| |
| |
| |
VIII. Besluit
Troelstra had zich voorgesteld, tijdens zijn verblijf op het Troelstra-oord in de
zomer van 1930 het laatste hoofdstuk van dit boek te dikteeren, waarin hij de
rekening van zijn leven had willen opmaken en zijn standpunt ten opzichte van de
brandende vragen van politiek en levensbeschouwing had willen bepalen. Het heeft
niet zoo mogen zijn en dit verlies is onherstelbaar, daar beschouwingen van
dezen aard niet door de hand van een ander kunnen worden gerekonstrueerd. De
bewerker zal moeten volstaan met een kort overzicht van Troelstra's leven na
zijn afscheid uit de politiek.
‘De positie, die ik na mijn aftreden als partijleider inneem, brengt een groote
mate van reserve mede, hierop neerkomende, dat ik mij onthoud van het geven van
tegenleiding of zelfs van nevenleiding in de zaken der Partij.’ Dit schreef
Troelstra bij één van de weinige gelegenheden, dat de omstandigheden hem
dwongen, zich over een punt van aktueele politiek in het openbaar uit te
spreken. Over het algemeen heeft hij zich met groote zelfbeheersching aan deze
stelregel gehouden, terwijl hij toch met nooit verslappende belangstelling bleef
volgen, wat er in de wereld aan politieke en geestelijke worsteling viel waar te
nemen.
Toen op 11 November 1925, door de verwerping van de begrootingspost voor het
gezantschap bij den paus, de regeering-Colijn gevallen en de rechtsche koalitie
gebroken was, heeft Troelstra nog eens in Het
Volk, de samenwerking tusschen de demokratische elementen van links
en rechts bepleit.
Troelstra's tweede artikelenserie gold het Nederlandsch-Belgisch verdrag. De
Partij was over deze kwestie verdeeld en in de Partijraad hoopte Troelstra zijn
meening te geven en zijn invloed te doen gelden vóór de aanvaarding van het
verdrag. Hij was echter | |
[pagina t.o. 346]
[p. t.o. 346] | |
SCHETS VAN JELLE TROELSTRA, FEBRUARI 1930 - TROELSTRA LUISTEREND
NAAR VOORLEZEN
| |
[pagina t.o. 347]
[p. t.o. 347] | |
SCHETS VAN JELLE TROELSTRA, FEBRUARI 1930 - TROELSTRA OVERWEEGT MET
GESLOTEN OOGEN DE FORMULEERING VAN EEN PASSAGE VOOR HET VIERDE DEEL DER
GEDENKSCHRIFTEN
| |
| |
door ziekte verhinderd, de Partijraad bij te wonen en het
schriftelijk advies, dat hij daar wilde doen voorlezen, heeft door een
misverstand de vergadering niet tijdig bereikt. Intusschen had Troelstra na de
goedkeuring van het verdrag door de Tweede Kamer een spontaan telegram met
gelukwenschen aan den Minister van Buitenlandsche Zaken, den heer van Karnebeek,
gezonden, waarin hij o.a. zeide: ‘Boven alles behoeft ons volk in al zijn
geledingen politieke scholing op internationaal gebied in de geest der
vredesgedachte, opdat het Europeesch leere denken en in staat zij, de nieuwe
methode van buitenlandsch beleid, door u in dit verdrag toegepast, te
begrijpen.’
Zoowel de omstandigheid, dat zijn advies niet tot zijn recht was gekomen, als de
kritiek, die dit telegram uitlokte, noopten Troelstra, zijn standpunt in Het
Volk toe te lichten. In zijn artikelen wees hij vooral op de verwikkelingen en
gevaren van internationalen aard, die hij bij de verwerping van het verdrag door
de Eerste Kamer op den duur voor ons land vreesde.
In Juli 1926 woonde Troelstra te Utrecht de viering van
het 40 jarig jubileum van de Ned. Vereeniging van Spooren Tramwegpersoneel bij.
