijnlijk beter: een ‘als appendix tellend suffix’ is). Het antwoord daarop lijkt ja: -or voldoet aan minstens twee andere testen voor zo'n representatie. In de eerste plaats komt de voorspelling uit dat (slechts) als een klinker onmiddellijk voorafgaat aan -or, klemtoon pre-prefinaal is: júnior(-en) en sénior(-en) zijn daarvan twee voorbeelden. In de tweede plaats voorspellen we, zoals uitgelegd in het vorige hoofdstuk, dat in een consonant-cluster onmiddellijk vóór -or geen schendingen van de sonoriteits-hiërarchie mogen voorkomen; ook dat klopt: er zijn gevallen als mentor(-en) en corrector(-en), maar geen *metnor(-en). Deze laatste situatie is des te opvallender omdat normaal bij affigering dergelijke schendingen frequent voorkomen:
(11) |
kadr-ist |
negr-oide |
integr-iteit |
discipl-ine |
|
arbitr-air |
metr-iek |
theatr-aal |
soupl-esse |
|
psychiatr-ie |
kadastr-aal |
filtr-eer |
ritm-iek |
De manier waarop in onze klemtoonanalyse van het Nederlands dit schwa-achtige gedrag van de klinker van -or kan worden geïncorporeerd, is door te veronderstellen dat dit suffix een appendix is, op de manier waarop lettergrepen met schwa dat in het Nederlands zijn, zoals door ons uitgelegd in het vorige hoofdstuk. We hebben in feite de volgende structurele parallel voor ogen:
(12) |
|
app |
|
app |
|
app |
|
❘ |
|
❘ |
|
❘ |
|
heli- |
copt |
(∂r) |
anec- doot |
(∂) |
mol- daavii |
(∂) |
|
re- |
flect |
(or) |
repe- tiit |
(or) |
juunii |
(or) |
Deze analyse voor -or verklaart (i) de prefinale klemtoon voor dit suffix (senátor zowel als refléctor); (ii) de uitzonderingen daarop met pre-prefinale klemtoon zoals júnior en sénior; en (iii) het ontbreken van schendingen van de sonoriteits-hiërarchie in een medeklinkercluster voor dit suffix. Een verklaring voor punt (i) is waar we in eerste instantie op uit waren, en we hebben onze beschrijving zo gekozen dat (ii) en (iii) daarmee samenhangen. We kennen geen enkele andere analyse van het klemtoon- en syllabegedrag van dit suffix die dezelfde verbanden legt. Daarmee hebben we ook onze belangrijkste doelstelling van de discussie van het suffix -or achter de rug, namelijk om te laten zien dat er geen reden is om aan te nemen dat de veronderstelling dat VV in principe geen prefinale klemtoon heeft in VC-finale woorden, lijdt onder het gedrag van vormen met -or. We concluderen dat de gehele discussie in deze sectie deze veronderstelling steunt, en dat onze klemtoonanalyse van hoofdstuk 4 op dit punt niet behoeft te worden aangepast.
Tot slot onze uitleg voor het meervoudsgedrag van -or. Backhuys (1988) observeert dat Nederlandse ‘pluralia tantum’ slechts van zeer beperkte morfologische en fonologische patronen gebruik maken: nagenoeg altijd is het meervoudssuffix -en, en klemtoon ligt altijd onmiddellijk vóór dat suffix:
(13) |
annálen |
coulíssen |
paperássen |
manufactúren |
antíllen |
baleáren |
|
consérven |
capriólen |
contréien |
schorsenéren |
azóren |
dardanéllen |
We zijn hier natuurlijk vooral geïnteresseerd in genoemde klemtooneigenschap: die volgt uit onze grammatica als Nederlandse pluralia tantum ‘tellen als’ ongeleed, d.w.z.
| |
| |
als er een meervoudssuffix -en is dat kan worden toegevoegd aan woorden terwijl het resultaat input is voor de klemtoonregels (ook hier bijvoorbeeld geen schendingen van de sonoriteits-hiërarchie: *azótr-en). Het zal duidelijk zijn hoe we nu de meervouden van woorden op -or moeten behandelen: ze krijgen (optioneel) het meervoudssuffix van (13) toegewezen, tellen als ongeleed, en ontvangen prefinale klemtoon; daarbij is in het enkelvoud /-or/ een ‘appendix’, maar in het meervoud alleen -en, door de Periferie Conditie: de extrametriciteitsmarkering van -or wordt onzichtbaar bij afleiding van het meervoud met -en. We geven enkele voorbeeldderivaties:
(14) |
|
R |
|
app |
|
(app)app |
|
app |
|
(app)app |
|
❘ |
|
❘ |
|
❘ |
|
❘ |
|
❘ |
|
polydor |
juni or |
juni or en |
correct or |
correct or en |
|
ó |
|
ú |
|
ó |
|
é |
|
ó |
Als optioneel het suffix -en niet wordt toegekend, volgt toekenning van het meervoudssuffix -s; dit suffix behoort tot de groep ‘klemtoonneutrale’ suffixen, die geen invloed hebben op het klemtoonpatroon van de stam, en die we uitvoeriger zullen behandelen in hoofdstuk 11.
Deze voorstellen beregelen de prefinale klemtoon van de meervoudsvarianten op -en, en de vrije keuze tussen -en en -s als meervoudsssufix. Behalve dat treedt er bij de vorming van meervouden met -or ook nog een fonologisch verschijnsel op: bij toevoeging met -en wordt de korte klinker van -or ‘gerekt’ tot een lange: senát-or versus senat-óor-en (dat rijmt op koren en boren). In de literatuur wordt hiervoor gewoonlijk een verlengingsregel voor -or in een aantal morfologische contexten, waaronder het meervoud, voorgesteld (zie bijvoorbeeld Booij 1977:95-96); dat nemen we hier over.
| |
3. Tweeklanken
Nederlandse tweeklanken, de ei/ij, ui en ou/au, hebben deels door historische oorzaken eigen kenmerken en een eigen distributie, die relevant zijn voor klemtoontoekenning. Tot nu toe hebben we zoveel mogelijk het gebruik van woorden met tweeklanken vermeden, juist om die reden. In deze sectie zullen we laten zien wat hun gedrag is, en hoe dat kan worden geïncorporeerd in de analyse. We zullen daarbij specifieker zijn dan tot nu toe in de literatuur gebeurd is, en nieuwe voorstellen doen over de behandeling van deze groep.
Wat betreft de distributie van tweeklanken is in elk geval het volgende punt van belang: ze komen frequent voor in finale lettergrepen, en vangen dan over het algemeen hoofdklemtoon:
(15) |
ei |
domein |
ui |
plavuis |
mouw |
karbouw |
|
slijm |
patrijs |
duif |
fornuis |
vrouw |
flambouw |
|
pijn |
averij |
huis |
schavuit |
pauk |
heraut |
|
lakei |
puritein |
kajuit |
kornuit |
clown |
applaus |
|
kandij |
rariteit |
bazuin |
masteluin |
paus |
kabeljauw |
|
ravijn |
paradijs |
ajuin |
fauteuil |
faun |
astronaut |
(Schaarse gevallen waarin tweeklanken in finale lettergrepen geen klemtoon vangen, zoals árbeid zullen we in de volgende sectie bespreken).
