| |
| |
| |
VII. Het politiek systeem
het perspektief - te stuttgart gestrand - na 1918 - genève: het
politiek systeem in de internationale - troelstra en de socialisatie - de
sociaal-demokratie en de staat - de kritiek op het parlementarisme - het
ekonomisch parlement - de kommissie en haar werk - de grondwetsherziening
van 1922 - de nieuwe organen - de idee leeft.
Het is Troelstra niet gegeven geweest, zijn ideeën inzake het ‘politiek systeem’
der sociaal-demokratie en zijn herhaalde pogingen, dit probleem nationaal en
internationaal aan de orde te stellen, zelf in dit boek te behandelen. Het
politiek systeem heeft in Troelstra's politieke leven een zoo belangrijke plaats
ingenomen, het heeft vooral in de jaren na den oorlog zijn optreden zoo sterk
beïnvloed, dat het in dit boek niet kan worden verzwegen of met een enkel woord
afgedaan. De bewerker van het vierde deel der Gedenkschriften zal in dit
hoofdstuk een samenvatting geven van Troelstra's opvattingen ten deze; de
konklusies, die Troelstra in aansluiting daaraan voor de huidige politieke
situatie der arbeidersbeweging had willen geven, had hij voor zijn dood helaas
niet zóó voorbereid, dat zij hier kunnen worden weergegeven.
In ‘Branding’, (blz. 26 vlgd,), heeft Troelstra reeds
met een enkel woord aangeduid, wat hij wilde; het was op het internationaal
kongres te Stuttgart, dat hij de interparlementaire socialistische kommissie
aanspoorde, tegenover het bestaande parlementaire stelsel, dat volgens Troelstra
slechts te gebruiken is voor het verkrijgen van hervormingen binnen het
kapitalistisch stelsel, een eigen socialistisch politiek systeem te
konstrueeren. In het begin van het eerste hoofdstuk van ‘Branding’, in de
passage over de algemeene werkstaking, vindt men Troelstra's kritiek op het
parlement uitvoeriger. Hij betwijfelt daar de geschiktheid der parlementaire
methode, om te voldoen aan de ‘meest | |
[pagina t.o. 312]
[p. t.o. 312] | |
J.W. ALBARDA - TROELSTRA'S OPVOLGER ALS VOORZITTER DER
SOCIAAL-DEMOKRATISCHE KAMERFRAKTIE
| |
[pagina t.o. 313]
[p. t.o. 313] | |
DE HULDIGING IN DE DIERENTUIN, SCHAPER AAN HET WOORD
| |
| |
wezenlijke eischen, die de arbeiders, vooral bij toenemend
socialistisch bewustzijn, stellen.’ Hij spreekt van de ‘onmacht’ van het
parlement, dat, zonder grondige wijzigingen, voor zijn taak op sociaal gebied
niet berekend is.
Voorop staat bij Troelstra zijn kritiek op het burgerlijk parlementarisme,
kritiek, wel te verstaan, van socialistisch standpunt. In zijn proefschrift,
‘Het Staatsbeeld der sociaal-demokratie’, (verder hier te citeeren als ‘van der
Goes’), schrijft Dr. M. van der Goes van Naters: ‘Een
groot deel van Troelstra's kracht ligt in zijn onverbiddelijk juiste diagnose
van de feilen der burgerlijke demokratie’. Deze organen, betoogt Troelstra, zijn
niet in staat, leiding te geven aan de omvorming van de kapitalistische
maatschappij in de socialistische; dus hebben wij de nieuwe organen op te
bouwen, die daartoe wel in staat zullen zijn. Als realistische politici bouwen
wij hiertoe geen staatsbeeld op in onze fantasie, maar wij sluiten ons aan bij
de ontwikkeling, die wij in de maatschappij waarnemen. In de ‘Anregungen zum
politischen System der Sozial-Demokratie’, het nooit gepubliceerde memorandum,
dat door Troelstra voor het kongres van Genève van 1920 is opgesteld - de
uitvoerigste en grondigste studie, die Troelstra aan dit vraagstuk heeft gewijd
- vat hij zijn bedoelingen aldus samen: tegenover de burgerlijke demokratie
eenerzijds en de bolsjewistische radendiktatuur anderzijds, hebben wij,
sociaal-demokraten, de weg te wijzen ‘naar nieuwe politieke vormen, die, met
behoud van de gelijkheid van rechten voor alle burgers, geschikt zijn voor de
uitbreiding der demokratie op ekonomisch gebied, de ekonomische belangen en
strevingen in de gelegenheid stellen, zich direkt, politiek te uiten, en zich
aanpassen bij de voorwaarden en eischen der socialisatie, de grondslag van den
konstruktieven arbeid van het proletariaat.’ Uitgangspunt moet zijn de in het
maatschappelijk leven aan den | |
| |
dag tredende tendenz, de ekonomische
funkties in het maatschappelijk leven politieke gelding te verleenen. Het doel
immers van de proletarische klassenstrijd is de systematische onteigening van de
bezittende klasse, om de voortbrengingsmiddelen in eigendom en onder beheer van
de gemeenschap te brengen. ‘In plaats van het bestuur over personen treedt het
beheer der zaken en de leiding van het produktieproces. Om dat doel te bereiken
moet de staat in de overgangsperiode geleidelijk verschillende beheersfunkties
overdragen aan de organen, die voor dit doel uit de maatschappij zelf zijn
gegroeid.’ Deze organen moeten hun samenbindende top-organisatie vinden in een
ekonomisch parlement. ‘Het typische kenmerk van ons systeem is, dat daarin aan
de staat de gelegenheid gegeven wordt, de gedachte van de volksgemeenschap te
vertegenwoordigen tegenover de groepsbelangen en aan de nieuwe maatschappelijke
vertegenwoordiging geen grooter invloed toe te staan, dan de gegeven
verhoudingen veroorloven. Het proces van geleidelijke socialisatie zal zich in
het ekonomisch parlement voltrekken binnen de grenzen en normen, door het
politieke parlement gesteld.’
Troelstra wilde niet slechts het behoud, maar de voltooiïng en zuivere uitwerking
der demokratie. Daartoe is volgens hem noodig, aanpassing van de
staatsinstellingen, van de parlementaire organen in het bizonder, aan de
ekonomische eischen van deze tijd. De socialistische beweging mag de hiertoe
vereischte hervormingen niet incidenteel aanbrengen of steunen, doch zij heeft
zich hierbij te laten leiden door haar eigen opvattingen omtrent het einddoel
der maatschappelijke ontwikkeling; zij heeft, m.a.w., een uitgewerkt plan op te
stellen voor de politieke hervormingen, die met de geleidelijke socialisatie
hebben samen te gaan. In 1907 schreef hij: ‘De vraag is, welke politieke
bovenbouw, levensvatbaar genoeg, elastisch genoeg, om die | |
| |
beweging
te volgen en er elk stuk nieuwe groei van vast te leggen, wij daarop willen
vestigen’. ‘Het politiek systeem der sociaal-demokratie’, schreef hij in de
Anregungen, ‘beteekent de overgangsvorm van de overwonnen burgerlijke staat naar
de socialistische maatschappij.’
De algemeene opvattingen, in bovenstaand overzicht weergegeven, vormen de
grondslag voor de talrijke memoranda, artikelen enz., die Troelstra aan deze hem nooit loslatende vraag heeft gewijd. Een zeer
scherpe kritiek op de werkwijze van het parlement vindt men reeds in een artikel
van Troelstra in ‘De Beweging’ van Januari 1906. Het merkwaardigste van
Troelstra's memorandum voor het kongres van Stuttgart is wel, dat hij daar in
1907 problemen stelt, die eerst jaren later urgent zouden worden. Zoo zijn
kritiek op de ondeskundigheid van het parlement en de toenemende macht van de
departementale bureaukratie tegenover de niet-deskundige volks
vertegenwoordiging. Hij sprak toen reeds van ‘de bureaukratie der burgerlijke
regeerings departementen’, die een ‘logische en historische aanvulling’ van het
parlement is. Tengevolge daarvan, betoogde Troelstra te Stuttgart, moet het
optreden van de socialistische volksvertegenwoordigers teleurstelling wekken, en
deze vraag wordt te dringender, naarmate de invloed der sociaal-demokratie in
het parlement groeit. Daarbij sluit een tweede kwestie aan: wij zijn steeds de
drijvende kracht geweest bij de uitbreiding van de staatsbemoeiing; doch bij de
burgerlijke staat leidt deze tot een door ons niet gewenschte toeneming van de
ambtenarij, terwijl wij ons eigen stelsel, waarbij de leiding, onder toezicht
der gemeenschap, aan de belanghebbenden is, niet kunnen toepassen. Ook deze kant
van de zaak is door de sociaal-demokratie verwaarloosd, totdat hij in 1918
plotseling urgent werd. In de memorie voor Stuttgart heet het: ‘De basis voor
ons politiek | |
| |
stelsel kan wel geen andere zijn, dan de organisatie
op de grondslag van ekonomische belangengemeenschap, waaronder de vakorganisatie
een eerste plaats inneemt. Die organisatie zal een zekere mate van publiek
gezag, met dwingende kracht over minderheden, moeten bezitten. Boven haar moet
staan het orgaan, waarin haar belangen en de wil van het volk in zijn geheel hun
uitdrukking vinden.’ Als voorbeeld noemde Troelstra het Nederlandsche
Waterschap; daarbij geeft de staat aan de willige meerderheid hetrecht, ‘onder
zekere voorwaarden van algemeen belang de minderheid te dwingen, in een verband
te treden, waardoor de uitvoering dier werken een publieke plicht wordt.’
