| |
| |
| |
Hoofdstuk 4: Nederlandse woordklemtoon metrisch
1. Inleiding
In het vorige hoofdstuk hebben we uit de doeken gedaan hoe een metrische analyse van woordklemtoon er uit ziet, en wat de voordelen zijn boven een lineaire. De argumentatie was gebaseerd op het Engels. Ook hebben we alvast een indicatie gegeven waarom de voorgestelde analyse niet zonder meer over te hevelen is naar het Nederlands.
In dit hoofdstuk gaat het ons om het Nederlands. We zullen proberen zo precies mogelijk de problemen uit te leggen waar een metrische analyse van Nederlandse woordklemtoon tegen aan loopt, en daarna voorstellen bespreken op welke manier deze taal toch, en op zeer inzichtelijke wijze, beschreven kan worden binnen een metrisch kader. Daarbij zijn generalisaties over klemtoon mogelijk, die tot op dat moment nergens uit volgden. De taalfeiten en de analyse zullen stapje voor stapje worden aangeboden; bij vrijwel ieder stapje zal blijken dat de theoretische hulpmiddelen die voor het Engels golden, zoals het bouwen van voeten, syllabezwaarte, de LCPR, [+F], etc. ook in het Nederlands een rol spelen, maar soms wel een net iets andere invulling moeten hebben, willen ze de Nederlandse taalfeiten (kunnen) verantwoorden.
De literatuur waarop we ons voor de tekst van dit hoofdstuk baseren begint bij het eerste artikel over de metrische woordklemtoon van het Nederlands, Neijt & Zonneveld (1982). Voor de jaren daarna is het werk van een aantal onderzoekers relevant, met name dat van Trommelen (1983), Van der Hulst (1984) en gezamenlijk werk van Kager, Visch en Zonneveld (Visch & Kager (1984), Kager (1985), Kager & Zonneveld (1986) en Kager, Visch & Zonneveld (1987)). We zullen hier de historische lijn als leidraad gebruiken, maar minder streng dan in hoofdstuk 2.
| |
2. Metrische woordklemtoon in het Nederlands
Zowel in Neijt & Zonneveld (1982) als in het vorige hoofdstuk is hetzelfde uitgangspunt gekozen als eerste stap van de beschrijving van Nederlandse metrische woordklemtoon: binaire voeten (van rechts naar links toegekend) worden als ‘ongemarkeerd’ beschouwd, en finale en pre-prefinale klemtoon worden gezien als afwijkingen daarvan. We hebben in hoofdstuk 2 ook al gezien dat dergelijke ideeën leefden in de premetrische literatuur. We herhalen hier voor het gemak nog eens de standaard-gevallen waar het om gaat.
| |
| |
Merk op dat de labeling van de woordboom voorlopig uniform w-s is, net als in de Engelse ‘ongemarkeerde’ gevallen uit het vorige hoofdstuk.
Vanuit dit vertrekpunt behandelen we nu de twee overige patronen: eerst klemtoon op de derde lettergreep van rechts, en daarna finale klemtoon.
Neijt & Zonneveld presenteren zich met betrekking tot pre-prefinale klemtoon, zonder dat ze dat zelf zo zeggen, in feite als aanhangers van de Van den Berg-variant van Nederlandse klemtoon door aan te nemen dat hoofdklemtoon op de derde lettergreep van rechts eigenlijk alleen maar kan over een prefinale i heen. We hebben in hoofdstuk 2 echter al onze ernstige twijfel uitgesproken over dit idee (zie de voorbeelden in (26) van dat hoofdstuk), en in feite lijkt het ons hier te gaan om een pseudo-generalisatie die misschien iets zegt over de absolute frequentie van dit patroon, maar ten onrechte de indruk wekt dat bij pre-prefinale klemtoon andere onbeklemtoonde klinkers in prefinale positie uitgesloten zouden zijn, en i in die positie altijd onbeklemtoond zou zijn. We geven in (2) tegenvoorbeelden van beide typen.
(2)(a) |
cánada |
pérgola |
prímula |
(b) |
bikíni |
casíno |
palestína |
|
óttawa |
tómbola |
génua |
|
famílie |
scapíno |
margaríta |
|
bárbara |
gólgotha |
pádua |
|
haïti |
alpíno |
tortellíni |
|
pánama |
córdoba |
calígula |
|
martíni |
frelímo |
harakíri |
|
málaga |
trémolo |
apócope |
|
swahíli |
maría |
pasolíni |
|
lárnaka |
ámfora |
nausíkaä |
|
fellíni |
lolíta |
ballerína |
|
fárao |
sálomo |
getsémane |
|
daqúiri |
aníta |
tanganjíka |
|
búffalo |
píccolo |
tarántula |
|
tahíti |
chiqúita |
paradíso |
|
bélgrado |
strómboli |
hermíone |
|
paníni |
memísa |
hirohíto |
|
míkado |
trípoli |
diáspora |
|
opínie |
benfíca |
valentíno |
|
fígaro |
áloë |
cleópatra |
|
waikíki |
pepíta |
sabatíni |
|
bérgamo |
pápoea |
kalánchoë |
|
baldíni |
retsína |
lamborghíni |
|
sínaï |
drácula |
orégano |
|
brindísi |
elvíra |
pellegríni |
En het circuit van ímola ligt in san maríno.