Woord-intern komen tweeklanken minder vaak voor; we doelen op gevallen zoals die in (16):
| |
| |
(16) |
ijver |
freia |
meier |
uiver |
pauze |
glaucoom |
|
keizer |
geisha |
turkije |
struikel |
kabouter |
kaukasus |
|
ijdel |
khomeiny |
hongarije |
kluister |
auto |
nautilus |
|
bijster |
andijvie |
mireille |
eunuch |
gouda |
nausikäa |
|
weimar |
aleida |
corneille |
feuilleton |
sauna |
merauke |
|
nylon |
poseidon |
marseille |
sluier |
trauma |
ouwel |
|
ceylon |
marowijne |
temeie |
portefeuille |
taugeh |
landauer |
Hun belangrijkste eigenschap is nu dat ze in meerlettergrepige woorden nooit ‘naar links gepasseerd’ kunnen worden voor hoofdklemtoon: zie met name andíjvie, poséidon, etc. (naast bélgrado of líbanon). We wijzen ook op dezelfde eigenschap bij díe multisyllabische woorden waarin een tweeklank en een finale schwa door een hiaat gescheiden worden: landáuer, porteféuille, turkíje, hongaríje, en andere landennamen op -ije (naast térriër, bélgië).
Deze feiten suggereren dat tweeklanken een representatie hebben die (a) sterk genoeg is om eindklemtoon te kunnen vangen; (b) zodanig is dat hun optreden als interne lettergrepen is toegestaan; en (c) hun opake gedrag ten aanzien van hoofdklemtoon verklaart. Het zal duidelijk zijn dat het karakter van het VC-rijm aan al deze eisen tegelijkertijd voldoet, en we stellen dan ook voor dat Nederlandse tweeklanken als zodanig worden beschouwd, d.w.z. niet per se VC zíjn, maar wel tellen als vertakkende rijmen (in plaats van vertakkende ‘peaks’), of in elk geval als gesloten lettergrepen. De analogie die we voor ogen hebben is dus de volgende:
(17) |
kandij |
naast |
banket |
auto |
naast |
manco |
|
domein |
|
modern |
andijvie |
|
terlenka |
|
nylon |
|
molton |
poseidon |
|
elektron |
|
struikel |
|
venkel |
landauer |
|
komkommer |
De reden om tweeklanken níet als VV te beschouwen ligt dus in twee observaties: VV heeft níet graag hoofdklemtoon in finale positie, en kan wél gepasseerd worden om hoofdklemtoon op de derde lettergreep van rechts te krijgen. Merk overigens op dat finale hoofdklemtoon niet onmiddellijk volgt uit een VC-achtige representatie voor tweeklanken, want VC heeft wel een voet maar niet vanzelfsprekend hoofdklemtoon. Net zoals we redundantieregels hebben voor de frequente hoofdklemtoon op sequenties als -et op woordeinde (zie hoofdstuk 4), kunnen we ons voorstellen dat de finale hoofdklemtoon voor tweeklanken per redundantieregel (die dan [+F] of [-ex] toewijst) wordt beregeld. Deze regel zou dan, zeker wat betreft au/ou, rekening kunnen houden met het feit dat eigennamen eindigend op tweeklanken blijkbaar liever geen eindklemtoon hebben: lorelei, kenau, nassau, ezau, donau, moskou, warschau, etc.
Verder onderzoek naar de distributie van tweeklanken leert nog een aantal interessante dingen in het kader van de interactie tussen sequentiële segment-condities, syllabestructuur, en klemtoon zoals die in de fonologische literatuur zijn beschreven. We zullen met name focussen op woordinterne combinaties van tweeklanken gevolgd door r, die in de literatuur nogal wat aandacht hebben gekregen, en onze opmerkingen koppelen aan observaties over syllabestructuur en klemtoon.
Bekend uit die literatuur is de restrictie dat tweeklanken niet zouden kunnen voorkomen ‘voor r’ in hetzelfde rijm, in de praktijk op woordeinde: *-eir, *-uir, *-aur; zie bijvoorbeeld zulke uiteenlopende literatuur als Moulton (1962) en Zonneveld & Trommelen (1980), en de daar gegeven referenties. Kager & Zonneveld (1986) voegen hieraan in hun artikel over syllabe- en klemtoongedrag van de schwa de volgende
| |
| |
observatie aan toe: dezelfde conditie geldt als er na deze verboden sequentie een ‘schwa-lettergreep’ volgt: *-eir-∂, *-uir-∂, *-aur-∂. Zij zien hierin verdere evidentie voor hun idee dat medeklinkers onmiddellijk voor een finale schwa zich in de daaraan voorafgaande lettergreep bevinden, zoals we dat uitgelegd hebben in hoofdstuk 8: het verbod op deze sequenties is dan een conditie op tweeklanken en r in hetzelfde rijm:
Deze conditie lijkt cruciaal af te hangen van een andere observatie: tweeklanken kunnen wél voorkomen als de r de onset is van de volgende lettergreep. Inderdaad lijken in de literatuur geciteerde vormen als die in (19) dit idee te ondersteunen:
(19) |
peyrac |
eureka |
laura |
aura |
maurits |
laurier |
|
heuristiek |
europa |
aurora |
aureool |
mauritius |
laureaat |
Een van de redenen om hier verder op de distributionele eigenschappen van tweeklanken in te gaan, is dat er een opvallend gebrek aan evenwicht zit in de feiten van (19), dat bij nadere beschouwing relevant is voor Nederlandse syllabestructuur en klemtoon. Dat loopt als volgt.
Duidelijk afwezig uit (19) zijn goede voorbeelden met de tweeklank ei voor een hetero-syllabische r, ondanks het feit dat deze tweeklank veruit de meest frequente in het Nederlands is, en samen met de au relatief frequent is in niet-finale lettergrepen (p[ei]rac is een moeizame uitspraak voor wat veel beter als p[è:]rac klinkt, zie beneden). Weliswaar bevat (19) veel voorbeelden met au, maar geen voorbeelden met ei. De intrigerende vraag rijst dus, waar de ei is in het Nederlands voor een heterosyllabische r.
Dit vraagstuk kunnen we verbinden met een ander probleem. In de literatuur wordt geobserveerd dat het Nederlands ‘uitheemse’ vocalen kent die voorkomen in bijvoorbeeld de eerste lettergrepen van serre [sè:r∂], freule [froe:l∂] en zone [zò:n∂]. Deze klinkers worden ‘extra lang’ genoemd en toegeschreven aan veelal Franse leenwoorden; maar de literatuur geeft zelden meer dan twee of drie voorbeelden, en zwijgt over hun distributie, terwijl die nu juist uitermate interessant is. In (20) geven we voorbeelden van dit type woorden.
(20) |
crème |
colbert |
carrière |
rose |
|
crèpe |
expert |
camembert |
zone |
|
air |
mohair |
punaise |
loge |
|
fair |
precair |
volière |
record |
|
flair |
affaire |
mayonaise |
comfort |
|
gêne |
migraine |
documentaire |
trombone |
|
frèle |
suède |
|
controle |
|
beige |
enquète |
freule |
garderobe |
|
serre |
misère |
oeuvre |
catastrofe |
|
scène |
polonaise |
manoeuvre |
amazone |
Het is nauwelijks te vermijden dat een generalisatie hier duidelijk uit springt: deze uitheemse klinkers komen voor in finale lettergrepen, hooguit gevolgd door een schwa. Bovendien vangen ze altijd hoofdklemtoon, zowel in finale positie, als voor schwa. Dit volgt uit het distributionele feit dat alle finale lettergrepen met uitheemse vocalen gesloten zijn, en, wanneer schwa volgt, uit de inmiddels bekende regel van klemtoon onmiddellijk voor schwa. Beneden zullen we nog een iets specifieker voorstel doen over
| |
| |
de metrische aard van deze klinkers. Merk op dat een aantal woorden van het type (20) betrokken is bij alternanties waarbij het uitheemse karakter van de klinker verloren gaat, en als het ware ‘ver-hollandst’ wordt; zie (21).