De door Troelstra aangewezen leemte in de sociaal-demokratische programs, is te
Stuttgart niet aangevuld Slechts Jaurès erkende, dat de arbeidersbeweging de
politieke organisatievormen moet vinden, die naar het socialisme leiden. Verder
ontmoetten Troelstra's denkbeelden slechts verzet, waarbij de verschillende
sprekers vooral verontwaardigd bleken over zijn pessimisme inzake het
parlementaire stelsel. Zelfs de studiekommissie, door Troelstra gevraagd, werd
niet ingesteld. Een van zijn Hollandsche vrienden verweet hem in Het Volk, met
zijn kritiek op het parlement den anti-parlementairen anarchisten in de kaart te
spelen.
Troelstra heeft nadien deze idee niet losgelaten, al was er, door de afwijzende
houding van de groote meerderheid zijner partijgenooten in binnen- en
buitenland, voorloopig geen gelegenheid, haar in een programpunt om te zetten.
Toen in Augustus 1908 het vrijz. demokratische blad ‘Land en
Volk’ schreef, dat het politiek systeem ‘in de doofpot’ was gestopt,
kwam Troelstra daar in Het Volk tegen op. Hij bleek vol vertrouwen, dat de
praktijk hem in het gelijk zou stellen, omdat hij zijn systeem niet afleidde uit
‘willekeurige gevoelens of ideeën, die in de lucht hangen, maar uit den | |
| |
werkelijken ontwikkelingsgang der maatschappij.’
Lang vóór de verovering van het algemeen kiesrecht heeft Troelstra dus te kennen
gegeven, aan dit strijdmiddel voor het proletariaat slechts betrekkelijke waarde
toe te kennen. Toen in de oorlogsjaren, tegelijk met de invoering van het
algemeen kiesrecht, de tegenaktie van het grootkapitaal aan het licht trad,
(incident-Nierstrasz, bl. 51), kreeg het probleem meer aktueele beteekenis. Wij
zien dan Troelstra bij de algemeene beschouwingen in het najaar van 1917 in de
Kamer wijzen op de onvermijdelijkheid, ‘dat de krachten in de maatschappij zelf
worden publiekrechtelijke organen’; tevens voorspelt hij, dat de onvoldoende
werkmogelijkheid van het bestaande parlement steeds sterker de behoefte aan een
ekonomisch parlement zal doen gevoelen.
Toen volgde Troelstra's optreden in November 1918, dat, zooals in hoofdstuk V
voldoende is uiteengezet, in het nauwste verband moet worden gezien met zijn
toenemende tegenzin tegen de oude parlementaire methoden. Het ‘politiek systeem’
laat hem nu niet meer los en hij heeft na 1918 geen groote redevoering gehouden,
waarin niet op de één of andere wijze dit probleem verwerkt is. In 1920 gaf hij
in het Populair Wetensch. Bijvoegsel een serie artikelen, waar men de in de
‘Anregungen’ verwerkte opvattingen in meer populaire vorm terugvindt. Zijn
instemming met de methode der ‘direkte aktie’ steunde op het besef, dat de
burgerlijk parlementaire staat, in werkelijkheid een werktuig in de hand van het
grootkapitaal, met de parlementaire aktie alleen niet te bestrijden en te
dwingen is.
2 Maart 1919 houdt Troelstra te Luzern zijn rede over ‘De politieke taak der
socialistische Internationale.’ Daar geeft hij de reden, waarom voor hem het
vaststellen van de politieke vormen, die de socialisatie kunnen bevatten en
steunen, niet wederom mag worden uitgesteld: de wereldoorlog beteekent de
ineenstorting | |
| |
van het kapitalisme en heeft daarmede het socialisme
tot het eerste aktueele punt van praktische politiek gemaakt. Hij legt de nadruk
op het essentieele onderscheid tusschen socialisatie en staatsmonopolies. Noodig
is een ‘verandering der staatsinrichting, waardoor het bedrijfsleven evenzeer
aan de kontrole van het volk wordt onderworpen, als dit tot heden het geval is
met het politieke leven en met de openbare diensten.’ Daartoe moet ‘het
bedrijfsleven, voor zoover het daarvoor rijp is en wordt, ingevoegd worden in
het mechanisme van de staat, zonder echter de onafhankelijkheid en
souvereiniteit er bij in te boeten, die aan het privaatbedrijf zulk een
voorsprong geven boven het bureaukratisch staatsbedrijf.’ Ideeën, zooals men
ziet, die ongeveer terzelfdertijd door Otto Bauer in zijn socialisatie brochure
zijn neergelegd en de grondslag hebben gevormd voor het socialisatie-rapport der
Nederlandsche arbeiders beweging. Troelstra konstateerde te Luzern, dat de
meeningsverschillen over de vereischte staatsorganisatie meer dan iets anders
oorzaak waren van de verdeeldheid in de socialistische rijen: ‘De weigering van
het Intern. Socialisten kongres van Stuttgart in 1907, om een door mij
voorgestelde studiekommissie in te stellen tot het uitwerken van een
sociaal-demokratisch politiek systeem, wreekt zich thans geweldig.’
Dan volgt een schema van de politieke organisatie, zooals Troelstra zich deze
voorstelt: alle in de produktie werkzame personen moeten worden georganiseerd in
officieele bedrijfs vereenigingen, waaraan de leiding der bedrijven overgelaten
en een zeker publiekrechtelijk gezag verleend zal worden. ‘De bedrijfs
vereenigingen hebben hun eigen politieke vertegenwoordiging, welke van het
parlement - dat de rechten en belangen van het geheele volk heeft te
vertegenwoordigen tegenover de speciale groepsbelangen der verschillende
vereenigingen - de taak overneemt om uit te werken de door | |
| |
dit
parlement vastgestelde groote principieele lijnen op het gebied der sociale en
politiek-ekonomische wetgeving, en dat over de uitvoering daarvan waakt.’
Troelstra ontkende niet, hier te pogen een West-Europeesche, dus demokratische,
variant te geven van de Russische sovjet-staat; in plaats van ‘ekonomisch
parlement’ zeide hij ook de naam ‘arbeidsraad’ te willen aanvaarden. Hij besloot
dit deel van zijn rede aldus: ‘Het parlement wordt, zooals ook thans, direkt
door de kiezers, de Arbeidsraad door de sociale groepenorganisaties.... gekozen.
Het eerste vertegenwoordigt de eenheid van het volk, het laatste
vertegenwoordigt de verschillende maatschappelijke en sociale belangen. In de
regeering, die veel meer tot een uitvoerend lichaam zal worden, dienen de beide
parlementen vertegenwoordigd te zijn, in deze zin, dat de politieke
verantwoordelijkheid blijft aan de door het parlement gekozen ministers en de
door den Arbeidsraad gekozenen als deskundige staatssekretarissen optreden.’
In het voorjaar van 1919 verscheen in de Social. Gids de reeks
artikelen over ‘De Revolutie en de S.D.A.P.’, waarin men hetzelfde, verder
uitgewerkt, terugvindt.
Op blz. 264 is vermeld, dat eindelijk de internationale konferentie van Luzern
van Augustus 1919 op Troelstra's voorstel besloten had, een studiekommissie voor
het politiek systeem te benoemen. In zijn toelichting van dit besluit verklaarde
Huysmans namens het voorloopig sekretariaat der Internationale: ‘In breede
kringen van de intern. social. arbeidersbeweging wint de meening veld, dat de
ervaringen van den oorlogstijd en vooral van de omwentelingsperiode, die op den
oorlog gevolgd is, de Internationale voor de noodzakelijkheid stellen, niet
slechts de algemeene politieke grondslagen, die tot nu toe de arbeidersbeweging
hebben geleid, aan een herziening te onderwerpen, maar ook stelling te nemen ten
opzichte van de vraag, welk poli- | |
| |
tiek systeem in overeenstemming
is met de beginselen en doeleinden der sociaal-demokratie.’
In de praktijk bleek van deze ‘veldwinnende meening’ weinig. Dat de voor de
Fransche en Oostenrijksche partijen aangewezen leden der studiekommissie niet
van zich lieten hooren, kan verklaard worden uit de in het vorige hoofdstuk
beschreven verwijdering tusschen de Internationale en die partijen. De
Duitschers zonden tot Troelstra's verontwaardiging als hun bijdrage tot den
gemeenschappelijken arbeid een presentexemplaar van Kautsky's ‘Demokratie oder
Diktatur’. Slechts door de Webb's en Troelstra werd behoorlijk voorbereidend
werk verricht; de eersten schreven bij deze gelegenheid hun ‘Constitution for
the socialist Commonwealth’; Troelstra stelde de boven vermelde ‘Anregungen’
samen. Van beide geschriften werd een kort uittreksel gemaakt voor de
kongressisten, die in de overstelpende drukte der kongresdagen ook daarvan
slechts vluchtig kennis konden nemen.
