| |
| |
| |
Deel II 's Morgens
VIII
Jij zat voor op de stang van m'n herenfiets,
want 't regende, dan bracht ik je zelf naar school.
Jij zei dat je niets gegeten had, maar ik had je iets
in 'n zakje zien steken, heel stiekum: ‘Nee!, ik biets
nooit iets, hoe kom j'r bij, jij bent kierewiets!’,
en dat was waar. Maar ik reed vast in 'n riool-
rooster, en daar, in de regen, terwijl ik je schoenzool
kuste, smeekte ik: ‘Ja, jij blijft altijd m'n idool,
niet?; al heb ik je dan ooit uitgescholden voor tang
en trut en heks - 't is eigenlijk toch niet van belang,
ik heb 't niet zo bedoeld, ik zal thuis wat babi pangang
voor je klaarmaken, 'n flesje frisse rode biet-
jes aanbreken, fijne asperges wassen in onze vergiet
en...’, ‘noem je me dan niet meer: dulle griet?’
| |
| |
| |
IX
Thuisgekomen dacht ik opnieuw aan de dood:
‘Je kunt 'r van alles bij halen, de hele Dikke Van Dale’,
dacht ik, terwijl ik 't water van de aardappels goot,
‘maar 't mysterie..., dat leg je toch niet bloot!’
Ik lichtte 't deksel van de pot met kroot-
jes: ‘Bij bosjes, ik kan wel zeggen: bij zoot-
jes zijn z'r aangegaan, de filosofen, met hun kale
knikkers, en géén wist 'r de dood in te halen!
En dan kan ik hier wel staan raaskalen
en jammeren en zeggen dat m'n portemonnaie 'n heel schrale
is en dat ik voor zo'n hóndeleven toch moeilijk kan betálen...’
Ik schudde de asperges in 'n vergiet,
en terwijl ik 't water weglopen liet,
dacht ik: ‘Ja, 't is eigenlijk maar net hoe j't ziet’.
| |
| |
| |
X
Terwijl ik roerde door 't sjuutje en 'n liedje floot,
stond ik weer verwoed te prakkedenken
aan de liefde, de eenzaamheid en, wederom, aan de dood;
ik dacht aan 't gezegde dat als de nood
't hoogst is en zo voort: ‘Nee, geen aandacht aan schenken,
laat ik wat gras gaan duinen in de krant!’
Nu, die was interessant en 't resultaat navenant:
alle bodems waren uit de pannen gebrand!
De rook walmde door de keuken, je kon geen hand
voor je ogen zien, met vim en 'n stalen
lapje trachtte ik de sporen van dit ergerlijke falen
weg te halen: ik wist dat jij hier gruwelijk 't land
aan had. Je kwam thuis, je gilde: Stuk onverstand!...
godsakker!’, zei je, ‘hier moet ik toch wel van balen!’
| |
| |
| |
XI
En toen: 't was vreemd en hoewel ik 't niet kon verklaren
wist ik dat ik opeens na al die jaren
van vergeefs zoeken de oplossing gevonden had:
‘Schat!’, gilde ik, ‘ik heb de dood schaakmat!
tot nu toe stond 't spel in 'n gewisse pat-
stelling, maar ik zeg je, hij heeft me onderschat!,
de klad 'rdoor met z'n smoesjes!’ Met rare
blik stond je me aan te staren. ‘Och, halve gáre,’
stamelde je giftig (ík kon m'n kalmte niet bewaren,
maar ook jij had vanwege dat erg nare
voorval met 't eten moeite weer tot bedaren
te komen): ‘Nee’, gilde ik, ‘mát!, wat ik je bróm!’
Maar jij, jij draaide 'n sjekje uit je zakje halve zware,
jij lachte je alleen maar krom!
| |
| |
| |
XII
Toch wist ik 't zeker, maar hoe 't te zéggen!?,
hoe 't jóu, niet de intelligentste!, uit te leggen!?,
daar zat ik mee. Ik zei: ‘Kijk, 't ziet 'r
moeilijker uit dan 't is; neem nou dit liter-
blik melk bijvoorbeeld, of nee, deze gieter,
dan...’, ‘hou op met dat hooggeleerd gesodemieter!’,
krijste je, ‘ga maar naar je universiteit,
en zie maar dat je daar je oplichterswaren slijt,
bij je prachtige professoren: ik heb 'r schijt
aan!, en nu, m'n keuken uit: hup met de geit!...’