(21) |
hygiène |
- hygiënisch |
controle |
- controleer |
|
expert |
- expertise |
catastrofe |
- catastrofaal |
|
trombone |
- trombonist |
|
manoeuvre |
- manoevreer |
zone |
- zonaal |
|
comfort |
- comfortabel |
Opnieuw details van klinker-kwaliteit en -kwantiteit buiten beschouwing latend, lijken we de context van deze alternantie als in (27) te kunnen formuleren (we gebruiken Vr(eemd) en Ne(derlands) als informele codes):
De output van (22) kan nog verdere fonologische bewerkingen ondergaan, zoals natuurlijk klinkerreductie (zie hoofdstuk 7), die zich weer het duidelijkst manifesteert bij gevallen met een ee, zie (23a); in gesloten lettergrepen (ex-per-tise, com-for-tabel) wordt de klinker kort door een onafhankelijke regel, die ook elders ‘corrigerend’ optreedt vanwege de Nederlandse syllabestructuur-beperking dat een rijm twee posities heeft, zie (23b):
(23) |
(a) |
gêne |
- genant |
enquete |
- enqueteer |
|
scene |
- ensceneer |
misère |
- miserabel |
|
carrière |
- carriërist |
transfer |
- transfereer |
|
|
(b) |
kaart |
- carthoteek |
poort |
- portiek,portier |
|
beest |
- bestiaal |
feest |
- festijn,festival |
|
artiest |
- artistiek |
soort |
- sorteer,assortiment |
Tot zover het gedrag van de uitheemse klinkers. Het fonologisch probleem waarop we in de aanvang van deze sectie doelden is nu het volgende: uitheemse klinkers komen ondanks (22) ogenschijnlijk in echt niet-finale positie voor in voorbeelden met [è:] zoals die in (24):
(24) |
rivièra |
janeiro |
prairie |
|
madeira |
cruzeiro |
peyrac |
|
texeira |
fereira |
aero-(dynamica, etc.) |
Dit lijken uitzonderingen op de generalisatie die (22) uitdrukt, maar de werkelijke gang van zaken ligt volgens ons anders. Uitzonderingen tegen de normale distributie van de uitheemse è: komen uitsluitend voor onmiddellijk voor een r (we laten hier een reeks namen van Griekse letters buiten beschouwing: bèta, èta, thèta, etc., en nemen aan dat dat een speciaal type woordenschat is). Nu zal waarschijnlijk duidelijk worden hoe we het verband willen leggen tussen het gebrek aan goede..ei-rV..-feiten, en het bestaan van (24): er bestaat een gat in de distributie van ei voor hetero-syllabische r, en er is een overschot aan feiten met è: voor hetero-syllabische r. De conclusie dringt zich op: blijkbaar heeft het Nederlands een fonologische regel die de ei ‘verkleurt’ voor de r, mogelijk onderdeel van het bekende proces waarbij lange klinkers in dezelfde omgeving worden verkleurd, en dat in de literatuur op verschillende plaatsen wordt besproken (zie
| |
| |
bijvoorbeeld 't Hart (1969), en Zonneveld & Trommelen (1980), en de referenties daar). De feiten in (24) hebben onderliggend een ei, die verkleuring ondergaat, en aan de oppervlakte komt als een ‘uitheemse’ klinker. Onmiddellijk volgt nu ook de opvallende klemtooneigenschap van (24): VV zou kunnen worden overgeslagen op weg naar de derde lettergreep van rechts, maar ei als tweeklank niet, en dat is precies wat hier gebeurt.
Het gedrag van de tweeklanken ui en au heeft onderling veel gemeen: conditie (18) is hiervoor correct geformuleerd. Behalve het moeizame centaur (dat wij in elk geval liever als centau∂r uitspreken), zijn ons geen schendingen van (18) bekend. De tweeklank au komt heterosyllabisch voor in woorden als aura uit (19), en de ui komt, naast eu in dezelfde context voor in woorden als europa. Ook verkleuren deze tweeklanken blijkbaar niet: de au van aula en die van aura klinken ons twee maal hetzelfde in de oren, en aura (of een ander woord van dit type) komt niet voor met de klinker van zone (*[ò:ra]); de eerste klinker van europa en van eucalyptus zijn als [ui] hetzelfde, als [eu] verschillend, maar geen enkele maal hetzelfde als de vocaal in oeuvre.
Twee observaties uit de vorige sectie zouden nu nog, elk op hun eigen manier, te maken kunnen hebben met het klemtoongedrag van de hier besproken vocalen. We hebben daar geobserveerd dat er een hoeveelheid woorden is die eindigen op -VC, voorafgegaan door een VV-rijm dat hoofdklemtoon draagt. Opvallend frequent is de betrokken VV een ee. Het gaat om gevallen als die in (25).
(25) |
aenéas |
abimélech |
muséum |
matthéus |
|
andréas |
melchizédek |
athenéum |
ptoleméus |
|
mecénas |
nebukadnézar |
jubiléum |
zebedéus |
|
contréras |
balestéros |
mausoléum |
pyrrháeus |
|
chryséis |
mendeléev |
lycéum |
barláeus |
|
bryséis |
|
carbolinéum |
linnáeus |
Op zich is het niet moeilijk al deze gevallen te behandelen via een lexicale voet op het voorlaatste rijm, zoals boven voorgesteld voor semárang, maar dat verklaart niet het frequente optreden van de ee bij dit verschijnsel. Het is echter tegelijkertijd opvallend dat ook onder de uitheemse klinkers [è:] veruit de meest frequente is. Het zou daarom de moeite waard kunnen zijn beide typen frequentie met elkaar combineren, en dat kan door te veronderstellen dat de betrokken ee in (25) onderliggend de kwaliteit van de uitheemse variant è: heeft: immers, regel (22) leidt toch de ‘Nederlandse’ ee weer af in niet-finale positie. Op dezelfde manier kan een onverwacht beklemtoonde oppervlakte-oo onderliggende uitheemse [ò:]-kwaliteit worden toegedicht, met name in de enige frequente bron van prefinale klemtoon in dit type woorden, de ‘Grieks-geleerde’ sequentie -zóön van protozóön, spermatozóön, enz.
Deze suggesties gaan gepaard met een analyse van de groep Nederlandse uitheemse klinkers als tweeklanken, want dan volgt prefinale klemtoon automatisch uit het feit dat die, zoals we boven hebben gezien, door hun VC-eigenschappen opaak zijn voor de van rechts af opererende klemtoonregel. De boven nog open gehouden keus voor de uitheemse klinkers tussen VV (open lettergrepen) en VC (gesloten) wordt dan dus ten voordele van de laatste beslecht. We kunnen ons verder voorstellen dat de ‘extra lengte’ van deze groep klinkers volgt uit deze VC-representatie, maar zullen niet verder op de details daarvan ingaan. De essentie van ons voorstel is in elk geval dat we het feit dat hygiène alterneert met hygiénisch in verband brengen met de prefinale klemtoon van
| |
| |
woorden als aenéas en muséum, via de werking van regel (22) in niet-finale lettergrepen.