Den avond van den eersten dag trokken de Utrechtsche arbeiders in optocht op, om
de jubileerende vakvereeniging hun heilwensch te brengen. Het Volk-verslag
meldt, dat van Gaasbeek en Moltmaker het woord voerden en vervolgt: ‘Daar dringt
zich plotseling iemand naar voren; men maakt ruimte en, geholpen en gesteund
door vele handen, treedt onze strijder Troelstra op een tafel, begroet door een
donderend gejuich. Een siddering van ontroering gaat door de menigte, als
blijkt, dat Troelstra slechts met moeite kan spreken.’ Herinnerend aan de tijd,
dat hij in deze stad zijn werk van socialistische organisatie en scholing begon,
zeide Troelstra: ‘Ik kan niet van hier gaan, zonder te denken aan de jaren, dat
er niets met u te beginnen was, dat gij uw eigen blad niet dorst | |
| |
te
kolporteeren.’ Het resultaat van het verrichte werk, dat hij voor zich zag,
vervulde hem met ‘opgetogen dankbaarheid’.
Op de receptie van de volgende middag bood ook de heer Kalff als
vertegenwoordiger van de spoorwegdirektie zijn gelukwenschen aan. Troelstra,
daarna aan het woord komend, wees op de beteekenis van dit feit; hij zeide o.a.:
‘Men zou in de verzoeking komen te zeggen: kon nu maar op die manier de heele
zaak in orde komen. Het is een voorbeeld van één der onderdeelen van het groote
proces, dat Kurt Eisner genoemd heeft: die Parlementarisierung des
Klassenkampfes... Men zou echter dwaas doen, de vorm te nemen voor het wezen....
Wanneer men de vorm van werken, de gemoedelijkheid, te veel gaat aanzien voor de
reëele toestand, bedriegt men zich.’ Troelstra bood het bestuur een plaquette
met zijn portret aan. Voor den voorzitter, Moltmaker, had hij daarin laten
graveeren de datum ‘16 November 1918’, ter herinnering aan Moltmakers woord op
het Rotterdamsch kongres na de revolutie week van November 1918: ‘Wij moeten
Troelstra hier hebben’.
19 September van hetzelfde jaar organiseerden Partij en vakbeweging op Houtrust
de groote ontwapeningsbetooging, waaraan ruim 80.000 mannen en vrouwen
deelnamen. Reeds vroeg in de morgen van deze stralende dag installeerde
Troelstra zich met zijn gezin achter het huis van zijn vrienden IJzerman op een
plat dak, waar hij een prachtig uitzicht had over het geheele terrein. Al
spoedig herkenden de betoogers in de bleeke figuur den ouden leider en uren lang
had Troelstra ovatie na ovatie in ontvangst te nemen van de steeds nieuwe
groepen, die hem juichend voorbij trokken.
‘Ik heb de jaren na mijn aftreden als Kamerlid ontzaglijk geleden, meer dan ooit
is vermoed’; aldus schreef Troelstra in het voorjaar van 1928 aan een | |
| |
vriend. Het zou niet in zijn geest zijn, hier uit te wijden over de
pijnen, de slapeloosheid, de lasten en plagerijen van allerlei aard, hem door
zijn steeds verergerende ziekte bereid. Wie dit leven van nabij waarnam, moest
zich de vraag stellen: hoe kan een mensch dit dragen? In Juni 1927 trof
Troelstra de beroerte, die hem aan één zijde verlamde, hem het schrijven
onmogelijk, en het spreken moeilijk maakte.
Troelstra's laatste jaren vormen een periode van arbeid en ziekte. Bij een man
met minder geestkracht zou hier de ziekte vooropgestaan en de arbeid
waarschijnlijk ontbroken hebben. Drie faktoren, vooral, hebben hem het
taai-volgehouden werk aan zijn Gedenkschriften mogelijk gemaakt:
Allereerst zijn eigen geestkracht en moed. Hij kon, als het werk 's morgens
begon, zijn pijn en slapeloosheid van de nacht vergeten. Zijn moed, waarvan
ieder kan getuigen, die Troelstra heeft waargenomen in oogenblikken van
persoonlijk gevaar - de propagandatochten in den Utrechtschen tijd, de tweede
Roode Dinsdag - deed hem ook ziekte en dood kalm in de oogen zien. Behouden had
hij zijn opgewektheid en zijn behoefte aan humor, die hem, juist in moeilijke
tijden, Heine boven alle schrijvers deed verkiezen. Tot den wat té medelijdenden
bezoeker kon hij zeggen, met een uitdagende tinteling in de oogen - als
waarschuwde hij: pas maar op -: ‘De kop is nog goed’. En met dien ongerepten
geest bouwde hij zijn laatste groote werk, zijn Gedenkschriften, op.