We willen hier nu de kwestie van pre-prefinale klemtoon opnieuw bekijken, en vragen ons twee dingen af: wanneer kán hoofdklemtoon op de derde lettergreep van rechts in het woord terecht komen, en wanneer kan dat zeker niet. De antwoorden op deze vragen luiden ongeveer als volgt.
Wat in vergelijking met het Engels onmiddellijk opvalt aan de voorbeelden onder (2a) is dat klemtoon op de derde van rechts kan voorkomen over een lange klinker, d.w.z. een ‘vertakkend rijm’, heen: in de Engelse uitspraak van het woord canada komen allemaal korte a's voor, in het Nederlands zijn ze allemaal lang, toch ligt klemtoon op dezelfde plaats. Hieruit zouden we twee conclusies kunnen trekken: óf het gaat in het Nederlands toch om onderliggend korte klinkers, zoals destijds verondersteld door Evers & Huybregts (waardoor het Nederlandse cánada dezelfde analyse zou krijgen als het Engelse); óf het Nederlands is blijkbaar niet zwaarte-gevoelig met betrekking tot de plaats van hoofdklemtoon. Beide conclusies zijn volgens ons echter fout. Zoals we al in hoofdstuk 2 opgemerkt hebben kennen we geen evidentie voor het idee dat de betreffende prefinale klinkers in het Nederlands onderliggend kort zouden zijn, iets dat aangeeft dat deze oplossing ad hoc en circulair is: aan klemtoon zou je aflezen dat deze klinkers kort zijn, en ze zijn kort om klemtoon op de juiste positie te krijgen. We kennen in het Nederlands ook geen trio's van het type vary/various/variety, die evidentie geven
| |
| |
voor een fonologische verlengingsregel. De tweede oplossing is fout om een reden die wel correct volgt uit de analyse van Evers & Huybregts, maar daarna uit het zicht is geraakt: uit de formulering van hun hoofdklemtoonregel in (18) van hoofdstuk 2 blijkt, terecht volgens ons, dat als de prefinale klinker gevolgd wordt door twee (of eventueel meer) medeklinkers, hoofdklemtoon nooit op de derde lettergreep van rechts kan liggen. Feiten die dát illustreren geven we hier nog eens in (3).
(3) |
aláska |
aórta |
torónto |
embárgo |
brocopóndo |
gontsjarénko |
|
oegánda |
albérti |
calypso |
propagánda |
anatévka |
fittipáldi |
|
fiásco |
agénda |
chiánti |
antipásta |
esperánto |
garibáldi |
|
alhámbra |
placénta |
helsínki |
atalánta |
influénza |
esmerélda |
|
majórca |
províncie |
terlénka |
casablánca |
calodérma |
haciénda |
|
malándo |
inférno |
soekárno |
anacónda |
rawalpíndi |
papiaméntoe |
Als feiten zoals *álaska on-Nederlands zijn, kunnen we stellen dat het Nederlands zwaarte-gevoelig is. Of, om het in rijm-termen te formuleren: een vertakkend -VV rijm in prefinale positie mag gepasseerd worden, een vertakkend -VC rijm niet. Deze situatie is in de metrische literatuur herontdekt door Kager (1985). Hij gebruikt de syllabetheorie voor het Nederlands van Trommelen (1983) voor een verklaring.
Zoals in het vorige hoofdstuk uiteengezet, is binnen de metrische theorie van Hayes de ‘rijm-projectie’ als volgt relevant: talen met binaire voeten (zogenaamde ‘gebonden’ talen) kunnen ‘zwaartegevoelig’ zijn. Het Nederlands en het Engels vallen in die klasse. Zwaartegevoeligheid wordt in de beschrijving van deze talen weergegeven via de volgende bouwinstructie (zie (32) van het vorige hoofdstuk):
(4) Bouw binaire voeten, maar nooit met een vertakkend rijm in w-positie
Als we de relevante taalfeiten nu vergelijkend interpreteren, lijkt het er op alsof in het Engels VV- en VC-rijmen allebei als ‘vertakkend’ gelden: agénda en daytóna hebben allebei prefinale klemtoon, zélfs bij extrametriciteit; cánada heeft een korte klinker in prefinale positie, zowel fonologisch als fonetisch. In het Nederlands ligt de situatie anders: de klemtoonpatronen van cánada en aláska worden hier (pas) verklaard als we zeggen dat VC-rijmen vertakken, maar VV-rijmen niet.
