| |
| |
| |
Hoofdstuk 8: De rol van de schwa in Nederlandse woordklemtoon
1. Inleiding
In de voorafgaande hoofdstukken zijn de belangrijkste verschijnselen van Nederlandse woordklemtoon uit de doeken gedaan, althans voor ongelede woorden of woorden die in de grammatica voor ongeleed kunnen doorgaan. De metrische procedure die we aan het eind van hoofdstuk 4 hebben gegeven kan in principe in elk Nederlands woord van dit type hoofd- en bijklemtoon geven, en de procedures van hoofdstuk 7 geven voor elk woord een verdeling tussen de bijklemtoon of bijklemtonen, en de reductieposities. Niettemin hebben we de zaken op een aantal gebieden simpeler voorgesteld dan ze zijn, voornamelijk om in de discussie niet alles door elkaar heen te behandelen. Zo hebben we niets gemeld over de klemtooneigenschappen van ‘tweeklanken’ (ei, ui, au), en ook niet over onze visie op een bekende klasse uitzonderingen op de generalisatie dat hoofdklemtoon ligt op ‘superzware’ finale lettergrepen: wíelewaal, ásterisk, etc. We nemen ons voor deze min of meer bijzondere verschijnselen in hoofdstuk 9 te behandelen, in een aantal ‘case studies’. Nu gaan we echter in op één type gevallen dat onderhevig is aan een generalisatie die belangrijk genoeg is om er een apart hoofdstuk aan te wijden. Deze generalisatie heeft betrekking op het gedrag van de klinker schwa in finale lettergrepen.
In het vorige hoofdstuk hebben we reductieverschijnselen in het Nederlands besproken, en geprobeerd een procedure te vinden die schwa's genereert op de juiste (reductie-)posities. Eén van onze observaties was dat in de laatste lettergreep van een onafgeleid Nederlands woord geen reductie voorkomt. Dat wil zeggen, klinkers vertonen nooit de optionele verandering ‘vocaal/schwa’, die reductie heet. Dit betekent echter niet dat schwa in finale lettergrepen niet voorkomt. Sterker nog, hij is daar uiterst frequent, zoals blijkt uit (1).
(1) |
papaver |
pantoffel |
kalender |
karakter |
belgië |
|
kaliber |
cayenne |
september |
sylvester |
bosnië |
|
zigeuner |
komkommer |
lavendel |
apostel |
tunesië |
|
ruïne |
melasse |
seconde |
sinister |
catalonië |
|
furore |
etappe |
kazerne |
collecte |
terriër |
|
tabernakel |
mascotte |
reprimande |
kadaster |
spaniël |
|
pyramide |
gazelle |
oleander |
elixer |
veluwe |
|
kamikaze |
novelle |
salamander |
egypte |
betuwe |
|
synagoge |
achilles |
hypochonder |
staketsel |
weduwe |
|
fluoride |
estafette |
klavecimbel |
helicopter |
patriciër |
|
dromedaris |
kanunnik |
rabarber |
houwitser |
agrariër |
Karakteristiek voor deze schwa in finale lettergrepen is dat hij niet het optionele resultaat is van reductie, d.w.z. hij alterneert niet met een volle vocaal via ontvoeting of een reductie-regel. De schwa is in deze positie net zo goed een klinker als alle andere, zoals blijkt uit de bijna minimale paren die we in (2) naast elkaar hebben gezet.
| |
| |
(2) |
aroma |
: anode |
ananas |
: papaver |
|
borneo |
: indië |
fontanel |
: pantoffel |
|
agenda |
: warande |
serpent |
: duizend |
De reden om aan de voorbeelden in (1) een apart hoofdstuk te wijden is de volgende: woorden met een schwa in de laatste lettergreep vertonen een klemtoongedrag dat op zich regelmatig is, maar dat niet onmiddellijk volgt uit de metrische klemtoonregels van de vorige hoofdstukken.
Zoals blijkt uit de voorbeelden in (2) hebben woorden met schwa in de laatste lettergreep in elk geval één eigenschap: ze hebben geen eindklemtoon. Dit lijkt voor de hand liggend, aangezien de schwa nooit, in welke positie dan ook, klemtoon kan hebben in het Nederlands. We denken echter dat de situatie aanzienlijk interessanter is dan dat, en dit hoofdstuk is dan ook aan twee zaken gewijd: de klemtoonpatronen die zich voordoen bij woorden met schwa in de laatste lettergreep, en de beschrijving van die patronen in een metrisch kader. We maken daarbij gebruik van twee recente artikelen die speciaal over deze verschijnselen gaan: Kager & Zonneveld (1986), en Backhuys, Trommelen & Zonneveld (1988).
| |
2. Schwa en syllabestructuur
Eén van de belangrijkste empirische vondsten van werk over de Nederlandse syllabe is dat het type woorden waarvoor de gegeven klemtoonanalyse geldt (ongeleed of ‘tellend’ als ongeleed) een uitermate beperkte syllabestructuur heeft. Dat is al ter sprake gekomen in hoofdstuk 7. Bij gelede woorden, die later in dit boek qua klemtoon ter sprake zullen komen, kunnen zich syllabe-opdelingen voordoen zoals die in (3), situaties die voor de ongelede woorden volstrekt onbekend zijn.
(3) |
vondst |
vond-sten |
ge-durfdst |
ge-durfd-ste |
|
naaktst |
naakt-ste |
om-floerstst |
om-floerst-ste |
We geven toe dat naarmate de voorbeelden ingewikkelder worden ze ook slechter ‘klinken’, maar in principe is er niets, noch morfologisch noch fonologisch, dat hun vorming tegenhoudt. Dat betekent dat in zulke gelede woorden rijmen kunnen voorkomen van 7 segmenten aan het eind van een woord (...-oerstst), en 5 segmenten binnenin (...-oerst-...).
In ongelede woorden zijn de beperkingen echter veel groter. Voortbouwend op Trommelen (1983), nemen Kager & Zonneveld (1986) aan dat het rijm in zulke Nederlandse woorden het aantal van 2 klanksegmenten niet te boven kan gaan; zie (4), waar we lange klinkers voor de duidelijkheid dubbel noteren:
(4) |
sal-too |
kar-kas |
boo-aa |
kaa-jak |
aa-las-kaa |
|
in-caa |
kor-don |
bee-oo |
huu-mor |
too-ron-too |
|
wod-kaa |
mus-tang |
chii-naa |
roo-bot |
gii-bral-tar |
|
dic-tee |
bag-dad |
mee-nii |
draa-gon |
as-traa-kan |
|
zom-bii |
krem-lin |
juu-lii |
koo-los |
aa-mee-rii-kaa |
|
man-traa |
mar-mot |
kaa-doo |
dee-nim |
caa-brii-oo-let |
|
as-proo |
kos-mos |
zee-braa |
kaa-trol |
roo-doo-den-dron |
In feite moet men hard zoeken om rijmen te vinden die meer dan 2 segmenten bevatten. Een rijm van meer dan twee segmenten komt voor in uitzonderlijk woorden als terp-siichoo-ree en sans-kriit, maar het zou ons niets verbazen als de voorbeelden met rijmen
| |
| |
van hooguit twee klanksegmenten meer dan 99.9% van de relevante feiten zouden dekken.
