| |
| |
| |
VI. De laatste termijn.
direkte aktie - de internationale te bern - de aktie blijft uit -
luzern: de internationale wankelt - genève, 1920 - drie internationalen -
mijn kritiek op de belgen - in de noorsche bergen - het vredeskongres van
den haag - de eenheid hersteld - het levende lijk - duel met marchant -
hoofdredakteur van het volk - de anti-revolutiewet - de partij en de
ontwapening - voor de volkenbond - mijn opvatting der
onafhankelijkheidspolitiek - grenzen der gemeentepolitiek - partij en
vakbeweging - de verkiezingen van 1922 en de geestelijkheid - tegen de
vlootwet - mijn afscheid.
In dit hoofdstuk heb ik te spreken over mijn werk in de jaren na 1918. Het zal
kort kunnen zijn, omdat mijn lichamelijke zwakte mij in steeds sterker mate
remde en mij noopte, minder op mijn schouders te nemen dan voorheen.
Herhaaldelijk was ik gedwongen, mijn taak neer te leggen om in het buitenland
herstel van krachten te zoeken; telkens moest ik belangrijke vergaderingen,
zelfs het Partijkongres, verzuimen; een groot deel van mijn artikelen dikteerde
ik op mijn bed. Ik was gedwongen, mij tot enkele hoofdpunten te bepalen: het
politiek systeem der sociaal-demokratie en het internationale werk (herstel der
Internationale, Volkenbond, strijd tegen het oorlogsgevaar). Verder zullen de
aktie tegen de vlootwet en de daarop gevolgde krisis worden behandeld, die aan
den politieken leider der beweging nog eenmaal groote eischen stelden.
De bespreking der laatste jaren zal sober moeten zijn, omdat op de zoo dichtbij
liggende gebeurtenissen nog niet het noodige licht kan worden geworpen. De korte
afstand maakt in vele gevallen het verkrijgen van een overzicht onmogelijk. En
ik gevoel mij niet gerechtigd, alle te mijner beschikking staande gegevens te
publiceeren, voor zoover zij betrekking hebben op personen, die op dit oogenblik
nog een verantwoordelijke positie in de politiek bekleeden.
| |
| |
Twee opmerkingen van algemeenen aard moeten voorafgaan. Na de gebeurtenissen van
1918 verkeerde ik persoonlijk in zekere zin in een toestand van isolement.
Buiten de vele vergaderingen, waar wij in goede harmonie samenwerkten, kwam ik
met mijn medewerkers weinig in aanraking. Een uitzondering moet ik maken voor
enkele trouwe vrienden als Ankersmit Verder moet ik noemen Sannes, wiens gelijke
opvatting van het socialisme hem telkens bij de diskussies in de leiding aan
mijn zijde bracht. Ons beiden verbond een warme vriendschap, gebouwd op
overeenstemming van willen en voelen. Het is voor mij een groot verdriet
geweest, dezen zooveel jongeren kameraad, een in alle opzichten uitstekend
mensch, aan onze beweging te zien ontvallen.
In de tweede plaats kan ik in het algemeen zeggen, dat ik in deze jaren,
voortbouwend op de ‘eenheidsmotie’, de lijn van 1918 heb doorgetrokken. Aan het
parlementaire werk heb ik ook in deze jaren met overtuiging mijn krachten
gegeven, doch meer dan ooit hadden de ondervindingen van de jaren 1914-1919 mij
geleerd, de leemten en gebreken van deze strijdvorm te erkennen; meer dan
tevoren wilde ik in de klassenstrijd de nadruk leggen op de direkte aktie. De
macht van het gekoncentreerde bankkapitaal, het laatste krachtige bolwerk van
het kapitalistisch stelsel, zetelt niet in het parlement, maar daarbuiten, in de
banken, de trusts enz. Zoo is het parlement als machtsorgaan overvleugeld door
de geldmacht en heeft de arbeidersklasse tegen deze overheersching van
ekonomischen aard de strijd te voeren met ekonomische middelen. In mijn brochure
‘De Sociaal-demokratie na den oorlog’, het verslag van een rede, in de winter
van 1920 op 1921 in een aantal plaatsen gehouden, vindt men deze gedachtengang
uitgewerkt. Ik zeg daar, dat ‘in de groote momenten van haar strijd’ de
arbeidersklasse dient te aanvaarden ‘het wapen der direkte aktie, de | |
| |
politieke aktie der vakorganisatie.... Tegenover 't geweld van 't bolsjewisme
stelt de sociaal-demokratie de direkte aktie der arbeiders organisaties.’ Ter
illustratie behoef ik slechts te herinneren aan de algemeene werkstaking,
waarmee in Duitschland partij en vakbeweging in enkele dagen de militaire
staatsgreep van Kapp en zijn reaktionaire aanhangers deden mislukken.
Gedreven door deze overtuiging, heb ik mij na 1919 in de eerste plaats gegeven
aan het opbouwen van een eigen socialistisch politiek systeem, waaraan het
volgende hoofdstuk zal zijn gewijd. Zij deed mij zoo groote waarde hechten aan
een goede verstandhouding met de vakbeweging, nationaal en internationaal, dat
ik tegen offers om die band te versterken, niet opzag. Zij leidde er toe, dat ik
- na het betrekkelijk slagen van de boykot der fascistische terreur in Hongarije
door de internationale vakbeweging en van de weigering van dezelfde organisatie
om wapenen en munitie te verstrekken aan de Polen in hun strijd tegen
Sovjet-Rusland, (zomer 1920) - het besluit van het I.V.V. kongres te Rome
(1922), de algemeene werkstaking te aanvaarden als middel, om het uitbreken van
een nieuwen oorlog te voorkomen, met groote instemming begroette. Zij deed mij
mijn verwachtingen vooral bouwen op de Engelsche arbeidersbeweging, die in deze
jaren voor het beginsel der direkte aktie gewonnen scheen en door haar dreigen
met de algemeene staking, het militair ingrijpen van Engeland in het
Russisch-Poolsch konflikt onmogelijk heeft gemaakt. Zij bracht mij er toe,
tenslotte, om de krachten, die mij restten, te geven aan de mondelinge en
schriftelijke propaganda onder de groote massa, wier instemming en
daadwerkelijke steun bij de strijd tegen de machten van het groot-kapitaal
onmisbaar zijn.
Het voornemen, tegelijk met de officieele vredeson- | |
| |
derhandelingen
een socialistische konferentie bijeen te roepen, moest worden uitgevoerd, wilde
de Internationale niet definitief van allen invloed afstand doen. Het was aan
Henderson te danken, dat zij in Februari 1919 te Bern bijeen kwam, met de
dubbele opgave, eindelijk de door den oorlog verbroken internationale eenheid te
herstellen en, als eendrachtige macht optredend, aan de overwinnaars de
vredeseischen van het proletariaat voor te leggen. Branting, voorzitter der
konferentie, zeide in zijn openingsrede: ‘Zal de arbeidersklasse werkelijk
invloed willen oefenen...dan moet zij eerst zichzelf hervinden.’
Dat dit te Bern is geschied, zou ik niet durven beweren. De geest van
kameraadschap, die voor den oorlog de internationale kongressen had bezield, had
voor kleingeestige intriges en diplomatiek geknoei moeten plaats maken. Ik kan
aan deze konferentie niet zonder een gevoel van bitterheid denken. De
rechtervleugel der Fransche partij kwam slechts naar Bern, om gericht te houden
over de Duitsche kameraden en om met een vernietigende resolutie over het
bolsjewisme naar Parijs te kunnen terugkeeren; de socialistische vredespolitiek
moest door deze kwesties op den achtergrond geraken.
In de eerste bijeenkomst deed Albert Thomas een fellen aanval op de Duitschers,
eindigend met het voorstellen eener resolutie, waarbij de Duitsche meerderheid
buiten de Internationale zou worden gesloten. De Duitschers verscherpten de
situatie door hun ontaktvol optreden; zij achtten het blijkbaar noodig, vóór
alles hun prestige te handhaven en weigerden de erkenning van gemaakte fouten.
