| |
| |
| |
Hoofdstuk 1: Klemtoon; waarover gaat dit boek?
In het dagelijks taalgebruik worden de woorden nadruk, klemtoon en accent gemakkelijk door elkaar heen gebruikt, als namen voor een verschijnsel dat we in dit boek zo consequent mogelijk met klemtoon aanduiden.
Het verschijnsel ‘klemtoon’ dat we in dit boek beschrijven laat zich in eerste instantie illustreren met behulp van een aantal voorbeelden. In het zelfstandig naamwoord marmot is er voor het taalgevoel, als we dat ietwat vage begrip even mogen hanteren, een duidelijk verschil in ‘prominentie’ tussen de eerste en de tweede lettergreep, dat we zouden kunnen uitdrukken, om een bekend beeld te gebruiken, als een ‘berg’ op mot en een ‘dal’ op mar. Dezelfde verhouding tussen de eerste en tweede lettergreep vinden we in het bijvoeglijk naamwoord kapot en het werkwoord (ik) ravot. Het is dan ook geen wonder dat dergelijke woorden gebruikt kunnen worden in rijmparen, zoals in de volgende door ons verzonnen voorbeelden van sinterklaas-rijm:
- die leuke dekselse marmot
waarmee ik elke dag ravot
- doordat ik er steeds maar mee ravot
gaat het marmotje gauw kapot
Hoewel het een vereiste voor dergelijke rijmparen lijkt te zijn dat ze slechts aan elkaar gekoppeld mogen worden als in de laatste lettergreep het materiaal vanaf de klinker identiek is, blijkt dit niet helemaal voldoende: in het eerste paar kan men zeker niet marmot door robot vervangen, want dan ontstaat er, zelfs binnen de ruime marges van het sinterklaas-rijm, een ongrammaticaal paar:
- * die leuke dekselse robot
waarmee ik elke dag ravot
Het verschil zit hem natuurlijk hierin dat in robot de prominentie-berg op de eerste lettergreep ligt, en het dal op de tweede. Het is dit intuïtieve begrip klemtoon, waarvoor rijmtesten zoals de bovenstaande een goede illustratiemogelijkheid vormen, dat we in dit boek gaan behandelen.
We zullen ons in dit boek natuurlijk niet tot de klemtoon van zulke simpele tweelettergrepige woorden als deze beperken. We zullen ons ook gaan bezighouden met het feit dat in de woorden vulkaan en manifest de klemtoon op de laatste lettergreep ligt, in ballerina en sombrero op de voorlaatste, en in amerika en lexicon op de derde van rechts; dat het woord schoonheid lijkt te bestaan uit twee delen waarvan het eerste de meeste klemtoon draagt (en het rechter niet los voorkomt); dat het woord lichamelijk ook uit twee delen bestaat, waarvan het rechterdeel -elijk weer niet in isolatie voorkomt, en waarvan het linkerdeel in isolatie klemtoon op de eerste lettergreep heeft (líchaam), maar vóór -elijk op de tweede; en dat in het bijvoeglijk naamwoord van de frase speciale aanbieding de klemtoon optioneel op de eerste lettergreep kan liggen, terwijl dat gewoonlijk in dat woord niet het geval is (speciáal). Al deze verschijnselen vallen onder de notie klemtoon die we in dit boek behandelen.
| |
| |
Het relatieve gemak waarmee we hier over klemtoon praten, neemt nog niet weg dat het hier een nog behoorlijk raadselachtig verschijnsel betreft, met betrekking waartoe pas in de laatste jaren taalkundige onderzoekers opvallend winst in inzicht beginnen te boeken. Nog in 1977 schreef een van de meest vooraanstaande taalkundigen die zich met klemtoon bezig houden, de Amerikaan Larry Hyman, het volgende als inleiding op een van zijn bekendste artikelen:
Stress-accent (henceforth: stress) is a property found in many if not most languages of the world. It is often observed to play a key role in the phonological and/or morphological structure of languages, and has also figured highly in major developments in recent phonological theory. However, despite the recurrence of stress in descriptive studies, and despite its prominent position in phonological theory, relatively little is known about stress as a general (non-language-specific) phenomenon. The severity of the gaps in our current understanding of stress is made embarrassingly clear by our inability to provide satisfactory answers to such questions as the following: (i) what is stress? (ii) why do languages have stress? (iii) where does stress come from? (iv) what is a natural stress rule? (v) how does stress change through time?
Er zijn twee redenen waarom we deze op het eerste gezicht toch nogal pessimistisch geformuleerde passage hier citeren. In de eerste plaats geeft hij een enigszins sceptische ondertoon aan de tekst van dit boek, in die zin dat niemand ons enthousiasme, onze pogingen om overtuigende argumenten te vinden, en soms resolute manier van formuleren moet verwarren met het denkbeeld dat we er met betrekking tot klemtoon nu al toch bijna zijn, en nagenoeg helemaal weten hoe dit verschijnsel in elkaar zit. Dat weten we niet. Maar we weten wel een aantal dingen, die soms op een fascinerende manier in elkaar grijpen en zeker op een interessant nivo besproken kunnen worden. In dit boek zullen we dus niet alle aan het eind van bovengegeven citaat gestelde vragen beantwoorden. Dat kunnen wij niet, en dat kan de generatieve fonologie op het ogenblik evenmin. Wel zullen we laten zien wat de huidige stand van zaken met betrekking tot het onderzoek naar klemtoon in de generatieve fonologie is.