Er zijn echter twee omstandigheden die elk een bron zijn van een groot aantal ogenschijnlijke tegenvoorbeelden. Woorden met een ‘superzware’ laatste lettergreep, inclusief monosyllabische (zoom, triomf), en voorlaatste lettergrepen van woorden met een schwa in de laatste lettergreep (klooster, venster) laten gemakkelijk rijmen van meer dan twee toe. We beginnen met de eerste groep, waarvan (5) voorbeelden bevat.
(5) |
zoom |
beest |
vulkaan |
jaloers |
|
teug |
koest |
gambiet |
melaats |
|
schamp |
fiets |
fatsoen |
robuust |
|
norm |
fonds |
basalt |
suppoost |
|
pact |
borst |
triomf |
akkoord |
|
kast |
worst |
president |
langoest |
|
huls |
hulst |
labyrint |
artiest |
|
heks |
tekst |
apocalyps |
concours |
Het loont de moeite met betrekking tot deze feiten twee vragen te stellen: waarom vinden schendingen van de beperkte rijm-zwaarte in ongelede woorden juist aan het eind van het woord plaats?; en ligt er aan de twee omstandigheden waaronder die schendingen plaats vinden (finaal en voor schwa) een generalisatie ten grondslag? Deze twee vragen zullen we nu beantwoorden, en we zullen uiteindelijk zien dat daarmee ook de grondslag wordt gelegd voor een verklaring van het klemtoongedrag van de schwa in de laatste lettergreep.
Een van de belangrijkste observaties naar aanleiding van (4) en (5) is dat schendingen van rijm-zwaarte plaatsvinden juist aan het eind van woorden. Die situatie is niet onbekend in analyses van de syllabestructuur van natuurlijke talen (zie met name Halle & Vergnaud (1980), waar zulke observaties voor het eerst in het kader van de metrische fonologie worden gemaakt), en kan beschouwd worden als het syllabe-equivalent van wat we in hoofdstuk 3 al zijn tegengekomen bij klemtoon-toekenning: lettergrepen (rijmen) kunnen tellen als ‘extrametrisch’ aan de rand van het domein van de klemtoonregels (in woorden als cínema, lúdicrous, etc. in het Engels), en het zou dus geen verbazing wekken om bij syllabestructuur ook dergelijke elementen aan te treffen als ze aan de rand van het domein van syllabificering voorkomen. Zulke ‘extrasyllabische’ elementen worden door Halle & Vergnaud ‘appendixen’ genoemd, en ze zijn, net zo goed als extrametrische elementen, onderhevig aan de Periferie Conditie. We weten al dat in het Nederlands klemtoon-toekenning bij ongelede woorden gebruik maakt van syllabificatie, omdat rijm-zwaarte een rol speelt, met andere woorden: we veronderstelden in onze analyse eigenlijk al regels van syllabe-opbouw, geordend voor klemtoontoekenning. Het ziet er nu naar uit dat daarin in elk geval de volgende onderdelen zullen voorkomen: (i) Nederlandse rijmen bestaan uit twee klanksegmenten; en (ii) aan de rechterkant van het woord komt ‘extrasyllabiciteit’ voor. Aan deze laatste nog wat vage mededeling kunnen we dan op grond van (4) en (5) het volgende toevoegen.
Op een rijm van twee segmenten kan aan het eind van een woord altijd nog één medeklinker volgen. Dit blijkt uit de eerste en de derde kolom van (5). Bovendien kunnen soms na een rijm van twee segmenten aan het eind van een woord twéé medeklinkers volgen, maar dan zijn het twee dentale medeklinkers. Dit blijkt uit de tweede en vierde kolom van (5) (men raadplege Kager & Zonnevelds artikel voor de behandeling van een aantal schaarse uitzonderingen op deze generalisatie, zoals markt
| |
| |
en schurft; we komen zelf beneden ook nog op deze vormen terug). We kunnen dus nauwkeurig de omstandigheden bepalen waaronder in het Nederlands ‘extrasyllabische appendixen’ voorkomen: aan het eind van het woord, met als mogelijkheden (a) één medeklinker, of (b) twee dentale medeklinkers. Schematisch weergegeven:
(6) |
|
Het begrip extrasyllabiciteit bewijst niet alleen zijn waarde op woord-einde, maar ook aan het woord-begin. Al oud is de observatie dat ‘zwaardere onsets’ in het Nederlands vrijwel altijd de s bevatten als uiterst linkse medeklinker, en dat er medeklinkers zijn die niet in een medeklinker-cluster van een onset mogen voorkomen, tenzij er een s aan voorafgaat. Voorbeelden van de eerste situatie zijn onsets in woorden als spr-eeuw, schr-ik, spl-eet, etc., en voorbeelden van het tweede type sm-aak (vs. *pm-aak), etc. Dit leidt tot de veronderstelling dat er in het Nederlands ook heel beperkte restricties bestaan op wat de ‘onset’ van een lettergreep mag vormen, en Trommelen (1983) formuleert daarvoor het volgende ‘templaat’:
(7) |
|
Extrasyllabiciteit komt per definitie alleen aan het begin en eind van syllabificatiedomeinen voor, in het Nederlands dus aan de periferie van domeinen die we willen ‘prepareren’ voor klemtoontoekenning, d.w.z. ongelede woorden.
Het is belangrijk om in te zien dat extrasyllabiciteit dus nooit woord-intern voorkomt. Als we (6) en (7) combineren, maar extrasyllabiciteit weglaten, krijgen we als resultaat de beperkte mogelijkheden van de interne lettergreep in het Nederlands (zie (4)): duu-ploo, as-proo, kos-mos, zee-braa, as-traa-kan, etc. Overigens kunnen de mogelijkheden van het templaat in (7) nog verder worden ingeperkt door specifieke ‘filters’, die bijvoorbeeld het feit uitdrukken dat combinaties zoals tl- en sr- als onsets uitgesloten zijn. Deze filters hebben twee consequenties: ze beschrijven de empirische feiten met betrekking tot deze beginclusters, en ze verantwoorden interne syllabeopdelingen in woorden als at-las, bet-lehem, is-rael, enz. Hierin ligt de lettergreepgrens middenin het medeklinker-cluster omdat tl- en sr- geen toegestane ‘onsets’ zijn.