Het zou misgeloopen zijn, als niet de Engelsche delegatie achter de schermen de
situatie had gered. Er werd na bewogen bijeenkomsten een verklaring opgesteld,
die niemand voldeed, de ‘schuldvraag’ verdagend, inplaats van haar af te doen,
doch een openlijke breuk was voorkomen.
| |
| |
Ik stelde mij bij deze debatten in een korte rede tegenover Thomas. Op de
‘schuldvraag’ ging ik niet in, doch ik verzette mij tegen het voorstel, de
konferentie een veroordeeling van het bolsjewisme te ontlokken, onder het mom
van een theoretische resolutie over de vraag ‘diktatuur of demokratie’. Het
moest den indruk maken van het uitvoeren van een opdracht der
Ententeregeeringen. Ik verklaarde nadrukkelijk, de methoden van het bolsjewisme
zonder voorbehoud te verwerpen, doch het kon, zoo zeide ik, niet op onze weg
liggen, den overwinnaars wapenen in handen te geven tegen de bolsjewiki. Ik
herinnerde de konferentie aan haar eigenlijke taak: het opstellen van een eigen
vredesprogram en het voorbereiden van een aktie, om de regeeringen en de
vredeskonferentie in onze richting te brengen.
Wat het bolsjewisme aangaat: in de resolutie-Branting, door de meerderheid der
delegaties - niet door de Hollanders - onderteekend, heeft de Fransche
rechtervleugel haar zin gekregen. Gelegenheid, deze resolutie door amendementen
voor allen aannemelijk te maken, werd mij niet gegeven. Onze oppositie legde
vooral de nadruk op de ingewikkeldheid van het probleem en bereikte tenminste
zooveel, dat tot uitvoeriger diskussies op een volgend kongres werd besloten.
Het was in dit debat, dat ik de vraag stelde: ‘waar ligt het zwaartepunt van de
beroemde Fransche demokratie: in het parlement of in het ‘Crédit Lyonnais?’
De eenzijdigheid der resolutie leidde tot een tegenverklaring Friedrich
Adler-Longuet (de leider van de Fransche linkervleugel), waarop zich de kern van
de latere ‘2½ de Internationale’ vereenigde. Dat men in de Nederlandsche
rechtsche pers weldra kon lezen, dat ik mij bij deze gelegenheid als bolsjewiek
had ontpopt, ligt voor de hand.
Mijn eigenlijke taak op deze konterentie lag in de kommissie, ingesteld tot
behandeling der nationaliteiten- | |
| |
kwestie. Dat ik niet in de
belangrijkste kommissie, die voor de vredesvoorwaarden en de Volkenbond, benoemd
was, wat in vroeger jaren zeker zou zijn geschied, moest door mij als een
achteruitzetting worden beschouwd. Door mijn gezondheid gedwongen, een nacht in
Frankfort over te blijven, kwam ik een dag later te Bern aan en vernam daar, dat
mijn plaats in de leiding der konferentie reeds door een anderen Hollander was
ingenomen. In de pers werd de verzwakking van mijn positie toegeschreven aan
November 1918. Voor de Hollandsche delegatie en enkele andere is dat
ongetwijfeld juist, doch in het algemeen moet hier eerder worden gedacht aan het
etiket van Duitsch-gezindheid, dat mij was opgeplakt en ik heb in de
machinaties, tegen mij te Bern ondernomen, in de eerste plaats de hand van
Renaudel herkend. Na 1918 lag ook in de Internationale het zwaartepunt bij de
Entente-partijen en wij, die gedurende den oorlog aangewezen waren, de leiding
in handen te nemen, moesten haar nu overgeven. Ik heb dat met overtuiging
gedaan, daar het mij steeds duidelijker werd, dat slechts de Engelsche
Arbeiderspartij de kern eener nieuwe Internationale kon zijn; in de verwarring
en verdeeldheid van de volgende jaren was het deze partij, die de eenheid moest
herstellen. Henderson, MacDonald, Tom Shaw, Gillies en anderen hebben deze
opgave begrepen en hun werk is in 1923 te Hamburg met sukces bekroond.
De leiding der kommissie voor de nationaliteitenkwestie, aansluitend bij mijn
werk te Stockholm, heb ik met genoegen op mij genomen. Behalve Elzas-Lotharingen
hield ons het lot van de vroeger in Rusland en Oostenrijk-Hongarije onderdrukte
minderheden bezig. Teekenend voor de zwakheid der herstelde Internationale was,
dat wel algemeene beginselen konden worden opgesteld, doch voor verschillende
konkrete kwesties geen oplossing kon worden gevonden. In mijn | |
| |
rede
in de openbare zitting herinnerde ik aan de gevaarlijke rol, die de
onderdrukking van het nationale willen van groote volksgroepen bij de toename
van het oorlogsgevaar vóór 1914 had gespeeld. Slechts binnen het raam van een
waarachtige Volkenbond, waarvoor onze konferentie de grondslagen had gelegd,
betoogde ik, was het mogelijk, eenerzijds de kultureele onafhankelijkheid van
alle nationale minderheden te waarborgen, anderzijds de internationale
gemeenschap te beschermen tegen de partikularistische overdrijvingen van
bepaalde kleine groepen. Te ver gedreven nationale zelfbeschikking, immers, zou
tot een versnippering van staten leiden, die ekonomisch onhoudbaar was en voor
de vrede evenzeer funest moest worden.
De besluiten, op de konferentie te Bern genomen, waren op zich zelf niet slecht.
Organisatorisch was de Internationale, zij het in voorloopige vorm, hersteld. De
Belgen hadden, tegen het advies van mannen als Huysmans en Anseele, geweigerd
met de Duitschers samen te vergaderen, zoodat Huysmans slechts in zijn kwaliteit
van internationaal sekretaris aanwezig was. De resoluties inzake de Volkenbond
en de internationale arbeidswetgeving - de laatste vastgesteld in
overeenstemming met een tegelijk te Bern beraadslagende internationale
vakvereenigings-konferentie - bevatten een goede basis voor een groote
socialistische aktie. Die aktie, echter, bleef uit. De wil en de moed ontbraken,
om de arbeiders voor deze eischen in beweging te brengen. Ik heb wel eens
gezegd, dat de ineenstorting van de Internationale gedurende den oorlog te Bern
bevestigd is. Dat is te sterk uitgedrukt, doch zeker is, dat van die konferentie
de misère in de tegen woordige Internationale dagteekent. Met diplomatieke
handigheid werden voor een ieder te aanvaarden resoluties opgesteld, maar in de
praktijk was de Internationale lange tijd tot dadeloosheid veroordeeld. De
geest, die Stockholm had doen mislukken, werkte na en ver- | |
| |
lamde
elk aktief internationaal arbeidersoptreden. Te Bern vertoonde zich zelfs een
streven, om niet meer van sociaal-demokratie, maar eenvoudig van demokratie te
spreken. Eén en ander moest als een gevolg worden beschouwd van het
ministerialisme, waarvoor door den oorlogs- en na-oorlogstoestand onze menschen
in vele landen onvoorbereid waren geplaatst; menigmaal beschouwde een
socialistisch minister zich meer als vertegenwoordiger van zijn nationale
regeering dan als vertrouwensman van de socialistische arbeiders. De bourgeoisie
had onder die omstandigheden niets van ons te vreezen. Ik heb, tot mijn aftreden
in 1925, van het bestuur der Internationale deel uitgemaakt en voorzoover mijn
gezondheid het toeliet, vier maal per jaar de vergaderingen der Exekutieve
bezocht. Dat het voor een internationaal socialist aangenaam was, zich telkens
weer bij de voorloopige machteloosheid der Internationale te moeten neerleggen,
wil ik niet beweren. Gelukkig is in de laatste tijd een duidelijke kentering
waar te nemen. De internationale eenheid der arbeiders, eenheid in willen en
aktie, voortgebracht door het kapitalisme, waaronder de arbeiders aller landen
gebukt gaan, kan niet uitblijven, en met vreugde konstateer ik
de verschillende teekenen van herstel, tot uiting komend zoowel in de strijd
tegen het oorlogsgevaar, als in het verzet tegen het fascisme en de
kapitalistische machten van monopolies en bankkapitaal. Te Bern was besloten,
een ‘komitee van aktie’ te benoemen, samengesteld uit ‘Hoffähigen’ in de
internationale politiek, die onze eischen aan de Entente-regeeringen zouden
voorleggen. Ik had voorgesteld, naast deze kommissie, waarin behalve Branting
een negental socialisten uit de geallieerde landen zitting hadden, een groote
kommissie te benoemen om met Branting c.s. voeling te houden, waarin de
verschillende stroomingen in de Internationale vertegenwoordigd hadden kunnen
zijn. Mijn voorstel was verworpen en na wat ik te Bern | |
[pagina t.o. 256]
[p. t.o. 256] | |
NOORWEGEN, ZOMER 1921
| |
[pagina t.o. 257]
[p. t.o. 257] | |
OP EEN WANDELING IN NOORWEGEN
| |
| |
van de stemming der Entente-socialisten had gezien, verwachtte ik
van het optreden der kleine kommissie niet veel. Tot een internationale aktie
was niet besloten en tot de optimisten, die geloofden, dat de ‘big four’ te
Parijs zich uit vriendelijkheid aan onze Berner besluiten zouden storen,
behoorde ik niet. Mijn laatste hoop was gevestigd op de konferentie, die in
April 1919 te Amsterdam zou bijeenkomen, en om deze tot krachtiger ingrijpen te
nopen, hield ik te Luzern mijn rede over de ‘Politieke taak der socialistische
Internationale’ en liet haar in het Duitsch en Nederlandsch als brochure
uitgeven.