In de tweede plaats geven we het bovenstaande citaat om er een aantal dingen aan te kunnen toevoegen. Ten eerste lijkt Hyman enigszins de rol te onderschatten van het werk van Chomsky & Halle in The Sound Pattern of English. Hymans impliciete pessimisme over hun aanpak, negen jaar na het verschijnen van Sound Pattern moet gezien worden tegen de achtergrond van het feit dat door Chomsky & Halle de beschrijving van klemtoon ondergeschikt wordt gemaakt aan hun expliciete doel, namelijk om meer inzicht te krijgen in fonologische universalia, en de universele grammatica als representatie van het leervermogen van het taallerende kind, dit volgens de gebruikelijke strategieën van het onderzoek in de transformationeel-generatieve taalkunde. Men kan beredeneren dat dit ten koste ging van het inzicht in de aard van het fonologische verschijnsel klemtoon zelf, maar ook dat dat voor een deel onvermijdelijk was omdat klemtoon zelf niet het onmiddellijke doel van Chomsky & Halles beschrijving was. Ondertussen geven Chomsky & Halle wel een in sommige opzichten controversiële, maar in elk geval uitvoerige en zeker stimulerende beschrijving van het klemtoonsysteem van een taal die tot op dat moment als uitermate recalcitrant te boek stond, namelijk het Engels. Het is één ding om, zoals Daniel Jones, een van de illustere voorgangers van Chomsky & Halle op dit gebied, te zeggen dat ‘Generally speaking there are no rules determining which syllable or syllables of polysyllabic English words bear the stress’ (1956:248). Maar het is totaal iets anders om te proberen de Engelse klemtoonverschijnselen inzichtelijk te incorporeren in een taalspecifieke grammatica en een universele fonologische theorie, en tegenover Jones een resultaat te zetten dat door
| |
| |
Halle & Keyser (1971:xiii-xiv) als volgt omschreven wordt: ‘The present account of the stress system of English derives both in theoretical conception and general approach from The Sound Pattern of English (Chomsky and Halle (1968)). Central to this account is the discovery in Sound Pattern that in the overwhelming majority of instances stress in contemporary English is governed by reasonably simple general rules [...]. The demonstration in Sound Pattern of English leaves little room for doubt that stress is predictable in contemporary English, and we know of no arguments from any quarter that might invalidate this claim in any way.’
Minstens even belangrijk is echter dat na 1977 de studie van klemtoon nog eens een extra ontwikkeling doorgemaakt heeft, in die zin dat de beschrijving van klemtoon in Sound Pattern op dat moment rechtstreeks leidde tot de introductie van de metrische fonologie, als onderdeel van de ‘niet-lineaire’ fonologie, die zich in het algemeen, opnieuw grotendeels als uitvloeisel van het werk van Chomsky & Halle, bezighoudt met ‘prosodische’ verschijnselen. Met de metrische fonologie zijn namen geassocieerd als Liberman, Prince, Selkirk, opnieuw Hyman, nog steeds Halle, Vergnaud, Hayes, en anderen, onderzoekers die het te doen is om meer inzicht in het verschijnsel zelf, zonder overigens de generatieve doelstellingen los te laten: maar gedetailleerd onderzoek naar klemtoon zelf brengt niet alleen nieuwe intrigerende taalfeiten aan het licht uit een brede hoeveelheid talen en taalfamilies, maar leidt ook tot diepere en algemenere universalia, die niet alleen klemtoon betreffen maar in feite prosodie in het algemeen, zodat er lijnen lopen naar de studie van intonatie, vocaalharmonie en andere vormen van assimilatie, syllabestructuur, en sommige onderdelen van de morfologie. We kunnen in deze inleiding daar niet op in gaan, maar verwijzen de lezer naar nuttige literatuur, zoals Goldsmith (1976), McCarthy (1981), Clements & Keyser (1983), Halle & Clements (1983), Selkirk (1984), Aronoff & Oehrle (eds.; 1984), Hyman (1985), Nespor & Vogel (1986), en Lieber (1987). Ook in Nederland wordt klemtoon in steeds meer detail in het metrische kader bestudeerd, en we zullen beneden uitvoerig op de bijdragen van deze onderzoekers terugkomen.
Wat we op het allereerste nivo, nog even afgezien van het fonetische feit hoe klemtoon geproduceerd of gepercipieerd wordt, of hoe het in het akoestische signaal is vertegenwoordigd, van klemtoon weten is het volgende.
Karakteristiek voor klemtoon is dat binnen een bepaald domein, meestal het woord, een lettergreep (in de loop van dit boek zullen we dit begrip nog uitgebreid kwalificeren) prominenter is dan alle andere lettergrepen. Deze karakterisering wordt, in terminologie van de (van oorsprong Russische, later Praagse fonoloog Trubetzkoy (1939)), de culminatieve eigenschap van klemtoon genoemd, en hij werkt twee kanten op: woorden in een taal met klemtoon (want niet alle talen hébben klemtoon) hebben slechts één prominente lettergreep, en alle woorden hebben zo'n prominente lettergreep. Andersom gezegd: er zijn nooit twee even zware prominentiepieken in een en hetzelfde woord, en er zijn geen woorden zonder ook maar enige prominentiepiek. Onze Nederlandse voorbeelden van boven brengen we nog even graag in herinnering: róbot vs. marmót, ravót en kapót (nooit *róbót, nooit *ravot, etc.). Deze culminatieve eigenschap wordt, sinds hij door Trubetzkoy is geformuleerd, algemeen beschouwd als een van de treffendste kenmerken van klemtoon.