| |
| |
Een van de belangrijkste observaties met betrekking tot de soms overdadige syllabestructuur van woorden met een schwa in de laatste lettergreep, is de volgende: de ‘afwijkingen’ zijn van precies dezelfde aard als die gevonden worden op woordeinde; het is alsof ‘schwa-lettergrepen’ nog eens extra geplakt kunnen worden achter de syllabestructuur van het woord-einde zoals die in (6) staat beschreven. De voorbeelden in (8) laten dat zien (we gebruiken een ortografisch iets gewijzigde notatie):
(8) |
knii |
- bel-gii-∂ |
zoom |
- zoom-∂r |
beest |
- heest-∂r |
|
cruu |
- bee-tuu-∂ |
teug |
- teug-∂l |
koest |
- koest-∂r |
|
eng |
- eng-∂l |
schamp |
- schamp-∂r |
hulst |
- holst-∂r |
|
lek |
- lek-∂r |
norm |
- morm-∂l |
fiits |
- schniits-∂l |
|
stom |
- kom-kom-∂r |
pact |
- act-∂ |
borst |
- borst-∂l |
|
tin |
- tin-∂f |
kast |
- kast-∂ |
worst |
- worst-∂l |
Vijf van de zes kolommen in (8) kunnen gevangen worden door de tot zover bestaande analyse, waarin (6) het rijm beperkt tot twee posities. Het is de uiterst rechtse kolom die laat zien wat er bijzonder is aan lettergrepen vóór schwa. Op grond van de syllabificatietemplaten (6) en (7) is er geen mogelijke lettergreep-indeling voor woorden zoals heester, holster, borstel, etc.: óf het rijm van de voorlaatste lettergreep, óf de onset van de laatste is te lang. Deze groep woorden is verre van infrequent, want behalve die uit de meest rechtse kolom van (8) behoren ook de volgende er toe:
(9) |
oester |
meester |
venster |
gangster |
bolster |
|
klooster |
priester |
glinster |
pantser |
halster |
|
rooster |
buste |
monster |
amstel |
palster |
|
poster |
piste |
hamster |
ekster |
ulster |
De generalisatie die deze taalfeiten suggereren hebben we boven al verwoord: opeenvolgingen zoals -∂, -∂l, -∂r, -∂f, etc. gedragen zich alsof ze aan het eind van een woord ‘toegevoegd’ zijn, buiten de medeklinker(s) die op zich al ‘extrasyllabisch’ kan of kunnen zijn. Deze suggestie kan geformaliseerd worden door in (6) deze woordfinale schwa-initiële sequenties in te voegen op de goede plaats. Het resultaat is, in de weergave van Kager & Zonneveld (1986), dat in (10):
(10) |
|
Appendix 1 dekt extrasyllabische medeklinkers, appendix 2 finale lettergrepen met schwa, en beide kunnen gecombineerd worden (in de gegeven volgorde); de laatste drie voorbeelden illustreren het idee dat finale schwa-lettergrepen extra worden toegevoegd achter de bestaande mogelijkheden, zonder of met appendix 1.
| |
| |
We zullen nu in deze sectie nog drie dingen doen. We geven onafhankelijke evidentie dat het Nederlandse rijm inderdaad verplicht twee segmenten bevat, zoals we in de bovenstaande analyse van syllabestructuur hebben beweerd. We zullen het schema in (10) wijzigen in het licht van twee zaken: de observatie dat wat ‘app 1’ heet - soms tégen intuïtieve syllabificeringen in - altijd in zijn geheel tot het onmiddellijk voorafgaande rijm behoort, d.w.z. het woord klooster heeft fonologisch gezien noch de syllabificatie kloo-ster noch kloos-ter, maar wel kloost-er. En vervolgens zullen we Periferie Conditie in relatie tot het schema in (10), met twee appendixen, herbespreken.
De bewering dat Nederlandse onafgeleide woorden slechts rijmen hebben met twee klanksegmenten, en onsets van het type C(L)-, wordt in de eerste plaats ingegeven door pure observatie van de relevante feiten. Er lijkt slechts een kleine hoeveelheid uitzonderingen te bestaan van woorden die een groter aantal interne klanksegmenten hebben dan door een combinatie van het maximale rijm en de maximale onset zijn toegestaan, zoals het eerder genoemde t(erps)ichore en s(anskr)iet, een aantal voorbeelden met Griekse prefixen, zoals (obstr)uent, (ekstr)eem, en Oosteuropese namen op -sky zoals Ch(oms)ky, Kip(ars)ky, Tchaik(ows)ky, enz.
Een rijm van twee segmenten betekent óf een lange klinker óf een korte klinker gevolgd door één medeklinker. Strict vasthouden aan de eis van twee segmenten in een rijm levert een interessante predictie op die, doordat hij door de feiten bevestigd wordt, als onafhankelijke evidentie kan worden beschouwd. Zie hiervoor de woorden in (11).
(11) |
apollo |
dilemma |
picasso |
canossa |
malakka |
|
gorilla |
madonna |
zanussi |
barbarossa |
marokko |
|
walhalla |
ravenna |
vanessa |
stiletto |
rebecca |
|
vermicelli |
hosannah |
espresso |
olivetti |
sirocco |
|
ayatollah |
havanna |
mombassa |
spaghetti |
ghadaffi |
|
salmonella |
belladonna |
saragossa |
bugatti |
mississippi |
|
othello |
andorra |
makassar |
confetti |
armageddon |
In al deze gevallen komt op de ‘grens’ van de voorlaatste en de laatste lettergreep een dubbelgeschreven medeklinker voor die aangeeft dat de klinker van de voorlaatste lettergreep kort is (en uitsluitend deze spellingsfunctie heeft: het betreft hier zeker geen lange of dubbele medeklinkers). De intuïtieve syllabificering van deze woorden komt neer op aa-po-loo, etc. met een rijm bestaand uit één segment in de voorlaatste lettergreep. Gegeven de eis dat rijmen uit twee segmenten moeten bestaan, zou de fonologische syllabificering aa-pol-oo moeten zijn. Het is, misschien wat onverwacht, juist voor déze syllabificering dat we inderdaad onafhankelijke evidentie kunnen aanvoeren. De laatstgenoemde representatie bevat in voorlaatste positie een VC- lettergreep, die volgens de klemtoonregels van het Nederlands nooit gepasseerd kan worden voor het toekennen van hoofdklemtoon: aa-pol-oo is wat dat betreft niet anders dan aa-las-kaa, en maa-kas-ar is niet anders dan gii-bral-tar (vergelijk resp. (3) en (9bii) uit hoofdstuk 4). Het is dus uitermate significant dat in het Nederlands alle woorden van het type (11), volgens een observatie die impliciet aanwezig is in Van der Hulst (1984:227-228; 1985), nooit klemtoon op de derde lettergreep van rechts hebben: wel apóllo, geen *ápollo; wel makássar, geen *mákassar, enz. In een metrische analyse ziet deze vergelijking er als volgt uit:
| |
| |
In alle gevallen volgt prefinale klemtoon onmiddellijk uit de veronderstelde syllabificering, met gesloten voorlaatste lettergrepen voor het apollo-type.
