| |
| |
| |
Hoofdstuk 6: Universele klemtoon
1. Inleiding
In de eerste twee hoofdstukken van dit boek hebben we geprobeerd duidelijk te maken wat de reden is dat het verschijnsel klemtoon zo interessant is om binnen het kader van de generatieve fonologie te beschrijven. Juist door het onderzoeken van klemtoon zijn we in staat dit kader theoretisch verder uit te diepen. We hebben in de eerste twee hoofdstukken ook geprobeerd aan te geven wat in de generatieve fonologie de rationale achter die theorievorming is: het gaat om het zogenaamde ‘projectie-probleem’, d.w.z. de vraag hoe een volwassene de zeer duidelijke oordelen over taalmateriaal kan hebben die hij heeft, zonder daarover in de taalverwervingsfase bewust onderricht te hebben gehad; dit staat ook bekend als ‘the argument from the poverty of the stimulus’ (zie sectie 2 van hoofdstuk 2). Uit deze vraagstelling wordt in de generatieve grammatica het bestaan van een faculté du langage of universal grammar afgeleid, die een belangrijke sturende werking heeft bij het proces van taalverwerving, en die voor de generatieve taalkundige het primaire object van zijn onderzoek vormt.
In dit hoofdstuk zullen we een belangrijke ontwikkeling bespreken met betrekking tot de visie op de aard van de ‘universele grammatica’ die zich in het begin van de jaren tachtig heeft afgespeeld. Het gaat hier om de introductie van zogenaamde parameters, een theoretische notie die aan de ene kant een volstrekt nieuwe impuls heeft gegeven (in Chomsky's woorden is er sprake van een ‘conceptual shift’) aan onderzoek in de generatieve taalkunde, en die aan de andere kant ons de gelegenheid geeft het werk van Hayes, en het erop volgende in hetzelfde kader, in het juiste perspectief te zetten. We zullen in dit hoofdstuk het volgende doen. In sectie 2 geven we een korte historische schets van de ontwikkelingen in de generatieve grammatica die hebben geleid tot de theorie van ‘parameters’ aan het eind van de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig. In sectie 3 keren we terug naar de metrische fonologie, waar we de parameters die bij klemtoon een rol spelen zullen bespreken; we illustreren ze in de eropvolgende secties.
In de voorafgaande hoofdstukken hebben we ons tamelijk uitgebreid bezig gehouden met de beschrijvingen van klemtoon in twee verwante (Germaanse) talen: het Engels en het Nederlands. Klemtoon in de eerste taal speelde en speelt een grote rol in elke theoretische ontwikkeling van de afgelopen jaren, en is daarom een belangrijk beschrijvings-object. Beschrijving van klemtoon in het Nederlands betreft aan de ene kant een klankverschijnsel van onze moedertaal, maar blijkt individueel ook daarom interessant omdat het niet uitsluitend gaat om het ‘overschrijven’ van voor het Engels voorgestelde analyses: naast systematische overeenkomsten met het Engels zijn er ook systematische verschillen, waardoor het de moeite waard wordt klemtoon in het Nederlands als eigen onderzoeksterrein aan te vatten.
Er vanuit gaand, zoals we al een aantal malen hebben benadrukt, dat zulke taalkundige discussies niet plaatsvinden in een theoretisch vacuüm, hebben we boven steeds proberen duidelijk te maken wat de door ons veronderstelde theoretische achtergrond is: het is de door Liberman & Prince, op grond van een aantal manco's in de lineaire SPE-theorie, geïnitieerde ‘metrische’ klemtoon-theorie die gebruik maakt van bomen om ‘prominentie’ weer te geven, in een variant daarvan die rond 1980 naar onze
| |
| |
smaak het best werd uitgewerkt door Hayes. Er bestaan andere ‘varianten’, en daar zullen we aan het eind van deze monografie op terugkomen. Hayes' theorie is in elk geval inzichtelijk, en heeft, zoals we in het begin van hoofdstuk 3 al hebben gezegd, de grote verdienste dat hij de metrische fonologie tilde van het nivo van de beschrijving van een individuele taal als het Engels naar dat van de universalia, door het uitwerken van mogelijke klemtoonsystemen in natuurlijke talen te nemen als zijn onderzoeksterrein. Zijn theorie probeert die systemen te beschrijven in termen van een aantal aan- of afwezige eigenschappen, en men zal, zeker na lezing van sectie 2 van dit hoofdstuk, begrijpen wat het wil zeggen dat hij daarmee gekarakteriseerd kan worden als een fonologisch voorbeeld van een ‘parameter’-theorie.