Ik rénde weg, maar nóg klonk wijd en zijd
je verwijt: ‘Je professoren, ze kunnen m'n reet likken,
als jíj maar weet dat ik 't zal vertikken
nog langer je gezwendel met de dood te slikken!’
| |
| |
| |
XIII
Ik was woedend, ik was verontwaardigd!,
vroeger zou de politie aanstonds 't bevel uitgevaardigd
hebben je in hechtenis te nemen, je te straffen!.
Toen maakten ze met mensen zoals jij korte metten,
want ze tolereerden alleen heel nette
manieren, niet die lompe inbreuken op de etikette.
Maar nú?: de agenten waren van die laffe
mestkevers geworden die de hele dag met maffe
agentes op 't bureau stuffies zaten te paffen,
en tussen de paperassen en vieze, bevlekte matrassen
lagen te neuken, de judassen!’. Toen ik bekaf en
verslagen kwam klagen, zei d'r een: ‘Opkrassen!,
vogel, moeten we je soms vergassen?!,
zie je dan niet dat ik net wil gaan sassen?!’
| |
| |
| |
XIV
In 't park zat ik te piekeren en te peinzen.
‘'t Wordt wel gortig!’, dacht ik, ‘die vrouwen deinzen
nergens meer voor terug, ze heffen nu ook al accijnzen
op je ideeën en gedachten; en veinzen
dat ik 'r geen héb, nee, dat kan ik niet verteren.
Maar verdómd!, ik zou bijna durven beweren,
dat emanciperen alleen neerkomt op 't afleren
van goede manieren, van goed fatsoen! Nu, déren
kan mij dat natuurlijk niet: ik heb afgerekend
met 't leven, voorgóed!, dankzij de gieter; bezeren
kan men me niet meer, ik verhoud me voortaan uitstekend
met de dood’. Maar daarna: in tranen uitbrekend
slofte ik naar je terug: ‘Nee, je hoeft je niet te generen’,
zei je, ‘kom, dan duiken we in ons bed met veren!’
| |
| |
| |
XV
Ik stond aan de afwas. 't Was nog maar sinds pas
dat ik 'r achter gekomen was dat 't leven -
dáár afhing van wat je wég wist te geven
híer, aan liefde en toewijding. Vandaar 't gebras
met 't theezeefje, 't beven en 't maf
geklooi met de lepeltjes in 't lepeltjesglas;
jij zat op de divan en verstelde m'n sobere jas,
de kat had net gegeten en keek heel paf!
Ik werkte heel hard, ik zette vast de vuilnisbakken
buiten, want ik had de waarheid behoorlijk te pakken:
ik dacht: ‘Nee!, 't blijft niet om 't even:
hard werken, bescheiden leven, veel weggeven,
dat is onsterflijkheid, vraag maar aan Van 't Reve:
die zit ook al jarenlang aan z'n doodshemd te weven!’
| |
| |
| |
XVI
't Was avond, ik stelde voor 'n potje te jokeren
en schudde de kaarten, jij dacht aan de dood.
Jij moest de punten tellen, maar 't potlood
trilde zo hevig dat je de lijntjes veel te groot
trok. Ik speelde, jij staarde naar de okeren
ogen van de kat. ‘Jij staat 'r erg slecht
voor’, zei ik. Jij dacht: ‘Nooit heb ik 'r echt
goed voor gestaan: al ben ik aan je gehecht,
voor de dood kan ik niet bij je terecht,
van hem zal ik net als van jou nu verliezen;
en eigenlijk komt 't 'r niet op aan of ik m'n biezen
nu al moet pakken of wat later!’ ‘Kloot!’,
mompelde ik teder, ‘waarom toch dat kniezen:
zo raak je reeds vóór je dood van de wal in de sloot!’
|
|