Het schema in (10) voor extrasyllabiciteit aan de rechterkant van het woord is een ‘lineaire’ opsomming van wat daar kan voorkomen. Dit templaat moet echter nog wijzigingen ondergaan. Het moet in de eerste plaats een zekere mate van hiërarchie bevatten, in die zin dat ‘app 1’, d.w.z. de een of twee extra medeklinkers, aantoonbaar deel uitmaakt van de links er aan voorafgaande lettergreep. In de tweede plaats is het nuttig het complex van ‘app 1’ en ‘app 2’, dat we in deze vorm hebben overgenomen uit Kager & Zonneveld, nog eens te heroverwegen in het licht van de Periferie Conditie, omdat het ons op z'n minst twijfelachtig lijkt om ‘app 1’ perifeer te noemen bij aanwezigheid van ‘app 2’. Deze punten zullen in deze volgorde besproken worden.
Het is waarschijnlijk een universeel fonologisch gegeven dat het kenmerk ‘sonoriteit’ een rol speelt bij de opbouw van een lettergreep. Als in het volgende schema de sonoriteit van medeklinkers van links naar rechts afloopt,
(13) |
klinkers |
liquidae |
nasalen |
fricatieven |
plosieven |
|
(alle) |
l, r |
n, m, ng |
s, z, f, v, g, ch |
t, d, p, b, k |
is het opvallend dat in lettergrepen de onset in sonoriteit afloopt van rechts naar links, en de coda in sonoriteit afloopt van links naar rechts. Voor zover men weet is dit een universele conditie op lettergreep-opbouw. Het effect van deze conditie in Nederlandse interne lettergrepen is maar gering: het onset-schema ‘C(L)’ in (7) voldoet er aan, het rijmschema bevat hooguit slechts één medeklinker, die q.q. aan deze conditie voldoet.
Pas als we de appendixen links en rechts in beschouwing nemen, wordt het effect van sonoriteit interessanter. Links kan een s buiten medeklinkers optreden, en met name ook buiten plosieven: stok, spreeuw, straat, spleet, etc. We kunnen hieruit een van twee conclusies trekken: óf (aflopende) sonoriteit speelt geen rol bij linker extrasyllabiciteit, óf de Nederlandse fonologie maakt geen verschil tussen fricatieven en plosieven qua sonoriteit: ze mogen vrij binnen en buiten elkaar voorkomen. De eerste positie lijkt ons onaantrekkelijk, omdat ‘een’ vorm van sonoriteit wel degelijk een rol lijkt te spelen: het kan nauwelijks toeval zijn dat als extrasyllabische medeklinker een in elk geval obstruente s wordt toegestaan, en niet een sonorante l of m. We kiezen daarom voor de tweede positie, ook al omdat hij bij extrasyllabiciteit rechts bevestigd wordt.
Aan de rechterkant van het woord kan volgens templaat (10) een rijm gevolgd worden door ‘app 1’: een (willekeurige) medeklinker, of een dentaal duo. Geen van de laatste twee opties mag echter, toegevoegd aan een rijm, de sonoriteits-conditie schenden zoals we die zojuist hebben geformuleerd. Wat voorkomt in het Nederlands staat in (14) links, wat niet voorkomt rechts.
(14) |
olm |
- *oml |
bank |
- *bakng |
balk |
- *bakl |
mest |
- ets |
|
warm |
- *wamr |
slurf |
- *slufr |
alp |
- *apl |
gesp |
- rups |
|
schamp |
- *schapm |
berg |
- *begr |
beeld |
- *beedl |
geest |
- fiets |
| |
| |
Deze voorbeelden laten zien dat van links naar rechts gerekend sonoriteit afloopt tot en met ‘app 1’ (met fricatieven en plosieven als ‘groep’). Uit dit geheel aan observaties kunnen we nu de conclusie trekken dat de extrasyllabische s links en ‘app 1’ rechts allebei behoren tot lettergrepen: de s behoort tot de onset van de eerste lettergreep van het woord, en ‘app 1’ tot de coda (en daarmee het rijm) van de laatste lettergreep van het woord.
Dit geeft ons reden om het extrasyllabiciteits-templaat voor de rechterkant van het woord van (10) te wijzigen in (15):
(15) |
|
Tot zover hebben we met betrekking tot sonoriteit alleen gesproken over ‘app 1’, maar (15) bevat ook ‘app 2’, waarvan het de vraag is hoe hij in het beeld past. Aan de ene kant is het duidelijk dat ‘app 2’ niet op dezelfde manier binnen het rijm links kan worden getrokken: de sonoriteits-conditie zou zwaar worden geschonden als in één rijm een klinker (de ∂) nog kon volgen op medeklinkers. Aan de andere kant is het duidelijk dat (15) zoals geformuleerd op grond van observaties over het woordeinde, een uitermate interessante predictie maakt: links van de schwa zal in een medeklinkercluster de sonoriteits-conditie gehandhaafd worden. Het is op z'n minst opmerkelijk dat we er niet op uit waren om deze predictie af te leiden: hij komt als het ware ‘gratis’. De vraag is nu of hij waar is; het antwoord luidt volgens ons ja.
In (16) laten we zien welke medeklinker-clusters kunnen voorkomen tussen twee ‘normale’ (niet-schwa) klinkers in. Vier typen komen voor: twee sonoranten, twee obstruenten, en een combinatie van obstruent en sonorant in beide volgordes.
(16) |
mar-mot |
fos-for |
bam-boe |
mag-neet |
|
krem-lin |
wod-ka |
por-tret |
at-leet |
|
hal-ma |
cus-tard |
kan-vas |
ac-né |
|
or-naat |
fat-soen |
or-kest |
dog-ma |
|
infer-no |
elek-tron |
agen-da |
kos-mos |
|
agamem-non |
calyp-so |
gibral-tar |
dubrov-nik |
|
soekar-no |
madagas-kar |
alham-bra |
stalag-miet |
De predictie van bovenstaande analyse van finale lettergrepen met schwa als ‘app 2’ is dat van de vier typen van (16) de eerste drie voorkomen met schwa in de laatste lettergreep, en de laatste niet. Dit op grond van de sonoriteitsconditie die van links naar rechts afloopt in het hele cluster medeklinkers dat direct aan de schwa voorafgaat. In (17) geven we de relevante feiten met schwa in de laatste lettergreep; een streepje geeft aan waar onze fonologische analyse nu een lettergreepgrens veronderstelt.