Van enig belang is hierbij te beseffen wat klemtoon dan niet is. Een van de belangrijkste ideeën van dertiger jaren Praagse fonologen als Trubetzkoy en Roman Jakobson was dat de klanken (fonemen) van een taal geen willekeurige verzameling vormden, maar zich laten onderverdelen in sub-systemen, waarin, in hun terminologie, ‘opposities’ voorkomen die zijn uit te drukken in termen van fonetisch eigenschappen
| |
| |
(het gaat dan natuurlijk om de voorlopers van onze ‘distinctive features’). We proberen uit te drukken wat dat inhoudt met het volgende voorbeeld:
In dit vierkant van (bijvoorbeeld Nederlandse) medeklinkers staat de p ‘in oppositie tot’ de b, zoals de t dat staat tot de d; dat kan uitgedrukt worden in de oppositie tussen ‘stemloze vs. stemhebbende’ klanken. Aan de andere kant staat de p in oppositie tot de t zoals de b staat tot de d: dat kan uitgedrukt worden als de oppositie tussen ‘labiale vs. dentale’ medeklinkers. Een belangrijk verschil tussen de hier genoemde kenmerken (stemloos vs. stemhebbend, labiaal vs. dentaal) aan de ene kant, en klemtoon aan de andere is dat in talen zoals het Nederlands, Engels, enz., het eerste kenmerk-verschil kan leiden tot betekenis-verschil, maar het tweede niet: weliswaar kan beklemtoonde á, bijvoorbeeld, gezet worden tegenover onbeklemtoonde a, maar zoals het woord pád verschilt van bád, zo verschilt er geen woord pád van pad (of bád van bad, etc.). Dit verschil in gedrag kan ook gegoten worden in de vorm van een ‘distributioneel’ argument: het verschil tussen stemloos en stemhebbend wordt in het Nederlands zoals bekend ‘geneutraliseerd’ op woordeinde, door een regel die onder de Duitse naam van Auslautverhaertung bekend staat (zie bijvoorbeeld Trommelen & Zonneveld 1979:8083); er is geen fonetisch verschil tussen de finale obstruenten van hart en hard, of van krap en krab, terwijl zo'n verschil in de afgeleide vormen wel gemaakt wordt: hart-en vs. hard-e, krapp-e vs. krabb-en. Klemtoon wordt niet op zo'n manier
‘contextueel’ geneutraliseerd, dat, als bijvoorbeeld de laatste klinker van een Nederlands woord altijd onbeklemtoond zou zijn, róbot klemtoon op de eerste lettergreep zou hebben maar marmot helemaal geen klemtoon. Zo functioneert klemtoon niet, en men kan zeggen dat het eigenschappen als deze zijn die vanaf het begin fonologen zo geïntrigeerd hebben dat het een belangrijk gebied van onderzoek is geworden.
De zojuist herhaalde Nederlandse voorbeelden laten ook zien dat het Nederlands behoort tot de talen waarin in elk geval klemtoon gedeeltelijk ‘vrij’ is (een ‘free stress language’), omdat er geen onafhankelijke fonologische of andere grammaticale reden is waarom klemtoon in genoemde woorden op verschillende lettergrepen zou liggen. Zulke talen worden in de literatuur gezet tegenover ‘fixed stress’ talen, waarin klemtoon op een vaste positie ligt. Zo heeft het Hongaars de zwaarste klemtoon op de eerste lettergreep, het Turks op de laatste, en het Pools op de tweede van achteren. Deze talen, waarvan we verderop in dit boek nog aanzienlijk exotischer voorbeelden zullen tegenkomen, hebben dus altijd klemtoon op een vaste positie, en deze observatie heeft in de literatuur geleid tot een antwoord op de vraag van, als klemtoon dan geen directe woordonderscheidende functie heeft, welke functie hij dan wel zou kunnen hebben. Omdát de positie van klemtoon heel vaak bepaald lijkt te zijn vanaf de linker- of rechterrand van het woord, heeft dit geleid tot het idee dat klemtoon dan een ‘demarcatieve functie’ heeft, namelijk om woordbegin of woordeinde aan te geven. Tenslotte kan klemtoon ook een ‘morfologische functie’ hebben, in die zin dat het een indicatie kan geven van de morfologische opbouw van een woord: in gebód, dat wel rijmt op marmót maar niet op róbot, is -bod de stam met de hoofdklemtoon, en ge- een voorvoegsel dat in het Nederlands altíjd onbeklemtoond is. Deze verschillende ‘functies’ van klemtoon zijn in de literatuur voor het eerst op deze manier onderscheiden door Jakobson (1931). Als een van de resultaten van de uiteenzetting in dit boek zal naar voren komen dat klemtoon in het Nederlands uiteindelijk een aantal functies vervult, het is een
‘gemengde’ taal. (We hopen ook dat de lezer aan het eind van dit boek met ons
| |
| |
enigszins zal kunnen glimlachen om Hymans mededeling (p.59) dat ‘Dutch’ een van de talen is met ‘dominant initial stress’.)