Op weg naar Genève verklaarde Troelstra in een interview, dat de socialistische
Internationale zonder verder uitstel een eigen politiek systeem moest stellen
tegenover het radenstelsel, dat ‘nog steeds met een mystieke glorie omgeven’
was. Hij hoopte zijn opvattingen in een resolutie te kunnen neerleggen, die hét
besluit van het kongres zou worden. Dit doel is slechts ten deele bereikt.
Belangstelling vond Troelstra alleen in de Engelsche delegatie, o.a. bij
MacDonald. De Onafhankelijke Arbeiderspartij had voor het kongres een memorie
opgesteld over ‘Socialisme en regeering’, waarin de noodzakelijkheid werd
betoogd, de verantwoordelijkheid voor de ekonomische taak der gemeenschap aan
het parlement te ontnemen en deze over te dragen aan een ‘afzonderlijk lichaam,
dat de georganiseerde producenten en konsumenten vertegenwoordigt,’ een soort
van ‘ekonomisch parlement’ dus. Iets dergelijks beoogden de Webb's met hun
‘sociale parlement’, dat | |
[pagina t.o. 320]
[p. t.o. 320] | |
TROELSTRA WOONT HET FEEST VAN DE NED. VER. VAN SPOOR- EN
TRAMWEGPERSONEEL BIJ, JULI 1926
| |
[pagina t.o. 321]
[p. t.o. 321] | |
TROELSTRA AANSCHOUWT DE ONTWAPENINGSBETOOGING OP HOUTRUST,
SEPTEMBER 1926 - NAAST TROELSTRA ZIJN ZOON
| |
| |
in hun plan belast werd met het beheer van alle belangrijke
publieke diensten en tevens de leiding zou hebben van de socialisatie.
Legt men het schema van Troelstra naast dat van de Webb's, dan blijken er
ettelijke verschillen te bestaan; de belangrijkste zijn: 1ste: De Webb's
ontwerpen het politieke en het ekonomische parlement met gelijke macht naast
elkaar; Troelstra maakt zijn ekonomisch parlement ondergeschikt aan de politieke
volksvertegen woordiging, die ook voor de ekonomische kwesties de beslissing
over de groote lijnen behoudt. 2de: Bij de Webb's worden de beide parlementen
volgens hetzelfde algemeene, individueele kiesrecht gekozen; Troelstra wil het
ekonomisch parlement doen kiezen volgens funktioneel kiesrecht, dat de
individuen indeelt naar hun ekonomische funkties in de maatschappij. De
resolutie werd te Genève door Troelstra en Sidney
Webb gezamenlijk voorbereid. In de loop der besprekingen dienden beiden een
nadere nota in, die echter door de gebrekkige uitrusting van het Bureau niet
konden worden vermenigvuldigd. In de resolutie, die aan het kongres is
voorgelegd, waren het theoretisch gedeelte en de omschrijving van de in het
parlementaire stelsel aan te brengen hervormingen van Troelstra afkomstig. De
passage inzake het ekonomisch parlement was echter door Webb in een vergadering,
waar Troelstra niet aanwezig had kunnen zijn, zoodanig gewijzigd, dat
samenstelling en taak van dit lichaam veel minder nauwkeurig werden omschreven,
dan in Troelstra's koncept-resolutie het geval was geweest. Bij de openbare
behandeling diende Troelstra een amendement in, om zijn oorspronkelijke lezing
te herstellen, doch daar het kongres niet eens de tekst van het amendement voor
zich had, toen er na een onbeteekenend debat over moest worden gestemd, trok hij
het weer in. Bij dit debat wist Troelstra, met steun van Vandervelde en de
meerderheid van de Engelsche | |
| |
delegatie, te voorkomen, dat de
definitieve beslissing over deze zaak wederom zou worden uitgesteld.
In de uitvoerige resolutie waren dus, zij het niet volledig, Troelstra's
opvattingen overgenomen. Zij verwierp de methoden van geweld en terreur, doch
aanvaardde de direkte aktie: ‘Het politiek systeem der arbeidersklasse vindt
zijn uitdrukking in de sociaaldemokratische staat, welks voornaamste taak de
systematische socialisatie der maatschappij is.’ Naast het gedemokratiseerde
parlement voorzag de resolutie een ‘Centralen Arbeidsraad’, bestaande uit
vertegenwoordigers der beroepsorganisaties, die zich in het volk gevormd hebben.
‘De Centrale Arbeidsraad heeft het recht van diskussie, kritiek, enquête en
voorstel, terwijl hij rapport kan uitbrengen in het parlement. Van tijd tot tijd
kan het parlement aan den Centralen Arbeidsraad opdracht geven,
wetsvoorstellen.... of bepalingen omtrent nadere regelingen uit te werken.’ De
oppervlakkige behandeling dezer kwestie - de definitieve tekst der resolutie
stond niet eens nauwkeurig vast! - kon Troelstra natuurlijk niet bevredigen.
Toch voelde hij door het genomen besluit zijn positie in de Nederlandsche Partij
versterkt: de konsekwentie van het besluit van Genève was, een kommissie in te
stellen; om de door de Internationale aanvaarde beginselen voor de Nederlandsche
verhoudingen uit te werken. De behoefte aan een dergelijke kommissie was reeds
enkele maanden tevoren gebleken bij de behandeling van het Socialisatierapport
op het kongres der S.D.A.P. Vóór het kongres was het rapport door Troelstra in
een serie Volkartikelen besproken, waarin hij het begroette als ‘het beste stuk
werk, dat door eenige kommissie onzer Partij nog is afgeleverd.’ In één opzicht,
echter, achtte Troelstra het rapport onvolledig; hij miste de behandeling van de
vraag, ‘welke politieke voorwaarden moeten zijn vervuld, om de verwezenlijking
der socialisatie ...mogelijk te maken.’ Sociali- | |
| |
satie beteekent
‘doelbewuste vermaatschappelijking der voortbrenging’;
daarom is zij, ‘ondanks de geleidelijkheid harer uitvoering, revolutionair in
wezen en opzet’, en is zij afhankelijk van ‘het overwicht, in sociale en
politieke zin, der arbeidersklasse’. Troelstra schreef verder, ‘dat zonder
verovering der politieke macht door de arbeiders, van socialisatie in de zin van
het rapport geen sprake zal zijn.’ Ook de strijd voor de socialisatie zal een
politieke strijd zijn; haar verwezenlijking ‘zal afhangen van de wil der
arbeiders en niet van de studie van experts.’
Nadat reeds bij de algemeene debatten op het kongres een ernstig verschil in
waardeering voor wat Troelstra de ‘formeele demokratie’ noemde, aan den dag was
getreden, keerde Wibaut zich in zijn toelichting van het socialisatierapport
tegen Troelstra's artikelen. Hij zeide: ‘Er zal wisselwerking zijn tusschen een
sukcesvolle toepassing der socialisatie en de versterking onzer politieke
macht.’ Troelstra handhaafde zijn bezwaren: in het rapport kwam naar zijn
meening de deskundige gemeenschapskontrole over het gesocialiseerde
bedrijfsleven niet voldoende tot haar recht. Om het geheele volk met de
socialisatie te doen meeleven, wilde hij de met de socialisatie samenhangende
problemen door een daartoe geschikt centraal lichaam, voortgekomen uit het
bedrijfsleven zelf, in het openbaar doen behandelen. Troelstra
stelde tenslotte voor, een kommissie in te stellen, om de door hem opgeworpen
vragen nader te onderzoeken.
Dit voorstel werd aangenomen en in Oktober 1920 werd de kommissie geïnstalleerd.
Zij bestond uit: Troelstra - voorzitter, Boekman - sekretaris, Bonger,
Brautigam, R. Kuyper, Mendels, F. van Meurs, J.L. Polak, Sannes, Stenhuis, v. d.
Tempel, en Wibaut; later werden G.v.d. Bergh en IJzerman in de kommissie
opgenomen. De omstandigheden brachten mede, dat deze kommissie een dubbele taak
wachtte; eenerzijds | |
| |
moest zij de politieke voorwaarden der
socialisatie onderzoeken; anderzijds was zij het aangewezen lichaam, om de
resolutie van Genève voor Nederland pasklaar te maken. Op dit laatste punt,
waarbij het geheele vraagstuk van het ‘politiek systeem’ aan de orde moest
komen, wilde Troelstra de nadruk leggen. Anderen verdedigden een meer beperkte
opvatting en tot het einde toe heeft dit fundamenteele meeningsverschil de
kommissie in haar arbeid geremd.
Troelstra's ‘Anregungen’ werden als grondslag voor de debatten aanvaard; in de
praktijk bewogen deze zich over een uitgestrekt gebied. De vraag van de
toelaatbaarheid van niet-wettige strijdmiddelen, op het ‘eenheidsmotiekongres’
afgehandeld, bleek de gemoederen nog niet met rust te laten. De problemen van
het oogenblik - de ontwikkeling der Duitsche Partij, de waarde van de direkte
aktie als strijdmiddel, e.d. - speelden een groote rol. Wij zullen in het
volgende alleen dat gedeelte der debatten weergeven, dat van blijvende
beteekenis is.