Ik kritiseerde het Volkenbond-ontwerp, dat in Parijs was gepubliceerd en gaf een
toelichting op onze Bernsche resolutie, die de eerste taak voor de Volkenbond
zag op ekonomisch terrein, waar de eigenlijke imperialistische oorzaken van het
oorlogsgevaar gezocht moeten worden: ‘De Volkenbond moet zich kunnen ontwikkelen
tot een orgaan, dat de voortbrenging en verdeeling der grondstoffen en
levensmiddelen over de geheele wereld kontroleert’ De resolutie eischte o.a.,
dat de Volkenbond niet zou worden samengesteld uit gedelegeerden der
regeeringen, maar uit afgevaardigden der parlementen; dat alle staten toegang
tot de Bond zouden hebben; dat de Volkenbond volledige ontwapening tot stand zou
brengen en nakoming zijner beslissingen zoo noodig door middel van ekonomische
dwangmaatregelen zou afdwingen enz. Evenals te Bern sprak ik mijn wantrouwen uit
in de bedoelingen van de overwinnende regeeringen, die in Parijs de
vredesvoorwaarden opstelden. Ik toonde aan, dat men te Parijs de
ontwapeningsidee feitelijk verloochende. ‘Het militarisme der wereld is niet
vernietigd, het heeft alleen zijn zetel verplaatst van Berlijn naar Parijs. De
geheele idee van de Volkenbond is, door wat Parijs ons daarvan voorlegt, in
diskrediet gebracht.’ In mijn slotwoord riep ik de arbeiders der Entente-landen
op, zich van | |
| |
hun zware plicht bewust te zijn; dit was het
oogenblik, om den machthebbers herstel van het militarisme door aanwending van
onze geheele politieke en ekonomische macht onmogelijk te maken.
De Internationale was bij deze eerste konferenties na het uiteenvallen harer
organisatie aangewezen op de materieele steun van derden. Zij vond deze bij den
Amerikaanschen millionnair de Kay. Ik moet aan deze merkwaardige figuur, die
zich later helaas in minder frissche affaires gestoken heeft, een enkel woord
wijden. Afstammeling van den Haarlemschen bouwmeester Lieven de Key, had hij de
in Amerika blijkbaar gebruikelijke weg van krantenjongen tot millionnair
afgelegd. Oprecht pacifist, was hij door den oorlog van zijn land vervreemd en
had nu op onze Internationale zijn hoop voor de wereldvrede gevestigd. Reeds
tijdens mijn verblijf in Zwitserland in de zomer van 1918 had ik met hem kennis
gemaakt. Hij begroette mij met de mededeeling, door het vooruitzicht, mij te
zullen ontmoeten, drie nachten niet te hebben geslapen. Ik had reeds één en
ander van zijn zwevende ideeën over wereldverbetering gelezen en antwoordde hem,
te vreezen, dat ons groot verschil van opvatting, samenwerking onmogelijk zou
maken. Toen hij bleef aandringen, zeide ik hem: begint u maar eens Kautsky's
boek over het Erfurter program te lezen.
Bij mijn aankomst te Bern in Februari 1919 begroette hij mij met de woorden: ik
heb het Erfurter program gelezen. Dat hij van deze lektuur veel profijt heeft
getrokken, heb ik echter nooit bemerkt. Zijn boeken, 's nachts bij champagne
geschreven, bevatten verschillende aardige gedachten, doch bleven hopeloos vaag.
Het belangrijkst was ongetwijfeld het door hem uitgewerkte socialisatieplan, dat
een tijd lang in de Zwitsersche pers druk besproken werd. In ieder geval was hij
een niet te versmaden gastheer, noch voor de konferentie, waarvoor hij een
uitgebreide ‘persdienst’ in- | |
| |
richtte, noch voor mijn vrouw en mij,
die zijn gasten waren in Luzern bij gelegenheid van mijn daar gehouden rede. Ook
in de organisatie van de internationale konferentie, een half jaar later te
Luzern gehouden, had hij een groot aandeel.
Op den duur wendde hij zich van de Internationale af, daar wij niet voldoende
aandacht aan zijn stokpaardjes besteedden. Toen mij in 1920 het gerucht
bereikte, dat hij in verbinding was getreden met de kontra-revolutionaire
Hongaarsche terreur, verzocht ik hem in een brief om opheldering. Zijn antwoord
was onvoldoende en ik heb toen voorgoed onze betrekkingen verbroken.
In het voorloopig bestuur der Internationale hadden voor Holland Wibaut en ik
zitting. Het was dit lichaam, dat op 26 April te Amsterdam bijeenkwam. Mijn
voorstel, de beraadslagingen in het openbaar te doen plaats hebben, het beste
middel, om van deze konferentie invloed te doen uitgaan, werd om formeele
redenen verworpen. De Belgen hadden ditmaal hun afgevaardigden gezonden, doch
deze daad moest veel van zijn beteekenis verliezen door het uitblijven der
Duitsche meerderheid, die tengevolge van onbegrijpelijke pasmoeilijkheden eerst
na afloop der konferentie in Amsterdam aankwam. Door het komitee van aktie werd
medegedeeld, dat het de eischen van Bern aan Clemenceau, den voorzitter der
vredeskonferentie, had ter hand gesteld en vervolgens een onderhoud met den
Engelschen regeerings afgevaardigde Cecil had gehad, dat zeer onbevredigend was
verloopen. Bij de diskussies over een resolutie tegen het officieele
Volkenbondplan, dat inmiddels te Parijs was openbaar gemaakt, pleitte ik voor
een scherpen aanval op dat plan, om aan de teleurstelling, die zich overal van
de arbeiders meester maakte, uitdrukking te geven. Mijn rede vond geen algemeene
instemming; vooral Re- | |
| |
naudel toonde zich met de Parijsche plannen
minder ontevreden. De Belgen stonden op het standpunt, dat Duitschland niet tot
de Volkenbond kon worden toegelaten, vóórdat het zich tot volledig herstel der
verwoeste gebieden bereid verklaard zou hebben. De na veel moeite opgestelde
resolutie erkende in de Parijsche plannen de kiem van een ware Volkenbond te
zien, begroette met instemming de toegevoegde ‘charter van den arbeid’, waarbij
de stichting van het inderdaad zeer waardevol Internationaal Arbeids Bureau te
Genève was voorzien, en herhaalde de eischen van Bern. De konferentie verklaarde
tenslotte, zich te zullen verzetten tegen een vrede, in strijd met de veertien
punten van Wilson en droeg het komitee van aktie op, een onderhoud met de
‘groote vier’ te Parijs aan te vragen.
Merkwaardig waren de debatten over het voorstel, de organisatie van de
Internationale zoo te wijzigen, dat ook de vakbeweging en de socialistische
koöperaties binnen de Internationale zouden worden gebracht. Ik erkende het
belang van nauwer samenwerking, vooral met de internationale vakbeweging, doch
toonde mij verder over het niet voldoende voorbereide plan weinig geestdriftig.
De veranderingen, noodig om de Internationale tot nieuw leven te wekken, lagen
niet op het terrein van den organisatievorm! Voor het uiteengaan besloot de
konferentie, op voorstel van mij, een kommissie te benoemen, ter bestudeering
van het politiek systeem der sociaal-demokratie en van de socialisatie in
onderling verband.