(17) |
keln-∂r |
hetz-∂ |
amp-∂r |
|
hymn-∂ |
kloost-∂r |
bals-∂m |
|
morm-∂l |
bliks-∂m |
merg-∂l |
|
charm-∂ |
docht-∂r |
vark-∂n |
sperw-∂r |
mask-∂r |
septemb-∂r |
| |
| |
|
kazern-∂ |
egypt-∂ |
kalend-∂r |
|
gendarm-∂ |
helicopt-∂r |
scharmink-∂l |
Deze gevallen kunnen net als in (10) onder het templaat in (15) worden gepast, waarbij van links af gerekend tot en met ‘app 1’ de sonoriteitshiërarchie niet wordt geschonden; speciaal de woorden in de derde kolom laten dat zien.
Taalfeiten die in een vierde kolom van (17) zouden kunnen optreden zijn er wel, maar ze zijn zeer zeldzaam en soms om andere redenen verdacht. Het gaat bijv. om butler en partner uit het Engels, en manoeuvre (met een uitheemse ‘extra lange’ oeu, over deze klinker meer in het volgende hoofdstuk) en ensemble (met een lange ‘genasaliseerde’ em) uit het Frans. Een speciaal geval is een, oorspronkelijk Griekse, klasse woorden met -Cm- als laatste medeklinker-cluster, zoals in drachme en ritme, en woorden op -(i)sme (racisme, botulisme, enthousiasme, etc.). Merk twee dingen op. In de eerste plaats gaat het bij de meeste gevallen om ‘ongedekte’ absoluut-finale schwa, een observatie die op zich eigenlijk uitleg behoeft. Die uitleg zou kunnen liggen in het volgende idee uit de literatuur. Brink (1970:155) observeert een ‘absence of final [e:] following directly on syllables with primary word stress’ en dat ‘schwa does not occur finally unless the stress is on the next preceding vowel’. Hij probeert vervolgens een analyse te geven waarin finale schwa wordt afgeleid van onderliggende ee. Dit idee spreekt ons in principe aan, we hebben ook geprobeerd Brinks bedoelingen uit te werken, maar vervolgens gemerkt dat daar zoveel haken en ogen aanzitten dat ons de ruimte ontbreekt om er gedetailleerd op in te gaan. In de tweede plaats is er een grote hoeveelheid sterk op de bovenstaande gelijkende woorden die -Cma hebben in plaats van -Cm∂: prisma, plasma, charisma, flegma, stigma, paradigma, etc. De
schwa-finale gevallen zouden dus via een allomorfie-regel misschien ook afleidbaar zijn van a-finale representaties, maar dit hebben we opnieuw niet verder uitgewerkt.
Daartegenover zijn taalfeiten van het type mag-neet veel minder twijfelachtig, en bovendien redelijk talrijk. We geven er in (18) nog een aantal, waaronder ook voorbeelden met het relevante cluster op een andere positie in het woord:
(18) |
at-las |
is-rael |
ag-nes |
frag-ment |
|
med-ley |
bos-nië |
mag-nolia |
seg-ment |
|
bet-lehem |
os-mose |
mag-naat |
rach-maninoff |
|
at-lantis |
plas-mose |
tech-niek |
ach-med |
|
bot-lek |
es-meralda |
preg-nant |
pyg-mee |
|
et-na |
is-mael |
strych-nine |
dag-mar |
|
nebukad-nezar |
jas-mijn |
cog-nitie |
lach-mon |
|
bod-nar |
anos-mie |
stag-neer |
pick-nick |
|
at-mosfeer |
tas-manië |
ag-nost |
akh-naton |
|
mahat-ma |
iz-mir |
prog-nose |
ak-miet |
|
kat-mandoe |
az-mareth |
sig-nificant |
bhag-wan |
|
ad-miraal |
kash-mir |
ig-nacius |
wig-wam |
We concluderen op grond van (17) tegenover (16) en (18) dat de predictie die volgt uit het extrasyllabiciteits-schema voor het woordeinde ((15)), namelijk dat het gehele medeklinker-cluster voor schwa tot het voorafgaande rijm behoort, ondersteund wordt door de relevante feiten van het Nederlands. Een reeks fonologische verschijnselen, verspreid over het gehele Nederlandse taalgebied, is overigens na Kager & Zonneveld (1986) interpreteerbaar gebleken als onafhankelijke evidentie voor de hier gegeven analyse voor het syllabe-gedrag van de Nederlandse schwa: dat geldt voor de metathesis-feiten van het type mispel/mipsel uit Zuidnederlandse dialecten besproken in
| |
| |
Stroop (1981); voor diminutief-verschijnselen uit het Hellendoorns, zie Nijen Twilhaar & Zonneveld (1987); en vocaal-verlenging in het Fries, zie De Haan (1988). Verderop zullen we in sectie 3 van hoofdstuk 9, in onze analyse van het klemtoongedrag van Nederlandse tweeklanken, zelf nóg een voorbeeld verschaffen dat de correctheid ondersteunt van onze interpretatie van het syllabegedrag van finale lettergrepen met schwa.
Blijft over de volgens ons twijfelachtige status van het complex ‘app 1 - app 2’ ten opzichte van de Periferie Conditie: een woord als klooster bevat beide appendixen, en hoewel ze als geheel perifeer zijn, lijkt het ons in elk geval tegen de geest van de Periferie Conditie indruisen om vol te houden dat ‘app 1’ daarmee ook perifeer is. In elk geval zullen we op twee plaatsen verderop in dit boek (hoofdstuk 9, sectie 3; en hoofdstuk 12, sectie 3) nogmaals dergelijke situaties tegenkomen, waarin dan van twee opeenvolgende extrametrische elementen aan de rand van het domein cruciaal alleen de rechter telt. Een oplossing voor ons huidige probleem lijkt ons echter goed formuleerbaar, en grotendeels een kwestie van formalisering; wat daarbij helpt is wat in hoofdstuk 7 op verschillende plaatsen over het mechanisme van aanhechting is gezegd. Daar werd naar aanleiding van ‘ontvoeting’, adjunctie van los metrisch materiaal besproken, tegen de achtergrond van het feit dat de geadjungeerde knoop weliswaar zelf altijd w is, maar de richting van aanhechting niet onmiddellijk gegeven. Vervolgens bleek adjunctie naar links te kunnen volgen uit verschillende universele principes, waaronder de richtingsgevoelige conditie van Hammond dat links de ongemarkeerde optie is voor de aanhechting van ‘zwevend’ metrisch materiaal.
Laten we zeggen dat er voor het Nederlands in elk geval het onset-templaat in (7) is; en daarnaast het eenvoudige rijmtemplaat in (19a), dat twee verplichte posities specificeert. Extrasyllabisch materiaal rechts bestaat in feite uit de verzameling van drie lineaire sequenties in (19bi), die elk voor zich geen problemen opleveren ten opzichte van de Periferie Conditie. Hun ‘conjunctie’ zou dat dus ook niet moeten doen, en (19bii) is een poging tot formalisering daarvan (we zien ervan af een ‘formele’ formalisering te geven, die gebruik zou maken van ‘geconditioneerde vishaken’; zie voor dit mechanisme de Appendix bij hoofdstuk 8, ‘Principles of Phonology’, van SPE).