Deze stap is minder ad hoc dan hij lijkt. De studie van syllabestructuur in natuurlijke talen heeft opgeleverd dat er talen zijn die binnen het rijm nog een opdeling van het fonologisch materiaal maken, in een ‘peak’ en een ‘coda’. In het ongemarkeerde geval bevat de peak de klinkers van het rijm en de coda de medeklinkers. Trommelen (1983) beargumenteert dat deze laatste situatie voor het Nederlands geldt (op grond van een verschijnsel dat niets met klemtoon te maken heeft, nl. diminutiefvorming). Het verschil tussen de lettergreepstructuur van het Engels en het Nederlands kan dan worden uitgedrukt als in (5):
(5) |
Engels: |
|
Nederlands: |
|
| |
| |
Het grote verschil tussen het Engels en het Nederlands ligt in de interpretatie van de notie ‘vertakkend rijm’: het gaat blijkbaar altijd om direct vertakkende rijmen, en de vertakking van de peak wordt niet ‘gezien’ door de klemtoonregels. In iets andere woorden: onder deze visie op de Nederlandse syllabe laat laat conditie (4) in de w-positie van een binaire voet wél -VV toe, maar níet -VC.
Op natuurlijke wijze leidt deze analyse nu tot een volgend resultaat: net zoals in het Engels zijn in het Nederlands laatste rijmen zo te zien ‘extrametrisch’. Uiteindelijk denken we dat het Nederlands niet zo in elkaar steekt, en we zullen dat beneden uitleggen. Ondertussen werkt het echter wel de duidelijkheid in de hand als we laten zien dat deze analyse met de voorgestelde lettergreepzwaarte en extrametriciteit werkt, en hóe hij werkt. In (6) staan een aantal voorbeelden, waarbij we eenmalig de rijmknoop R en onsets hebben aangegeven.
Door de aanpassing van de Nederlandse rijmstructuur verlopen deze derivaties precies hetzelfde als hun Engelse zusjes in (33) van het vorige hoofdstuk.
Eén grote groep feiten gaat echter fout: woorden zoals macaróni (uit (1)) en casíno (uit (2b)) hebben nog altijd prefinale klemtoon op een voor het Nederlands niet-vertakkend rijm. Ze zouden volgens de derivatie van het type cánada hoofdklemtoon op de voor-voorlaatste lettergreep moeten hebben, via extrametriciteit en een binaire voet links daarvan. Hieruit zouden we weer twee conclusies kunnen trekken: óf de voorlaatste lettergreep is toch vertakkend, óf het gaat hier om een groep uitzonderingen op extrametriciteit. Opnieuw zijn echter alletwee deze alternatieven niet erg aantrekkelijk. De eerste is dat niet, om een reden die we boven hebben uitgelegd: hij is even circulair als de ‘pseudo-verklaring’ dat de cánada-groep een voorlaatste korte klinker zou hebben: aan klemtoon zou je aflezen dat de voorlaatste klinkers van macaróni en casíno (direct-) vertakkende rijmen hebben, en ze hebben vertakkende rijmen om klemtoon op de juiste positie te krijgen. De tweede oplossing is echter
| |
| |
nauwelijks eleganter: hij veroorzaakt een grote groep uitzonderingen op extrametriciteit. Op zich is uitzonderlijkheid ten opzichte van extrametriciteit niet principieel bezwaarlijk, omdat uit het Engels ook een dergelijke groep feiten bekend is, die in elke analyse, lineair of metrisch, een soortgelijk probleem oplevert: woorden als vanílla en mississíppi die we behandeld hebben in (40) van het vorige hoofdstuk.
Toch is de situatie in het Nederlands anders. De gevallen van het type macaróni, d.w.z. twee opeenvolgende VV-rijmen vanaf rechts, waarvan de voorlaatste klemtoon heeft, zijn veel en veel talrijker dan die van het type cénada, met dezelfde rijmstructuur maar klemtoon op de derde lettergreep. We zouden dus bezig zijn met een verkeerde beschrijving: de regelmatigheden dreigen als uitzonderingen te worden gemarkeerd.