Welken indruk deze konferentie op mij had gemaakt kan blijken uit een brief aan
één mijner buitenlandsche vrienden, waaraan ik het volgende ontleen: ‘Het is wel
jammer, dat gij niet te Amsterdam kondet zijn, maar het heeft u groote
teleurstelling en gerechtvaardigde toorn bespaard.... Het is mij zeer pijnlijk,
te moeten erkennen, dat ik uw klachten over het gebrek aan or- | |
| |
ganisatie en daadkracht slechts kan onderschrijven.’ Ik deelde mede, dat de
verantwoordelijke personen zulk een haast hadden, weer te vertrekken, dat
grondig overleg onmogelijk was geweest: ‘Toen Maandagavond, ondanks het haasten
en afjakkeren, de zaak misliep, heb ik scherp tegen deze wijze van handelen
geprotesteerd.... Gij zult begrijpen, hoe het mij te moede is, daar ik dit alles
van nabij meemaak en mijn verantwoordelijkheid voel.’
Het komitee van aktie begaf zich naar Parijs, publiceerde daar enkele
gerechtvaardigde protesten, doch een internationale aktie organiseerde het niet
en tot de leiding der vredeskonferentie verkregen de afgezanten der arbeiders
geen toegang: de socialistische Internationale werd te Parijs op de mat
teruggewezen. Van eenig revolutionair prestige was geen spoor te bekennen.
De Nederlandsche arbeiders waren bij de vrede slechts zijdelings betrokken; het
aandeel, dat van ons in de internationale protestbeweging tegen de geweldvrede
kon worden gevraagd, hebben wij geleverd. Te Nijmegen,
Den Haag en Rotterdam heb
ik de zaak in het openbaar met groote openhartigheid behandeld. Lees ik de
verslagen van die redevoeringen na, dan blijkt mij, dat ik op de revolutionaire
kracht van de arbeiders in de Entente-landen mijn hoop gevestigd had. Frankrijk
en Engeland werden geschokt door groote stakingen, die de verwachting wettigden,
dat tegen een onrechtvaardige vrede door middel van de algemeene werkstaking zou
worden opgetreden. De viering van den eersten Mei te Parijs was grootscher, de
staking algemeener, dan ooit te voren.
Alle protesten konden niet voorkomen, dat de vrede van Versailles, een
onuitwischbare schande voor de regeeringen, die hem oplegden, de 26ste Juni werd
geteekend, In niet mindere mate dan bij het uitbreken van den oorlog faalde de
Internationale bij de vrede. | |
| |
Op de internationale konferentie,
begin Augustus 1919 te Luzern geopend, heb ik deze nederlaag en haar oorzaken in
scherpe woorden gekritiseerd. Van vele zijden is mij dat hoogst kwalijk genomen,
ook door een man als MacDonald, terwijl Huysmans zijn boosheid toonde in een
repliek, waarin persoonlijke hatelijkheden niet ontbraken. Ik doel hier op mijn
rede in de eerste bijeenkomst; ik gispte het voorzichtig-diplomatieke optreden
van het komitee van aktie: ‘Men heeft niet zijn kracht getrokken uit de aktie
der proletarische massa's.... Met welk resultaat? Wij zijn vernederd en
beleedigd.... Wij hebben naar boven gekeken, niet gebruik gemaakt van de
krachten daar beneden. Wij hebben daardoor de achting verloren, niet alleen van
een groot deel der arbeidersklasse, maar zelfs van de imperialisten der Entente,
die ons als knechten behandeld hebben.... Het gaat zoo niet langer.... Welnu, ik
ben van meening, dat de arbeiders weten moeten, dat wij niet een gezelschap van
verparlementariseerde individuen zijn. Als wij ons rehabiliteeren willen in het
oog der arbeidersklasse - en dat is noodig - dan moet gezegd worden: wij zijn
geen kontra-revolutionairen, wij zijn aanhangers der sociaal-demokratische
revolutie.’ Ter voorbereiding van de dubbele taak der konferentie, het stelling
nemen tegenover de internationale situatie, en de reorganisatie van de
Internationale, werden aan het eind van deze vergadering twee kommissies
gevormd. Die keuze was altijd willekeurig en het bleek mij, dat ik na deze rede
niet voor de politieke kommissie geschikt werd geacht, waarin Vliegen voor
Holland werd benoemd. Dat was me te bar. Ik stelde formeel den eisch, in die
kommissie te worden opgenomen, wat ook gebeurde. Vliegen werd voorzitter van de
organisatiekommissie, als welker leider en rapporteur hij ook voor de toekomst
hoogst belangrijk werk verrichtte. In de politieke kommissie werden twee
ontwerpresoluties opgesteld; één van de meer rechtsche kommissie- | |
| |
meerderheid, verdedigd door Renaudel, en één van de linkervleugel, verdedigd
door Longuet.
De plaats ontbreekt mij, om op de interessante diskussies uitvoerig in te gaan.
Reeds bij de behandeling van den organisatievorm teekenden zich duidelijk twee
stroomingen af, evenals de twee richtingen in de Nederlandsche partij zich
vooral onderscheidend door haar opvattingen over de sociale revolutie. Ik
verwees in mijn speech naar de eenheid, die wij desondanks in Nederland hadden
weten te bewaren, doch op internationaal gebied waren de moeilijkheden veel
grooter; zoowel in de Fransche als in de Duitsche delegatie stonden de twee
richtingen als onverzoenlijke vijanden tegenover elkaar. Het was klaarblijkelijk
na voorafgaand overleg, dat Hilferding (Duitsch Onafhankelijk), Friedrich Adler
en Longuet bijna in gelijke woorden verklaarden: wij willen geen van beide
Internationalen aanvaarden, noch de tweede, die hier onder leiding van een
rechtsche meerderheid wordt opgebouwd, noch de kommunistische, die in Maart te
Moskou is gesticht; duidelijk stuurden zij op een tusschen-organisatie aan.
Hoewel ik mij principieel tot deze groep moest rekenen en in Luzern, in
tegenstelling tot Vliegen, mijn handteekening aan de resolutie-Longuet gaf, was
mij de eenheid te veel waard, om met mijn geestverwanten in de richting van
scheuring te sturen. Mijn politiek viel de volgende jaren samen met die van de
linkervleugel der Engelsche beweging, die, in eigen land de eenheid bewarend,
naar een hereeniging van alle socialisten in één internationaal verband bleef
streven.
Zeer pijnlijk was te Luzern de strijd tusschen de twee Duitsche groepen. Het was
Hilferding, die de meerderheid in staat van beschuldiging stelde naar aanleiding
van haar weinig socialistische daden als regeeringspartij: ‘Gij zijt geen
socialistische partij meer!.... Het is voor ons onmogelijk, met zulke lieden op
één internationale basis samen te werken.’ Naar de verzoenende | |
| |
woorden van Bernstein werd nauwelijks geluisterd. Voorzitter Henderson moest
aan deze steeds hooger loopende broedertwist met geweld een eind maken. Het
scheelde niet veel, of men had mij, na de ervaringen, bij mijn eerste rede
opgedaan, het woord onthouden; toch gelukte het mij, mijn standpunt te
verdedigen en een voorstel te doen. Mijn standpunt: de tijd van gewone
hervormingen is voorbij, die van de verovering der politieke macht is
aangebroken; deze macht hebben wij aan te wenden voor konstruktieven arbeid,
voor opbouw in politieke en ekonomische zin; de verdeeldheid is voor een deel
een gevolg van gebrek aan inzicht aangaande ons doel. Daarom was mijn voorstel:
Nu eindelijk moet de Internationale de studiekommissie voor ons eigen politiek
systeem benoemen, die men in 1907 te Stuttgart heeft geweigerd. Mijn voorstel is
met algemeene stemmen aangenomen en het volgend internationaal kongres heeft
zich inderdaad met deze kwestie beziggehouden.
De konferentie van Luzern beteekende in vergelijking met Bern en Amsterdam
ongetwijfeld een stap voorwaarts. Het scherper stellen der vragen leidde voor de
eerste jaren tot splitsing, maar daar moesten wij doorheen. Wij hadden weer in
het openbaar durven vergaderen en besluiten genomen, die hun invloed op de
internationale politiek zouden doen gelden. De eenstemmige veroordeeling van de
vrede van Versailles luidde de socialistische politiek der volgende periode in:
opname van de vroegere overwonnenen in de Volkenbond; herstel van de
onrechtvaardigheden, in het vredesverdrag besloten; demokratische omvorming van
de Volkenbond tot een ‘wereldparlement’; algemeene ontwapening.