| |
2. Parameters
Lange tijd heeft in de studie van de generatieve grammatica ongeveer het volgende idee geleefd over het verloop van de taalverwerving. Het kind heeft bij voorbaat een idee over hoe in grote lijnen de grammatica van zijn (aanstaande) moedertaal er uit zal zien, en dat idee noemen we ‘universele grammatica’. De universele grammatica bevat voorschriften waar een correcte taalspecifieke grammatica aan moet voldoen, en een zogenaamde ‘evaluatieprocedure’ die er voor zorgt dat het kind niet in elk stadium van de verwerving reeksen (in feite een open aantal) op zich geschikte grammatica's moet overwegen, maar het in staat stelt snel de ‘meest geschikte’ grammatica te selecteren voor het stadium van de verwerving waarin hij zich bevindt. We citeren over dit punt Chomsky & Halle (1968:330-1):
[...] the problem to which the linguist addresses himself [is] to account for the child's construction of a grammar and to determine what preconditions on the form of language make it possible. Our approach to this problem is two-prongued. First we develop a system of formal devices for expressing rules and a set of conditions on how these rules are organized and how they apply. We postulate that only grammars meeting these conditions are ‘entertained as hypotheses’ by the child who must acquire knowledge of a language. Secondly, we determine a procedure of evaluation that selects the highest valued of a set of hypotheses of the appropriate form, each of which meets a condition of compatibility with the primary linguistic data. [...] We face the empirical problem of selecting a set of formal devices and an evaluation procedure which jointly meet the condition that the highest valued grammar of the appropriate form is, in fact, the one selected by the child on the basis of the primary linguistic data.
Dit tweeledige beeld van de ‘universele grammatica’ leefde voort tot in de tweede helft van de jaren zeventig. Een grote omwenteling speelt zich af als in de tweede helft van de jaren zeventig het vertrouwen slinkt in deze aanpak, met name in de evaluatie-procedure in termen van lengte. Hiervoor kunnen een aantal oorzaken worden aangewezen. De fonologie is altijd het terrein geweest waarop de evaluatie-procedure in termen van pure ‘lengte’ het meest enthousiast is toegepast als maatstaf bij de evaluatie van alternatieve analyses, maar dat gebeurt heel ‘locaal’ (dat wil zeggen één of twee fonologische regels met 5 of 10 features worden als ‘goedkoop’ opgevat ten opzichte van andere met 6, 8 resp. 12), en ‘a priori’, dat wil zeggen: niet op een enigszins belangwekkende manier empirisch ondersteund. Peters (1972:180) wijst al vroeg op het eerste punt, in een discussie die leidt tot de conclusie dat in de fonologie - waar men de bovengenoemde ideeën heeft over de vorm van de evaluatie - deze in de praktijk geen of nauwelijks een rol blijkt te spelen bij de keuze tussen verschillende analyses. Zijn sceptische tekst bevat de volgende passage:
| |
| |
Much work has gone into developing a notational system for phonology with the idea that the value of a grammar's phonological component be inversely proportional to the number of specified features in the particular notation representing that component. Evaluation measures for other aspects of a grammar, however, have not been investigated with anything like the same thoroughness, and noone to my knowledge has even proposed an evaluation measure for complete grammars. Thus we are very far from solving the projection problem in the manner Chomsky recommended. Just how far can be seen by asking what success has been achieved even in the single area of phonology. Harms (1966) and Chomsky and Halle (1968) have proposed quite different phonological components for a grammar of Southern Paiute. The two phonologies dovetail with precisely the same syntactic (and semantic) components for a grammar of Southern Paiute, and furthermore are both compatible with the data recorded by Sapir (1930). Which one is preferable, then, ought to be decided by the phonological evaluation measure that has been so laboriously developed. No one, however, would seriously suggest counting the number of specified features required for each analysis and declaring one a winner on that basis; the measure is simply not that reliable.