In het algemeen werd aan Troelstra het zoogen. ‘semi-anarchistische’ van zijn
plannen verweten, terwijl men zijn wensch, een schema van het socialistisch
politiek systeem te ontwerpen, zelfs een ‘utopie’ noemde. In de haast
dramatische vierde vergadering, waar Troelstra zijn werk verdedigde tegen de
vele kritiek, antwoordde hij hierop: ik ben geen Bellamy; ik weet zeer goed, dat
elk systeem zich moet aanpassen bij de machtsverhoudingen van het oogenblik en
dat dit van te voren niet in de puntjes kan worden uitgewerkt; doch dat neemt
niet weg, dat door redeneering enkele principieele lijnen zijn te trekken.
Troelstra stond ten deze om twee redenen sterk: ten eerste, omdat hij op
politiek terrein niet ‘utopistischer’ wilde zijn, dan de samenstellers van het
Socialisatierapport het op ekonomisch gebied waren geweest; en in de tweede
plaats, omdat zijn plan direkt aansloot | |
| |
bij de maatschappelijke
ontwikkeling zelve. Socialisatie, betoogde hij, omvat de regeling van
onteigening en schadeloosstelling van de vroegere bezitters; dat kunnen wij niet
aan kapitalistische regeerders overlaten; het wordt pas mogelijk na de
verovering van de staatsmacht door de arbeidersklasse. In deze gedachtengang is
de vraag, door welke veranderingen de staatsmachine voor de socialisatie
geschikt moet worden gemaakt, van dringend, aktueel belang. Verbeteringen aan
het tegenwoordig parlementair stelsel, hoe belangrijk en noodzakelijk zij op
zichzelf mogen zijn, zijn daarvoor niet voldoende. Het proletariaat moet zijn
socialistisch politiek systeem stellen tegenover het tegenwoordige, dat, zooals
Troelstra in zijn ‘Anregungen’ historisch aantoonde, behoort bij de
burgerlijk-kapitalistische maatschappij.
Het is noodzakelijk, in dit verband te spreken over Troelstra's opvatting omtrent
de staat zélf. Van der Goes vat haar aldus samen: ‘Deze opvatting komt
schijnbaar overeen met de ouderwetsch-Marxistische gedachte, dat de
klassen-tegenstellingen de noodzakelijke voorwaarde vormen voor het voortbestaan
van de staat: na de opheffing dier tegenstellingen zal de staat afsterven. In
het tijdperk van overgang moet zijn organisatie dus worden ingericht met het oog
op dit afsterven, en moet de maatschappij zijn taak - voor zoover deze in de
toekomst nog moet worden vervuld - overnemen.’ De socialistische staat zal
volgens Troelstra berusten op twee beginselen: kollektivisme, (alle
voortbrengingsmiddelen zijn het eigendom van de gemeenschap), en demokratie.
Ekonomische en politieke hervormingen in socialistische zin loopen parallel: de
socialisatie kan zich alleen voltrekken in een door het proletariaat beheerschte
en voor dit doel uitgeruste staat; de staat, aan den anderen kant, kan eerst
duurzaam socialistisch worden ingericht op de grondslag van de gesocialiseerde
produktie.
| |
| |
Troelstra heeft elke vorm van diktatuur steeds met groote nadruk afgewezen. ‘Voor
West-Europa’, schreef hij in de ‘Anregungen’, is de demokratie, ‘ook in haar
onvolkomenheid, nog steeds een beginsel, dat men in het nieuwe politieke systeem
kan uitbreiden en voltooien, doch dat men niet met voeten kan treden of
negeeren.’ Zag Marx niet in de Parijsche Commune van 1871, die op het algemeen
kiesrecht steunde, de juiste vorm van de ‘diktatuur van het proletariaat’?
Troelstra wilde daarom liever spreken van het ‘politiek overwicht van het
proletariaat’. Voor den opbouw van het socialisme is de medewerking van
belangrijke sociale groepen buiten de arbeidersklasse onmisbaar; deze is alleen
te verkrijgen in een demokratische staat, waar ieder burger gelijke rechten
bezit en de gelegenheid voor vrije ontplooiing der menschelijke persoonlijkheid
gewaarborgd is.
Overigens kon Troelstra de Commune niet als uitgangspunt voor het socialistisch
politiek systeem aanvaarden. In de tegenwoordige omstandigheden zou een
dergelijk stelsel beteekenen ‘de regeering van de middelmatigheid en de
overheersching van plaatselijke belangen.’ In de periode van de onteigening der
bezitters heeft de arbeidersklasse een slagvaardig, praktisch-werkend
staatsapparaat noodig. De decentralisatie moet niet lokaal worden toegepast,
maar ‘gezocht worden in het overdragen door de staatsmacht van haar funkties aan
de talrijke organen in de maatschappij, die in het politiek systeem moeten
worden ingeschakeld.’
In de kommissie verduidelijkte Troelstra zijn meening over het ‘afsterven’ van de
staat. Hij bedoelde slechts het afsterven als ‘klasse-instrument’; ook in de
klassenlooze socialistische maatschappij zal een leidend, centraal gezag niet
gemist kunnen worden.
Troelstra's kritiek op de technische fouten van het parlementaire stelsel zal bij
de Grondwetsherziening | |
| |
van 1922 worden besproken. In de
‘Anregungen’ wijdde hij speciaal aandacht aan het verschijnsel, dat - tengevolge
van het ageeren van machten als de kapitalistische pers en de kerk - de
begrippen ‘kiezersmeerderheid’ en ‘maatschappelijk-sociale meerderheid’ elkaar
niet dekken. De sociaal-demokratie is bij haar strijd tegen het kapitalisme de
voorhoede van de groote meerderheid des volks; indien de tijdsomstandigheden
sneller en ingrijpender veranderingen eischen dan door middel van de
parlementaire machinerie te verwezenlijken zijn, - als, m.a.w. de revolutionaire
situatie intreedt - moet zij zich van haar historische plicht als voorhoede
bewust zijn en daarnaar handelen.
Met haar aktie in het burgerlijk parlement, schreef Troelstra in de ‘Anregungen’,
kan de arbeidersklasse de noodige hervormingen binnen het kapitalisme afdwingen.
In de socialisatie-periode, als de wortels van het kapitalistisch stelsel worden
aangetast, zal dit parlement onbruikbaar blijken. Bovendien zullen de
kapitalistische groepen, zoolang zij de macht hebben, nooit een voldoende
verbetering en versterking van het parlement dulden. Is dan Troelstra's
konklusie deze, dat het parlement moet worden afgeschaft? Neen; hij erkent, zich
geen vorm van demokratisch bestuur te kunnen denken, die niet berust op een door
algemeen kiesrecht samengesteld parlement. Dit moet echter worden aangevuld met organen tot uitvoering van de ekonomische taak, waarvoor
het huidig parlement ongeschikt is gebleken.
In dit verband moet het door Troelstra voorgesteld ‘ekonomisch parlement’ worden
gezien. Naast het beginsel van het individualistisch algemeen kiesrecht, door de
Fransche Revolutie gebracht, zal volgens Troelstra de socialistische revolutie
het beginsel van funktioneel kiesrecht stellen. De ekonomische beteekenis van de
arbeidersklasse zal op die wijze haar staatsrechtelijke erkenning vinden.
‘Zoolang de ekonomische | |
| |
funktie der arbeiders niet op andere wijze
haar politieke gelding verkregen heeft, zal zij slechts tot uitdrukking kunnen
komen in de politieke werkstaking.’ Deze zal haar bestaansrecht verliezen,
naarmate het ekonomisch parlement de leiding van de voortbrenging van het
politieke parlement overneemt. ‘Het funktioneele kiesrecht is het juiste element
in het sovjet-systeem.’ De door het sovjetstelsel toegepaste ontrechting van
bepaalde maatschappelijke groepen, is, zooals reeds vermeld is, door Troelstra
altijd absoluut afgewezen. Het beginsel der ekonomische vertegenwoordiging,
schrijft Troelstra verder, ‘beteekent niet alleen de verwerkelijking van een
sociaal-demokratische partijleuze, maar voorziet tegelijkertijd in een reeds
onder het tegenwoordige systeem alom aan het licht tredende behoefte.’ En op een
andere plaats: ‘In de maatschappij, namelijk, hebben reeds sedert tientallen
jaren het ekonomische en sociale leven zich in zoo sterke mate georganiseerd,
dat de elementen, waaruit dit (ekonomisch) parlement moet worden samengesteld,
reeds in groote getale voorhanden zijn.... Wij zien de taak van de proletarische
revolutie niet in het vertrappen en vernietigen van al die elementen voor een
nieuw politiek systeem, die reeds in de burgerlijke maatschappij zijn waar te
nemen, maar in hun politieke erkenning, reorganisatie en voltooiïng.’ De
voortbrenging is in onze tijd een zaak van het geheele volk geworden; haar
regeling en leiding moeten daarom door bevoegde vertegenwoordigers geregeld in
het openbaar behandeld worden.