De fonetische vragen rond klemtoon zijn ook nog verre van uitputtend beantwoord, en het betreft hier een van de klassieke onderzoeksgebieden van de fonetiek. In de periode vóór de belangrijkste ontwikkelingen in de meetapparatuur schreef de bekende vooroorlogse taalkundige Van Ginneken (1910) in een van zijn populair-wetenschappelijke artikelen als volgt over klemtoon:
Ik spreek een woord uit: vergaderen b.v. De nadruk of de klem valt op -ga-. D.w.z. -ga- vraagt den spreker een grootere inspanning van articulatie, en biedt aan den hoorder meer kracht van geluid.
Het verschil van inspanning is door vergelijking gemakkelijk waar te nemen, als we het eerst kunstmatig onderdrukken en zooveel mogelijk de vier lettergrepen met gelijke kracht uitzeggen: ver-ga-de-ren; de lettergrepen hangen niet aan elkaar, het voelt aan als gehakt stroo. Spreken we het nu weer gewoon uit, dan voelen we een toe- en afnemen der inspanning: één articulatie-beweging met drie perioden: het aanzetten, het doorzetten en het aflaten.
De kracht van het trillingsgeluid is nog makkelijker proefondervindelijk te constateeren. Ga op een 100 meter afstand staan in de open lucht en laat uw vriend vergaderen zeggen. En als hij niets roept, hoort gij niets dan de lettergreep -ga-. -Ga- heeft dus de klem.
Dergelijke impressionistische uitlatingen, niet alleen door Van Ginneken, hebben blijkbaar bij velen de mening doen postvatten dat klemtoon voornamelijk hard geluid is. De moderne fonetiek doet daar iets zorgvuldiger uitspraken over. Hoewel de discussie over het verschijnsel nog lang niet is afgerond, lijken de belangrijkste factoren die in talen als het Nederlands en het Engels een rol spelen toonhoogte en duur te zijn. In fonetische tests worden gewoonlijk (tamelijk korte) woorden in isolatie aangeboden, en dan blijkt toonhoogte (‘pitch’) de belangrijkste rol te spelen: verhoogde toon kan worden waargenomen als ‘een klein hoedje’ op de Fo-lijn van een spectrogram (of: ‘a protruding stone in a valley’ in de woorden van Van Katwijk 1974); - dit hoedje is ‘de klemtoon’. Dit betekent ongeveer het volgende. Als geluid in wezen ‘trillende lucht’ is, kan men zich voor de vorming van spraakklanken het spraakkanaal indenken als bestaand uit twee onderdelen, een ‘bron’ van luchttrilling gevormd door de stembanden, en een ‘filter’ voor luchttrillingen gevormd door mond- of neusholte. Bij de vorming van een klinker zijn per definitie de stembanden betrokken (klinkers zijn ‘stemhebbend’), die de lucht laten trillen in een bepaalde grondtoon (Fo geheten, waarbij F staat voor ‘formant’; Fo wordt ook wel de ‘fundamental frequency’ genoemd). De kleur van de verschillende klinkers, dat wil zeggen of we te doen hebben met een i, een a of een andere klinker, wordt bereikt door de vervormende werking van het filter, dat, om het zo maar uit te drukken, onderdelen heeft die in verschillende standen kunnen worden gezet, waardoor de trillende lucht boventonen krijgt: F1, F2, enz. (normalerwijs loopt de relevante informatie hooguit tot F4). Het bekende klinkerdiagram van een taal wordt gewoonlijk bereikt door F1
af te zetten op de vertikale as en F2 op de horizontale; ruwweg kan men dan op dat diagram de mondholte projecteren, en zich op de plaats van de verschillende klinkers het hoogste punt van de tong bij de vorming van die klinker indenken. Als nu de stembanden sneller trillen, loopt de Fo omhoog, en in feite de toonhoogte van de betrokken klinker, zonder dat deze zijn ‘kleur’ verliest. (Zij die nog verder geïnteresseerd zijn in de fonetische aspekten van spraak, klemtoon, en wat dies
| |
| |
meer zij, kunnen hun licht opsteken bij Lehiste 1970, Van Katwijk 1974, en Nooteboom & Cohen 1984).
Een van de meest intrigerende aspecten van klemtoon is echter dat in lopende spraak de duidelijke toonhoogte-verschillen, die gepaard gaan met beklemtoonde lettergrepen van woorden in isolatie, nagenoeg verloren kunnen gaan in de intonatie van de gehele zin. Spectrogrammen geven dan niet een aantal kleine hoedjes op alle beklemtoonde lettergrepen die in de zin voorkomen, zoals men misschien als naïeve taalbeschouwer zou verwachten. Toch zijn hoorders in staat lettergrepen als beklemtoond te interpreteren, zelfs als ze dat niet meetbaar zijn. De verklaring daarvoor wordt gezocht op minstens twee manieren. In de eerste plaats verkrijgt de hoorder zodanige informatie uit het gesprokene dat hij kan zeggen waar klemtoon zóu moeten liggen, zelfs als die er niet of nauwelijks is. Die informatie volgt voor een groot deel uit zijn kennis van de grammaticale regels van zijn taal, die hem bijvoorbeeld vertellen of een binnenkomend signaal betrekking heeft op een zelfstandig naamwoord, een werkwoord, of nog iets anders, informatie die aanwijzingen kan geven over het te verwachten klemtoonpatroon. Tot die grammaticale kennis behoort ook kennis van de klemtoonregels van de taal, die de hoorder bij voorbaat kunnen vertellen binnen welke marge hij op welke plaatsen beklemtoonde lettergrepen zal kunnen aantreffen. Voor een groot deel zal dit boek zich bezig houden met het achterhalen van zulke klemtoonregels voor het Nederlands; daarnaast, in mindere mate, met een vergelijkende beschrijving van het Engels, en in grote lijnen ook met beschrijvingen van andere talen.