In de generatieve syntaxis wordt aan het eind van de jaren zeventig door het werk van Chomsky de bijdrage van de syntactische component teruggebracht tot de regel ‘Move α’, waaraan verder niet veel te evalueren is; deze regel wordt ingeperkt door ‘universele principes’ zoals ‘subjacentie’, ‘ECP’, etc. Synchroon taaltypologisch syntactisch werk, waarbij vooral de Romaanse talen uitvoerig onderzocht worden, leidt tot de conclusie dat talen beschreven kunnen worden, niet zozeer in termen van ‘goedkoopte’ van hun grammatica's, maar in termen van subtiele verschillen in de manier waarop de universele principes, of onderdelen daarvan, worden aangewend.
Deze ontwikkelingen leiden tot een geheel nieuwe visie op de aard van de universele grammatica: het idee van ‘universele principes’ plus een evaluatieprocedure wordt overboord gezet, en vervangen door de theorie van parameters. Zo'n theorie probeert de bovenstaande bezwaren tegen de ‘falende’ of ‘ongebruikte’ evaluatieprocedure te vermijden, en met name de taaltypologische ideeën te incorporeren. Hij wordt voor het eerst gepresenteerd in Chomsky (1981a), maar het verband met kindertaalverwerving wordt duidelijker dan daar gelegd in Chomsky (1981b):
It is natural to assume, then, that universal grammar consists of a system of principles with a certain degree of intricacy and deductive structure, with parameters that can be fixed in one or another way, given a relatively small amount of experience. Small changes in the values assigned to parameters in a rich system may lead to what appear to be radically different grammars, though at a deeper level, they are all cast in the same mold. [...] The ideal is to reach the point where we can literally deduce a particular human grammar by setting parameters of universal grammar in one or another of the permissible ways. The process of so-called ‘language learning’ can then be naturally regarded in part as a process of fixing these values; when they are fixed the ‘learner’ knows the language generated by the grammar that is determined by universal grammar, specified in this way.
De invoering van de parameter-theorie wordt door Chomsky zelf als even belangrijk ervaren als de introductie van de generatieve grammatica in de jaren vijftig, en daarom ‘the second conceptual shift’ genoemd. Deze nieuwe theorie heeft als een van zijn meest essentiële aspecten dat het kind niet langer een grammatica moet selecteren uit een open hoeveelheid, maar dat als het aantal parameters eindig is, het aantal
| |
| |
grammatica's dat ook is. Het tweede lijkt beter dan het eerste een verklaring te kunnen geven voor het relatieve gemak en de snelheid van het proces van verwerving. De nieuwe denkbeelden over kindertaalverwerving worden als volgt beschreven in Chomsky (1986:146):
In terms of the second conceptual shift, we no longer consider UG as providing a format for rule systems and an evaluation metric. Rather, UG consists of various subsystems; it has the modular structure that we regularly discover in investigation of cognitive systems. Many of these principles are associated with parameters that must be fixed by experience. The parameters must have the property that they can be fixed by quite simple evidence, because this is what is available to the child [...]. Once the values of the parameters are set, the whole system is operative. Borrowing an image suggested by James Higginbotham, we may think of UG as an intricately structured system, but one that is only partially ‘wired up’. The system is associated with a finite set of switches, each of which has a finite number of positions (perhaps two). Experience is required to set the switches. When they are set, the system functions.