De tweede observatie heeft betrekking op een groep woorden van hetzelfde type als het bovenstaande, maar specifiek eindigend op -áris, zoals functionáris, secretáris, bibliothecáris, etc. Hoewel een analyse waarin de laatste lettergreep van deze woorden een schwa heeft niet onmogelijk is, wordt deze toch implausibel door de observatie dat een aantal van deze woorden vrouwelijke varianten hebben waarin -is is vervangen door -esse (behalve voor de bovenstaande drie geldt dat ook voor jubiláris en archiváris); de morfologische (allomorfie-)regel die bij dit verschijnsel betrokken is, lijkt ons gemakkelijker te formuleren als ook -is onderliggend een volle klinker heeft (merk op dat dit niet geldt voor dromedáris en brandáris, die dus best een schwa in de laatste lettergreep kunnen hebben, en daardoor automatisch prefinale klemtoon). Een onderliggende vocaal die het gewenste prefinale klemtoonpatroon van woorden zoals functionáris levert, is echter wel te motiveren: er is een aantal alternerende vormen waarin (blijkbaar allomorfisch) een suffix -air in de context van regel (22) aan de oppervlakte komt als -aar, zoals in (26):
(26) |
bibliothec-air |
- bibliothec-ar-is |
popul-air |
- popul-ar-iteit |
|
pol-air |
- pol-ar-izeer |
milit-air |
- milit-ar-ist |
|
parlement-air |
- parlement-ar-iër |
antiqu-air |
- antiqu-ar-iaat |
We nemen aan dat er een allomorfieregel bestaat die deze alternantie beregelt (air→aar), en omdat hij in elk geval de context met regel (22) gemeen heeft, daar een duo mee kan vormen. Op zich is deze allomorfie weer onafhankelijk gemotiveerd via het gedrag van het suffix -eel, dat een sterk op die van -air gelijkende alternantie vertoont in niet-finale positie:
(27) |
sentiment-eel |
- sentiment-al-iteit |
crimin-eel |
- crimin-al-iteit |
|
commerci-eel |
- commerci-al-izeer |
actu-eel |
- actu-al-iteit |
|
individu-eel |
- individu-al-ist |
sexu-eel |
- sexu-al-iteit |
We nemen aan dat de onderliggende morfeem-opbouw van bibliothec-air-is ook geldt voor function-air-is en de andere gevallen die oorspronkelijk deze discussie motiveerden, ondanks het feit dat *function-air niet in isolatie voorkomt. Klemtoon wordt aan deze vormen toegekend, met als belangrijkste aspect dat -ai- sterk genoeg is om klemtoon te vangen in prefinale positie, en in feite nooit gepasseerd mag worden verder naar links. We combineren op deze manier het klemtoonpatroon van andré-as met dat van functioná-ris.
We besluiten met een aantal voorbeeld-afleidingen van de verschillende klassen woorden die we hier behandeld hebben.
(28) |
|
|
mis/è:/re |
g/è:/nant |
rivi/ei/ra |
andr/è:/as |
function/è:/ris |
Klemtoon |
+ |
|
+ |
+ |
+ |
+ |
Regel (22) |
- |
ee |
|
- |
ee |
aa |
Verkleur |
- |
- |
|
è: |
- |
- |
Reductie |
- |
∂ |
|
- |
- |
- |
Merk op dat, vanwege het domein waarin verkleuring plaatsvindt (het ongelede of als zodanig tellende woord), misère net zo goed de onderliggende vorm mis/ei/re zou
| |
| |
kunnen hebben, maar dat conditie (18) (weliswaar vacueus voor de ei, zoals boven uiteengezet) anders beslist. Voor alle andere voorbeelden ligt de kwaliteit van de klinker vast; met name rivièra kan niet zijn uitheemse oppervlakte-klinker onderliggend hebben, omdat deze naar ee blijkt te gaan via regel (22).
De belangrijkste resultaten van deze sectie zijn daarmee de volgende:
- | tweeklanken worden metrisch gerepresenteerd als (direct) vertakkende rijmen; |
- | uitheemse klinkers tellen metrisch als tweeklanken; |
- | het klemtoongedrag van tweeklanken en uitheemse klinkers volgt uit het bovenstaande. |
| |
4. Pseudo-samenstellingen
Zoals aangekondigd aan het eind van hoofdstuk 8, zullen we in deze sectie terugkomen op een aantal Nederlandse woorden die bij oppervlakkige beschouwing als schendingen kunnen worden opgevat van de daar geformuleerde regelmaat met betrekking tot schwa, die we hier nog eens herhalen:
- | als schwa wordt voorafgegaan door minimaal één medeklinker, valt klemtoon op de voorlaatste lettergreep; |
- | als schwa niet door een medeklinker wordt voorafgegaan, valt klemtoon op de voor-voorlaatste lettergreep. |
Papáver, pantóffel, kalénder en karákter zijn voorbeelden van de eerste tak van deze generalisatie, en térriër, wéduwe en bélgië van de tweede.
Voor elk van deze takken kunnen ogenschijnlijke uitzonderingen voorkomen, dat wil zeggen, klemtoon kan in woorden van het eerste type ten onrechte niet op de voorlaatste lettergreep liggen, en in woorden van het tweede type niet op de voor-voorlaatste (maar op de voorlaatste). Daarmee corresponderen feiten zoals resp. die in (29a) en (29b).
(29) |
(a) |
ármoede |
óptater |
|
zónnewende |
|
óorkonde |
|
ófferande |
áalscholver |
|
hándlanger |
|
búlldozer |
|
bélhamel |
glóbetrotter |
|
réderijker |
|
óelewapper |
|
cóntramine |
wáterpunge |
|
tándestoker |
|
stóethaspel |
|
spínnaker |
téenager |
|
médedogen |
|
ássepoester |
|
kníckerbocker |
|
neánderthaler |
|
|
(b) |
vanílle |
|
quadrílle |
|
bastílle |
|
|
pastílle |
|
cedílle |
|
espadrílle |
|
We zullen in deze sectie onze analyse van deze feiten geven, en uiteindelijk afleiden dat ze geen echte uitzonderingen zijn.
We doen echter in deze sectie nog meer. In het vorige hoofdstuk hebben we woorden als wíelewaal en ásterisk genoemd als uitzonderingen op de overigens harde generalisatie dat ‘superzware’ lettergrepen in het Nederlands eindklemtoon vangen. Verdere voorbeelden van dit type zijn die in (30).