Voor zover wij kunnen overzien zijn er twee mogelijke oplossingen voor dit probleem. De eerste is bekend uit de literatuur, met name Kager, Visch & Zonneveld (1987), die de stelling verdedigen dat in het Nederlands extrametriciteit zélf een uitzonderlijke situatie weergeeft, en voor gevallen zoals cánada aangewend moet worden, maar voor macaróni niet. Dit zou betekenen dat, in tegenstelling tot het Engels waar extrametriciteit ‘fairly regular’ is (met een aantal uitzonderingen daarop, zie boven en verder Hayes (1980:257)), in het Nederlands extrametriciteit een uitzonderlijke eigenschap is die dan is opgenomen in de onderliggende representatie van de desbetreffende woorden. We zetten nu de derivaties van canada, alaska en macaroni volgens deze analyse nog eens naast elkaar:
Alleen canada heeft een extrametrische laatste lettergreep; macaroni heeft die niet. Aan alaska is niets te zien, omdat derivaties met en zonder extrametriciteit hetzelfde resultaat geven. Maar als extrametriciteit een uitzonderingsmechanisme is, moeten woorden liever zonder kunnen. Hetzelfde geldt voor alle bisyllabische woorden met klemtoon op de eerste lettergreep: dit kan worden bereikt met en zonder extrametriciteit, dus zou dat zonder moeten gebeuren (vergelijk woorden als china in (1)).
De tweede oplossing voor het canada-probleem is heel anders dan de bovenstaande, en volgens ons preferabel. In een taal als het Engels zijn er volgens de woordklemtoon-analyse van het vorige hoofdstuk twee manieren om hoofdklemtoon op de derde lettergreep van rechts te krijgen. Dat kan door extrametriciteit van de laatste
| |
| |
lettergreep, en toepassing van de Main Stress Rule over een korte klinker heen: éffi(gy), árse(nal), améri(ca). Maar dat kan ook door het plaatsen van een voet (via Long Vowel Stressing of idiosyncratisch) op een extrametrische laatste lettergreep, en toepassing van de Main Stress Rule op dezelfde manier: pédi(grèe), húrri(càne), gála(hàd), cáta(pùlt). Het empirische verschil tussen deze twee analyses is waarneembaar in de laatste lettergreep: deze heeft geen klemtoon als hij geen voet is, en draagt bijklemtoon als hij wel een voet is.
Als we hieruit de conclusie trekken dat het niet bij voorbaat duidelijk is of klemtoon op de voor-voorlaatste lettergreep van het Nederlandse cánada ontstaat via extrametriciteit (zoals in éffigy en ársenal) of vanaf een monosyllabische voet (zoals in pédigrèe en gálahàd), dan is het uitermate relevant ons op de hoogte te stellen van het gedrag van de laatste lettergreep van het Nederlandse type woorden dat cénada vertegenwoordigt. Hier blijkt nu een bijzonderheid: in laatste lettergrepen van Nederlandse onafgeleide woorden bestaat geen contrast zoals in het Engels tussen bijvoorbeeld éffigy en pédigrèe, en ársenal en gálahàd; zo'n verschil tussen klemtoon (een finale voet), en geen klemtoon (een finale niet-voet) is in het Nederlands niet waarneembaar. Het gevolg is dat het ons vrij staat om het Nederlandse klemtoonpatroon van cánada en amérika óf via ‘kale’ extrametriciteit (zoals we boven hebben gedaan) óf via een finale voet te verklaren. (In hoofdstuk 7 zullen we dit naar aanleiding van een discussie in Kager, Visch & Zonneveld (1987) in verband brengen met klinkerreductie in het Nederlands; we gaan daar nu niet op in).
Waarom is nu uit deze twee mogelijkheden volgens ons de finale voet preferabel? Voor een antwoord op deze vraag is het van belang nogmaals te observeren dat het hier in onze visie gaat om het beregelen van een groep gemarkeerde gevallen: het type macaróni is veel frequenter dan het type cánada. De vraag die ons bezighoudt is dus eigenlijk of er reden is, los van de feiten waar we nu mee bezig zijn, om te denken dat extrametriciteit of de finale voet in het Nederlands als een uitzonderingsmechanisme functioneert. Volgens ons is het de finale voet die typisch deze taak vervult, omdat we juist daarvoor onafhankelijke evidentie kunnen vinden. Dit zal verderop in dit boek op een aantal plaatsen duidelijk worden. Aan het eind van dit hoofdstuk komen we toe aan woorden met uitzonderlijke finale klemtoon op lange vocalen, zoals chocolá en onomatopée; onze analyse daarvan zal een idiosyncratische finale voet bevatten. Vervolgens zullen we in hoofdstuk 5 onafhankelijke evidentie geven voor het gebruik van voeten in de cánada gevallen (in de discussie over de ‘gemarkeerdheid’ van de LCPR), en in hoofdstuk 9 voor nog andere uitzonderlijke gevallen (namelijk onze analyse van woorden zoals semárang uit (9c), die zometeen aan bod zullen komen). Tenslotte zal in hoofdstuk 13 bij klemtoonverschijnselen boven woordnivo opnieuw de finale voet in woorden van het cánada-type van pas blijken te komen.