Het is dit begrip parameter - simpel gezegd het systeem van knoppen die een ja/nee stand hebben en die door het kind langzamerhand in de juiste stand worden gezet in het proces van moedertaal-verwerving - dat in de metrische fonologie recent is overgenomen bij de studie van klemtoon; dit veronderstellen we als achtergrond voor de nu volgende uiteenzetting over de universele en parametrische aspecten van Hayes' versie van de metrische fonologie.
| |
3. Metrische parameters
We hebben in de loop van de vorige hoofdstukken geprobeerd een indruk van Hayes' analyse te geven, voor zover hij betrekking had op talen als het Engels en het Nederlands. De lezer is nu enigszins bekend met noties als ‘kwantiteitsgevoeligheid’, ‘gebonden voeten’, ‘extrametriciteit’, enz. In de rest van dit hoofdstuk zal ons doel zijn om te laten zien hoe het Engels en het Nederlands passen in de door Hayes ontworpen theorie. De klemtoonsystemen van deze talen passen in één van de vier vakjes die door twee Hayesiaanse ‘keuzemogelijkheden’ worden opgeleverd: talen kunnen gebonden (binaire) of ongebonden voeten hebben, en talen kunnen kwantiteitsgevoelige voeten hebben of niet. Deze parameters worden per taal voor ja-of-nee gespecificeerd. Dit levert vier typen talen op:
- | kwantiteitsgevoelig en gebonden voeten (Engels, Nederlands) |
- | niet-kwantiteitsgevoelig en gebonden voeten |
- | niet-kwantiteitsgevoelig en on-gebonden voeten |
- | kwantiteitsgevoelig en on-gebonden voeten |
Klemtoon-systemen maken daarbij gebruik van ‘labelings-regels’ voor bomen, zoals (misschien) de LCPR, of end-rule-achtige instructies zoals ‘label w-s’ of ‘label s-w’. Verder kan klemtoon zowel vanaf de rechterkant van het woord worden toegekend, zoals we tot nu toe voor het Engels en het Nederlands hebben gezien, of vanaf de linkerkant, soms nog eens met ‘extrametriciteit’ aan de uiterste rand. (Ook deze mogelijkheden kunnen in de vorm van parameters worden gegoten, maar om enigszins het overzicht te behouden beperken we ons nu even tot de bovenstaande ‘hoofd’-parameters; beneden maken we meer werk van de andere).
| |
| |
Het effect van de bovengenoemde twee parameters is in feite dat zij het universeel beschikbare voeten-repertoire, en daarmee ‘de plaatsen waar klemtoon kan liggen’, aanzienlijk inperken. Gebondenheid beperkt de specificatie van het (maximale) aantal lettergrepen in een klemtoon-voet tot twee (‘drie’ of ‘vier’ is in dit systeem nooit als zodanig te specificeren), anders is het aantal lettergrepen in de voet in principe vrij, d.w.z. ‘ongebonden’. Kwantiteitsgevoeligheid beperkt de mogelijke combinaties van ‘eindknopen’ van een voet.
We zullen in dit hoofdstuk het bovenstaande schema verder invullen door nog een voorbeeld te geven van een taal van het kwantiteitsgevoelige/gebonden type, en daarna voorbeelden van de overige drie; het gaat soms om uiterst exotische talen, maar dat betekent natuurlijk niet automatisch vreemd of ingewikkeld. Het is eerder zo dat in hun soort het Engels en Nederlands relatief ingewikkeld zijn, een omstandigheid die Hayes er toe brengt om het laatste hoofdstuk van zijn proefschrift speciaal aan de eerste te wijden, onder de vragende titel ‘Where does English fit in?’. We bespreken de vier verschillende mogelijke klemtoonsystemen in de boven gegeven volgorde.
| |
4. Kwantiteitsgevoelig/gebonden klemtoon
Een voorbeeld, naast het Nederlands en het Engels, van een kwantiteitsgevoelige taal waarin maximaal binaire voeten worden gebouwd is het Tübatulabal, een Indiaanse Uto-Azteecse taal gesproken in Californië ‘not too far removed from Southern Paiute’ (bron: Hayes 1980, die zijn taalfeiten heeft uit Voegelin 1935). Rijmen in deze taal zijn op de volgende manieren beklemtoond: (a) in finale positie; (b) als ze lange klinkers domineren; en (c) twee rijmen vanaf een beklemtoond rijm als een rijm met een korte klinker intervenieert. De twee generalisaties in (b) en (c) samen suggereren dat het Tübatulabal een kwantiteitsgevoelige klemtoonregel heeft, met maximaal binaire voeten; de generalisatie in (a) suggereert w-s labeling in binaire voeten, die van rechts af worden toegekend.