(30) |
arbeid |
nachtegaal |
adelaar |
ambacht |
vijand |
bruiloft |
|
mammoet |
kandelaar |
elsevier |
asfalt |
kobalt |
habbekrats |
|
lichaam |
majesteit |
bellefleur |
brabant |
asbest |
vagebond |
|
altaar |
ooievaar |
pompelmoes |
eland |
dukdalf |
asterisk |
|
kieviet |
wielewaal |
esmoreit |
herberg |
climax |
lanterfant |
| |
| |
vennoot |
evenaar |
hospitaal |
roerdomp |
heiland |
olifant |
boekweit |
tureluur |
marsepein |
kikvors |
eekhoorn |
katapult |
Bovendien zijn we in sectie 2 van dit hoofdstuk gevallen tegengekomen als die in (31), als uitzonderingen op de generalisatie dat -VC in prefinale positie nooit kan worden gepasseerd door de klemtoonregel:
(31) |
piggelmee |
hottentot |
toepeljev |
uppercut |
pimpernel |
|
penalty |
pasternak |
talisman |
kakkerlak |
helsinki |
Ons doel in deze sectie is om een analyse te geven voor deze feiten, waarbij uiteindelijk die voor (29a), (30) en (31) dezelfde zal zijn. Bij deze uiteenzetting zal morfologische structuur een belangrijke rol spelen.
Laten we ármoede als representatief nemen voor de groep woorden, waarin klemtoon niet onmiddellijk voor de schwa ligt (zie (29a)). Dit woord is alleen uitzonderlijk als het als ongeleed behandeld wordt. Maar zo hoeven we het niet op te vatten, want er zijn sterke aanwijzingen dat we hier te maken hebben met een samenstelling. Die samenstelling kan arm-moede zijn als er een verband is met het adjectief arm (of armoede als er een verband moet worden gelegd met de uitdrukking in arren moede). Er is een onafhankelijk argument voor deze vorm van geleedheid: armoede kan ‘de-deletie’ ondergaan naar armoe, wat anders niet voorkomt als klemtoon niet onmiddellijk voor de schwa ligt, zie la(de), roe(de), wei(de), kou(de) en chocolá(de) (voor de details van dit verschijnsel: Zonneveld (1978, 1986)). Het ligt dus voor de hand moede als een (nietbestaand) rechterdeel van een samenstelling op te vatten, dat zelf de-deletie kan ondergaan.
Het invoeren van een begrip ‘niet bestaand rechterdeel van een samenstelling’ lijkt op het eerste gezicht een wat exotische stap, en omdat we veel van de taalfeiten van deze sectie op deze manier zullen analyseren, is het waarschijnlijk goed deze notie eerst zo duidelijk mogelijk te motiveren. Daarvoor dienen de feiten in (32).
(32) |
schouwburg |
eenvoud |
morgenstond |
wijsgeer |
oorvijg |
|
loopgraaf |
paspoort |
botervloot |
rolmops |
hartstocht |
|
evenwicht |
wenkbrauw |
dageraad |
erfgenaam |
handvest |
|
tweespalt |
vraagbaak |
bruidegom |
sieraad |
doopvont |
|
diefstal |
achterdocht |
borgtocht |
kerstmis |
veelvraat |
|
eerbied |
onderdaan |
inham |
kleinood |
autoped |
De linker-delen van deze woorden komen voor ‘in isolatie’, ze hebben een relatief duidelijke semantische bijdrage aan de betekenis van het hele woord, en het geheel heeft potentieel samenstellingsklemtoon. De rechterdelen komen echter niet voor, hoewel er op lijkende vormen wel als zelfstandig naamwoord of werkwoord bestaan: burger, graf, wegen, splijten, stelen, etc. In de literatuur staan dergelijke vormen bekend als ‘hapax legomena’: een slechts in één situatie gebruikte vorm of woord. In het Engels is de term ‘cranberry-morph’ hiervoor in omloop, omdat cran- alleen voorkomt in dit woord; we zullen straks op linkerdelen van dit type in het Nederlands ingaan.
Er zijn in de gevallen van (32), naast de semantiek, nog vier aanwijzingen voor geleedheid:
- een groot aantal eindigt op superzware rijmen, die hoofdklemtoon zouden moeten hebben: schóuwburg vs. chirúrg, lóopgraaf vs. paráaf, páspoort vs. akkóord, etc.
| |
| |
- in een aantal gevallen gaat hoofdklemtoon over een prefinaal VC-rijm naar de derde lettergreep van rechts (nog los van het superzware eindrijm): áchter-docht, ónder-daan, éven-wicht, etc.; de voorbeelden in (32) vertonen dus eerder samenstellingsklemtoon dan ‘ongelede’ klemtoon.
Er zijn aanwijzingen met betrekking tot syllabestructuur, die tot dezelfde conclusie leiden:
- een aantal van deze woorden bevat een te zwaar intern rijm: loop-(graaf), dief-(stal), eer-(bied), een-(voud), etc.; het bevat drie klanksegmenten, terwijl dat er volgens onze restrictieve analyse van de Nederlandse lettergreep maar twee mogen zijn;
- een aantal gevallen schendt een ‘fonotactische restrictie’ op klank- (in dit geval obstruent-) combinaties. Zonneveld (1983) en Kager & Zonneveld (1986) laten zien dat in een Nederlands intern obstruent-cluster twee condities gelden: één obstruent is dentaal, en het cluster is in zijn geheel stemloos. Fat-soen, mus-tang, as-trakan, fos-for, wod-ka, calyp-so, elek-tron uit verschillende rijtjes van hoofdstuk 8 voldoen allemaal aan deze criteria, net zoals grote hoeveelheden andere woorden (schaarse gevallen als afghaan en bagdad schenden elk een van beide condities, rugby schendt beide). Gegeven dit heeft een aantal woorden uit (32) interne medeklinker-clusters die a-typisch zijn ten opzichte van dit normale patroon: loopgraaf, doopvont en erfgenaam schenden de dentale tak, wenkbrauw en vraagbaak beide takken.
Dit alles betekent volgens ons dat de Nederlandse grammatica het begrip ‘afgeleid woord met niet in isolatie voorkomend rechterdeel’ (d.w.z. geprefigeerd woord met niet-bestaande ‘stam’; of samengesteld woord met niet-voorkomend rechterdeel) zal moeten erkennen, en benutten hem dan ook in onze analyse van ármoede. Op een vergelijkbare manier kunnen de andere feiten van (29a) worden opgelost, tot en met médedogen. Offerande is offer-ande (of offer-rande). Bél-hamel, cóntra-mine, spín-naker, óp-tater, áal-scholver, glóbe-trotter, wáter-punge en téen-ager kunnen de aangegeven niet-bestaande rechterdelen hebben. De voorbeelden zónne-wende, hánd-langer, réde-rijker, tánde-stoker en méde-dogen hebben niet-bestaande rechterdelen die mogelijk zelf geleed zijn.
