| |
| |
| |
Een dagje met de dood
zestien sonnetten
| |
| |
Deel I 's Avonds
I
't Was avond, jij stelde voor 'n potje te jokeren
en schudde de kaarten, ik dacht aan de dood.
Ik moest de punten tellen, maar 't potlood
trilde zo hevig dat ik de lijntjes veel te groot
trok. Jij speelde, ik staarde naar de okeren
ogen van de kat: ‘Je staat 'r erg slecht
voor’, zei je. Ik dacht: ‘Nooit heb ik 'r echt
goed voor gestaan: al ben ik aan je gehecht,
voor de dood kan ik niet bij je terecht,
van hem zal ik net als van jou nu verliezen;
en eigenlijk komt 't 'r niet op aan of ik m'n biezen
nu al moet pakken of wat later!’. ‘Kloot!’,
mompelde je teder, ‘waarom toch dat kniezen:
zo raak je reeds vóór je dood van de wal in de sloot!’
| |
| |
| |
II
Je had gelijk. We staakten 't jokeren,
ik slenterde naar de keuken om 'n sneetje brood
voor je te smeren, en voor de kat goot
ik wat melk in z'n bakje: ik dacht opnieuw aan de dood.
Ik bracht je je brood. ‘Laten we dan pokeren
in plaats van jokeren’, zei je, en: ‘Nee, echt,
ik geloof, hoe je ook vecht, hoe je 't ook aanlegt,
de dood lijm je niet!’. ‘Dat is verdomd makkelijk gezegd!’
schreeuwde ik, ‘maar...’ Ik kuste snikkend je vlecht,
't was immers waar, ik dacht: ‘Nee, te kiezen
heb je niet, reeds beteren dan ik bliezen
de aftocht, bovendien: wie zou met mij wat verliezen!?:
je medemensen draaiden je bij 't leven al 'n poot
uit en de laatste, die bleef aan de dood!’
| |
| |
| |
III
Toch gaf ik nog niet toe, dat deed je verdriet:
‘Al pieker je nog zoveel, daarmee verander je de zaken
niet’, zei je, ‘bedenk eerder wat 't verschiet
nog zoal voor je verbergt, wat 't leven je nog biedt!’.
‘Godnogantoe, wat 'n maffe, dulle griet!’,
knorde ik, ‘die meent mij nog te moeten laken!’
‘We zouden wel nooit tot overeenstemming geraken’,
bepeinsde ik, we besloten 't pokeren te staken
en over te stappen op 'n fris partijtje schaken.
En terwijl ik dommig aan m'n baard zat te plukken,
wist ik opeens: ‘Ook van de dood valt te winnen!,
't gaat 'r om goede listen te verzinnen,
z'n stelling goed uit te pluizen en uit te spinnen
en dan, op 't juiste ogenblik, z'n koningin te pinnen!’
| |
| |
| |
IV
Tenslotte besloten we ook 't schaken te staken.
Jij zei: ‘Ik ga vast boven 't bed opmaken,
laat jij de poes voor z'n plasje nog even buiten?’.
We lagen samen te vernikkelen tussen 't laken.
M'n gedachten aan de dood waren niet te stuiten,
jij schold: ‘Wat lig je toch te snotteren en te snuiten,
jouw geest zit vol kronkels en winkelhaken
weet je, en blijf met je tengels van m'n kuiten.’
‘Ja’, zei ik, ‘'t liefst zou je me laten opsluiten!,
in 'n gesticht met ijzeren staven voor de ruiten,
en soldaten met geweren op de daken:
daar zouden ze me, denk je, wel goed bewaken!,
en als ze schoten, hoop je, ook goed raken!;
maar, weet je, zoiets kost je te veel duiten!’
| |
| |
| |
V
Je hoofd in 't kussen gedrukt lag je te huilen,
je rechterschoudertje lag helemaal bloot.
Je zei dat ik 'r met m'n gedachten over de dood
alleen op uit was om als de kans zich bood
me afgrijselijk te beklagen en vooral jou aanstoot
te geven!; dat je best met me wilde ruilen,
omdat ik, als een van dat idioot soort jonge uilen,
altijd driftig bezig was 't eigen nest te bevuilen,
maar dat jij dan later de rotzooi op kon ruimen,
en - ik geloof, dat kon je wel 't minst pruimen
en dat maakte je ook verreweg 't boost -:
ik werd altijd maar door jou vertroeteld en getroost,
maar had jij ooit luimen, dan lag ik op m'n duimen
te zuigen en te mekkeren en te mauwen, onverpoosd!
| |
| |
| |
VI
Jij lag weer erbarmelijk in 't kussen te snikken.
‘Nee’, murmelde ik, ‘hou op, ik kan 'r niet tegen,
jij bent zo lief!’. Jij keek op, bijna verlegen,
haastig en schuw begon ik je ogen schoon te vegen.
Zo besloten we na wat wikken en wat wegen,
ons geschil dan maar in der minne te schikken.
‘Maar nu’, zei je, terwijl je monter zat te knikken,
‘nu heb ik reusachtige zin in wat te bikken’.
‘O.K.!’ gilde ik, ‘maak je maar niet dik,
we hebben frietjes, loempia, nassi, alles in blik!’
‘en’, riep je me na, ‘vergeet niet m'n flesje prik!’
En terwijl je vrolijk boven je bord zat te hikken,
en met je vorkje je frietjes aan zat te pikken,
smiespelde je: ‘Guitje!’. En ik: ‘Wie, wat, íkke!?’
| |
| |
| |
VII
En terwijl we daar zo opgewekt zaten
te keuvelen en driftig van onze frietjes aten,
spraken we af dat ik 't voortaan zou laten
alsmaar over ‘die stomme, gore dood’ te praten,
‘want weet je’, zei je, ‘ik kan dat geëmmer zo haten
hè’. Ik rende naar beneden om de platen
en de grammofoon te halen, maar ik had al in de gaten
dat 't ook dit keer weer niet zou baten,
al dat praten, want zoals dat gaat:
je kunt nog zo zonder maat eieren, nog zo praat-
lustig zijn, tenslotte kómt de vaat,
en hoe je je ook opwindt en je kwaad staat
te maken, 't is te laat en heeft geen baat,
want: bij de vaat is de dood opnieuw paraat!
|
|