Wat ons, deels vooruitlopend op die discussie, voor ogen staat is om het Nederlandse type cánada te behandelen met hetzelfde mechanisme dat in het Engels wordt gebruikt om de gevallen te behandelen die qua rijm-opbouw niet ‘zwaar genoeg’ zijn voor Long Vowel Stressing, maar hem toch ‘lijken’ te ondergaan. Het gaat om bovengenoemde woorden als gálahàd en cátapùlt (zie (12) van hoofdstuk 2, en de metrische analyse onder (37) van hoofdstuk 3): zij hebben een onderliggende, dat wil zeggen lexicaal gespecificeerde, finale voet, waarvandaan de metrische Main Stress Rule naar links gaat, waarna de LCPR de woordboom labelt. We zetten twee Nederlandse en Engelse voorbeelden naast elkaar:
| |
| |
Als de lexicale voet een uitzonderings-mechanisme is (wat hij hier zowel in het Engels als het Nederlands is), dan zal de grammatica er zo weinig mogelijk gebruik maken; dit impliceert dat derivaties zoals die van alaska en macaroni in (7) nog steeds hetzelfde verlopen als daar geschetst. En zoals gezegd zullen we beneden nog terugkomen op feiten die onafhankelijke evidentie geven voor de hier gebruikte lexicale voet, en daarmee voor onze keuze om, in plaats van extrametriciteit, dit mechanisme te gebruiken voor de beschrijving van het uitzonderlijke cánada-patroon.
Deze finale-voet analyse heeft twee interessante gevolgen. Ten eerste wordt een vraag beantwoord waarop we het antwoord tot nu toe open hebben gelaten, namelijk dat het Nederlands, net als het Engels zoals beschreven in het vorige hoofdstuk, de LCPR heeft voor woordboom-labeling. In beide talen zou voor een grote hoeveelheid bomen volstaan kunnen worden met de eenvoudige woordboom-labelingsregel ‘groepeer voeten in een w-s woordboom’. Deze laatste regel is voor het Nederlands al voorgesteld in Neijt & Zonneveld (1982), maar zij geven dan ook geen analyse van het canada- patroon. Immers, pas als op de laatste drie lettergrepen van een woord een configuratie voorkomt waarin een binaire voet wordt gevolgd door een monosyllabische, kan blijken of een taal de LCPR gebruikt of niet. En dat blijkt in het Nederlands zo te zijn: de linker van de twee voeten heeft dan hoofdklemtoon.
In de tweede plaats kunnen we met onze cánada-analyse een interessante visie op extrametriciteit verdedigen: extrametriciteit wordt in het Nederlands niet gebruikt om uitzonderingen te markeren. Daarnaast kunnen het Engels en het Nederlands op twee manieren verschillen: (a) het Engels heeft wel extrametriciteit, het Nederlands helemaal niet, of (b) het Engels en het Nederlands variëren in de regels die extrametriciteit specificeren. Onze positie is voorlopig dat het Nederlands variant (a) illustreert, maar we zullen op dit punt in de volgende hoofdstukken uitgebreid terugkomen: er blijken onverwachte verbanden te bestaan tussen de LCPR en extrametriciteit, die we, om de zaken niet nodeloos te compliceren, nog even laten voor wat ze zijn. Daarmee stellen we ons nu de taak om te laten zien dat de Nederlandse taalfeiten die we nog niet besproken
| |
| |
hebben - en dat is nog een groot deel - inderdaad beschreven kunnen worden in een kader dat gebruik maakt van de LCPR, maar niet van extrametriciteit.
Gegoten in termen van hoofdstuk 2 hebben we tot nu toe Nederlandse feiten behandeld die gedekt werden door de twee ‘langste expansies’ van de regel van Evers & Huybregts, voor zover deze betrekking hebben op VV-finale woorden. Blijven over: alle woorden die eindigen op -VC, en alle woorden met eindklemtoon, waaronder die met de ‘zware rijmen’ -VVC en -VCC. Omdat in de eerste groep nogal wat woorden zitten met klemtoon op de derde lettergreep van rechts (álmanak, etc.) rijst de vraag hoe deze behandeld moeten worden in de hier aangehangen theorie. Het antwoord daarop is minder ingewikkeld dan het lijkt: zonder extrametriciteit en zonder lexicale voeten kunnen we in deze groep klemtoon op de derde lettergreep van rechts krijgen, en wel als volgt.