Als we de stap genomen hebben om niet in isolatie voorkomende rechter-delen van samenstellingen te accepteren, ligt de volgende vraag voor de hand: zijn ook niet in isolatie voorkomende linker-delen van samenstellingen met hetzelfde type fonologische en morfologische argumenten te motiveren? Dit is relevant voor de overblijvende rij woorden uit (29a), die begint met óorkonde. Konde kunnen we op grond van het bovenstaande beschouwen als een niet los voorkomend rechterdeel; maar oor- komt ook niet los voor, wat de status van dit voorbeeld een stap ingewikkelder maakt. Argumenten voor geleedheid van dit woord zijn, naast klemtoon, de volgende. In de eerste plaats is het interne rijm oor- te zwaar. In de tweede plaats is er een parallel met voorbeelden zoals oor-zaak, oor-deel en oor-sprong, die met hetzelfde oor- gevormd lijken, en om een onafhankelijke reden geleed zijn. In de Nederlandse morfologie geldt dat, als woorden geleed zijn, zij moeten voldoen aan de harde regelmaat dat het rechterdeel daarvan als ‘hoofd’ moet fungeren, in die zin dat de morfologische eigenschappen van dat hoofd overgedragen worden aan de hele structuur. Tot die eigenschappen behoren in elk geval morfologisch geslacht (dat zich ondermeer uit in het lidwoord de of het), en meervoud (zie verder hiervoor recente literatuur over de ‘Righthand Head Rule’ zoals Williams (1981) en voor het Nederlands Trommelen & Zonneveld (1986)). Nu blijkt dat voor de woorden zaak, sprong en deel via deze Righthand Head Rule het bepaalde lidwoord van het oor-woord voorspeld wordt: de (oor-)zaak, de (oor-)sprong en het (oor-)deel. Deze overeenkomst in lidwoord zou bij ongeleedheid een
toevalligheid zijn. Precies hetzelfde geldt voor de meervouden:
| |
| |
zaken/oor-zaken, etc. (zie verder beneden over de geleedheid van het woord oor-log). We concluderen hieruit dat oorkonde geleed is, met een niet-bestaand rechterdeel, en waarschijnlijk het niet in isolatie voorkomende linkerdeel van oorzaak, etc.
Onafhankelijke evidentie voor het begrip niet-bestaand linkerdeel is er in de vorm van taalfeiten zoals die in (33).
(33) |
vleermuis |
likdoorn |
knoflook |
eiland |
rentmeester |
|
drogreden |
vroedvrouw |
weerwolf |
heimwee |
ausputzer |
|
wierook |
kwinkslag |
weekend |
horrelvoet |
spercieboon |
|
schoorsteen |
ootmoed |
argwaan |
stiefvader |
statiegeld |
Deze voorbeelden zijn het spiegelbeeld van de woorden zoals schouwburg, eerbied en achterdocht, die we gaven in (32), en waarvan het linkerdeel wel ‘in isolatie’ voorkomt in het Nederlands, maar het rechterdeel niet; vanwege verschillende argumenten, waarbij klemtoon en syllabestructuur een belangrijke rol speelden, hebben we ze geanalyseerd als samenstellingen, met dus samenstellings-klemtoon (en samenstellings-syllabestructuur). Van de woorden in (33) komen nu juist de rechterdelen wel in isolatie voor (muis, reden, rook, steen, etc.), maar de linker niet: *drog, *vleer, *rent, hoewel net als (dief)-stal/stelen gerelateerde lexicale items te bedenken zijn: bedrog, vlerk, rente, etc.
Klemtoon (niet op superzware finale lettergrepen (vléermuis vs. fornúis) en niet onmiddellijk voor schwa (drógreden)), en syllabestructuur (te zware interne rijmen: vleer-muis, etc., en syllabificering van samenstellingen: camou-flage vs. knof-look) dragen weer bij aan het argument dat het hier in elk geval gelede woorden betreft en in feite, zoals wij voorstellen, samenstellingen. Hierbij speelt nog een extra vorm van onafhankelijke evidentie een rol: alle voorbeelden in (33) voldoen aan de boven genoemde Righthand Head Rule, in die zin dat geslacht en meervoud van de rechterdelen ook die van de samenstelling zijn (het (ei-)land, de (kwink-)slag(-en), de (drog-)reden(-en), etc.).
Logischerwijs leidt deze lijn van redeneren tot de volgende stap. Als het Nederlands samenstellingen heeft waarvan het linker deel niet ‘in isolatie’ voorkomt, en samenstellingen waarvoor hetzelfde geldt voor het rechterdeel, moet het vanuit het oogpunt van de grammatica mogelijk zijn dat het Nederlands samenstellingen heeft waarvan beide delen niet in isolatie voorkomen; we kunnen dit ook andersom formuleren: de grammatica zou er complexer van worden, namelijk een speciale mededeling moeten bevatten, om dit type woorden uit te sluiten. Onze suggestie is dat de grammatica van het Nederlands niet zo'n complicerende mededeling bevat, en inderdaad samenstellingen toestaat met niet los voorkomende delen. We willen oor-konde daarvan als voorbeeld beschouwen, en voor de overige woorden uiterst rechts in (29a) nemen we hetzelfde aan: ook búll-dozer, óele-wapper, stóet-haspel, ásse-poester, knícker-bocker, neánder-thaler beschouwen we als samenstellingen met twee niet in isolatie voorkomende delen. En we trekken de lijn verder door naar de in het begin van deze sectie genoemde woorden in (30) en (31), waarvan we er hier een aantal herhalen.
(34) |
arbeid |
ambacht |
boekweit |
adelaar |
piggelmee |
|
vijand |
asfalt |
roerdomp |
elsevier |
hottentot |
Er zijn fonologische en morfologische argumenten die deze aanpak ondersteunen. In de eerste plaats is natuurlijk klemtoon zelf een aanwijzing dat het hier in elk geval gelede woorden betreft: in woorden zoals píggelmee wordt een prefinaal VC-rijm ten onrechte gepasseerd, en het type árbeid heeft geen finale klemtoon op een superzwaar rijm. Te
| |
| |
zware interne rijmen komen voor in woorden zoals boekweit, roerdomp en andere voorbeelden uit (30).
Een gevolg van deze redenering is nu ook deze conclusie: we verwachten dat samenstellingen met twee niet-bestaande delen zijn opgebouwd uit wat mogelijk is aan combinaties van niet-bestaande linker- en rechterdelen. Deze verwachting komt volledig uit: we observeren dat het overgrote deel van zowel de niet-bestaande linkerdelen als van de niet-bestaande rechterdelen monosyllabisch is, terwijl de woorden van het arbeid-type grotendeels bi-syllabisch zijn. Losweg geformuleerd: arbeid is ei(-land) plus (schouw-)burg. We kunnen daarmee parallellen vormen zoals die in (35):
(35) |
ar-beid |
naast |
ei(-land) |
en |
(schouw-)burg |
|
bull-dozer |
naast |
drog(-reden) |
en |
(aal-)scholver |
|
pimper-nel en |
|
|
lanter-fant |
naast |
horrel(-voet) |
en |
(morgen-)stond |
|
knicker-bocker |
naast |
horrel(-voet) |
en |
(aal-)scholver |
|
oli-fant |
naast |
spercie(-boon) |
en |
(doop-)vont |
Waarom deze beperkingen bestaan op deze typen samenstellingen is natuurlijk een interessante vraag, maar is er tegelijkertijd een die we naar de morfologie van het Nederlands verwijzen, omdat het ons hier immers in de eerste plaats om klemtoon te doen is (verdere opmerkingen over het morfologisch gedrag van dit soort samenstellingen kunnen gevonden worden in Paulissen & Zonneveld (1988)).
Tenslotte zijn er nog drie opmerkingen de moeite van het maken waard. In de eerste plaats kunnen we in een woord met een niet-bestaand rechterdeel als bruidegom en dageraad de schwa beschouwen als een zogenaamd ‘bindfoneem’, vergelijkbaar met de schwa die optreedt in samenstellingen waarin op normale wijze twee bestaande onderdelen met elkaar zijn gecombineerd: hondehok, maneschijn, etc. Dit betekent doorredenerend dat zo'n bindfoneem ook intern kan voorkomen in elsevier en adelaar, en in assepoester en oelewapper. Als het linkerdeel al een schwa in de laatste lettergreep heeft, ontbreekt het bindfoneem systematisch, in letterbak en havenlicht net zo goed als in piggelmee en hottentot. Talisman heeft eenzelfde schwa als tennisbal, die in het Nederlandse schrift als -i- wordt aangeduid; en hélsinki heeft de fonetische [i] van koninkrijk, afgeleid van een onderliggende schwa (zie voor deze klinkerverhoging Trommelen 1983:34-5).