Had ik dus scherpe kritiek doen hooren en het gebrek aan aktiviteit van sommige
leidende figuren gelaakt, dit beteekende niet, dat ik voor de moeilijkheden
blind was. In een brief aan een al te ongeduldigen vriend schreef | |
[pagina t.o. 264]
[p. t.o. 264] | |
J. OUDEGEEST - DE LEIDER DER INTERNATIONALE VAKBEWEGING IN DE JAREN
NA DEN OORLOG
| |
[pagina t.o. 265]
[p. t.o. 265] | |
DE NEDERLANDSCHE DELEGATIE NAAR HET INTERNATIONAAL KONGRES VAN
HAMBURG, 1923
| |
| |
ik: ‘De impulsen voor ons optreden als leiders moeten wij ontleenen
aan de tendenzen en gevoelens in de arbeidende klasse zelf en deze zijn het, die
het oogenblik en het resultaat van onze akties bepalen. Zoo is de zwakte der
beweging in deze periode van overgang van oorlog naar vrede in de eerste plaats
te wijten aan het feit, dat het proletariaat in die landen, waar het groote werk
van de vernietiging van de heerschende imperialistische machten van dit
oogenblik moest worden verricht, niet gereed was voor de groote strijd.’
In December besloten de Duitsche Onafhankelijken, zich niet bij de te ‘rechtsche’
2de Internationale aan te sluiten; zij zouden internationaal verband zoeken met
gelijkgezinde groepen. Steun vonden zij o.a. bij de linksche meerderheid van het
Fransche partijkongres te Straatsburg, Februari 1920. Misschien nog sterker dan
door theoretische overeenstemming waren zij door hun gemeenschappelijken afkeer
van de Duitsche meerderheidssocialisten verbonden. Tezamen met de Oostenrijkers,
Zwitsers en anderen optredend, lieten zij de kommunistische Internationale
links, ons rechts liggen en dienden zich als ‘rekonstrukteurs’, opbouwers van
een Internationale van ‘ware’ socialisten, aan.
Zoo was de Internationale, die sedert September 1919 weer te Brussel haar Bureau
had, nog slechts de schaduw van wat zij eens was geweest Het gevaar bestond, dat
op het eerste na den oorlog te houden kongres, 31 Juli 1920 te Genève bijeen
geroepen, de rechtsche richting het overwicht zou bezitten. Wel had het
voorloopig internationaal bureau tot het kongres behalve de aangesloten partijen
alle socialistische groepen uitgenoodigd, die de eenheid nastreefden, doch
spoedig bleek, dat de afgescheiden partijen niet zouden verschijnen, terwijl
eveneens de belangrijke Oostenrijksche partij, zonder nog uit de 2de
Internationale te zijn getreden, aankondigde, niet aan het kongres te zullen
deelnemen. Hoe moest onze Partij in deze om- | |
| |
standigheden handelen?
Dat ik niet met geestdrift naar Genève ging, ligt voor de hand. Toch verdedigde
ik op het partijkongres van Mei 1920 een resolutie, waarbij onze Partij besloot,
naar Genève te gaan, omdat ‘het zeer twijfelachtig is, of eenige andere
internationale bespreking het gewenschte resultaat zal hebben.’ In mijn Meirede
van dit jaar te Den Haag erkende ik de redelijkheid van de ontstemming en het
wantrouwen, waarmee in vele landen de arbeiders de 2de Internationale
beschouwden.
In het P.B., waar ik mij openhartiger kon uitspreken, betoogde ik, dat herstel
van de Internationale onmogelijk zou zijn, als niet een nieuwe, breedere
grondslag gevonden werd. De pogingen tot ‘rekonstruktie’ wees ik af, omdat deze
zoo werden opgezet, dat de Duitsche meerderheid van te voren zou zijn
uitgesloten. Nu de linkerzijde uit Genève wegbleef, beschouwde ik het als de
taak van onze delegatie, haar oppositie over te nemen. Met het vooroorlogsche
standpunt tegenover het militarisme - de aanvaarding van de landsverdediging -
had de Internationale m.i. te breken.
Over het kongres zelf kan ik kort zijn, daar mijn belangrijkste werk, dat over
het politiek systeem, later zal worden besproken. Het ontbreken van vele
belangrijke partijen en bekende figuren veroorzaakte, vooral de eerste dagen,
eenige matheid en onzekerheid. Toch moet worden gezegd, dat het kongres, ondanks
de veel te beperkte tijd en de belachelijk-onvoldoende hulpmiddelen, een
gebeurtenis van beteekenis was. De sterke Engelsche delegatie gaf de toon aan en
voorkwam door haar veelzijdige samenstelling een te sterke ‘rechtsche’
overheersching. Ik moest mij om gezondheidsredenen achteraf houden en kon niet
deelnemen aan het eigenaardige ‘kongresleven’ buiten de officieele
bijeenkomsten, dat in vele gevallen van groote beteekenis is.
Van uitnemend belang zouden de organisatorische be- | |
| |
sluiten blijken.
Het was Huysmans zelf, die voorstelde, het sekretariaat der Internationale naar
Engeland te verleggen; zonder medewerking van de Engelsche Arbeiderspartij,
immers, kon geen internationale organisatie macht uitoefenen; van haar moest dus
de eenheid uitgaan. Te Londen kon zich het onmisbare internationaal orgaan
ontwikkelen, dat in plaats van een administratief bureau, een centrum van
socialistische aktie moest zijn. Tom Shaw, die als textielarbeider op het
vasteland gewerkt had en zoowel Duitsch als Fransch sprak, was de voorzitter van
het kongres.
Dank zij het breede en taktvolle optreden van Adolf Braun - zwager van de bekende
schrijfster Lily Braun en van Victor Adler - die voor het eerst na den oorlog
als internationaal woord voerder der Duitsche meerderheid naar voren kwam, werd
hier met de onverkwikkelijke schuldkwestie eens vooral afgedaan. Inzake
socialisatie nam het kongres een resolutie aan, die door algeheel gemis aan
voorbereiding veel van haar waarde verloor. Van der Waerden was een half jaar te
voren op mijn voorstel in een door de Internationale benoemde studiekommissie
voor de socialisatie opgenomen, doch kort voor het kongres deelde hij mij mede,
er verder nooit iets van te hebben gehoord!
Zonder in de gelegenheid te zijn geweest, met de Hollandsche delegatie overleg te
plegen, greep ik in bij de diskussie over de vredesverdragen en het militarisme.
De voorgestelde resolutie was voor mij om twee redenen onaannemelijk: 1ste,
omdat de opstellers zich bepaald hadden tot de parlementaire strijd tegen het
militarisme en de direkte aktie der proletarische massa hadden verwaarloosd;
2de, omdat men voor de toetreding tot de Volkenbond zoodanige eischen stelde,
dat Sovjet-Rusland daarmede zou worden uitgesloten. Mijn woorden stuitten op
verzet, doch de resolutie werd weer naar de kommissie verwezen en overeenkomstig
mijn voorstel herzien. Terwijl ook in de resolutie inzake | |
| |
het
politiek systeem de direkte aktie als socialistisch strijdmiddel werd aanvaard,
bevatte de militaire resolutie na haar wijziging, dank zij mijn optreden, de
oproep aan het proletariaat ‘om tegen het militarisme en het imperialisme
heviger dan ooit de strijd te voeren met alle politieke en
ekonomische middelen, die het ten dienste staan.’
Het werk op dit kongres had van mijn krachten het uiterste gevergd, en ik had
meer dan ooit behoefte aan rust in de zuivere lucht der Zwitsersche bergen.
Zonder de tusschenkomst van onzen Zwitserschen partijgenoot Jean Sigg zou ik
deze vakantie niet hebben genoten. De internationale atmosfeer was nog zóó sterk
vergiftigd, dat ik met mijn sekretaris Johan Winkler, die mij naar het kongres
vergezelde, op de Zwitsersche lijst van ‘ongewenschte vreemdelingen’ was
opgenomen. Aanvankelijk waren ons slechts voor de duur van het kongres visa
toegestaan en het was aan Sigg te danken, dat daar door de bezorgde Bernsche
regeering enkele weken aan werden toegevoegd, die ik met mijn vrouw en
sekretaris te Oberhofen doorbracht. Nog zie ik mijn jongen vriend Winkler met
een groote hoeveelheid paperassen in de tuin van ons hotel aan het werk. Zijn
ijver stak zoo zeer af bij mijn werklooze rust, dat de kellner hem voor den
politikus Troelstra bleek te houden; zijn niet zeer weelderige haardos moet tot
die verwarring mede aanleiding hebben gegeven.