(19)(a) [X X]Rijm |
(b) |
appendixen (rechts): |
|
|
|
(i) |
|
(ii) |
|
(19b) geeft lineaire informatie over wat in het Nederlands aan het eind van het syllabificatie-domein als extrametrisch telt. De hiërarchische informatie over de metrische status van het extrasyllabische materiaal laten we nu afhangen van onafhankelijke mechanismen, die in feite voor ons de volgende vraag beantwoorden: als extrasyllabisch materiaal in een string aanwezig is, hoe wordt het dan opgenomen in de metrische structuur van de lettergreep? Twee mechanismen komen daarvoor in aanmerking: vanzelfsprekend de sonoriteits-hiërarchie, en daarnaast de universele aanhechtingscondities van Hayes en Hammond uit het vorige hoofdstuk. We bespraken toen, voor de aanhechting van ‘zwevende’ voeten, twee mogelijkheden: in navolging van Hayes appeleren aan ‘structuurbehoudendheid’ waaruit de adjunctierichting zou
| |
| |
volgen, óf in navolging van Hammond pure richting specificeren voor adjunctieprocessen in een gegeven taal, in ambigue situaties. We zien nu dat structuurbehoudendheid ons niet uit de brand helpt: de oude ‘app 1’ heeft twee kanten om zich naar te richten, namelijk het rijm links met zijn eigen interne s-w verhouding (het tweede deel altijd ‘minder sonoor’ dan het eerste), of de oude ‘app 2’ waarvan het in principe de onset zou kunnen worden. Onder deze omstandigheden kiezen we dus voor het principe dat de richting voor adjunctie voor het Nederlands vastlegt - en wel naar links. We nemen ook aan dat de sonoriteits-hiërarchie er vervolgens voor zorgt dat bij de oude ‘app 2’, d.w.z. bij -∂C0), aanhechting niet ook naar links gaat, en een nieuwe lettergreep begint.
Het vermelden waard is daarbij ook nog dat juist voor aanhechting naar links in syllabestructuur enige onafhankelijke evidentie in het Nederlands bestaat. Trommelen (1983) bespreekt een bekend fonologisch verschijnsel van Schwa Invoeging in consonant-clusters, dat syllabe-georiënteerd is; (20a) geeft de feiten waarop deze analyse gebaseerd is, en (20b) de regel:
(20) |
(a) |
ar(∂)m |
mar(∂)kt |
ar-mada |
(*ar∂mada) |
mor(∂)mel |
|
nor(∂)m |
schur(∂)ft |
bal-kan |
(*bal∂kan) |
dor(∂)pel |
|
fil(∂)m |
bur(∂)cht |
mar-kant |
(*mar∂kant) |
zil(∂)ver |
|
kal(∂)f |
kor(∂)ps |
sal-peter |
(*sal∂peter) |
er(∂)ker |
|
hal(*∂)s |
kwar(*∂)ts |
kwar-taal |
(*kwar∂taal) |
bol(*∂)ster |
|
|
al(∂)p |
- al-pine |
tur(∂)k |
- tur-kije |
|
|
alar(∂)m |
- alar-meer |
chirur(∂)g |
- chirur-gijn |
|
|
kal(∂)m |
- kal-meer |
el(∂)k |
- el-kaar |
|
|
(b) |
|
|
|
Een schwa wordt optioneel ingevoegd tussen een liquida (l of r) links en een nietdentale medeklinker rechts. Merk twee dingen op. Allereerst werkt de regel zowel in relatief lichte medeklinker-clusters zoals in ar-m, als in de zware, en relatief uitzonderlijke, van het type mar-kt. Er zijn natuurlijk niet zoveel taalfeiten van dit laatste type, omdat het hier gaat om uitzonderlijke gevallen met niet geheel dentale obstruent-clusters (zie de discussie boven), maar de kleine groep die bestaat laat wel schwa-insertie toe. De regel trekt zich dus weinig aan van de uitzonderlijke status van een woord, maar opereert wanneer hij kan, geconditioneerd door syllabestructuur. Daarbij valt, in de twee plaats, op dat schwa-insertie gevoelig is voor de door ons veronderstelde syllabestructuur voor woorden met een schwa-appendix: dit verklaart het frappante verschil tussen zil(∂)v-er aan de ene kant en bal(*∂)-kan, al(*∂)-gebra en mar(*∂)-kant aan de andere; alleen in het eerste geval maakt de obstruent deel uit van het voorafgaande rijm.
Als Trommelens ideeën over dit proces juist zijn, laat het in elk geval zien dat de liquida en de belendende medeklinker een constituent zijn op het moment dat de regel werkt, met als meest voor de hand liggende naam voor die constituent het ‘rijm’, wat adjunctie-naar-links voor onze ‘oude app 1’ impliceert. Precies hetzelfde verschijnsel doet zich vervolgens woordintern voor, bij de schaarse gevallen met rijmen die meer dan twee posities bevatten, met een liquid en een niet-dentale medeklinker op de
| |
| |
relevante posities. Men denke hierbij aan voorbeelden als die in (20c), waar weer dezelfde schwa-insertie optreedt (of niet: zoals bij een dentaal cluster):
(20) |
(c) |
ter(∂)p-sichore |
absor(∂)p-tie |
xer(∂)k-ses |
|
scul(∂)p-tuur |
antar(∂)c-tica |
por(*∂)t-folio |
Deze feiten laten zien dat niet extrasyllabiciteit van de medeklinker schwa-insertie conditioneert (zoals men voor arm en markt nog zou kunnen denken), want we hebben hier niet te maken met het woordeinde. We nemen aan dat de intern ‘overschietende’ obstruenten p en k aanvankelijk ongesyllabificeerd blijven, en daarna richtingsgevoelig worden aangehecht naar links, zodat een relatief zwaar rijm wordt gecreëerd dat input is voor regel (20b). We concluderen dat onze analyse van extrasyllabiciteit aan de rechter woordmarge van het Nederlands kan worden uitgewerkt zoals voorgesteld in (19), inclusief adjunctie (naar links) van nog ongesyllabificeerde medeklinkers.
| |
3. Klemtoon en schwa
Van groot belang voor onze visie op het klemtoongedrag van ‘finale schwa’ is het volgende resultaat van de vorige sectie:
- alle medeklinkers onmiddellijk voor de schwa bevinden zich in het rijm van de voorafgaande lettergreep.
Dit resultaat is bereikt op grond van een analyse van het syllabe-gedrag van de schwa, waarin klemtoon geen rol heeft gespeeld. We zullen nu laten zien dat het klemtoongedrag van de schwa automatisch volgt uit onze visie op het syllabe-gedrag. Daarmee komen we in feite toe aan waar het ons in dit hoofdstuk om te doen is: het beschrijven van de patronen van klemtoon in woorden die een schwa in de laatste lettergreep hebben, en het geven van een (metrische) analyse van die patronen.