Het geloof in de rol van de kennis van de grammatica bij de perceptie van spraak wordt heel sterk verwoord in Chomsky & Halle's Sound Pattern, waarin de auteurs gebruik maken van een groot aantal abstracte, theoretische begrippen met betrekking tot de vorm en de toepassingswijze van fonologische regels, hun volgorde van toepassing in een synchrone taalbeschrijving, onderliggende representaties, uitzonderingstheorie, etc., die zij in de rest van hun boek weer gebruiken voor de beschrijving van andere fonologische verschijnselen, in het Engels, en in een groot aantal andere natuurlijke talen. Daarmee is hun visie op de perceptie van klemtoon de volgende (1968:24-5):
We might suppose [...] that a correct description of perceptual processes would be something like this. The hearer makes use of certain cues and certain expectations to determine the syntactic structure and semantic content of an utterance. Given a hypothesis as to its syntactic structure - in particular its surface structure - he uses the phonological principles he controls to determine a phonetic shape. The hypothesis will then be accepted if it is not too radically at variance with the acoustic material, where the range of permitted discrepancy may vary widely with conditions and many individual factors. Given acceptance of such a hypothesis, what the hearer ‘hears’ is what is internally generated by the rules. That is, he will ‘hear’ the phonetic shape determined by the postulated syntactic structure and the internalized rules. [...] Once the speaker has selected a sentence with a particular syntactic structure and certain lexical items [...], the choice of stress contour is not a matter subject to further independent decision. [...] With marginal exceptions, the choice of these is as completely determined as, for example, the degree of aspiration. Similarly, a hearer who has grasped the structure and morphemic constitution of an utterance from a rough sampling of the physical input need not attend to stress variation, to whatever extent this may actually be a physical property of utterances.
Chomsky & Halle kunnen natuurlijk zo ver gaan, vanwege hun sterke geloof dat het Engels veel minder ‘vrij’ is in zijn klemtoon dan tot dan toe over het algemeen werd aangenomen, bijvoorbeeld door Jones.
| |
| |
Een tweede verklaring voor hetzelfde feit is de hypothese, die uitvoerig in Van Katwijk (1974) aan de orde komt, namelijk dat hoorders aan geringe ‘cues’ al voldoende zouden hebben om zich een oordeel te vormen over het binnenkomende signaal. De zogenaamde ‘motor theory of speech perception’ (waarvoor Liberman et al. 1962 een van de standaardreferenties is) zegt dat de hoorder zich al interpreterend een indruk vormt over hoe, als het ware, hijzelf die klanken geproduceerd zou hebben, of geproduceerd zou kúnen hebben. Een geringe aanwijzing voor een stijging-gevolgd-door-daling van toonhoogte op een lettergreep kan dan al voldoende zijn voor de hoorder om bij zichzelf na te gaan dat hij de betrokken klanken geproduceerd zou kunnen hebben alsof ze beklemtoond zijn. Van Katwijk verwijt Chomsky & Halle ‘lack of realism’ als kennis van de grammatica alléén verantwoordelijk zou worden gesteld voor de perceptie van klemtoon. Het bovenstaande verwoordt hij als volgt (p.148):
The pitch cues that the listener picks up from the presented stimulus mirror both what the production mechanism of the speaker performs, and what the listener ‘knows’ about well-formed pitch contours. In this respect cues are comparable to ignorant messengers, commuting between speaker and listener, since they may at best convey hints of acts and gestures by the speaker, whose actual activities are not disclosed. The defectiveness of cues as witness of articulatory activities belongs to the set of conditions with which the listener and speaker have learned to operate, and of which they are able to make the most. Consequently, a cue may already start to give its message if it reveals only part of what has taken place in production. Thus, a listener does not have to be presented with a complete rise-plus-fall in order to know what may have taken place in production.
Het eerste representeert duidelijk de ideeën van de theoretisch taalkundige, het tweede dat van de foneticus, en beide lijken ons met elkaar verenigbaar, in die zin dat het raar zou zijn om vol te houden dat bij de perceptie een hoorder niet van zijn grammatica gebruik maakt, en dat een hoorder geen gebruik zou maken van eventuele fonetische aanwijzingen, hoe gering ook, die hem op het spoor van klemtoon brengen. Het duidelijkst komt dit standpunt in de literatuur over klemtoon naar voren in Lehiste (1970:142vv.): ‘The speaker “knows” which syllable he has stressed; the listener uses his knowledge of the language in addition to the phonetic cues present in the sound wave to determine which syllable was stressed’. In tegenstelling tot de misschien bij de naïeve taalbeschouwer levende gedachte dat klemtoon voornamelijk hoorbare ‘kracht’ en ‘luidheid’ is, hebben observaties zoals de bovenstaande geleid tot de uitspraak (bijvoorbeeld bij Lehiste) dat klemtoon in eerste instantie een ‘mental phenomenon’ is. Overigens wordt er in recent werk van Slootweg (1988) op gewezen dat in het Nederlands de factor ‘duur’ een veel belangrijkere rol zou kunnen spelen dan tot nog toe verondersteld bij de perceptie van beklemtoonde lettergrepen. Wij verwijzen de lezer naar haar werk voor de relevante observaties.