In (1) geven we een aantal taalfeiten die deze procedure illustreren.
De kwantiteitsgevoeligheid van deze taal blijkt uit alle behalve de eerste twee voorbeelden: steeds mag een vertakkend rijm niet in de w-positie van een binaire voet terecht komen; het gebonden karakter van de klemtoonregel blijkt uit het feit dat de klemtonen maximaal twee rijmen uit elkaar staan. Over de woordboom van deze taal heerst twijfel, een reden voor ons om hem niet aan te geven (hij is natuurlijk ook niet belangrijk voor het kwantiteitsgevoelige en gebonden karakter van voet-toekenning).
| |
| |
| |
5. Niet-kwantiteitsgevoelig/gebonden klemtoon
Als kwantiteit geen rol speelt bij klemtoontoekenning, en voeten gebonden zijn, ontstaat vanaf de kant waar de klemtoonregel begint met het bouwen van voeten, klemtoon op elke oneven of elke even lettergreep, al naar gelang de syllaben van de voet s-w of w-s worden gelabeld. Dit betekent dat er vier soorten talen in deze groep vallen, op de volgende manier:
Per systeem komt dan nog een labelings-regel voor gegroepeerde voeten voor, die zelf weer w-s of s-w kan labelen, zodat de mogelijkheden van (2) nog eens worden verdubbeld. Men zal ook inzien dat monosyllabische voeten in deze systemen slechts kunnen voorkomen als de gebonden woordklemtoon-regel links of rechts (tegenover de kant waar hij begon) een lettergreep te kort komt voor een binaire voet: dan wordt een monosyllabische ‘restvoet’ geplaatst, die zijn labeling ontvangt in de woordboom. Van elk van de vier mogelijkheden in (2) geven we nu voorbeeld-taal.
Van links naar rechts toegekende s-w voeten komen voor in het Maranungku, een taal van de Daly-familie gesproken in Noord Australië. Hoofdklemtoon in deze taal ligt altijd op de eerste lettergreep, wat wordt uitgedrukt in een s-w gelabelde woordboom; rechts daarvan liggen bijklemtonen op elke oneven lettergreep van het woord (of: op elke even lettergreep na de hoofdklemtoon). De eerste twee woorden laten zien dat dit systeem niet-kwantiteitsgevoelig is: vertakkende rijmen komen voor in w-lettergrepen. Voorbeelden:
| |
| |
Van links naar rechts toegekende w-s voeten komen voor in het Southern Paiute, dat al eerder ter sprake is geweest in dit boek (zie sectie 2 van hoofdstuk 2). Voorbeelden:
Hoofdklemtoon ligt hier altijd op de tweede lettergreep van links, wat wordt uitgedrukt in een s-w gelabelde woordboom; rechts daarvan liggen bijklemtonen in principe op elke even lettergreep. De taal heeft extrametrische laatste lettergrepen, die later in de boom opgenomen worden via ‘stray adjunction’. Het effect van extrametriciteit blijkt in woorden met een even aantal lettergrepen: dan ontstaat links van de extrametrische lettergreep een restvoet die het alternerende w-s patroon doorbreekt (zie uiterst rechts in (4)), en die in bisyllabische woorden de status heeft van beginklemtoon: een voorbeeld is qá-nI ‘huis’. Merk tenslotte op dat de bomen vertakkende rijmen in w-posities kunnen hebben: het gaat dus om een niet-kwantiteitsgevoelige taal.