Troelstra besloot de ‘Anregungen’ met een schets van de socialistische
staatsvormen, die geen wezenlijk onderscheid vertoont met het plan, dat hij in
zijn rede te Luzern had ontvouwd, (vgl. bl. 318). Hij verklaarde nog eens
nadrukkelijk, dat ook de leidende funktionarissen in de produktie, en de zoogen.
vrije beroepen, - doktoren, juristen, enz. - hun vertegenwoordigers | |
[pagina t.o. 328]
[p. t.o. 328] | |
F. v. d. WALLE - DE MAN VAN HET TROELSTRA-OORD
(portret door Jelle Troelstra)
| |
[pagina t.o. 329]
[p. t.o. 329] | |
NA DE OFFICIEELE ONTVANGST OP HET TROELSTRA-OORD, ZOMER 1928. -
TROELSTRA IN GESPREK MET OUDEGEEST EN VAN DER LENDE
| |
| |
in den ‘Arbeidsraad’ of ‘ekonomisch parlement’ zouden hebben.
In de kommissie bleek men Troelstra's kritiek op het tegenwoordig parlement
algemeen te onderschrijven. Toch meenden velen, dat Troelstra in zijn konklusie
te ver ging; door verbetering en versterking zou het parlement zijn beteekenis
kunnen herwinnen. Tevens verweet men Troelstra, dat hij door zijn te scherpe
kritiek het kapitalistisch anti-parlementarisme steunde. In zijn antwoord gaf
Troelstra toe, dat belangrijke verbetering van
het parlement mogelijk is - bij de Grondwetsherziening van 1922 zou hij bij de
strijd voor die verbeteringen vooraan staan! Hij waarschuwde echter, dat verweer
tegen de bevooroordeelde, fascistisch-getinte kritiek op het parlementarisme, de
sociaal-demokraten niet tot zijn blinde verdedigers mag maken; wij staan in onze
politiek het sterkst, wanneer deze onomwonden is gericht tegen de fouten van het
tegenwoordig stelsel. Het kapitaal heeft er belang bij, het parlement, waarin de
proletarische invloed steeds groeit, impopulair te maken en te verzwakken.
Daarom moeten juist de socialisten de verbetering en uitbreiding van de
demokratie op zich nemen.
Onoverkomelijk waren de bezwaren van de meerderheid der kommissie tegen het
ekonomisch parlement. Men vreesde, dat het funktioneele kiesrecht, van ouds een
lievelingsdenkbeeld van konservatieve staatslieden, in de praktijk remmend zou
werken; het grootkapitaal zou dit, niet op direkt algemeen kiesrecht berustend,
orgaan tot het bolwerk van zijn anti-socialistisch verzet maken. In het
ekonomisch parlement zouden, naar men verwachtte, de groepsbelangen
overheerschen. Andere kritici meenden, dat de gegeven machtsverhoudingen zich in
beide parlementen gelijkelijk zouden weerspiegelen, zoodat het nieuwe lichaam
niet de bespoediging der socialisatie zou brengen, die Troelstra ervan
verwachtte. Verder verweet | |
| |
men Troelstra, dat in zijn ekonomisch
parlement niet naast de producenten ook de konsumenten waren vertegenwoordigd.
Zoo zou de tegenstelling producent-konsument worden vastgelegd en verscherpt
terwijl het op de voorgrond brengen der producentenbelangen onsocialistisch werd
genoemd. Tenslotte vreesde men voor kompetentiestrijd tusschen beide
parlementen. Slechts enkele leden meenden met Troelstra, dat de maatschappelijke
ontwikkeling tot een ekonomisch parlement zou leiden, of men wilde of niet.
Het bezwaar betreffende de kompetentiestrijd was zeker niet gegrond. Terecht
wijst van der Goes er op, dat Troelstra steeds het ekonomisch parlement
ondergeschikt maakt aan het politieke parlement, welk lichaam in zijn plannen
het budgetrecht onverkort behoudt en de verantwoordelijke ministers zal kiezen
en kontroleeren. Van der Goes schrijft: ‘De funktie
van den Arbeidsraad is dus een afgeleide funktie; een belangenoorlog in die
raad, hoe ongewenscht ook, zou alleen de technische zijde der wetgeving in
gevaar brengen; niet de rechtsvorming zelve.’
Op de talrijke bezwaren aangaande samenstelling, bevoegdheid en werkwijze van het
ekonomisch parlement heeft Troelstra in de kommissie uitvoerig geantwoord.
Overheersching van het groot-kapitaal in het nieuwe orgaan zou ongetwijfeld
zonder moeite zijn te voorkomen. Troelstra hield vol, dat de konsumenten als
zoodanig in het ekonomisch parlement niet thuis behooren, terwijl hij
verwachtte, dat in een kollektivistische maatschappij de tegenstelling
producent-konsument geleidelijk zou worden opgeheven. Van der Goes merkt bij de
bespreking van dit bezwaar tegen Troelstra's plan zeer juist op, dat dit punt de
technische kwestie van de samenstelling, niet de principieele van de instelling
van het nieuwe orgaan betreft. Herhaaldelijk kwam Troelstra terug op de
noodzakelijkheid, een centraal verantwoordelijk lichaam te scheppen, | |
| |
waar door openbare behandeling van zaken de belangstelling en instemming van
de groote massa voor de socialisatie zou kunnen worden gewonnen.
In de latere vergaderingen was Troelstra sterk onder den indruk van het verzet,
dat zijn opvattingen hadden ontmoet Hij gaf toe, dat een lichaam, met het
direkte beheer der voortbrenging belast, niet in het openbaar zal kunnen werken.
Maar ondanks alle door hem zorgvuldig overwogen bezwaren handhaafde hij zijn
idee: boven de beheersraden een in het openbaar beraadslagend ekonomisch
parlement. De verwezenlijking van deze idee zou zeker nog veel strijd en tijd
kosten; hij erkende, nog geen uitgewerkt technisch plan voor de wijze van
samenstelling gereed te hebben, en vooral op dit punt toonde hij zich gevoelig
voor opbouwende kritiek. Maar wat het principe betreft, hield hij vol.
Troelstra's bereidheid tot koncessies op ondergeschikte punten heeft de kommissie
niet kunnen redden. De boven-aangeduide meeningsverschillen gingen te diep; de
kommissie is vastgeloopen, zonder haar taak te hebben volbracht. Het is niet
noodig na de samenvatting der diskussies in de vorige bladzijden, uitvoerig op
het feitelijk verloop der zaak in te gaan. De kommissie was 30 Oktober 1920
geïnstalleerd; in Juni 1921 hield zij haar vijfde vergadering; vervolgens sliep
zij twee jaar. In Juni 1923 kwam de kommissie nog eenmaal bijeen. Van de
toegezegde rapporten waren enkele inderdaad tot stand gekomen; van de meeste
rapporteurs was niets vernomen. Op Troelstra's vraag, of men de kommissie wilde
ontbinden, antwoordden vrijwel allen ontkennend. Opnieuw werd een werkplan
opgemaakt, terwijl verschillende leden de opdracht aanvaardden, over een bepaald
onderdeel van de stof een rapport samen te stellen. Nadien heeft de kommissie
geen teekenen van leven meer gegeven.
Het is begrijpelijk, dat de gang van zaken in deze kom- | |
| |
missie voor
Troelstra een groote teleurstelling beteekende. Er was in deze jaren geen
probleem, dat hem zoo na aan het hart lag, als het ‘politiek systeem’. Hij had
het gevoel, in de kommissie op wanbegrip te stuiten; het ergst trof hem het
gemis aan belangstelling, waartegen minder te beginnen was, dan tegen alle
bedenkingen. Herhaaldelijk heeft Troelstra zich over deze kommissie bitter
uitgelaten. Tenslotte was het zijn wensch, de kommissie te doen ontbinden,
opdat, zooals hij schreef, ‘ik persoonlijk het overvloedig voorhandene materiaal
verwerke’. Zijn gezondheidstoestand heeft hem belet, dit voornemen uit te
voeren. Onder den invloed van Troelstra is een nieuwe kommissie door Partij en
vakbeweging benoemd, belast met het uitwerken in demokratische en sociale
richting van de beginselen, die bij de Grondwetsherziening van 1922 o.a. in de
verder te bespreken artikelen 78 en 194 van de Grondwet zijn neergelegd. Deze,
de zoogen. kommissie ‘voor de nieuwe organen’, is er in tegenstelling tot haar
voorgangster in geslaagd, haar meer beperkte taak te volbrengen. Daarmede is
althans een eerste schrede gezet op de door Troelstra gewezen weg.
Het optreden van Troelstra bij de Grondwetsherziening van 1922 moet in verband
met zijn opvattingen over het ‘politiek systeem’ worden bezien. De
fragmentarische verbeteringen, bij die gelegenheid behandeld, zijn door
Troelstra in de wijdere samenhang van zijn visie op de politieke ontwikkeling
der toekomst geplaatst. In Het Volk schreef hij, deze herziening te beschouwen
‘in het licht onzer eigen staatsrechtelijke opvattingen - die, laat ons het
eerlijk erkennen, nog weinig omlijnd en allerminst tot een gemeengoed der Partij
uitgegroeid zijn.’
