| |
Ose en Owe
't Is winter. De zon zonk in nevelen neer;
Verborg haar gelaat in de schoot van het meer;
De mist wordt al dichter; het regent, en zacht
Hult d' aarde haar leden in 't kleed van de nacht.
De maan toont aan 't zwerk niet haar vriendlijk gezicht
Geen ster aan de hemel, die 't duister verlicht.
Op aarde is 't nog stil, maar daar hoog in de lucht
Gaan wolken bij wolken in toomloze vlucht.
Zij staaplen zich op tot gebergten, zo hoog;
Ontmoeten elkaar met een bliksemend oog;
Zij wringen de leden, gekroond door de haat,
Zij dondren de strijdkreet, de dood in 't gelaat.
| |
| |
Daar naadren z' elkaar; nu springen zij op,
En tonen elkaar de witschuimende kop;
Dan wijken zij weer, maar gaan dan weer vooruit,
En wentlen en rollen met dreunend geluid!
't Is oorlog in 't luchtruim; een vreeslijke strijd,
Dat woelt en dat worstelt, dat schuift en dat glijdt,
Dat draait en dat maalt en spuwt slangen van vuur,
En 't kraakt en het dondert door heel de natuur.
En immerdoor springen er wolken vooruit,
En schieten hun vonken met dondrend geluid;
De regen stroomt neder, een stortzee gelijk,
De hagel valt klettrend bij hopen in 't slijk.
Daar ruist het en giert het; het barre zuidwest,
Met buien en stormen stuift op uit zijn nest,
Hij ademt zo zwaar, en hij blaast uit zijn krop,
En, schuddend het zwerk jaagt hij 't wolkenheer op.
De wolken verdelen zich, angstig, vervaard,
En jagen en vliegen in toomloze vaart;
Zij warlen en dwarlen, zo schril en verdacht
Als spoken en geesten in 't uur van de nacht.
Soms daagt er een wolk nog een ander ten strijd',
Maar 't grommelend dondren sterft weg over 't wijd,
Het noodweer wordt hevig, het stormen begint,
't Wordt al overstemd door 't gehuil van de wind.
De wanorde plaatst zich in 't wereldbestuur,
En wentelt zich woelend door heel de natuur.
Nu komt door de storm ook de wilde Noordzee,
Onvast in zijn sluimring al ras uit zijn stee.
Als 't hongerig wouddier, dat uitgaat op buit,
Zo gromt hij en bromt hij en rekt hij zich uit,
Nu hoort hij eerst duidlijk het huilend geluid,
Nu schudt hij zijn manen en krult zich de huid.
| |
| |
‘Op!’ dreunt hem de wind toe van 't jagende zwerk
‘Op! woeste verdelger, kom, help mij in 't werk.
Stuw 't schuimende water tot bergen, en hitst
Het op door de landen; ikzelf ben uw gids!’
Die roepstem drong door tot het diepst van het meer,
't Komt op en verzamelt zijn wateren heer;
't Verbond wordt gesloten; het vreeslijk verbond,
Om Friesland te teistren, de (1) grond.
Nu wenden de woedende golven op 't strand,
En jagen met woestheid door 't opene land.
Vlucht, mensen, op terpen en hoogten! Slechts daar
Is 't enig behoud voor het dreigend gevaar!
Nu beuken de golven de oever met kracht,
Hier rukken z' een stuk af, daar graven z' een gracht;
Nu schuren zij 't land en gaan dan weer naar zee;
Geen golf, die er wijkt, of een vracht neemt hij mee.
De zee koos vóór alles Noordfriesland ten buit;
Hij knaagde aan de oever, jaar in en jaar uit,
Of, hongrig als 't roofdier, besprong hij het land,
En maakte 't, bij streken, tot rimpelig strand.
Toch blijft hier en daar van de wal nog een deel,
Als was het de zee toch voor één beet te veel;
Of wilde hij 't nakroost doen zien, hoe hun land
Verminkt en verscheurd was door zijn scherpe tand.
Maar hoe de Noordzee onze vaadren besprong,
Zij weken niet verder, dan 't water hun dwong;
De halligen zelfs, die daar duiken uit zee,
Hoe klein, geven woonplaats aan mensen en vee.
|
|