Van rechts naar links toegekende s-w-voeten vindt men in het Warao, een Zuidamerikaanse Indianentaal gesproken in Venezuela en Brits Guyana. Voorbeelden van dit patroon zijn:
Hoofdklemtoon ligt altijd op de voorlaatste klinker; dit wordt verkregen door de voeten in een w-s-gelabelde woordboom te groeperen. De alternerende bijklemtonen liggen op iedere tweede klinker vóór de hoofdklemtoon, behalve als het woord een oneven aantal lettergrepen telt: dan wordt aan het begin een restvoet neergezet en komen er twee bijklemtonen onmiddellijk naast elkaar te staan (het Warao vermijdt dit overigens door zulke monosyllabische initiële voeten te ‘defooten’, d.w.z. hun bijklemtoon te ontnemen).
Van rechts naar links toegekende w-s voeten vindt men in het Weri, een taal gesproken op Australisch Nieuw Guinea. Voorbeelden:
| |
| |
Omdat hoofdklemtoon op de laatste lettergreep ligt, en bijklemtoon daarvandaan op iedere oneven lettergreep links, heeft het Weri een w-s-gelabelde woordboom. Kwantiteits-ongevoeligheid van deze taal blijkt uit het eerste voorbeeld, dat een vertakkend rijm in w-positie binnen een voet heeft.
Bovenstaande voorbeelden van kwantiteits-ongevoelige, gebonden talen zijn dus op eenvoudige manier te beschrijven in een theorie voor klemtoonsystemen, zoals Hayes die heeft voorgesteld. De klemtoon-patronen van dit type talen kenmerken zich door (i) (hoofd)klemtoon op de laatste of een na laatste lettergreep vanaf de kant waarvandaan de klemtoonregel opereert (dus, de eerste of tweede, óf de laatste of voorlaatste lettergreep van een woord), en (ii) alternerende (bij)klemtoon op iedere even daar vandaan.
| |
6. Niet-kwantiteitsgevoelig/ongebonden klemtoon
Een ongebonden voet die zich niets hoeft aan te trekken van zwaarte van lettergrepen, dekt per definitie het hele klemtoon-domein, dat wil zeggen, het woord. Op deze manier worden de volgende talen beschreven: hoofdklemtoon áltijd op de eerste lettergreep of áltijd op de laatste lettergreep. De relevante bomen (voeten!) zijn de volgende:
Hayes merkt over deze systemen het volgende op (1980:95): ‘I have little to say about these metrical structures. Typically languages in which they are assigned have initial or final stress, since there is nothing to prevent an unbounded foot that is insensitive to quantity from encompassing the entire word. Hyman (1977) lists 114 languages with “predominant” initial stress and 97 languages with “predominant” final stress.’ Merk op dat deze systemen per definitie geen woordboom hebben: die is ‘vacueus’, zouden we kunnen zeggen. In de literatuur wordt het Frans genoemd als een voorbeeld van een taal uit deze groep.
| |
7. Kwantiteitsgevoelig/ongebonden klemtoon
Na het bovenstaande blijft voor de klasse klemtoonsystemen van het type ‘kwantiteitsgevoelig/ongebonden’ de volgende situatie over: elke taal waarin meerdere beklemtoonde lettergrepen in een woord kunnen voorkomen die meer dan twee lettergrepen uit elkaar kunnen staan, heeft volgens de indeling een kwantiteitsgevoelig
| |
| |
ongebonden systeem. Schematisch produceert het klemtoonsysteem van zo'n taal de volgende bomen:
Omdat vertakkende rijmen niet in w-posities mogen voorkomen, bevindt zich op de s-positie van elke voet in principe een vertakkend rijm, al of niet voorafgegaan of gevolgd door een ongebonden (nul of meer) aantal niet-vertakkende rijmen; als zich in het woord geen enkel vertakkend rijm bevindt, wordt als het ware een ‘ongebonden restvoet’ gevormd (zie (d)).