Daar was in de tweede plaats de liefdevolle verzorging van zijn vrouw, die hem
niet slechts in staat stelde, zijn werk te doen, maar zijn leven zóó wist te
maken, dat Troelstra, ondanks alles, tot het einde toe een gelukkig mensch is
geweest. Eén van de weinigen, die volkomen konden weten, wat Troelstra aan zijn
vrouw te danken had, mevrouw de Vries-Bruins, heeft het zóó gezegd: ‘Zij heeft
door haar zorgvuldige | |
| |
verzorging zijn lichamelijk lijden zoo gering
mogelijk gemaakt; alleen een deskundige op het gebied van ziekenverpleging kan
begrijpen, wat het is, om een patient, die drie lange jaren in zijn bed moet
doorbrengen, daarvan in geen enkel opzicht nadeel te laten ondervinden. Haar
groote liefde, haar aanleg en de voortdurende zorg hebben dit wonder verricht.’
Daar was, tenslotte, de ongrijpbare, niet te meten stroom van trouw,
aanhankelijkheid en liefde, die van de verre massa der socialistische arbeiders
opging naar de stille, soms wat eenzame ziekenkamer in Scheveningen. Troelstra kon zeggen: ‘Mijn leven is geslaagd’. Als
hij dat zeide, doelde hij niet in de eerste plaats op de belangrijke verhooging
van levenspeil, die de arbeiders zich in veertig jaar hebben verworven. Van
grooter beteekenis was voor Troelstra de beweging zelve - de organisatie, die
onder zijn leiding geschapen is, het socialistisch inzicht, dat hij in woord en
geschrift in de hoofden van duizenden arbeiders heeft gewekt. ‘Idealisme en
gevoel van eigenwaarde’, zeide Troelstra eens, ‘zijn de onmisbare grondslagen
voor elke arbeidersbeweging’. In dit verband moet men zijn uitspraak begrijpen:
‘Propaganda was voor mij altijd een zaak van wijding’. Aan een artiest, die één
van zijn propaganda-redevoeringen gehoord had en hem een kompliment maakte over
de vorm van zijn speech, gaf Troelstra verontwaardigd ten antwoord: ‘Ik span mij
niet in, omdat ik hier een nummer moet geven, maar ik heb iets te zeggen.’
In deze laatste jaren, - nu hij leefde op een afstand van de dagelijksche strijd,
waar de kleiner doeleinden van het oogenblik de aandacht van het essentieele
afleiden - is de eigenlijke stuwkracht van Troelstra's leven, de kern van zijn
idealisme, klaar aan de oppervlakte gekomen: zijn liefde voor de arbeiders, zijn
geloof in de arbeidersklasse. Dit geloof heeft hij ongeschokt behouden tot het
eind van zijn leven. In Januari | |
| |
1929 schreef hij aan een ouden
strijdmakker, die hem bekend had, ‘geen geloof en geen hoop’ meer te hebben: ‘In
het algemeen zijn de vruchten van de arbeidersbeweging niet van dien aard, dat
je het recht hebt, geen geloof en geen hoop meer te hebben... De lijn der
geschiedenis is geen rechte, maar loopt over hoogten en laagten. Er is echter in
de menschheid een onontwijkbaar streven, om langs die hoogten en laagten de weg
te vinden naar het peil, waarop zij ondanks alles de onbluschbare zucht heeft te
leven. ....De kracht, die haar, (n.l. de socialistische beweging), drijft, komt
uit de grond der maatschappelijke verhoudingen op; deze zijn het, die op den
duur haar groei bepalen. Aan ons de taak, te blijven vertrouwen en gelooven in
datgene, wat in onze beste jaren ons strijdende en staande heeft gehouden....