Als hoofdklemtoon vaak al ten onder gaat in het intonatiepatroon van de uiting, is het niet verwonderlijk dat fonetici en fonologen het nog minder eens zijn over de vraag wat het begrip bijklemtoon nu eigenlijk betekent. Dit uit zich in de literatuur met name in de discussie over het aantal ‘klemtoongraden’ dat een taal rijk is, of dat nog hoorbaar of meetbaar zou moeten zijn. Als er iets is wat voor een verwijdering tussen fonetici en fonologen heeft gezorgd naar aanleiding van de klemtoonanalyse van Chomsky & Halle, dan is het waarschijnlijk wel hun behandeling van dit begrip. Niet alleen nemen zij als vanzelfsprekend bijklemtoon aan, maar hun beschrijving komt ook vrij gemakkelijk uit bij 4de, 5de of nog veel verdergaande graden van bijklemtoon in een uiting. Waar zij vervolgens wel moeite voor doen is om uit te leggen, dat dit binnen hun aanpak volledig consequent is. Als een spreker ‘cues’ uit het spraaksignaal gebruikt
| |
| |
om morfologische en syntactische structuur te ontdekken, om vervolgens op grond van zijn mentale regels en principes daaraan klemtoon toe te kennen (en daarin te ‘horen’) zonder dat hij rechtstreekse aanwijzingen voor klemtoon nodig heeft, is er geen principieel verschil tussen hoofdklemtoon en 4de of 6de graads bijklemtoon als die door zijn regels wordt opgeleverd. Hun conclusie is: ‘Thus, it is impossible to expect (and, for the purposes of investigating linguistic structures, unnecessary to attain) a complete correspondence between the records of the impressionistic phonetician and what is predicted by a systematic theory that seeks to account for the perceptual facts that underlie these records’ (p.27). Op dezelfde manier kunnen de regels van de grammatica zeer lange en ingewikkelde samenstellingen, of ingebedde bijzinnen voorspellen, zonder dat die in de dagelijkse praktijk heel frequent zullen worden waargenomen.
Een teleurgestelde foneticus was in elk geval Ohala, die de fonologische theorie van Chomsky & Halle in 1973 omschreef als ‘the sterile, faddish formalism and unchecked speculation that characterizes most of generative phonology and its offshoots’. Ondertussen wezen en wijzen fonologen op allerlei observaties die aangeven dat er, in talen als het Engels en het Nederlands, naast hoofd-beklemtoonde, nog meer beklemtoonde lettergrepen in een woord kunnen voorkomen. ‘Naïeve’ native speakers zijn in staat (Hayes 1984:63) zulke bijklemtonen aan te geven ‘when asked to tap on a table in time to their speech’. Maar de meest gebruikelijke linguistische evidentie komt uit de mogelijkheden (en onmogelijkheden) van vocaalreductie, die gewoonlijk als een sterke aanwijzing worden genomen dat er binnen de lettergrepen zonder hoofdklemtoon onderlinge verschillen bestaan.
Juist omdat bij klemtoon de toonhoogte van het geluid een belangrijke rol speelt, worden in de literatuur klemtoon-talen (‘stress-accent languages’) vaak gecontrasteerd met zogenaamde toon-talen (‘tone languages’), die ook toon fonologisch gebruiken, maar toch op een geheel andere manier. Typisch voor de manipulatie van toonhoogte in toontalen is in de eerste plaats het feit dat niet per woord een culminatieve piek voorkomt, maar dat woorden voorzien zijn van ‘melodieën’ van hoge en lage tonen, waarbij op klinkers de toon omhoog of omlaag kan gaan, iets wat verschillende malen per woord kan gebeuren; en in de tweede plaats dat toonhoogte in deze talen wel degelijk woordonderscheidend kan worden gebruikt, op een manier die, zoals we gezien hebben, klemtoon niet vergund was. We citeren een stukje uit Hyman (1975:213):
Unlike stress, different tones can lexically contrast in a given phonological environment. In a stress language it suffices to state where in the word (that is, on which syllable) primary stressed is placed. Thus in a bisyllabic word there are two possible patterns: stressed-unstressed or unstressed-stressed. In a tone language such as Igbo (see Welmers, 1970), as seen below,
high-high: [akwa] |
‘crying’ |
low-high: [akwa] |
‘egg’ |
high-low: [akwa] |
‘cloth’ |
low-low: [akwa] |
‘bed’ |
four possible tone patterns are found, since H or L can occur on either syllable. In tone languages, there are sometimes restrictions on the occurrence of tones, which can be either phonological (for example, the last tone of an utterance must be L) or grammatical (for example, the noun-class prefixes of Bantu have L-tone).
In het onderzoek naar toon is het door Hyman genoemde Igbo (een taal uit de Kwafamilie, gesproken in het zuidoosten van Nigeria) een van de meest vooraanstaande talen (zie bijvoorbeeld Goldsmith 1976). De aard van toontalen houdt ook in dat monosyllabische woorden kunnen verschillen in ‘hun toon’, zoals de drie woorden ba in
| |
| |
het Nupe, (een taal van dezelfde familie, gesproken in centraal Nigeria, cf. George 1970, geciteerd in Hyman 1975): ba met hoge toon betekent ‘zuur zijn’, met middentoon ‘snijden’, en met lage toon ‘tellen’. Leben (1973) analyseert het Mende, een taal uit de Mande-familie gesproken in Sierra Leone, en laat zien dat woorden in deze taal kunnen behoren tot een van vijf toonmelodie klassen, onafhankelijk van hun aantal lettergrepen.