Zolang we alleen de rechter twee bomen observeren, zou je te maken kunnen hebben met een ongebonden niet-kwantiteitsgevoelig systeem (met s-w gelabelde voeten). De linkertwee bomen leren ons echter dat het om een wel-kwantiteitsgevoelig systeem gaat, want er komen meerdere voeten in een woord voor, waarvan de s-en meer dan twee lettergrepen uit elkaar kunnen liggen.
Het oprichten van een woordboom boven de voeten van (8) leert ons hoe deze systemen verder in elkaar zitten qua hoofdklemtoon; al naar gelang de labeling van deze woordboom w-s of s-w is, krijgen we twee systemen van klemtoon, waarvan we w-s als eerste nemen. Deze labeling geeft: hoofdklemtoon op het meest rechtse vertakkende rijm; als er geen vertakkend rijm is, dan valt hoofdklemtoon uiterst links (via de s-w-voetlabeling); bijklemtoon valt op elk (ander) vertakkend rijm, en op elke initiële lettergreep zonder hoofdklemtoon. Schematisch:
Vervolgens s-w woordboom-labeling. Deze labeling geeft: altijd initiële hoofdklemtoon, en bijklemtoon op alle vertakkende rijmen.
| |
| |
Het merkwaardige feit doet zich voor dat beide systemen woordelijk nauwelijks op elkaar lijken, maar dat dat in feite slechts voortvloeit uit de ‘tegenovergestelde’ labelings-regels voor woordbomen. Variaties in deze patronen kunnen bijvoorbeeld ontstaan door andere labeling (w-s in plaats van s-w) binnen voeten, enz.
Van het systeem in (9) geven we als voorbeeld het Eastern Cheremis, een Finno-Ugrische taal gesproken in de Sowjet Unie. In deze taal wordt een verschil gemaakt tussen ‘volle’ en ‘niet-volle’ klinkers. Klemtoon valt op de meest rechtse ‘volle’ vokaal van een woord, en als een woord geen ‘volle’ vokalen bevat, op de eerste klinker. Als we aannemen dat ‘vol’ gerepresenteerd wordt als ‘vertakkend rijm’, heeft het Eastern Cheremis dus ongebonden s-w-voeten, en een w-s-woordboom, op de volgende manier:
| |
8. Conclusies
Zoals aangegeven in sectie 3 van dit hoofdstuk zijn er gegeven de twee voet-parameters kwantiteitsgevoelig (ja/nee) en gebonden (ja/nee) vier mogelijke klemtoonsystemen. Deze systemen kunnen elk weer verdubbeld worden door verdere theoretische opties, zoals de volgende: richting van voet-toekenning (rechts-links of links-rechts); dominantie binnen voeten (s-w of w-s); woordboom-labeling (s-w of w-s); en extrametriciteit (ja/nee). We hebben vervolgens voorbeelden van verschillende (hoewel niet door al deze parameters mogelijk opgeleverde) talen laten zien. We zullen deze nog even op een rijtje zetten:
|
Tübatulabal |
Maranungku |
S. Paiute |
Warao |
kwantiteitsgevoelig |
: ja |
nee |
nee |
nee |
gebonden |
: ja |
ja |
ja |
ja |
richting voettoekenning |
: r→1 |
1→r |
1→r |
r→1 |
voetlabeling |
: w-s |
s-w |
w-s |
s-w |
woordboom-labeling |
: n.v.t. |
s-w |
s-w |
w-s |
extrametriciteit |
: |
|
ja |
|
|
|
Weri |
Frans |
E. Cheremis |
|
kwantiteitsgevoelig |
: nee |
nee |
ja |
|
gebonden |
: ja |
nee |
nee |
|
richting voettoekenning |
: r→1 |
n.v.t. |
r→1 |
|
voetlabeling |
: w-s |
w-s |
s-w |
|
woordboom-labeling |
: w-s |
n.v.t. |
w-s |
|
extrametriciteit |
: |
|
Met als uitgangspunt de twee parameters (ja/nee)-kwantiteitsgevoelig, en (ja/nee)-gebonden, zijn het Nederlands en het Engels dus van het type Tübatulabal, misschien een verrassing, maar niet echt vanuit universeel standpunt. De verschillen liggen in
| |
| |
verdere criteria, namelijk een andere interne voet-labeling, en het gebrek aan extrametriciteit. Het zijn parameters zoals de bovenstaande die op het ogenblik worden onderzocht in de metrische fonologie, in het kader dat we in de eerste twee secties van dit hoofdstuk hebben geschetst. Misschien is het onwaarschijnlijk dat wat we in dit hoofdstuk op dat gebied hebben uiteengezet letterlijk een eventuele volgende ‘conceptuele verschuiving’ in de generatieve taalkunde zal overleven. Toch is het duidelijk dat klemtoon een van de meest intrigerende gebieden is waarop de generatieve fonologie op het ogenblik een bijdrage heeft aan parameter-onderzoek in de generatieve taalkunde.