Wanhoop ligt aan onszelf, zij het ook om begrijpelijke redenen. Het is onze
plicht, tegen de teleurstellingen in, onze geest brandende en onze kracht
staande te houden.’
Toen Troelstra zich terugtrok uit het openbare leven, had hij de opzet van zijn
Gedenkschriften reeds in zijn hoofd. Hij wílde dit boek schrijven en dus
gebeurde het. Had men hem er een verwijt van kunnen maken, als hij in verband
met zijn gezondheidstoestand nog slechts aan rust had gedacht? Herhaaldelijk was
hij gedwongen, het werk maanden achtereen te laten liggen, maar hij heeft
volgehouden, omdat hij ook nu nog ‘wat te zeggen had’. Hij had veel moeten
zwijgen en wilde nu één keer openhartig spreken over zijn werk en over zichzelf.
Begin 1927 schreef hij: ‘Het eerste deel beschouw ik voornamelijk als een
psychologische studie; de wording van een knaap, behoorende tot de generatie van
'60’. Doch ook in de volgende deelen zou het persoonlijk element niet ontbreken:
‘Niet de politikus, maar de mensch vormt het onderwerp van mijn schrijven; maar
van dien mensch treden in de latere deelen van mijn boek het politieke karakter
en de po- | |
| |
litieke werkzaamheid zeer sterk op de voorgrond.’
Het boek was het middelpunt van Troelstra's leven geworden; daarvoor moest alles
wijken. Dit nieuwe, hem passende, werk schonk hem volledige bevrediging. Had
Troelstra dit hoofdstuk zelf geschreven, dan zou hier een woord van waardeering
voor den uitgever, Em. Querido, zeker niet hebben ontbroken. Troelstra vond in
Querido een meelevend en loyaal medewerker, die herhaaldelijk metterdaad bewezen
heeft, dat Troelstra's boek hem ter harte ging.
Naast de Gedenkschriften nam het Troelstra-oord de laatste jaren in Troelstra's
leven een groote plaats in. Wellicht had hij zelf de woorden gevonden, geschikt
om weer te geven, wat deze schoone, van karakter getuigende hulde voor hem heeft
beteekend. Troelstra zag, zooals hij het in zijn korte speech bij gelegenheid
van de officieele ontvangst op het Troelstra-oord zeide, in deze stichting het
bewijs van de kultureele waarde van de socialistische strijd. De beweging, die
haar leider eert, door onder zijn naam een uit kunstzinnig oogpunt onvolprezen
gebouw te stichten, waar haar leden zullen samenkomen, hetzij om in de grootsche
omgeving hun vakantie te genieten, hetzij om tezamen aan hun theoretische
scholing en geestelijke vorming te arbeiden, - die beweging toont hiermee niet
slechts haar kracht en haar idealisme, zij bewijst ook rijp te zijn, om de
leiding der maatschappij in handen te nemen. Op deze plaats in Troelstra's boek
moet F. v. d. Walle, de stuwende kracht bij bouw en uitbreiding van de
stichting, met eere worden genoemd. Hij, en de duizenden die met hem dit werk
tot stand brachten, hebben tot het geluk van Troelstra's leven wezenlijk
bijgedragen.