Het is begrijpelijk, dat velen in onze Partij voor een verder medewerken aan de
2de Internationale weinig gevoelden. Ik heb mij tegen alle voorstellen tot
afscheiding verzet; zoolang de Engelsche partij in de Internationale bleef,
behoefden wij ons voor ons lidmaatschap niet te schamen. Slechts één
omstandigheid zou, naar ik vreesde, een zoodanig verzet van het socialistisch
geweten in onze Partij kunnen opwekken, dat | |
| |
afscheiding
onvermijdelijk zou worden; ik bedoel de politiek der Belgische partij en de
vergaande koncessies, die haar leiders aan nationalisme en militarisme deden.
Ook een man als Huysmans, in zijn hart een tegenstander van deze politiek,
verzette zich in het openbaar niet voldoende. De militaire politiek der
Belgische socialisten verzwakte onze anti-militaristische aktie; voor het
militair verdrag met Frankrijk, dat, hoe onschuldig het mocht worden
voorgesteld, op alle ware internationalisten een hoogst ongunstigen indruk
maakte, hadden onze ministers mede de verantwoordelijkheid te dragen. Ik heb de
steun aan dit verdrag en andere daden van de half-socialistische Belgische
regeering - nieuwe militaire maatregelen, de volksstemming-komedie in de
vroeger-Duitsche distrikten Eupen en Malmédy - in Het Volk openlijk afgekeurd.
Aan mijn vriend Huysmans, die zich daarover verontwaardigd toonde, antwoordde
ik, ‘dat ik in de Nederlandsche Partij de 2de Internationale onmogelijk zou
maken, indien ik mij niet de vrijheid veroorloofde, zonder een blad voor de mond
te nemen, de Belgische partij te kritiseeren voor daden, die het socialisme en
de Internationale kompromitteerden.’
Wat mij, zoowel in Het Volk, als in mijn Kerstrede van 1920 tot
mijn scherpen aanval op Vandervelde bracht, was het optreden van dezen
socialistischen Minister van Justitie tegen anti-militaristen en Vlaamsche
nationalisten. Ik herinner aan de grove behandeling, die ds. Schermerhorn bij
een propagandatocht in België had te verduren, aan het gevangen houden van
mannen als Wies Moens, en den sympathieken Vlaamschen
socialist Jef van Extergem. Ik was door bemiddeling
van mijn sekretaris Winkler van het lot der Vlaamsche veroordeelden op de hoogte
gebracht en liet niet na, Vandervelde daarover te
Genève aan te spreken. Hij hield zich van de domme en zeide van de zaak niet op
de hoogte te zijn. Op de volgende bij- | |
| |
eenkomst der Exekutieve te
Londen kwam ik bij hem op de zaak terug; nu antwoordde hij, dat de publieke
opinie in België de door mij geëischte amnestie zoo kort na den oorlog niet zou
dulden. Over dit antwoord schreef ik in Het Volk: ‘Wij kunnen dit niet
beoordeelen; maar des te ernstiger klemt voor ons de vraag, of het dan mogelijk
is voor een internationaal-socialistische partij, de bevrediging van zulke
wraakgevoelens mede voor haar rekening te nemen.’ En verder: ‘Hoogst pijnlijk
heeft het ons hier getroffen, dat zoowel deze politieke wraaknemingen als de
rechterlijke razzia tegen de aktivisten onder de firma van een socialistischen
Minister van Justitie moesten plaats vinden.’ Mijn optreden ten deze vond
algemeen weerklank in onze Partij; toentertijd hebben de Belgen zich er weinig
van aangetrokken. Des te meer genoegen doet het mij te kunnen konstateeren, dat
nu, na tien jaar, onze Belgische vrienden op hun militaire en verdragspolitiek
van 1920 terugkomen.
Mijn opvatting van de taak der in Genève tot konsolidatie gekomen
romp-Internationale heb ik neergelegd in een memorie, in het najaar van 1920 aan
mijn medeleden in de Exekutieve toegezonden. Ons eenig doel moest zijn, schreef
ik, de internationale eenheid voor te bereiden. Aan een organisatie van
uitsluitend reformistische groepen zou onze Partij op den duur niet blijven
medewerken. Tegenover de aanvallen, door Moskou op ons gericht, hadden wij ons
te verweren door daartegenover een eigen, positief stelsel van in West-Europa
passend demokratisch socialisme op te bouwen; zoo alleen konden wij de woelende
zee van om nieuwe vormen en gedachten worstelende arbeidersmassa's, die nu
dobberden tusschen de twee polen, Londen en Moskou, tot ons trekken. Het ‘Nur
Parlementarismus’ moest verlaten worden voor direkte aktie en een eigen politiek
systeem. Wij hadden aansluiting te zoeken bij de in het I.V.V. georganiseerde
| |
| |
vakbeweging, die tegenover het bolsjewisme haar eenheid had
behouden.
Intusschen bereidden de ‘rekonstrukteurs’ de stichting eener eigen Internationale
voor. De kracht dezer groep lag in de Oostenrijksche partij, die geheel door de
populaire figuur van Friedrich Adler werd beheerscht. De Duitsche
Onafhankelijken en de Fransche partij hadden zich niet voldoende tegen
bolsjewistische infektie beschermd; het gevolg was, dat beide partijen uiteen,
vielen, de eerste op het kongres van Halle, Oktober 1920 en de tweede te Tours,
December 1920. De linkervleugel zou voortaan de parolen uit Moskou slaafs
opvolgen; de rechtervleugel zocht aansluiting in Weenen. In Het
Volk wees ik deze vierde Internationale als een ‘vermeerdering der
verwarring’ af. ‘Er moet thans vóór alles worden getracht, de partijen, die op
weg naar Moskou waren, maar onderweegs bemerkten, geen kommunisten, doch
eigenlijk nog steeds sociaal-demokraten te zijn,’ naar de oude Internationale
terug te voeren.
Met de leiders dezer partijen bleef ik in nauw kontakt en de
oprichtingskonferentie der Weensche Arbeidsgemeenschap - spottend genoemd: 2½ de
Internationale - woonde ik in Februari 1921 als gast en verslaggever bij. Daar
dit lichaam slechts een kort leven beschoren was, behoef ik op zijn program niet
diep in te gaan. Het uitblijven van een duidelijke afwijzing der bolsjewistische
methoden, moet als een zwakheid dezer konferentie worden beschouwd. Beschamend
was, dat zij niet de moed vond, krachtig te protesteeren tegen de overweldiging
van de socialistische republiek Georgië door de Sovjet-troepen, hoewel Kautsky
op overtuigende wijze het zuiver imperialistisch karakter van deze gewelddaad
had aangetoond.
Ik werd bevestigd in mijn opvatting, dat een algemeene Internationale als orgaan
van gezamenlijke arbeidersaktie mogelijk was; daarbinnen zou groote theoreti-
| |
| |
sche en taktische vrijheid moeten worden toegestaan. De vooral
bij ons, theologisch aangelegde Nederlanders, zoo sterk levende neiging, anderen
als niet zuiver in de leer te verketteren, zou en zal terwille van de
internationale eenheid moeten worden onderdrukt. Mijn konklusie was, dat de
S.D.A.P. niet bij Weenen, maar bij Londen thuis hoorde. In Het Volk schreef ik:
‘Nog meer dan de vraag: wat wilt gij?, geldt hier de vraag: wie zijt gij? Want
uit het wezen eener partij volgt duurzaam haar politiek.’ Daarom hadden wij met
de Engelsche en Duitsche massapartijen in één verband te blijven, en niet, om
minder zakelijke redenen van persoonlijke sympathie of theoretische voorkeur, de
Weeners te verkiezen. Dat ik persoonlijk mij in taktisch en theoretisch opzicht
het best bij de Oostenrijksche marxisten thuis gevoelde, heb ik ook toen
onomwonden gezegd. Voor mij was en is Otto Bauer het type van den
sociaal-demokratischen politikus, in wien praktische en theoretische kennis, oog
voor de bestaande politieke noodzakelijkheden en een nooit-verzwakkend streven
naar de socialistische toekomst, tot een harmonisch geheel zijn vereenigd.
Uit het voorgaande is voldoende duidelijk geworden, hoe ik mijn taak in de
Exekutieve der 2de Internationale opvatte. De ontwikkeling der volgende jaren
zal ik niet anders dan met een enkele lijn kunnen weergeven. Dat voor de
toenadering tusschen Weenen en Londen tijd noodig was, bleek bij de konferenties
over het probleem der herstel-betalingen, April 1921 te Amsterdam. Het I.V.V.,
de Weeners en wij, de 2de Internationale, beraadslaagden naast elkaar; wel
brachten wij onze konklusies zooveel mogelijk in overeenstemming, doch de
Weeners weigerden met ons op dezelfde verdieping te vergaderen!