Tenslotte is het hier het moment om, met de bovenstaande universele theorie in de hand, nog eens terug te komen op de vraag hoe de generatieve theorievorming over klemtoon zich verhoudt tot de eigenschappen die al in de traditionele, pre-generatieve, fonologie aan klemtoon werden toebedacht, zoals ‘culminatief’, ‘demarcatief’, etc. Binair vertakkende bomen met binaire (s-w of w-s) labeling garanderen binnen een constituent altijd een sterkste element; de aanwezigheid van een boom die het hele woord in één keer dekt, garandeert één sterkste klemtoongraad in dat woord, in onze terminologie het ‘designated terminal element’. We kunnen het bestaan van die DTE dus beschouwen als de formalisering van de culminatieve eigenschap van klemtoon. Het feit dat alle woorden klemtoon hebben, volgt uit de instructie om een ‘restvoet’ neer te zetten, zelfs als een monosyllabisch woord strikt genomen niet aan de eisen van klemtoontoekenning voldoet. Het demarcatieve karakter wordt geformaliseerd door woordbomen consequent w-s of s-w te labelen (hooguit geconditioneerd door zoiets als een LCPR), waardoor de DTE altijd aan de linker- of rechterrand terecht komt. Over de ‘morfologische’ functie van klemtoon zegt het bovenstaande duidelijk niets, maar daar is het ook niet voor bedoeld. Op dit aspect komen we terug in hoofdstukken 10 tot en met 12, waarin we klemtoon bespreken in verschillende soorten gelede woorden. Daar gaan we in op het model van de zogenaamde ‘Lexicale Fonologie’, en de relevantie daarvan voor klemtoontoekenning in talen als het Nederlands en het Engels.
| |
Vraagstukken
1. Bespreek aan de hand van sectie 2 in hoofdstuk 2 en die van dit hoofdstuk de begrippen ‘projectieprobleem’ en ‘parameter’.
2. Leg uit aan de hand van karakteristieke voorbeelden hoe de plaats van het Nederlands wordt bepaald als ‘binair’ en ‘zwaartegevoelig’.
3. Het Lets (een Baltische taal) heeft beginklemtoon. Welke parameters zorgen voor dit klemtoonpatroon?
4. In het Koya (Californië) valt klemtoon op lange vocalen, en op de vocalen van gesloten lettergrepen. Bovendien heeft de eerste lettergreep altijd klemtoon. Waar ligt de hoofdklemtoon? Welke parameters zorgen voor dit klemtoonsysteem?
5. In het Garawa (Noordoost Australië) valt klemtoon op elke even lettergreep vanaf het eind van een woord, en op de eerste lettergreep, maar nóóit op de tweede. Welke mini-klemtoongrammatica is nodig voor de beschrijving van dit systeem?
| |
| |
6. Stel dat taal X het volgende klemtoonpatroon heeft: pápapápapápa. Dit suggereert binaire s-w-voeten. Welke informatie over deze taal moet je nu nog meer hebben om de richting van voettoekenning te bepalen?
|
|