In de tweede plaats is er een onafhankelijk argument voor de geleedheid van een aantal woorden van het arbeid-type. In hoofdstuk 11 zullen we Nederlandse adjectiviserende en ‘klemtoonaantrekkende’ suffixen behandelen, zoals -(e)lijk in staatsrécht-elijk (naast stáatsrecht) en -ig in wanhóop-ig (naast wánhoop). Deze specifieke suffixen hechten normaal aan aan grondwoorden die een van de volgende eigenschappen hebben: eindklemtoon (inclusief monosyllabisch, en met schwa in de laatste lettergreep; of geprefigeerd); of samengesteld. Het punt is nu dat er een aantal woorden van het arbeid-type kan voorkomen voor -(e)lijk en -ig, met klemtoonverschuiving, zie de voorbeelden in (36):
(36) |
fatsóen-lijk |
kérk-elijk |
staatsrécht-elijk |
licháam-elijk |
|
persóon-lijk |
rídder-lijk |
eendrócht-elijk |
ambácht-elijk |
|
avontúur-lijk |
verléid-elijk |
slagáder-lijk |
vijánd-elijk |
|
figúur-lijk |
bedénk-elijk |
aanzíen-lijk |
majestéit-elijk |
|
huméur-ig |
spóed-ig |
wanhóop-ig |
vijánd-ig |
| |
| |
Voor zover wij kunnen nagaan kunnen -(e)lijk en -ig niet worden toegevoegd achter grondwoorden, die ongeleed zijn en klemtoon op regelmatige wijze op een niet-finale lettergreep hebben: *unie-lijk of *pelgrim(m)-ig zijn onbestaanbare Nederlandse woorden, of ze nu klemtoonverschuiving vertonen of niet (overigens kwamen zulke woorden wel voor in het Middelnederlands: passie-lijc, compassie-lijc, zie Holtman (1989)); blijkbaar zijn ze tussen toen en nu verloren gegaan, om redenen waar ook wij nieuwsgierig naar zijn). Deze observatie wordt overigens in hoofdstuk 11 nog belangrijk, als we nader ingaan op de Nederlandse ‘klemtoonaantrekkende’ suffixen, en woorden van het type staatsrecht, eendracht, en lichaam. Hier concluderen we ondertussen dat het bestaan van adjectieven als licháam-elijk en víjand-ig aantoont dat woorden als lichaam en vijand samenstellingen zijn.
Twee woorden vertonen bijna klemtoonaantrekking door -lijk op een ogenschijnlijk ongeleed grondwoord: bisschop-elijk en hertog-elijk. Ze hebben geen superzwaar laatste rijm, en zijn dus moeilijker als samenstelling te herkennen omdat de klemtoonregel voor ongelede woorden hetzelfde patroon zou opleveren. Toch zijn de grondwoorden geleed (samenstellingen), op grond van verschillende criteria. Het eerste deel van bisschop komt voor in bisdom (dat het suffix -dom bevat van prinsdom en pausdom). Hertog is geleed omdat het de zogenaamde ‘verlenging in open lettergrepen’ kan ondergaan bij afleiding, zoals in hertog-en en hertog-elijk. Dit is een onregelmatig fonologisch proces dat slechts van toepassing is op speciaal daarvoor gemarkeerde woorden, die bovendien altijd monosyllabisch zijn: weg-en, gat-en, slot-en, etc. Dit is een argument voor de geleedheid van her-tog. Het enige andere meersyllabische woord dat verlenging kan ondergaan is oorlog (in het meervoud oorlog-en), en juist dat kan ook op onafhankelijk gronden als geleed worden gekenmerkt: de interne lettergreep oor- is te zwaar, maar tegelijk herkenbaar als het linkerdeel van oor-zaak, oor-deel, etc. (zie boven).
Tenslotte wijzen we er op dat het aannemen van ‘samenstellingen met twee niet-bestaande delen’ ook in die zin niet uniek is dat ze eerder zijn voorgesteld, in Hayes' analyse van Engelse woordklemtoon (men herinnere zich de grote lijnen hiervan uit hoofdstuk 3, zie Hayes (1982:264)). Hij noemt voorbeelden zoals rígamaròle, rázzamatàzz, góbbledygòok, die hoofdklemtoon preprefinaal hadden moeten hebben als de klemtoonregels regelmatig zouden zijn toegepast; er is geen manier om op dit type woorden in het Engels hoofdklemtoon op de vierde lettergreep van rechts te krijgen. Hij zegt dat het hier ‘pseudocompounds’ betreft, waarvoor ‘the stress would be derived by the normal rules for nominal compounds’; net als wij geeft hij onafhankelijke fonologische evidentie voor dit idee (zoals het feit dat gobbledygook een interne ‘tense’ [i] heeft, die normaal slechts op woordeinde voorkomt).
Geen van de voorbeelden in (29a) lijkt ons uiteindelijk te leiden tot de conclusie dat de hier gemaakte generalisatie met betrekking tot het klemtoongedrag van finale schwa niet te handhaven zou zijn. In de analyse is een grote rol weggelegd voor niet in isolatie voorkomende delen van samenstellingen, een begrip waarvoor we menen voldoende evidentie te hebben aangevoerd uit klemtoon, syllabestructuur en morfologie. We denken nu hetzelfde te kunnen aantonen voor de woorden in (29b), zij het dat de argumentatie anders is. Er lijken ons minstens drie mogelijke oplossingen te zijn voor het klemtoonpatroon van deze woorden, die we nu alle drie zullen geven, in oplopende graad van (onze) voorkeur.
De eerste mogelijkheid bestaat uit het plaatsen van een idiosyncratische lexicale voet op de klinker onmiddellijk voor de schwa in de woorden van (29b). We beschrijven dan het verschil tussen bélgië, wéduwe, etc. aan de ene kant, en vanílle, pastílle, etc. aan de andere als het verschil tussen geen lexicale voet voor de eerste groep, en wel een
| |
| |
lexicale voet voor de andere (de woorden van het laatste type worden dan behandeld als semárang). Stray Adjunction hecht de extrametrische schwa aan de lexicale voet, en in de woordboom wordt de finale voet sterk gelabeld. Dit voorstel gaat er ondermeer van uit dat de fonetische [j] in vanílle later is ingevoegd door de fonologische regel van ‘homorganic glide insertion’, net als in bélgi[j]e (zie Zonneveld 1978:64vv.; Trommelen & Zonneveld 1979:56). Zoals de naam suggereert is de ingevoegde glide afhankelijk van de vocaal ervoor: j na voorvocalen, w na achtervocalen. Zie (37).
(37) |
pri[j]eel |
re[j]eel |
wedu[w]e |
toe[w]an |
|
hobby[j]isme |
athe[j]ist |
bo[w]a |
dou[w]ane |
|
di[j]amant |
de[j]odorant |
hero[w]isch |
papoe[w]a |
Onze analyse voor het gedrag van schwa maakt voor woorden als belgië, weduwe en terriër gebruik van deze regel, waarbij klemtoontoekenning natuurlijk eerder plaatsvindt dan ‘homorganic glide insertion’.