In de literatuur wordt gewoonlijk als eigenschap van schwa genoemd dat hij niet beklemtoond kan worden, althans niet bij normale (niet-contrastieve) klemtoon. Wij hebben geen enkele reden om aan deze observatie te twijfelen, en zullen onze beschrijving dan ook zo inrichten dat deze eigenschap wordt geïncorporeerd.
Tot zover houdt dit in dat in dit type woorden klemtoon nooit op de laatste lettergreep kan liggen. Recent is in de literatuur (met name Kager & Zonneveld (1986)) echter een interessantere positie ingenomen, namelijk (i) dat klemtoon vrijwel altijd onmiddellijk vóór schwa ligt, en alleen onder heel specifieke omstandigheden de derde lettergreep van rechts kan bereiken; en (ii) dat deze patronen volgen uit in de vorige sectie uitgewerkte theorie over het gedrag van de schwa, gecombineerd met de analyse van metrische klemtoon voor het Nederlands uit hoofdstuk 4. We bekijken nu nog eens voorbeelden van het type dat we in (1) van dit hoofdstuk al gaven. (Langeweg (1988:11) wijst er terecht op dat dit patroon al voor een deel beschreven wordt in Gaarenstroom (1897:81)).
(21) |
papaver |
pantoffel |
kalender |
karakter |
belgië |
|
zigeuner |
novelle |
rabarber |
apostel |
tunesië |
|
furore |
mascotte |
kazerne |
collecte |
terriër |
|
tabernakel |
achilles |
reprimande |
helicopter |
patriciër |
|
synagoge |
estafette |
salamander |
egypte |
betuwe |
|
dromedaris |
kanunnik |
klavecimbel |
houwitser |
weduwe |
| |
| |
De klemtoon-generalisatie die deze feiten vertegenwoordigen kan, zoals de lezer zelf kan nagaan, als volgt verwoord worden:
- | als de schwa wordt voorafgegaan door minimaal één medeklinker, valt klemtoon op de voorlaatste lettergreep; |
- | als de schwa niet vooraf wordt gegaan door een medeklinker, valt klemtoon op de voor-voorlaatste lettergreep. |
Geen enkele klemtoon-generalisatie die we tot nu toe zijn tegengekomen had deze vorm, en vaak was het zelfs zo dat tussen vocalen aanwezige medeklinkers irrelevant waren, zeker voor zover ze behoorden tot onsets van lettergrepen. Als de schwa op deze zelfde manier regelmatig zou zijn, zou klemtoon in drie van de vijf kolommen in (21), met name de middelste drie, correct toegekend worden: novélle en pantóffel zijn vergelijkbaar met dilémma en makássar, kazérne en kalénder met inférno en gibráltar, en collécte en karákter met calypso en eléktron: alle drie typen hebben een voorlaatste -VC rijm, waar via woordboomlabeling (LCPR of end-rule) hoofdklemtoon op ligt. (22) laat zien dat de door ons voorgestelde syllabificatie inderdaad niet van invloed is op de uitkomst van de metrische klemtoonanalyse voor deze gevallen, zoals een vergelijking van (a) en (b) leert.
De finale sequenties -∂C en -∂ krijgen hier dezelfde behandeling als respectievelijk -VC en -VV, zonder problemen.
Het grote verschil tussen schwa en ‘normale’ klinkers blijkt wanneer we de twee kolommen aan de linker- en rechterrand van (21) bekijken. Woorden zoals papáver en térriër gedragen zich niet zoals báriton en kánaän (niet steeds klemtoon op de derde van rechts, onafhankelijk van het aantal medeklinkers in de onset van de laatste lettergreep); en woorden zoals furóre en bélgië gedragen zich niet als cánada/rádio of casíno/samóa (niet klemtoon op de tweede óf derde lettergreep van rechts, onafhankelijk van het aantal medeklinkers in de onset van de laatste lettergreep) - (23) laat dat zien.
Als -∂C hetzelfde wordt behandeld als -VC, loopt papáver fout (*pápaver, net als báriton), en als finale -∂ hetzelfde wordt behandeld als -VV, bestaat er de mogelijkheid om de patronen *fúrore (net als cánada), en *belgíë (net als samóa) op te leveren, terwijl ze evident niet voorkomen.
| |
| |
De uitdaging voor onze klemtoonbeschrijving is nu om juist de woorden van deze twee kolommen te dekken, en we zullen laten zien dat en hoe hij dat doet. Onze voorstellen over syllabestructuur blijken hier, om te beginnen, het volgende effect te hebben:
Alle voorbeelden van het type papáver hebben nu een superzwaar prefinaal rijm, en klemtoon kan in deze woorden dus nooit verder naar links dan de tweede lettergreep van rechts liggen. Hetzelfde geldt voor woorden als furóre met finale schwa: of de schwa nu wordt beschouwd als aparte voet, of als w in een binaire voet, klemtoon ligt nooit verder dan de prefinale lettergreep die zelf nooit w in een binaire voet mag zijn. Het enig overblijvende probleem ligt bij belgië, niet zozeer omdat het klemtoonpatroon van zulke woorden (zonder medeklinkers tussen schwa en de voorafgaande klinker) niet kan worden opgeleverd (zie (24), rechter boom), maar omdat niets er voor zorgt dat hier prefinale klemtoon (*belgíë) wordt uitgesloten, terwijl het hier gaat om de enige klasse woorden waarbij dat nu juist wel moet gebeuren.
We kennen twee manieren om dit probleem op te lossen, waarbij een bekend aspect van de metrische klemtoonanalyse van het Nederlands uit hoofdstukken 4 en 5 weer opduikt: klemtoon op de derde lettergreep van rechts kan bereikt worden óf door op de laatste lettergreep een monosyllabische voet te plaatsen, óf door de laatste lettergreep extrametrisch te maken.
Als we zouden eisen dat een lettergreep met een schwa altijd een monosyllabische voet boven zich heeft, hebben alle structuren uit (22) tot en met (24) een monosyllabische voet op woordeinde, waarbij belgië en terriër bovendien een bisyllabische voet links daarvan hebben. Dit zou ‘per decreet’ een verbod betekenen op de middelste structuren van (24). Dit idee lijkt ons echter een schijnoplossing, om twee redenen. In de eerste plaats is er naar ons beste weten geen enkele andere Nederlandse klinker onderhevig aan een dergelijke restrictie, die eist dat hij in finale positie altijd een monosyllabische voet boven zich heeft. We zouden onze analyse niet graag zo willen opzetten, eerder andersom: we zouden liever schwa verplichten nooit een monosyllabische voet te zijn, en ons voorstel beneden zal daar dan ook op neerkomen. In de tweede plaats laat een finale voet de mogelijkheid open van eindklemtoon, dat wil zeggen, we voorspellen dan dat er idiosyncratische gevallen zouden kunnen zijn waarin finale schwa beklemtoond is, iets wat nu juist niet in de aard van de schwa ligt. Ook dat zou een goede analyse moeten vermijden.