Het karakter der Grondwetsherziening was uiterst beperkt. Door de
Novembergebeurtenissen van 1918 aan de orde gesteld, heeft zij mede den invloed
van de terug- | |
| |
slag der volgende jaren ondergaan. De kommissie, die
haar had voor te bereiden, is in December 1918 benoemd en de officieele
ontkenning van haar samenhang met de Novembergebeurtenissen heeft, tegenover de
evidentie der feiten, geen indruk kunnen maken. Het was eveneens een gevolg
dezer gebeurtenissen, dat ditmaal niet Troelstra, de politieke leider der
Partij, de sociaal-demokratie in deze kommissie vertegenwoordigde
De herzieningsvoorstellen werden Maart 1921 ingediend: zij omvatten o.a.: een
nieuwe regeling van de troonopvolging; verhooging van het inkomen van de kroon;
medezeggenschap van het parlement bij oorlogsverklaring en het sluiten van
verdragen met andere staten; een meer demokratische samenstelling van de Eerste
Kamer; verhooging van de schadevergoeding der Kamerleden; aan andere dan in de
Grondwet genoemde publiekrechtelijke lichamen zou verordenende bevoegdheid
kunnen worden verleend.
Troelstra kritiseerde het halfslachtig karakter dezer voorstellen in de
belangrijke serie artikelen, door hem in Het Volk aan de Grond wetsherziening
gewijd, en in zijn Kamerrede bij de algemeene beschouwingen. Zijn uitgangspunt
was het woord van Lassalle: ‘De werkelijke Grondwet van een land bestaat slechts
in de wezenlijke daadwerkelijke machtsverhoudingen.’ Daaruit vloeide voort, dat
aan de regeering-Ruys in 1921 niet de eisch kon worden gesteld, het bestaande
politieke stelsel te vervangen door het socialistische. Doch ook met deze
beperking moesten de regeeringsvoorstellen totaal onvoldoende worden genoemd.
Van de betreffende eischen van het Novemberprogram der moderne arbeidersbeweging
- verlaging van de kiesgerechtigde leeftijd tot 21 jaar, afschaffing der Eerste
Kamer, ‘beslissing over oorlog en vrede door de volksvertegenwoordiging,’ - werd
alleen de laatste vervuld. Troelstra betoogde, dat meer en belangrijker verande-
| |
| |
ringen hadden kunnen worden aangebracht ‘met behoud van het
wezen van onze konstitutioneele monarchie en binnen het raam van het
burgerlijk-parlementaire stelsel.’ In den eersten schrik van de Novemberdagen
scheen de regeering het te hebben begrepen: ‘naast de sociale hervormingen, door
de arbeiders reeds lang geëischt, dienen ook hun politieke eischen zoo veel
mogelijk te worden vervuld.... Op het hoogtepunt van het internationaal
maatschappelijk gebeuren, toen de splinters van de stukgeslagen tronen ons hier
om de ooren vlogen en de donder van internationale revoluties over onze velden
rolde, heeft het Nederlandsche volk iets van de wereldbeweging naar nieuwe
ekonomische en politieke systemen gevoeld.’ In dat licht beschouwd, moest het
resultaat van de in 1918 haastig beloofde herziening poover worden genoemd.
In deze eerste rede bij de Grondwetsherziening, 26 Oktober 1921, heeft Troelstra
zijn eigen opvattingen ontwikkeld. Met de kritische opmerkingen van zijn
medeleden in de kommissie voor het politiek systeem heeft hij, zijn gewoonte
getrouw, op verschillende plaatsen rekening gehouden; doch nu deze kommissie
niet tot een resultaat had kunnen komen, gevoelde hij zich gerechtigd, zijn
eigen weg te gaan. Dat deze beschouwingen de aandacht hebben gevonden, die zij
verdienden, kan niet worden volgehouden. Naast Troelstra was het alleen de
vrijzinnig-demokraat Marchant, die de aan het staatsgebouw aan te brengen
veranderingen in wijder verband beschouwde.
Een volledig overzicht van de herziening van 1922 valt buiten het bestek van dit
hoofdstuk. Slechts de onderwerpen, waarbij Troelstra betrokken is geweest, komen
hier in aanmerking.
In de eerste plaats moet worden gesproken over de verhouding tot het koningschap,
een kwestie, die niet in direkt verband met Troelstra's ‘politiek systeem’
stond. In het algemeen kan worden verwezen naar | |
| |
‘Groei’,(blz. 169),
waar Troelstra zijn in 1898 over dit onderwerp gehouden rede weergeeft, en naar
de passage over koningin en sociaal-demokratie in het hoofdstuk over 1918, (blz.
222). De regeerings voorstellen over de troonopvolging en de verhooging van het
koninklijk inkomen, maakten het onvermijdelijk, de zaak te bespreken en daarbij
het republikeinsch beginsel der S.D.A.P. te poneeren. Troelstra heeft dit
buitengewoon sober gedaan. Wij hebben, schreef hij in Het Volk, het koningschap
nooit bestreden, ‘omdathet aan de Grondwet gebonden en daarin, door middel der
ministerieele verantwoordelijkheid, van elke zelfstandige macht en direkten
invloed op de gang van zaken beroofd is.’ Hij ontkende niet, dat het met zijn
‘militarisme en hof kliekwezen.... een aangewezen centrum van reaktie’ is, doch
de invloed, die daarvan uit kan gaan, ‘heeft slechts bijkomstige beteekenis in
vergelijking met den indirekten invloed, op ons staatsbestuur van de
groot-kapitalistische machten’, die zich even sterk doen gelden in een
burgerlijke republiek als in een monarchie. ‘Thans, nu alles dringt naar
politieke samenwerking van sociaal-gelijksoortige elementen in ons volk, een
aktie tegen het koningschap op touw te zetten, zou reaktionaire politiek zijn.’
In dezelfde toon waren Troelstra's redevoeringen over het socialistische
amendement in zake de troonopvolging en over het inkomen van de kroon. Het
amendement bedoelde, in overeenstemming met het voorstel der
herzieningskommissie, bij het ontbreken van een aangewezen troonopvolger, eerder
tot een volksstemming over de vraag ‘republiek of monarchie’ over te gaan, dan
door de regeering was voorgesteld. Bij zijn toelichting verdedigde Troelstra de
republikeinsche staatsvorm: de hoogste lof, zeide hij, die een konstitutioneel
koning kan oogsten, is, dat hij zichzelf als zelfstandige politieke faktor uit
schakelt; een deugd, die met hetzelfde sukces door een president van een
republiek | |
| |
kan worden betracht Het pompeus optreden naar buiten,
waardoor alle aandacht op den persoon des konings wordt gekoncentreerd, verleent
echter aan deze normale toestand een volkomen valsche schijn. De taak van den
konstitutioneelen vorst zou zeker niet boven de kracht gaan van een president,
‘gekozen uit een kring van ervaren staatslieden en wegens zijn eigenschappen.’
Het amendement werd verworpen, evenals Troelstra's motie, die, in verband met het
voorstel tot verdubbeling van het koninklijk inkomen, de regeering verzocht, de
Kamer op de hoogte te stellen van de opbrengst van het kroondomein.
Het volksreferendum kon Troelstra slechts aanvaarden voor het speciale geval van
een beslissing over de staatsvorm. ‘Als er één zaak is’, zeide hij op 3
November, ‘waarin het volk zelf uitspraak moet doen, en waarbij ieder burger in
het volk de gedachte moet hebben: het resultaat moge mij bevredigen of het moge
mij niet bevredigen, maar ik heb er zelf aan meegewerkt en dus heb ik het
resultaat te akcepteeren... dan is het de kwestie van de staatsvorm.’ Voor het
overige verzette Troelstra zich tegen hetinvoeren van de volksstemming in ons
land. Hij steunde daarbij op het rapport over ‘Referendum en volksinitiatief’,
van de hand van IJzerman in 1919 in de Soc. Gids verschenen. ‘Ik acht’, aldus in
zijn Kamerrede van 22 November, ‘het ontwikkelingstijdperk der demokratie van
dien aard, dat vóór alles op versterking en verbetering van het parlement de
nadruk moet worden gelegd en dat de verantwoordelijkheid van het parlement vóór
alles dient te worden vergroot.’ Zijn tweede argument ontleende Troelstra aan het steeds ingewikkelder worden der op te
lossen problemen; slechts geschoolde krachten zijn nog in staat, de vereischte
wetgeving te beoordeelen en tot stand te brengen. Zijn derde argument was, dat
de in het socialistische program opgenomen referendumeisch nooit be- | |
| |
langstelling had weten te wekken, in tegenstelling tot het algemeen kiesrecht,
dat jaren lang de geheele politieke strijd had beheerscht Tenslotte: het
resultaat van een referendum zou in menig geval ‘ingaan tegen de werkelijke
ontwikkeling der demokratische wetgeving’, zooals de ervaring had geleerd. Niet
alleen bij noodzakelijke belastingwetten, ook bij demokratische hervormingen,
zou het referendum ‘de rem zijn, die het bij vele konservatieven zoo sympathiek
maakt.’ In Het Volk werkte Troelstra deze gedachte uit; hij herinnerde eraan,
dat voorloopig de ‘kleurlooze middenstof’ in de Nederlandsche politiek de
doorslag geeft: ‘De gelegenheid te scheppen, die groep nu en dan - de eene maal
door de Bond van Belasting betalers, een ander maal door een Bezuinigings- of
een Sportpartij of een ander produkt van politieke onbenulligheid - tegen den
wetgevenden arbeid in het geweer te roepen, komt ons minder gewenschtvoor.’ Bij
de stemming over het vrijzinnig-demokratische referendum-amendement, dat met
groote meerderheid verworpen werd, vond Troelstra enkele partijgenooten
tegenover zich.