H: |
pélé |
‘huis’ |
kó |
‘wapen’ |
|
L: |
bèlè |
‘broek’ |
kpà |
‘schuld’ |
|
HL: |
kényà |
‘oom’ |
mbû |
‘uil’ |
|
LH: |
nìká |
‘koe’ |
mbǎ |
‘rijst’ |
|
LHL: |
nìkílì |
‘aardnoot’ |
nyàhâ |
‘vrouw’ |
mbã |
‘metgezel’ |
Een van de bekendste voorbeelden van een toontaal is het Mandarijn Chinees. Illustraties van het zojuist besproken type laten dus zien dat toon in deze talen een functie vervult die niet zozeer vergelijkbaar is met klemtoon bij ons, maar met een kenmerk als ‘stemhebbendheid’, waarvan, onder gelijke omstandigheden, de waarde verschilt in minimale paren als bad vs. pad (en, ‘onderliggend’, hard vs. hart). Net als stem bij ons, is toon in toontalen betrokken bij assimilatieprocessen, verschijnselen die uitvoerig onderzocht worden in de ‘autosegmentele’ tak van de niet-lineaire fonologie.
Tenslotte is er een type talen dat in de literatuur bekend staat als ‘pitch accent’-talen. Zij staan tussen ‘stress-accent’ en ‘tone’ talen in, omdat ze met beide iets gemeen hebben: zij hebben met toontalen de toon-contouren gemeen, die kunnen gaan van laag naar hoog, of omgekeerd; maar zij hebben met klemtoon-talen gemeen dat de toonhoogtesprong maar eens per woord woord kan plaatsvinden, en dat die plaats bepaald kan worden door regels die gelijkenis vertonen met de regels die de plaats van klemtoon bepalen in een klemtoontaal. Toon is in deze talen dus wel degelijk een vorm van ‘culminatieve prominentie’. Een van de bekendste pitch-accent talen is het Japans, waarover McCawley heeft gerapporteerd in een aantal studies die zeer hebben bijgedragen tot inzicht in dit type talen in het generatieve kader (zie bijv. McCawley 1977, 1978, en Haraguchi 1977). McCawley (p.261) geeft taalfeiten uit het Standaard Japans als de volgende:
kokòro-ga ‘hart (nom.)’ |
atamà-ga ‘hoofd (nom.)’ |
sakana-ga ‘vis (nom.)’ |
met een ‘fall in pitch after the [...] second syllable, after the third, and nowhere’. Andere pitch-accent talen zijn het Zweeds, het Servo-Kroatisch, en, merkwaardig genoeg, enkele Limburgse dialecten (zie Hermans 1982).
We hebben in dit boek voor een zodanige organisatie gekozen dat de relevante eenheden waarover we spreken steeds groter worden, van klemtoon in ongelede (en vergelijkbare) woorden, via gelede woorden naar samenstellingen en frases. Het accent ligt daarbij op het eerstgenoemde terrein, deels omdat ons eigen onderzoek daarop is gericht, en deels omdat dat gebied in de recente literatuur ook veel aandacht heeft gekregen. Onze bespreking van woordklemtoon loopt tot en met hoofdstuk 9, die van gelede woorden daarna tot en met hoofdstuk 12, en samenstellingen en frases komen aan bod in hoofdstuk 13.
In hoofdstuk 2 proberen we een empirische en historische basis te leggen door kort de hoofdpunten te bespreken van de lineaire klemtoonanalyse die Chomsky & Halle in The Sound Pattern of English (van nu af aan SPE) hebben opgesteld, en vervolgens de belangrijkste voorstellen te bespreken die voor het Nederlands in dat kader zijn gedaan.
| |
| |
In hoofdstuk 3 bespreken we de overgang van het lineaire kader van SPE naar het niet-lineaire, metrische, van Liberman & Prince, Hayes, e.a. Ons hoofddoel is met betrekking tot deze overgang díe punten toe te lichten die de metrische theorie werkelijk laten zien als een verbetering. In sommige opzichten zijn deze argumenten redelijk formeel, maar we proberen dat voor een deel te omzeilen door te benadrukken dat het in wezen gaat om de meer adequate representatie van inzichten die terug gaan op de jaren dertig. We geven in dat hoofdstuk de hoofdlijnen van een metrische analyse van het Engels, die een samenvatting is van het werk van Liberman & Prince en Hayes, en daarna, in vergelijking daarmee, een korte indicatie van de eigenschappen van een metrische analyse van het Nederlands.
Hoofdstuk 4 bevat een uitgebreide analyse van woordklemtoon in het Nederlands. We vallen hierbij terug op werk van de in het voorwoord genoemde taalkundigen, bij wie niet het minst belangwekkende discussie-onderwerp is geweest dat Nederlandse klemtoontoekenning ‘zwaartegevoelig’ is, d.w.z. afhangt van lettergreepstructuur, en de manier waarop klinkers en medeklinkers over lettergrepen zijn verdeeld. Maar we doen ook op cruciale (en niet oncontroversiële) punten nieuwe voorstellen, waarvoor we zoveel mogelijk evidentie proberen aan te dragen. Deze liggen voornamelijk op het uit de literatuur bekende punt van de verhouding tussen lexicale voeten, extrametriciteit, en de LCPR (begrippen die natuurlijk allemaal verduidelijkt zullen worden).