Het was voor Troelstra smartelijk, dat hij door zijn ziekte niet bij de opening
van het Troelstra-oord aanwezig kon zijn. Door de radio volgde hij met
ontroering de rede, die Sannes bij die gelegenheid uit zijn naam | |
| |
hield. In de zomer van 1928 was het Troelstra eindelijk mogelijk, zich naar
Beekbergen te laten brengen, om het Troelstra-oord te zien. De mogelijkheid,
hier, zoo vaak hij er toe in staat was, enkele uren temidden van kameraden door
te brengen; de ochtenden, dat hij rustig zat, op het breede terras in de zon,
met niet te verzadigen gretigheid genietend van de heide, de dennenbosschen en
de zomerhemel - dit alles ontleende vooral hieraan zijn waarde, dat het de band,
die Troelstra met de arbeidersbeweging, met de natuur, met het leven zelf
verbond, moest versterken. 20 April 1930 vierde Troelstra zijn zeventigste
verjaardag, die voor hem tot een dag van glorie werd. Tallooze bloemen en
brieven, gelukwenschen van vrienden en van zich niet noemende arbeiders uit alle
deelen van het land en ditmaal ook van tegenstanders. Troelstra was getroffen
door de vrijwel eenstemmige waardeering, waarmede de pers van alle richtingen
over hem schreef, als gevoelde men, dat het hoog tijd was, wilde men den eens
zoo fel bestreden tegenstander nog het woord van bewondering doen hooren,
waarvoor in de jaren van strijd geen gelegenheid was geweest. Een dag van
zuivere voldoening en van te groote vermoeidheid tegelijk.
De inzinking, die ditmaal funest zou blijken, had zich reeds de dag te voren
geopenbaard. En nu volgde de snelle neergang naar het einde, dat de 12de Mei,
'savonds om half elf, kwam.
Tot besluit van dit boek volge hier een woord van Troelstra zelf Het is de brief,
die Jelle Troelstra op zijn 21ste verjaardag van zijn Vader ontving. Beter dan
iets anders is dit ongekunsteld stuk geschikt om Troelstra's persoonlijkheid te
doen kennen. De eerste pagina van het Friesche origineel is gereproduceerd
tegenover bl. 353; de Hollandsche vertaling luidt:
‘Nu word je vandaag een en twintig jaar - meerder- | |
| |
jarig. Ik weet
nog zoo goed, wat voor een brief ik van mijn Vader kreeg, toen ik drie en
twintig werd. In mijn tijd werden de menschen twee jaar later wijs dan
tegenwoordig. Mijn Vader hoopte, dat ik nu ook in mijn daden blijken zou geven
van mijn meerderjarigheid. Nou, ik heb na die tijd nog menige stomme zet
uitgehaald - veel tijd verknoeid - veel kracht onnut verbruikt - heel
belangrijke dingen zeer oppervlakkig en haastig behandeld, wat zich dan ook
later gewroken heeft, enz.
Maar één ding heeft mij op den duur toch altijd weer op de goede weg gebracht,
gedreven tot werken en strijden voor mooie en goede dingen: de ernst, die op de
bodem van mijn ziel ligt, het idealisme, dat mij steeds gedwongen heeft, mij
zelf een levensroeping te geven, en daarbij mijn gezonde natuur, mijn
levenskracht, die mij in staat stelden, over veel heen te komen, waarvoor
menigeen het zou hebben opgegeven.
Wij moeten de kracht om te werken en wat in de wereld te worden vinden in
onszelf. Altijd het beste in onszelf omhoog brengen en dat vastmaken aan de
dingen van de wereld buiten ons, kontakt zoeken met het hoogste en beste, dat
wij op onze weg vinden, ons klein leventje binden aan iets moois en groots, dat
in de tijd, waarin wij leven, onder de menschen te vinden is - dan worden wij
op- en meegenomen door iets groots en sterks buiten en boven ons, en dát is het
heldere water, waarin wij als vischjes kunnen zwemmen en dartelen.
Wanneer ik je op deze dag geluk wensch, dan is het vooral daarmee, dat je dát
schijnt gevonden te hebben. Geef je verder daaraan, vind daarin de blijheid en
den ernst van je leven, zoek in het werken daarvoor de verlossing van wat je in
je zelf en in je leven hindert en zoek in je trouw aan dat grootere boven je de
rust, de vrede en de voldoening, waarnaar elk menschenhart verlangt.’
| |
| |
TROELSTRA EN ECHTGENOOTE - 13 APRIL 1930
| |
| |
HANDSCHRIFT-TROELSTRA EERSTE PAGINA VAN DE FRIESCHE BRIEF, AAN HET
SLOT VAN HET LAATSTE HOOFDSTUK OPGENOMEN
|
|