In aansluiting aan de debatten in de kommissie voor het politiek systeem, deed
Troelstra verschillende pogingen, om invloed en macht van het parlement te
versterken. In het vierde Volkartikel over de Grondwetsherziening behandelde
Troelstra deze kwestie uitvoerig. De klassieke scheiding der machten,
(uitvoerende, wetgevende en rechterlijke macht), werd door hem verworpen. Hij
kritiseerde de bestaande toestand: tegenover het parlement, dat ministers kan
kritiseeren en desnoods wegsturen, maar elke aktieve deelneming aan het bestuur
mist, staat een steeds krachtiger regeering, die, reeds in het bezit der
uitvoerende macht, zich dank zij haar bureaux, ambtenaren en andere
hulpmiddelen, feitelijk ook de wetgevende macht heeft toegeëigend. Van het recht
der Kamerleden, zelf wetsvoorstellen in te dienen, kan, door het ontbreken van
| |
| |
de onmisbare hulpmiddelen, slechts bij uitzondering gebruik
worden gemaakt.
Troelstra noemde deze kwestie voor de arbeidersklasse van groote beteekenis; de
fouten en zwakte van het parlement ontnemen aan het algemeen kiesrecht, dat zij
zich veroverd heeft, een deel van zijn beteekenis. ‘Versterking der
machtspositie van het parlement is dus de logische voortzetting van onze
kiesrechtstrijd.’ Het groot-kapitaal, dat de versterking van het parlement niet
wenscht, heeft zich een deel van de aan dit parlement toekomende wetgevende
macht weten te verschaffen in de verschillende raden, of kommissies van advies,
die in de latere jaren zijn ingesteld. Troelstra noemde in dit verband o.a.: de
Kommissie voor de Ekonomische Politiek, waarin ook de vakvereenigingen hun
vertegenwoordigers hebben; de Nijverheidsraad, waarbij dit niet het geval is en
waartegen Troelstra zich direkt na haar instelling had verzet; de Raad van
bijstand voor de ekonomische onderhandelingen met het buitenland, waarin alleen
vertegenwoordigers van het groot-kapitaal zitting hebben; de Middenstandsraad;
de Hooge Raad van Arbeid, enz. De beteekenis dezer lichamen omschreef hij aldus:
‘Allerlei officieel door de regeering ingestelde of erkende organisaties van
belanghebbenden staan deswege met haar in geregeld kontakt, oefenen hun invloed
uit op de in te dienen ontwerpen en vormen met elkaar een soort vóórparlement,
waartegen het eigenlijke parlement te moeilijker kan bolwerken, omdat het in het
geheim werkt, ongrijpbaar is en geen politieke verantwoordelijkheid draagt.’ Dat
de organisaties van belanghebbenden en deskundigen een steeds grooter rol bij de
wetgeving spelen, achtte Troelstra onvermijdelijk en goed; doch dan niet zoo,
dat daardoor de toenemende politieke macht van het partikuliere kapitalistische
bedrijfsleven bevorderd wordt. Om deze ontwikkeling in de gewenschte demokra-
| |
[pagina t.o. 338]
[p. t.o. 338] | |
HET TROELSTRA-OORD
AAN DEN ARBEID OP HET TERRAS VAN HET TROELSTRA-OORD
| |
[pagina t.o. 339]
[p. t.o. 339] | |
IN GESPREK MET JANSSEN, DEN BEDRIJFSLEIDER VAN HET
TROELSTRA-OORD
MEVROUW TROELSTRA OP HET TERRAS VAN HET TROELSTRA-OORD
| |
| |
tische richting te leiden heeft de soc. demokratische fraktie het
door Troelstra verdedigde amendement ingediend, dat, na bij de behandeling
enkele wijzigingen te hebben ondergaan, het huidige artikel 78 der Grondwet
geworden is: ‘De instelling van vaste kolleges van advies en bijstand aan de
regeering geschiedt krachtens de wet, die tevens regelen inhoudt omtrent hunne
benoeming, samenstelling, werkwijze en bevoegdheid.’ ‘Krachtens de wet’, dus:
met medewerking van het parlement. Het denkbeeld verwierf de instemming van de
Kamer en de regeering, erkennende, dat op deze wijze de macht van de Kamer te
haren koste werd versterkt, heeft er zich niet tegen verzet. De Staten Generaal
hebben het nu zelf in hun hand, deze kolleges te laten voldoen aan den door
Troelstra gestelden eisch, dat zij hun werk in het openbaar zullen verrichten.
Vóór 1922 werkten deze kolleges, niet officieel erkend, als zooveel bewijzen van
de leemten van het bestaande parlementaire stelsel. ‘Het zijn als het ware
lappen op het oude kleed van onze staatsinrichting, die daar zoo bij
gelegenheid, incidenteel, zoo eventjes losjes door de regeering op zijn
genaaid.’ Bij de algemeene beschouwingen had Troelstra in dit verband weder de
term ‘ekonomisch parlement’ gebruikt, ter aanduiding van het samenvattend
lichaam, waar de groote ekonomische problemen in het openbaar zouden worden
behandeld. Het verkiezingsprogram van 1922 eischte ter uitvoering van dit
artikel de instelling van een ‘Centralen Ekonomischen Raad’.
Met een ander amendement was Troelstra minder gelukkig. Om het parlement aan te
passen aan de steeds hooger eischen van deskundigheid, vooral op ekonomisch
gebied, moest, volgens Troelstra, bovendien naar het voorbeeld van verschillende
buitenlandsche parlementen, de gelegenheid worden geschapen, de wetsontwerpen te
doen voorbereiden | |
| |
door vaste kommissies uit het parlement. Daartoe
moest gebroken worden met de bestaande splitsing der Kamer in afdeelingen van
steeds wisselende samenstelling, waarin alle leden zich met de details van alle
vraagstukken hebben bezig te houden en niemand eenige verantwoordelijkheid
aanvaardt. Om het instellen van vaste kommissies voor bepaalde onderwerpen
mogelijk te maken, stelde Troelstra voor, het aantal Kamerleden te verdubbelen.
Bij de openbare behandeling noemde Troelstra dit het belangrijkste amendement,
dat bij de Grondwetsherziening was ingediend. In zijn uitvoerige toelichting
vatte hij met instemming de door Rathenau, Jellinek, de Webb's en Vandervelde op
het huidige parlement geoefende kritiek samen. Daar hij voorloopig geen andere
staatsrechtelijke organisatie der demokratie mogelijk achtte dan het parlement,
wenschte hij het bij deze negatieve kritiek niet te laten. Zonder van dit
amendement opheffing van de principieele fouten van het parlement te verwachten,
beschouwde hij de verdubbeling van het aantal Kamerleden als een eerste
noodzakelijke stap ter versterking van de deskundigheid en de staatsrechtelijke
positie der Kamer. De tegenstanders vreesden van dit amendement uitbreiding van
de toch reeds zoo uitvoerige openbare debatten. Met de gegevens, die hij
verzameld had omtrent de werking der vaste kommissies in buitenlandsche
parlementen, toonde Troelstra aan, dat het omgekeerde het geval zou zijn. De
parlementaire arbeid zou worden gespecialiseerd; het op het laatste oogenblik in
de diskussie werpen van amendementen, welker beteekenis niet dadelijk kan worden
overzien, zou worden voorkomen; de openbare beraadslagingen zouden korter en
belangrijker worden. Troelstra's voorstel werd verworpen, evenals het amendement
van de Vrijheidsbond, dat het aantal leden op 150 wilde brengen.
De verhooging van het inkomen der Kamerleden werd | |
| |
door Troelstra op
dezelfde gronden ondersteund. Beteekenis en aanzien van het parlement kunnen
worden bevorderd, door de bekwaamste personen in de gelegenheid te stellen, zich
geheel aan het Kamerwerk te wijden. Aan de steeds zwaarder eischen kan de
volksvertegenwoordiger niet voldoen, als hij gedwongen is, zijn
Kamerlidmaatschap als een bijbaantje te beschouwen.
In dit verband moet ook worden gezien Troelstra's pleidooi voor de jaarlijksche
behandeling der begrooting. Het - ten slotte goedgekeurde - voorstel der
regeering wilde behandeling eens in de twee jaar mogelijk maken. Troelstra
bestreed dit op praktische en principieele gronden: de nieuwe vraagstukken,
zeide Troelstra op 6 December, scheppen de voortdurende ‘behoefte aan oriëntatie
op politiek gebied.’ De algemeen-politieke debatten hebben ontzaglijk veel
bijgedragen tot de politieke opvoeding van het volk. ‘Een goede parlementaire
politiek is op den duur alleen mogelijk, wanneer het volk de grondslagen dier
politiek kent.’