We stellen hier daarom de tweede variant voor: ‘schwa-appendixen’ zijn in het Nederlands ‘rule-governed’ extrametrisch. Aan dit voorstel zitten een aantal kanten. In de eerste plaats volgen we vanaf hoofdstuk 4 de strategie te vermijden dat we in onze analyse van het Nederlands extrametriciteit als uitzonderingsmechanisme moeten gebruiken, omdat we om het gewenste effect (klemtoon op de derde lettergreep van rechts) te bereiken monosyllabische voeten gebruiken. Ons voorstel schendt deze strategie niet, vanwege de clausule over ‘regelgebondenheid’. In de tweede plaats maken we sinds hoofdstuk 5 een verschil tussen ‘vroege’ en ‘late’ extrametriciteit, d.w.z. extrametriciteit toegekend voor of na voetbouwen. Het Nederlands kent tot nu
| |
| |
toe, afhankelijk van de vraag of de LCPR of een end-rule de woordboom labelt, geen extrametriciteit (onder de eerste analyse) of late (onder de tweede). Maar in dit geval kan het niet gaan om extrametriciteit die laat wordt toegekend: die procedure veronderstelt (voor percolatie) een monosyllabische finale voet, die we nu juist in de voorafgaande alinea voor finale schwa-lettergrepen in discrediet hebben proberen te brengen. Dat het inderdaad hier gaat om vroege extrametriciteit zullen we zometeen illustreren. Tenslotte zullen we laten zien dat ons voorstel onafhankelijke gemotiveerd kan worden, en dat het op tamelijk simpele wijze formeel kan worden uitgedrukt.
Onder de aanname dat schwa-appendixen (regelgebonden) vroeg-extrametrisch zijn, zien de bomen van de karakteristieke gevallen er als volgt uit:
Alle finale rijmen met schwa zijn bij regel extrametrisch. De derde lettergreep van rechts wordt bereikt vanaf een schwa-appendix over een ‘absoluut open’ VV-rijm heen, d.w.z. als er geen medeklinkers interveniëren tussen de schwa en de klinker ervoor. In alle andere gevallen is het rijm van de voorafgaande lettergreep zwaar genoeg voor een monosyllabische voet. Steeds wordt het extrametrische materiaal aangehecht aan de laatste voet, en de boom wordt gelabeld met LCPR of end-rule. Men kan zelf nagaan dat dit precies de patronen oplevert die we vlak onder (22) beschreven hebben, d.w.z. ‘rule-governed extrametriciteit’ van finale schwa-lettergrepen voorkomt dat als ongewenst patroon *bel-gí∂ wordt opgeleverd.
Onafhankelijke evidentie voor extrametriciteit is de volgende. Er is een kleine klasse, blijkbaar altijd bisyllabische, woorden, waarin een schwa in de finale syllabe wordt gevolgd door twee consonanten:
(26) |
buizerd |
wingerd |
wereld |
duizend |
napels |
|
mosterd |
bongerd |
yoghurt |
arend |
mieters |
|
honderd |
lommerd |
sedert |
ochtend |
telkens |
Zonder extrametriciteit zou hier via woordboomlabeling hoofdklemtoon terecht komen op een ‘superzwaar’ rijm. Ook de verplichte monosyllabische voet zou hier geen verlichting brengen, want juist het superzware rijm hééft een monosyllabische voet. Slechts extrametriciteit levert hier de vertakkende s-w gelabelde voeten die het goede klemtoonpatroon vertegenwoordigen.
In termen van de in de vorige sectie verdedigde syllabestructuur van het Nederlands kunnen we ons voorstel op tamelijk simpele wijze formeel uitdrukken. Wat we oorspronkelijk ‘app 2’ hebben genoemd is niet alleen extrasyllabisch voor syllabestructuur, maar bovendien extrametrisch voor klemtoon.
(27) |
appendix: |
|
|
|
| |
| |
Het Nederlands laat een bepaalde hoeveelheid extrasyllabisch materiaal toe, aan de rechterkant van het woord; (27) formaliseert dit. Toevoeging aan dit templaat is de hypothese dat alle medeklinkers onmiddellijk voor een schwa zich in het rijm van de voorafgaande lettergreep bevinden. Dit volgt uit Hammonds conditie op aanhechting van zwevend materiaal, in samenhang met de sonoriteits-hiërarchie. Het templaat drukt nu ook uit dat finale rijmen met schwa extrametrisch zijn voor klemtoon.
Voor zover wij weten kunnen alle relevante feiten van dit hoofdstuk via deze twee hypotheses beregeld worden. We nemen ons wel voor om later terug te komen op woorden zoals óorkonde en ármoede, met schwa in de laatste lettergreep maar klemtoon niet op de voorlaatste, die in de literatuur wel worden geciteerd als uitzonderingen op het hier behandelde patroon. Zie daarvoor sectie 4 van hoofdstuk 9.
| |
Vraagstukken
1. Dit hoofdstuk bespreekt specifiek de schwa in finale lettergrepen in het Nederlands. Volgens het vorige hoofdstuk is de schwa ook vaak de ‘reductie-vocaal’ in het Nederlands. Leg uit waarom de schwa in finale lettergrepen geen reductie-vocaal kan zijn.
2. Leg uit wat de overeenkomst is tussen woorden van het type pantóffel en die van het type marókko in de klemtoonanalyse van het Nederlands.
3. Leg uit waarom woorden van het type papáver, pyramíde een cruciale rol spelen in de argumentatie van dit hoofdstuk.
4. Welke vlakbij ons gesproken taal springt onmiddellijk in gedachten met eveneens extrametriciteit van finale schwa-lettergrepen?
5. Leg uit wat de status is van de woorden ariádne en sprínkler ten opzichte van de in dit hoofdstuk verdedigde klemtoon- en lettergreepanalyse voor de Nederlandse schwa.
6. Trommelen (1983:34) geeft een andere analyse van het woord wéduwe dan gesuggereerd in (21) en verder van dit hoofdstuk. Zoek die analyse op, en bespreek hoe hij verschilt van degene die hier gegeven wordt.
7. In sectie 2 van dit hoofdstuk wordt Brink (1970:155) geciteerd met de observaties dat het voor het Nederlands zo is dat ‘finale ee onmiddellijk voorafgegaan door hoofdklemtoon niet voorkomt’ en dat ‘schwa niet finaal voorkomt, tenzij hoofdklemtoon op de vocaal ervoor ligt’. Probeer Brinks proefschrift te achterhalen in een bibliotheek, en lees de relevante passages. Schrijf een essay over de vraag of de ee in het Nederlands onderliggend zou kunnen zijn aan (bepaalde gevallen) van schwa.
|
|