Maar het spreekt niet vanzelf dat voor woorden als vanille hetzelfde zou moeten gelden, gegeven hun andere klemtoonpatroon: de j zou in deze laatste gevallen onderliggend kunnen zijn, en we kunnen het klemtoonpatroon van deze woorden beschouwen als een aanwijzing dat dat zo is: de consonant tussen de voorlaatste klinker en de schwa forceert dan prefinale klemtoon. Bovendien is er onafhankelijke evidentie voor een onderliggende j tussen een lange klinker en schwa, in een context waarin ‘homorganic glide insertion’ hem niet opgeleverd kan hebben, d.w.z. direct na een achter-vocaal. Zie (38).
(38) |
gajes |
dooier |
pooier |
biscaye |
patrouille |
|
jajem |
Troje |
baaierd |
trouvaille |
ratatouille |
Zowel de heterorgane achterklinker als klemtoon wijzen hier op een onderliggende j, die in voorbeelden als vanille dus ook zou moeten kunnen voorkomen.
De derde mogelijke beschrijving van het klemtoonpatroon van woorden als vanille gaat uit van heel andere observaties. Tot nu toe hebben we een eigenschap van deze woorden genegeerd die wel van belang is: de klinker in de voorlaatste lettergreep is niet de normale Nederlandse ie, maar is langer, althans kán lang worden uitgesproken. Dit blijkt als we de volgende mogelijke rijmparen uitproberen:
(39) |
vanille |
quadrille |
rijmen niet met |
knieën |
fantasieën |
|
pastille |
cedille |
|
drieën |
parodieën |
|
bastille |
espadrille |
|
spieën |
industrieën |
De zinnen op zijn knieën at hij een pastille en met z'n drieën zaten ze in de bastille bevatten volgens ons geen (perfecte) rijmparen. Hoewel we dit als observatie niet kennen uit de literatuur, lijkt het volgens ons hier te gaan om nóg een vocaal van het ‘uitheemse’ type, waarvan we in de vorige sectie meerdere voorbeelden hebben gegeven, en die we uiteindelijk geanalyseerd hebben als van metrische tweeklanksterkte. Prefinale klemtoon volgt daar onmiddellijk uit, zoals we in die sectie hebben laten zien.
De ie waar we het hier over hebben komt ook voor in woorden als deal-en (dat niet rijmt op viel-en), team (niet op riem), remise (niet op deviezen), surprise, analyse, expertise, prestige, antibes, enz. Iets specialere gevallen zijn de stedennamen alexandríë en antiochíë, waarin één van de twee schrijvers van dit boek de vocaal van team heeft, en de ander die van riem; voor de eerste kan de klemtoon volgen uit het uitheemse
| |
| |
karakter van de klinker, voor de ander zou de oplossing voor klemtoon gezocht moeten worden in een van de twee bovenstaande mogelijkheden.
Tenslotte doen zich ook nog meng-oplossingen van het bovenstaande voor. Beschouw daarvoor de observatie dat naast woorden als analyse en prestige geen ongelede woorden bestaan die in dezelfde positie een normale ie hebben: er is geen (ongeleed) Nederlands woord op *-ie[z∂] of *-ie[zj∂] met een ‘normale ie’, hij is daar steeds lang. Dit suggereert dat de ‘lange’ ie in deze woorden via een fonologische regel afgeleid kan worden van een onderliggende normale ie in een context waar in elk geval -z∂ en -zj∂ toe behoren. Als -j∂ ook tot die context behoort, kan men zich een afleiding indenken waarin eerst prefinale klemtoon wordt toegekend aan van/ij∂/ op grond van het superzware rijm onmiddellijk voor de schwa, waarna de fonologische regel de klinker rekt. Of men kan zich een afleiding indenken waarin eerst klemtoon wordt toegekend aan van/i∂/ op een van de boven beschreven manieren, daarna de j wordt geïnserteerd, en vervolgens de klinker gerekt. Overigens blijft staan dat de recente Engelse leenwoorden deal en team de betreffende klinker onderliggend hebben, gegeven het lengtecontrast met viel en kiem. Merk tenslotte op dat de klinker oe in dezelfde context lang is: cruise en toulouse rijmen niet op poes en poez-en, en patrouille niet op stoei-en. Middenvocalen doen niet mee aan dit proces: hypothese en lezen rijmen niet op punaise, en pose en rozen niet op roze.
In deze sectie hebben we ons bezig gehouden met de twee woord-typen armoede en vanille, met betrekking tot de generalisatie dat klemtoon in het Nederlands altijd ‘onmiddellijk voor schwa’ ligt. Voor het eerste type stellen we een morfologische analyse voor, voor het tweede een fonologische. Gezien de empirische vragen die de behandeling van deze feiten oproept, en gezien de interactie met Nederlandse syllabestructuur, bleek het hier om een interessant discussie-onderwerp te gaan. We concluderen dat de in hoofdstuk 8 verdedigde analyse met betrekking tot woorden met schwa in de laatste lettergreep, niet behoeft te worden hergewaardeerd door het bestaan van de hier behandelde woord-typen.
| |
Vraagstukken
1. Er is een hele reeks Nederlandse grammaticale termen zoals dátief, génitief, nóminatief, en índicatief waarin een superzwaar eindcluster geen hoofdklemtoon krijgt. Suggereer zo gedetailleerd mogelijk een analyse van deze gevallen in termen van dit hoofdstuk. Doe vervolgens hetzelfde voor de vorm súbstantief.
2. Verzamel zoveel mogelijk aardrijkskundige namen die eindigen op -stan; zorg dat er cruciale taalfeiten met betrekking tot Nederlandse syllabezwaarte bij zitten, en becommentarieer de klemtoonpatronen.
3. In dit hoofdstuk is er een punt waarop de Periferie Conditie voor extrametriciteit een cruciale rol speelt. Leg dat geval uit.
4. In sectie 2 van dit hoofdstuk komen pluralia tantum voor, met klemtoon ook onmiddellijk voor schwa. Probeer de relevantie uit te leggen van de vormen finánciën en pyrenéeën.
5. Leg uit volgens welk argument van sectie 3 (i) tweeklanken en (ii) ‘uitheemse’ klinkers van VC-sterkte zouden zijn.
| |
| |
6. Leg uit wat er vreemd is aan het zelfstandig naamwoord mónitor (meervoud: monitóren) met betrekking tot de klemtoonanalyse voor -or in dit hoofdstuk.
7. Herhaal in eigen bewoordingen het argument waardoor woorden zoals lichaamelijk in (36) aantonen dat lichaam een samenstelling is.
8. Leg uit welke rol de Righthand Head Rule speelt in de argumentatie dat oordeel een samenstelling is. Geef in eigen bewoordingen het argument dat oorlog een samenstelling is.
9. Geef de afleiding waardoor van een onderliggende vorm /vani∂/ uiteindelijk [vaní:j∂] wordt afgeleid, met, in alfabetische volgorde (i) ‘homorganic glide insertion’, (ii) klemtoon, (iii) klinkerverlenging.
10. Verzamel zoveel mogelijk recente leenwoorden, die uit het Engels in het Nederlands zijn gekomen, van het type cocktail, foxtrot. Schrijf daarover een essay.
|
|