De verlaging van de kiesgerechtigde leeftijd, door Kleerekoper tevergeefs
verdedigd, was als middel tot demokratiseering van het parlement bedoeld. De
poging, onze staatsinrichting van de Eerste Kamer te bevrijden, had een zelfde
strekking. Een dergelijk tweede lichaam naast de eigenlijke
volksvertegenwoordiging is: òf, indien het zuiver demokratisch wordt
samengesteld, een doublure van de Tweede Kamer, die het stroeve en omslachtige
karakter der wetgevende machine, ook van behoudende zijde herhaaldelijk
gekritiseerd, moet versterken; òf, indien het als een rem op de door direkt
algemeen kiesrecht gekozen volksvertegenwoordiging is bedoeld, een in een
werkelijk demokratische staatsinrichting onduldbare uitwas. Het
regeeringsvoorstel beoogde vergaande demokratiseering der Eerste Kamer, doch
schafte haar niet af. In Het Volk herinnerde Troelstra in dit verband aan zijn
| |
| |
kritiek op de Tweede Kamer en vervolgde: ‘Het daaruit
voortvloeiende euvel, evenwel, wordt niet verholpen door een nevenparlement, dat
nog minder ernstig de wetsontwerpen nagaat, welks voorkeur gezocht wordt in zijn
dilettantisme en waaraan, ondanks deze mindere waarborg van kennis en serieuze
behandeling, tegenover de besluiten der andere Kamer zelfs het vetorecht wordt
verleend.’ Toen in April 1922 de Eerste Kamer het gedeelte der
herzieningsontwerpen, dat haar demokratiseering behelsde, had verworpen en de
regeering nieuwe ontwerpen indiende, waarbij aan de bezwaren der Eerste Kamer
voor een groot deel werd tegemoet gekomen, trachtte de socialistische fraktie
nog eens tevergeefs, de meerderheid der Tweede Kamer op een voorstel tot
afschaffing der Eerste te vereenigen.
De invloed der Staten Generaal op de vraag van oorlog of vrede werd in het
regeeringsvoorstel reeds zeer versterkt; het luidde: ‘De koning verklaart geen
oorlog dan na voorafgaande toestemming van de Staten Generaal.’ Dank zij een
socialistisch amendement, door Schaper in de Kamer verdedigd, is dit artikel zóó
veranderd, dat nu voorop staat: ‘De koning tracht de geschillen met vreemde
mogendheden op te lossen door rechtspraak en andere vreedzame middelen.’ Zoo is
niet de naam, maar wel het beginsel van de Volkenbond in de Grondwet opgenomen.
Zoowel deze verandering als de vermeerdering van den parlementairen invloed op
het tot stand komen van verdragen met andere mogendheden, werden door Troelstra
in Het Volk gesteund. Hij voegde daaraan echter toe, te vreezen, dat deze
bepalingen weinig zouden beteekenen, als er niet mee gepaard ging ‘een meer
aktieve deelneming van wege het parlement aan het bestuur der buitenlandsche
betrekkingen.’
Bij de algemeene beschouwingen had Troelstra er op gewezen, dat niet slechts het
groot-kapitaal, doch ook | |
| |
de georganiseerde arbeiders ‘politiek
trachten te maken door hun ekonomischen invloed.’ Hij begroette in deze ‘direkte
aktie’ het streven, ‘om de maatschappij zelf in haar verschillende organisaties
een plaats te geven in de staatsinrichting.’ Hij noemde het noodzakelijk, dat
naast het politieke parlement ekonomische groepen ‘in publiekrechtelijke zin als
deel van de staatsinrichting zich zoodanig moeten kunnen ontwikkelen, dat zij
een deel van de taak van het tegenwoordige parlement overnemen.’ Zoo kon een
begin gemaakt worden met de aanpassing onzer staatsinstellingen aan de
socialisatie.
Dat voor een dergelijke bewuste stap uit het kapitalistisch heden naar de
socialistische toekomst, de medewerking van regeering en Kamermeerderheid nog
niet was te verkrijgen, ligt voor de hand. De twee socialistische amendementen,
waarbij socialisatie en medezeggenschap in de Grondwet zouden worden erkend,
werden met groote meerderheid verworpen. Zij werden in eerste instantie door van
der Waerden, bij de repliek door Troelstra verdedigd. Van der Waerden betoogde,
dat problemen van zoo essentieel belang in de Grondwet moeten worden genoemd,
ook al zouden zonder dat ongetwijfeld wettelijke maatregelen in de richting van
socialisatie en medezeggenschap kunnen worden genomen. Troelstra zeide,
voorloopig dankbaar het door de regeering voorgestelde nieuwe artikel 194 te
aanvaarden, dat de gelegenheid schept, aan andere dan in de Grondwet genoemde
lichamen verordenende bevoegdheid te geven.
De beteekenis van dit artikel is, dat daarmede aan ons staatsrecht een nieuw
beginsel is toegevoegd: naast de openbare lichamen, die volgens het
ingezetenschap van hun bewoners worden samengesteld, zullen andere organen
kunnen worden ingesteld, die hun bestaansgrond ontleenen aan het speciale
openbare belang, dat zij beoogen te regelen. Naast de waterschappen, waar- | |
| |
bij dit reeds het geval is, zullen nu, eveneens met verordenende
bevoegdheid, lichamen tot regeling - later wellicht tot beheer - van de
elektriciteitsvoorziening, het verkeer, de kolenproduktie en andere takken van
behoeftenvoorziening een plaats kunnen krijgen.
De S.D.A.P. nam den eisch van uitvoering van dit artikel reeds in haar
verkiezingsprogram van 1922 op. Het weinige, dat bij deze Grondwetsherziening,
voor een niet onbelangrijk gedeelte met Troelstra's medewerking, is
verwezenlijkt, en het door hem gegeven wijder perspektief voor de verdere
ontwikkeling der Nederlandsche staatsinstellingen, hingen dus met het ‘politiek
systeem’ ten nauwste samen. Het bij uitstek demokratisch karakter van zijn
plannen aantoonend, schreef hij in Het Volk, dat ‘de
souvereiniteit, oorspronkelijk een zuiver gezagsbegrip, al meer en meer wordt
een recht der bevolking zelve, niet slechts om verordeningen te maken voor eigen
kring, maar vooral om beheer van zaken te voeren. Dit proces van politieke
organisatie, gekombineerd met uitbreiding van het bedrijfsgebied van de staat en
toenemende socialisatie.... leidt naar de sociaal-demokratische staat, waarin
eerst zijn volledige doorwerking en verwezenlijking mogelijk is.’
Zoo is Troelstra de onvermoeide kampioen geweest voor de politieke uitwerking van
de sociaal-demokratische beginselen, die naar zijn meening parallel moet gaan
met de reeds veel verder gevorderde uitwerking op ekonomisch terrein. In
tegenstelling tot de meerderheid zijner partijgenooten, was Troelstra, die zich
niet dan bij uitzondering met de details van ekonomische vraagstukken
bezighield, in de eerste plaats politikus en jurist. Als zoodanig was zijn
figuur eenig en zal ook zijn theoretische arbeid steeds meer van blijvende
waarde blijken. Op het gebied van het ‘socialistisch staatsrecht’ was hij een
baanbreker, in de | |
| |
Nederlandsche Partij en evenzeer in de
Internationale. Het is voor Troelstra een groote voldoening geweest, dat de
bittere teleurstelling, die de koele ontvangst van zijn ideeën hem aanvankelijk
moest bereiden, in het laatste jaar van zijn leven kon wijken voor de zekerheid,
dat ook op dit gebied zijn werk zal worden voortgezet. De verschijning van het
proefschrift van Dr. M. van der Goes van Naters, ‘Het
Staatsbeeld der sociaaldemokratie’, heeft Troelstra niet meer mogen beleven.
Doch van der Goes heeft met Troelstra uitvoerig over zijn werk gesproken en deze
had met dankbaarheid begrepen, dat de roep, die hij reeds in 1907 te Stuttgart
had doen weerklinken, nu, in 1930, voor het eerst ten volle was verstaan. Met
enkele onderdeelen van Troelstra's systeem mogen van der Goes en andere
‘jongeren’ zich niet ten volle kunnen vereenigen, aan de instemming met de
essentieele grondslagen van het ‘politiek systeem’ doet dat niet af: de idee
leeft.
Op bl. 14 van dit boek vat Troelstra zijn kritiek op de Duitsche
sociaal-demokratie aldus samen: ‘De geest van Lassalle was dood.’ Zoolang
Troelstra de politieke leider der Nederlandsche arbeidersbeweging was, heeft
deze geest de politieke ontwikkeling in ons land steeds weer bevrucht. Hem ook
in de toekomst levend te houden, is niet het minste gedeelte van de taak, die
Troelstra aan de jongeren in de socialistische rijen heeft moeten overgeven.
|
|