Eind juli van dat jaar herdacht de Deensche partij haar 50 jarig bestaan. De
Denen hadden het plan opgevat, | |
[pagina t.o. 272]
[p. t.o. 272] | |
J.F. ANKERSMIT. - HOOFDREDAKTEUR ‘HET VOLK’
| |
[pagina t.o. 273]
[p. t.o. 273] | |
TROELSTRA VERLAAT TE APELDOORN DE KONINKLIJKE AUTO EN ONTVANGT DE
ROODE (ORANJE) DAHLIA'S. NAJAAR 1923
| |
| |
hun feest dienstbaar te maken aan de internationale eenheid, en
daarom uitnoodigingen gezonden aan alle partijen der 2de en der Weensche
Internationale. Het was voor mij een teleurstelling, dat de tweede groep in haar
geheel wegbleef; hier werd wel heel duidelijk de eigen parochie boven de
socialistische eenheid gesteld en bleek een kleinzielige angst voor de
kommunistische ‘verraad’ schreeuwers. Over de feesten te Kopenhagen, die ik als
Nederlandsch afgevaardigde bijwoonde en over de reis, die ik na afloop door
Noorwegen maakte, heb ik in Het Volk een serie ‘Vakantiebrieven’ gepubliceerd.
Men had mij verzocht, op de feestmeeting te spreken en per auto begaf ik mij naar
het meetingterrein. Daar wachtte mij een merkwaardige verrassing. Toen onze auto
stilhield, werd het portier geopend door eenjongen man, in wien ik mijn zoon
herkende; hij bevond zich voor zijn werk als kunstschilder veelal in het
buitenland en was, zonder dat ik het wist, eveneens te Kopenhagen aangekomen.
Mijn beide redevoeringen, gewijd aan de ontwapening en de internationale eenheid
der arbeiders, hoorde hij aan en hij verzekerde mij na afloop, dat ik er zelden
zoo geheel ‘in’ was geweest.
Nooit heeft het verblijf buiten mij zoo verkwikt en gesterkt als op deze reis met
mijn vrouw door Noorwegen het geval was. De hooge donkergroene wouden, de kale
berghoogten, de ongetemde watervallen - de statige fjords, de massieve bergen
weerspiegelend, - het zijn zoovele beelden, die men zijn verder leven meedraagt.
De strakke, forsche Noorsche natuur paste geheel bij mijn geest en aspiraties.
Ik beschreef in mijn Volkbrief daarnaast de geweldige technische werken, door
den mensch in deze woeste omgeving gebouwd, en besloot: ‘Maar wie die natuur in
haar overweldigende majesteit heeft gezien, zooals wij op onze tocht door die
grootsche dalen en fjorden, die zal niet, ter- | |
| |
wille van hetgeen op
haar en met haar behulp is gewrocht, haar zelve met de krachten, die haar
vormden, in hare allesoverheerschende beteekenis voor der menschen leven en
werken vergeten.’
De dringende noodzaak, stelling te nemen in de door de officieele diplomaten
steeds meer vertroebelde schadevergoedingskwestie, bracht in den aanvang van
1922 de Internationalen tot elkaar. In Frankfort had een bespreking plaats
tusschen de socialisten uit de betrokken landen, die mede van belang was, omdat
aanhangers van Weenen en Londen samengingen. Hier en bij volgende bijeenkomsten
van denzelfden aard bleek, dat de socialisten in staat waren, een afdoende
oplossing voor dit, de vrede steeds nog bedreigend, probleem aan te geven. Zij
bleken echter niet in staat, de regeeringen te dwingen tot het overnemen dezer
oplossing, vooral tengevolge van de zwakheid der Fransche arbeidersbeweging;
door kommunisme en woordradikalisme was daar, tot schade van het proletariaat en
de wereldvrede, het levenswerk van Jaurès in enkele jaren vernietigd.
De Weensche Arbeidsgemeenschap had eenheid van alle partijen, inklusief de
kommunisten, in haar vaandel geschreven. Zoo moest aan het herstel der 2de
Internationale een onverkwikkelijke periode voorafgaan, besteed aan vruchtelooze
pogingen, de kommunisten tot loyale samenwerking te bewegen. In April 1922 is te
Berlijn een konferentie der drie Internationalen gehouden, die voldoende bewees,
dat het ‘eenheidsfront’ onbestaanbaar was. Daarnoemde Vandervelde namens de 2de
Internationale de drie voorwaarden voor onze deelname aan een
hereenigingskongres der drie Internationalen: 1ste, de kommunisten moesten een
eind maken aan de cellenbouw en andere pogingen, onze organisaties te
vernietigen; 2de, Sovjet-Rusland moest de overweldigde randstaten (Georgië!)
vrij laten, over hun eigen toekomst te beslissen; 3de, een behoorlijke | |
| |
rechtspraak over onze in Rusland vervolgde partijgenooten behoorde
te worden gewaarborgd. Het bruusk en beleedigend optreden van Radek en de zijnen
en het negeeren van deze wel zeer bescheiden voorwaarden deed de Berlijnsche
konferentie mislukken. Nog eenmaal zouden wij met de ons steeds weer
‘ontmaskerende’ en ten doode bestrijdende kommunisten in één kongres tezamen
zijn. Het was op het groote vredeskongres, in December 1922 door het I.V.V. te
Den Haag georganiseerd, het hoogtepunt van de vredesbeweging na de wereldoorlog.
Afgezien van het onsmakelijk optreden der kommunisten was dit kongres een
grootsche manifestatie van de vredeswil der massa's. Toegang hadden alle
organisaties, die de algemeene werkstaking als afweermiddel tegen den oorlog
aanvaardden, zoodat naast de partijen der drie Internationalen en de
vakbeweging, de radikale vleugel der burgerlijke vredesbeweging vertegenwoordigd
was. De regeering en het gemeente-bestuur van Den Haag meenden het kongres te
kunnen negeeren, wat niet belette, dat het ook in burgerlijke kringen den
noodigen indruk maakte. Het was onze beweging, die de rol van gastvrouw
vervulde. In mijn begroetingsrede namens de Partij herinnerde ik er aan, dat een
klein land als het onze, materieel niet meer in staat, zijn onafhankelijkheid
met militaire middelen te handhaven, alleen van de ontwikkeling van de
Internationale haar heil kan verwachten. ‘Geen enkele politieke partij heeft het
ooit gewaagd, aan ons van nature anti-militaristisch volk, de lasten op te
leggen, die voor een werkelijke militaire verdediging noodzakelijk zouden zijn.’
Na het vertrek van Tom Shaw was ik voorzitter der politieke kommissie en in het
kongres verdedigde ik de daar opgestelde resolutie. Zij bevestigde de sedert
1919 door de socialisten gestelde eischen inzake herziening van het
vredesverdrag en demokratiseering van de Volkenbond. Verder wees zij op de
kapitalistische | |
| |
oorzaken van het oorlogsgevaar, doch erkende, dat
‘die tendenz toch kan worden tegengewerkt door de doelbewuste en vastbesloten
strijd der georganiseerde arbeidersklasse, ondersteund door alle krachten, die
oorlog tegen den oorlog voeren.’
Van de genomen besluiten noem ik de bekende resolutie tegen het militarisme, die
aan dit kongres bovenal zijn beteekenis heeft verleend. Reeds had het I.V.V. in
April te Rome uitgesproken, dat het de plicht der georganiseerde arbeiders was,
‘het uitbreken van een oorlog door het proklameeren en doorvoeren eener
internationale algemeene werkstaking te verhinderen.’ De resolutie van Den Haag
bevestigde dit besluit en breidde het uit, door als plicht der arbeiders te
noemen, het strijden tegen den oorlog ‘met gebruik van alle middelen, direkt en
indirekt, binnen en buiten het parlement,’ terwijl daarnaast de nadruk op de
aktie voor ‘werkelijke en feitelijke ontwapening’ werd gelegd.