Een van de belangrijkste resultaten van het in de inleiding van dit hoofdstuk genoemde werk van Kager en Visch is de empirische vondst dat het bovengenoemde VV-finale patroon omgekeerd geldt voor VC-finale woorden: het type macaróni met prefinale klemtoon is veel frequenter dan het type cánada met pre-prefinale klemtoon, maar het type álmanak is véél frequenter dan het type semárang. Voor beide groepen geldt daarnaast dat prefinale -VC nooit gepasseerd mag worden: het patroon aláska is net zo hard als het patroon gibráltar. In (9) zetten we voor VC-finale woorden deze beweringen met feiten bij elkaar:
(9) |
|
(a) |
pre-prefinaal |
(b) |
prefinaal |
|
|
frequent |
|
(i) |
schaars |
(ii) |
altijd |
|
|
álmanak |
pythágoras |
|
semárang |
|
gibráltar |
pocahóntas |
|
pórtugal |
abútilon |
|
messías |
|
palémbang |
agamémnon |
|
léxicon |
rinóceros |
|
celébes |
|
rododéndron |
wladiwóstok |
|
zéppelin |
metrópolis |
|
melchizédek |
|
dubróvnik |
eléktron |
|
álfabet |
jerúzalem |
|
nebukadnézar |
|
kalimántan |
madagáskar |
Kager, Visch & Zonneveld (1987) wijzen ook op patronen als únicef versus unésco bij recente nieuwvormingen, en op intuïties als mólotov versus malénkov bij Russische eigennamen. Geen enkele eerdere analyse van Nederlandse klemtoon had deze feiten zo gepresenteerd, We zullen in hoofdstuk 9 nog terugkomen op de generalisatie die (9) uitdrukt, en speciaal ingaan op een aantal ogenschijnlijke tegenvoorbeelden. Ondertussen accepteren we de generalisatie hier, en dat doen we des te enthousiaster omdat blijkt dat een theorie met -VV als niet (direct) vertakkend rijm en -VC als wel vertakkend rijm, zoals we die boven hebben geschreven, zonder verdere aanvullingen automatisch de gewenste patronen oplevert. We laten dat zien aan de hand van derivaties van álmanak, pythágoras en gibráltar in (10).
| |
| |
Merk ook op dat extrametriciteit geen rol speelt, en niet hóeft te spelen, in deze derivaties: de conditie dat -VC geen w-tak in een binaire voet mag zijn, levert een monosyllabische finale voet op in deze woorden, en links daarvan worden onder dezelfde conditie voeten gevormd. Daarna zorgt de LCPR voor de labeling van de woordboom. Afgezien van het feit dat deze analyse inderdaad laat zien, dat het klemtoonpatroon van álmanak kan worden opgeleverd zonder een beroep op extrametriciteit of lexicale voeten (in tegenstelling tot dat van cánada), kunnen we nog een conclusie trekken uit deze voorbeelden: ze motiveren net als de cánada klasse de LCPR voor het Nederlands. Ook hier treedt een configuratie op van een binaire voet gevolgd door een finale monosyllabische voet, waarvan de linker hoofdklemtoon heeft.
Na de klemtoonpatronen van woorden die eindigen op -VV en -VC, die grotendeels corresponderen met de twee langste expansies van een lineaire klemtoonregel (zoals die voor het Nederlands van Evers & Huybregts), blijft net als in onze uiteenzetting van het Engels nog één patroon over: eindklemtoon. Twee typen daarvan komen voor deze talen overeen: monosyllabische woorden, en [+F]-gevallen. De behandeling van het eerste type is volstrekt evident, en we zullen daar niet meer op in gaan. Die van het tweede is dat minder, omdat we pas [+F] kunnen gebruiken als we weten wat de regelmatigheden en onregelmatigheden voor finale klemtoon zijn. We stellen daarom de beschrijving daarvan nog even uit, tot na het derde type, dat als volgt kan worden omschreven: een van de belangrijkste verschillen tussen het Nederlands en het Engels is dat hoofdklemtoon op finale lettergrepen van het type -VVC of -VCC in het Nederlands volstrekt regelmatig is, terwijl het Engels in het regelmatige geval bijklemtoon heeft in het eerste type (húrricàne via Long Vowel Stressing en binaire voettoekenning), en géén klemtoon in het tweede (président via extrametriciteit, voettoekenning en Stray Adjunction). Pas als eindklemtoon in het Engels optreedt bij ‘zware’ (vertakkende) lettergrepen wordt de hulp van het ‘uitzonderingsmechanisme’ [+F] ingeroepen (màgazíne, pìcturésque, kàngaróo, etc.). Nederlandse voorbeelden zijn de volgende:
(11) |
augurk |
spelonk |
vulkaan |
piraat |
|
triomf |
basalt |
gambiet |
fatsoen |
|
apart |
latent |
prieel |
kantoor |
|
president |
redundant |
parasiet |
surrogaat |
|
ledikant |
cartoonist |
telefoon |
diocees |
|
labyrint |
atheïst |
maritiem |
horoscoop |
|
anapest |
mastodont |
abrikoos |
kameroen |
|
apocalyps |
ideolect |
valeriaan |
anakoloet |
|
deodorant |
experiment |
karikatuur |
emeritaat |
|
etablissement |
arondissement |
proletariaat |
ceremonieel |
| |
| |
Het lijkt geen goede strategie om voor het Nederlands uitzonderlijke markeringen met [+F] over te nemen, als de situatie juist zo regelmatig is. Dit is in de metrische literatuur ook erkend, en de oplossing die daarvoor gevonden is, in dit geval door Van der Hulst (1984:240), is om de LCPR te gebruiken om eindklemtoon te genereren op -VVC en -VCC. Hij noemt deze twee naar terminologie van Kager & Visch (1983) ‘superzwaar’ omdat ze van hetzelfde type zijn. Ze hebben in elk geval een direct vertakkend rijm, maar daarbinnen nogmaals een vertakking, hetzij in de peak hetzij in de coda (of soms in beide: akkóord, suppóost, etc.), zie (12). Eronder in (13) staat Van der Hulsts LCPR:
(12) |
|
(13) |
LCPR voor het Nederlands: |
|
In een configuratie [A B] geldt: |
|
B is s dan en alleen dan wanneer hij |
|
(a) vertakt; |
|
(b) een superzwaar rijm domineert; |
|
(c) [+F] domineert. |
De (a)-tak levert het verschil tussen macaróni en álmanak; de (b)-tak levert eindklemtoon op ‘superzware rijmen’ (zie (14)); de (c)-tak levert eindklemtoon in onregelmatige gevallen, die we zometeen nog zullen bespreken.
De afleiding verloopt in principe niet anders dan die van magazíne-voorbeelden in het Engels (zie (39) van het vorige hoofdstuk), maar in het Engels wordt (onregelmatig) eindklemtoon in deze gevallen verkregen door [+F], in het Nederlands (regelmatig) door een tak van de LCPR.
De formulering van de LCPR als in (13) impliceert dat [+F] in het Nederlands wel een functie heeft, maar alleen voor niet-superzware lettergrepen, d.w.z. alle eindklemtoon op -VV en -VC moet worden beschreven via dit ad hoc feature. We doelen dan op gevallen als chocolá en pelotón die al in hoofdstuk 2 genoemd zijn. We geven meer van deze feiten in (15).
(15) |
menu |
chocola |
canapé |
kolom |
peloton |
klarinet |
|
kado |
individu |
scarabee |
fregat |
macadam |
kotelet |
| |
| |
copie |
relikwie |
matinee |
schavot |
krokodil |
etiket |
bijou |
frikando |
jalouzie |
abces |
apostrof |
parallel |
café |
paraplu |
defilé |
skelet |
hagedis |
etiket |
dragee |
amfibie |
macramé |
kapel |
artisjok |
karamel |
milieu |
encyclopedie |
onomatopee |
balkon |
cholesterol |
violoncel |
Voor zover deze woorden bisyllabisch zijn, geldt het volgende. In woorden van die lengte voorspelt onze analyse áltijd beginklemtoon, zolang ze inderdaad geen superzwaar finaal rijm hebben. De regelmatigheden die uit de analyse rollen zijn dus: spe-lónk, vul-káan vs. chí-na, pás-ta, ká-jak en hár-nas. Dit blijkt uit de volgende voorbeeldbomen:
Merk op dat in (16b) bisyllabische voeten en de LCPR hetzelfde resultaat hebben. Voor de woorden langer dan twee lettergrepen hebben we de regelmatige patronen zojuist uitvoerig beschreven.
Om hoofdklemtoon op de laatste lettergreep van de woorden in (15) te genereren krijgen deze woorden [+F] in het lexicon. Daarbij sluiten we niet uit dat hierbij een mechanisme werkt dat al ter sprake is gekomen in hoofdstuk 2, naar aanleiding van Van den Berg en Booij: sommige laatste lettergrepen hebben sterk de tendens graag eindklemtoon te hebben. Hier onder vallen de VV's -ee en -eu, en de VC's -et en -el. Hieraan kan dan [+F] via een redundantieregel worden toegekend. Voor andere gevallen is deze markering volstrekt onvoorspelbaar, zoals bij voorbeeld bij -on, waar even vaak eindklemtoon als geen eindklemtoon lijkt voor te komen (léxicon en eléktron tegenover metadón en kameleón).