Onze scepsis over de LCPR is groot genoeg om aan dit mechanisme een apart hoofdstuk te wijden, hoofdstuk 5, waar we een LCPR-loze analyse van het Nederlands presenteren, naar ideeën van Prince en Hayes voor het Engels en andere talen. Wij hopen te mogen zeggen dat deze presentatie zijn belang ontleent aan het feit dat de weg naar ons voorstel niet loopt via een proliferatie van extrametriciteit, zoals wel in de literatuur als noodzakelijk kwaad wordt gesuggereerd.
Als de lezer zodoende een idee heeft gekregen van de klemtoonsystemen van twee nauw verwante talen zoals het Nederlands en het Engels, is het punt gekomen waarop we, in hoofdstuk 6, te maken krijgen met de relatie tussen begrippen als ‘taaltypologie’, ‘parameter’, en ‘eerste taalverwerving’. We leggen eerst het verband tussen de laatste twee uit, en bespreken dan een reeks, soms exotische, natuurlijke talen, de manier waarop hun klemtoonsystemen kunnen verschillen, en wat parameters daarover te zeggen kunnen hebben. Deze discussie heeft de volgende twee belangrijke aspecten: we willen laten zien hoe het Nederlands en het Engels, als verwante ‘Germaanse’ talen, passen in het plaatje van klemtoonsystemen van ‘talen van de wereld’, en hoe beperkt de mogelijkheden voor natuurlijke talen (en, gelukkig, het taallerende kind!) eigenlijk zijn.
Als er een breekpunt ligt in dit boek, voor lezers die ‘slechts’ in woordklemtoon geïnteresseerd zijn, voor docenten die niet de gehele tekst in een cursus kwijt kunnen, of wat dan ook, dan ligt dat na hoofdstuk 6, in die zin dat dat hoofdstuk het coherente onderwerp woordklemtoon in een eigen theoretisch kader plaatst. Hoofdstukken 7, 8 en 9 zijn feitelijk uitbreidingen van de analyse van het Nederlands, op een aantal verschillende terreinen.
In hoofdstuk 7 bespreken we het onderwerp dat gezien kan worden als het omgekeerde van klemtoon, namelijk ‘reductie’. Deze aparte discussie wordt gemotiveerd door de situatie dat idealiter voor elke analyse de relatie tussen klemtoon en reductie zo zou moeten liggen, dat lettergrepen zonder klemtoon simpelweg reduceren, maar dat geen enkele analyse er in slaagt die relatie zo direct uit te drukken. Er bestaan dus aparte theorieën over reductie, en in dit hoofdstuk proberen we daar een indruk van te geven.
| |
| |
In hoofdstuk 8 houden we ons bezig met specifieke klemtooneigenschappen van de per definitie onbeklemtoonde Nederlandse klinker ‘schwa’, van papav[∂]r, kazern[∂], enz., die in finale lettergrepen als ‘klemtoonaantrekkende’ klinker fungeert. Deze discussie heeft voldoende implicaties, ook voor Nederlandse syllabestructuur, om een apart hoofdstuk te rechtvaardigen.
Hoofdstuk 9, ‘Case Studies’, bevat drie aparte onderwerpen uit het Nederlands, die we de moeite waard vonden om nog verder uit te diepen. We bespreken het hete hangijzer van het (volgens ons, maar anderen niet bestaande) verschil in klemtoongedrag tussen open en gesloten lettergrepen; de klemtooneigenschappen van tweeklanken; en onze analyse van een reeks gevallen waarin klemtoon níet terecht komt op de plaats waar, niet alleen wij maar nagenoeg iedereen, dat verwacht: árbeid, líchaam, etc.
Het hoofdthema van hoofdstukken 10, 11 en 12 is klemtoontoekenning in gelede woorden, met een uiteenzetting van de Lexicale Fonologie van Kiparsky, en de cyclische regeltoepassing bij klemtoon. Het gaat hier om de relatie tussen klemtoon en morfologische structuur, waarbij we in hoofdstuk 10 het onderwerp in een historisch perspectief plaatsen aan de hand van de oorspronkelijke ideeën uit SPE en het werk van Siegel op dit gebied, en in hoofdstuk 11 een poging doen het Nederlands in dit kader te plaatsen. Hierbij zullen we met name aandacht besteden aan het verschil tussen klemtoongevoelige en klemtoonneutrale affigering, en de bekende gevallen van klemtoonaantrekking ‘door adjectivische suffixen’. In hoofdstuk 12 laten we zien wat het betekent als klemtoontoekenning cyclische regeltoepassing betrokken zou zijn, en hoe die herkenbaar is in klemtoonfeiten, op plaatsen waar je dat op het eerste gezicht misschien niet zou verwachten.
Hoofdstuk 13 tenslotte richt zich op klemtoon boven woordnivo, in samenstellingen en frases. Deze discussie ontleent zijn belang voor een deel aan het intrigerende verschijnsel van ‘klemtoonverschuiving’, dat zich de laatste tijd in de literatuur heeft geprofileerd als onderzoeksterrein dat inzicht kan geven in cruciale eigenschappen van onderdelen van de metrische fonologie. In dit hoofdstuk komen ook de zogenaamde ‘grids’ ter sprake, als representatiemiddel van fonologische ‘prominentie’ en ‘ritme’.
|
|