In (17) geven we een paar voorbeeldderivaties voor [+F] gevallen.
Van deze vier gevallen zijn kolóm en klarinét volstrekt duidelijk: de derivatie verlopen als die van kájak en álmanak, maar [+F] is het verschil dat eindklemtoon oplevert (dit is hetzelfde verschil als tussen húrricàne en màgazíne in het Engels). Voor de vocaal-finale gevallen moet nog iets extra's worden verondersteld: geen enkel onderdeel van Nederlandse klemtoontoekenning levert een monosyllabische voet boven deze finale niet- | |
| |
vertakkende VV. Deze woorden zijn dus lexicaal ge-‘pre’-markeerd met een monosyllabische voet, en daarnaast gemarkeerd met [+F], die voor finale klemtoon op die voet zorgt; de derivatie verloopt als die van cánada, maar [+F] is weer het verschil dat eindklemtoon oplevert (dit is hetzelfde verschil als tussen cátapùlt en pìcturésque in het Engels). Uit deze analyse van gevallen zoals chocolá en onomatopée leiden we dus ook de onafhankelijke evidentie af voor uitzonderlijk toegekende monosyllabische finale voeten, die we boven hebben gebruikt om de klemtoon van woorden van het type cánada en amérika te beregelen. Het is in elk geval volstrekt duidelijk dat voor gevallen van onregelmatige eindklemtoon extrametriciteit (per definitie zwakke aanhechting) geen enkele rol kan spelen.
| |
3. Conclusies
We herhalen de onderdelen van de Nederlandse metrische klemtoonanalyse:
- | Nederlandse woordklemtoon is ‘zwaartegevoelig’, d.w.z. gebaseerd op interne rijm-structuur (zie (5)); |
| |
- | woorden die eindigen op -VV kunnen idiosyncratisch lexicaal een monosyllabische voet op de laatste lettergreep hebben; |
- | (meerlettergrepige) woorden kunnen uitzonderlijk [+F] zijn gemarkeerd voor finale klemtoon; |
| |
- | de metrische Main Stress Rule (zie (4)) bouwt zwaartegevoelige, maximaal binaire, voeten; |
- | voeten worden gegroepeerd in een rechtsvertakkende woordboom, met labeling via de LCPR(13); |
| |
- | hoofd- en bijklemtonen zijn in principe afleesbaar uit voetstructuur en de labeling van eindknopen. |
We zullen in hoofdstuk 7 verder ingaan op de details van het laatste punt voor het Nederlands, als we bijklemtoon en reductie behandelen. Hier onder geven we een aantal exemplarische bomen die opgeleverd worden door bovenstaande procedure.
| |
| |
| |
Vraagstukken
1. Hoe komen de volgende Nederlandse voorbeelden aan hun finale klemtoon: anglofiel, deodorant, peloton, encyclopedie, ampul, ragout?
2. Hoe komen de volgende voorbeelden aan hun prefinale klemtoon: pasta, sambal, lama, satan, sahara, djakarta, atalanta, madagaskar, tahamata, alhambra?
3. Hoe komen de volgende woorden aan hun klemtoon op de derde van rechts: trinidad, rimini, pinokkio, upsilon, cleopatra, acrostichon?
4. Leg uit waarom in het Nederlands een VC-lettergreep als sterker telt dan een VV- lettergreep.
5. Leg in eigen woorden uit waarom in het Engels de pre-prefinale klemtoon van het woord rádio behandeld kan worden via de Tensing Rule van hoofdstuk 2, het Nederlandse rádio eventueel ook via een vergelijkbare regel, maar dat dit heel anders ligt voor het woord cánada in beide talen.
6. Geef in eigen bewoordingen weer, waarom het Nederlands een iets anders geformuleerde LCPR heeft dan het Engels.
7. Leg in eigen woorden uit waarom een Nederlandse analyse met finale voeten voor -VC in álmanak en -VV in rímini volgens de tekst van dit hoofdstuk te prefereren is boven een extrametriciteits-analyse.
8. Het is een bekende observatie over het Nederlands dat woorden die op een x eindigen redelijk vaak geen finale klemtoon dragen, ondanks het feit dat zo'n woord op een superzware lettergreep eindigt. Naast orthodóx en paradóx komen ook voor tríplex, póntifex, crúcifix, appéndix. Suggereer een analyse voor deze gevallen in termen van de metrische klemtoontheorie voor het Nederlands van dit hoofdstuk.
|
|