Ik heb van ganscher harte mijn aandeel in den arbeid van het Haagsche kongres
verricht en de resolutie, waarin de buiten-parlementaire aktie werd vastgelegd,
beantwoordde aan de opvatting, die ik zonder ophouden in de jaren na den oorlog
heb gepropageerd. Ik had het vertrouwen, dat deze resolutie zou worden
uitgevoerd. Was dit vertrouwen misplaatst? De ongeduldigen, zij, die meenen, het
socialisme te dienen, door het ‘alles of niets’ in hun vaandel te schrijven,
zullen, wat na 1922 ter uitvoering dezer resolutie is geschied, begroeten met
hoon. Het valt niet te ontkennen, dat onze beweging voorzichtiger is geworden
met haar voorspellingen en beloften. Zeker, de methode, in de resolutie van 1922
neergelegd, is de juiste, maar het komt er op aan, dat de arbeiders van alle bij
het oorlogsgevaar betrokken landen, tot het opvolgen van de stakingsoproep
gereed en bereid zijn. Men mag nooit vergeten, dat het de geestesgesteldheid der
massa's | |
| |
was, die het ons in Juli 1914 onmogelijk maakte, op te
treden. Op de socialistische beweging van ieder land rust de plicht, door
rustelooze propaganda de arbeiders voor deze zware taak gereed te maken; men mag
konstateeren, dat de Nederlandsche beweging ten deze in de Internationale een
goed figuur maakt.
Tijdens dit kongres kwam de eenheid der Internationale tot stand. Reeds in Mei
1922 waren vertegenwoordigers van het I.V.V., Londen en Weenen te Amsterdam
tezamen geweest, om te overleggen over de situatie in Duitschland, waar na de
laffe, gemeene moord op Walther Rathenau, optreden tegen de reaktie dringend
geboden was. Onder de druk dezer gebeurtenissen was in September de hereeniging
tusschen de Onafhankelijken en de Duitsche meerderheid verkregen. In Den Haag kwamen de besturen van Londen en Weenen tot
definitieve overeenstemming. Het uur, waarnaar wij sedert 1919 hadden gesnakt,
was eindelijk aangebroken. Het mag wel eens nadrukkelijk worden gezegd, dat deze
gelukkige oplossing door de bemiddeling der internationale vakbeweging, door het
bij uitstek taktvolle optreden van haar toenmaligen sekretaris, Oudegeest,
belangrijk is bespoedigd.
Pinksteren 1923 kwam het hereenigingskongres te Hamburg bijeen. In Het
Volk schreef ik, geen reden te zien om het herstel der
Internationale ‘met fanfares en optimistische profetieën te begeleiden.’ Daarbij
wees ik op de onvermijdelijke zwakheid der Internationale, tengevolge van de
‘ongelijke beteekenis in macht en politieke positie der socialistische partijen
in de verschillende landen’ en van het gemis aan taktische en theoretische
overeenstemming. ‘Pogingen om deze door machtspreuken te forceeren hebben
gemeenlijk een tegenovergesteld resultaat.’ Alleen uit de praktische
samenwerking van rechter- en linkervleugel, was, schreef ik, ‘dat gezonde
lichaam te verwachten, waarin wil en daad, idealisme en praktische zin, | |
| |
revolutie en hervorming, tot één harmonisch geheel samengroeien.’
Dat de hier door mij aangewezen oorzaken van zwakheid zich in de jaren, die sinds
Hamburg zijn verloopen, sterk hebben doen gelden, valt niet te ontkennen.
Jarenlang heb ik met vele anderen mijn beste krachten gegeven, om de
Internationale van de dood te redden; wij zijn daarin geslaagd. Doch de taak,
haar weer volledig tot gezond, daadkrachtig leven te wekken, is nog slechts voor
een klein deel volbracht.
Mijn eerste rede na mijn terugkeer in de Kamer, Mei 1919, gold het
vrouwenkiesrecht. Het was één van de eischen, door de Novembergebeurtenissen
plotseling rijp voor inwilliging geworden. Onze poging, bij deze gelegenheid
tevens een tweede Novembereisch, de verlaging van de kiesgerechtigde leeftijd
binnen te halen, kon niet slagen.
De eerste belangrijke worsteling met mijn tegenstanders had veertien dagen later
plaats, bij de behandeling van een voor de burgerwachten aangevraagd krediet.
Het standpunt der eenheidsmotie, waarbij wij weigerden de revolutionaire
methoden voor alle gevallen af te zweren, had ik in mijn 1-Mei-rede te Amsterdam nadrukkelijk onderstreept: ‘Als zij (n.l. de
sociale revolutie) aan de poorten van ons land komt, zullen wij haar begroeten
als het groote, historische werk der arbeidersklasse.’ De tegenstanders vonden
zoowel in deze woorden, als in mijn volgens hun verontruste voorstelling
‘pro-bolsjewistisch’ optreden op de konferentie te Bern, goede uitgangspunten
voor hun aanval op mijn persoon en mijn positie in de beweging. Ik stelde vast,
dat een internationale revolutie niet door de burgerwachten van den heer Ruys
zou worden tegengehouden en tartte bovendien de regeering, nu eens voor den dag
te komen met haar wetenschap over z.g. geheime oproerplannen, waarmede zij en
haar aan- | |
| |
hangers het volk in voortdurende onrust hielden. Wat onze
Partij wilde, kon na de openlijke besprekingen op het Paaschkongres een ieder
bekend zijn.
De eigenlijke strijd om mijn positie zou ik hebben te voeren bij het
begrootingsdebat in het najaar. In mijn openbare uitlatingen in de voorafgaande
maanden in te binden, lag niet in mijn lijn. Ik liet steeds dezelfde toon
hooren, zoowel bij de viering van het 25-jarig bestaan onzer Partij, als in mijn
rede op de feestvergadering der Amsterdamsche timmerlieden ter viering der
verovering van den achturendag door de bouwvakarbeiders in die stad. Dat deze
arbeiders behoefte gevoelden, na November juist mij als spreker te laten
optreden, werd door mij zeer gewaardeerd. In den door van der Lende
onderteekenden uitnoodigings brief schreven zij: ‘Én als dank voor uw optreden
èn als een openlijke betooning, dat wij Uw zijde kiezen, wenschen wij,
Amsterdamsche bouwvakarbeiders, U gaarne in ons midden te zien, als wij het
feest van onze en Uwe overwinning vieren.’
Ik beleefde het twijfelachtige genoegen, dat bij de algemeene beschouwingen mijn
persoon in het middelpunt der debatten stond. Ik begon mijn eerste speech als
een doode, heel mak en sprekend over zakelijke onderdeelen van het
regeeringsbeleid; mijn hoorders liepen er in, doch ik was voornemens aan het
slot weer zoo levend te zijn als ooit. Ik besprak o.a. onze socialisatie-eisch,
niet als een punt, dat straks door een kapitalistische regeering zou kunnen
worden uitgevoerd, maar als òns stelsel, waartoe wij de macht moesten veroveren.
De Fransche revolutie had het politieke gedeelte der ‘publieke zaak’ uit de
kring van het partikulier belang gehaald, thans was het de tijd, de produktie
aan de willekeur van enkele personen te onttrekken. Dat opvoering der produktie
noodig zou zijn, wilde ik niet ontkennen, evenmin, dat de arbeiders daarmede
rekening hadden te houden; doch de toenemen- | |
| |
de duurte was niet aan
de hooge loonen te wijten, maar aan de steeds scherper werkende fouten van het
kapitalistisch produktiestelsel. Het kon nooit op onze weg liggen, de
verantwoordelijkheid voor de fouten van het kapitalisme te aanvaarden.
De aanvallen op mijn persoon kwamen vooral van de rechterzijde; naast den heer
Rutgers, die mijn partijgenooten uitnoodigde, zich van mijn kompromitteerend
gezelschap te ontdoen, onderscheidde zich de heer Beumer door enkele
‘beneden-peilsche aardigheden’, zooals de Maasbode het uitdrukte. De speeches
van Dresselhuys en Treub brachten de zaak van kleinzielig-persoonlijk op
algemeen-politiek peil. Bij de persoonlijke belagers voegde zich de heer
Marchant, die zich hier niet van zijn beste kant het zien. Lees ik mijn repliek
op de felle aanvallen over, dan zie ik, dat ik weer geheel op oude kracht was:
een bloemlezing makend uit de redevoeringen, waarin ik was doodverklaard, mocht
ik konstateeren, dan toch in ieder geval ‘een levend lijk’ te zijn. Ik
vervolgde: ‘Mijne heeren, vergist u omtrent de positie, welke ik in het
parlement inneem, niet.... Iemand, die het vertrouwen heeft van het vierde
gedeelte van het Nederlandsche volk.... is in zijn positie in het parlement niet
afhankelijk van de welwillendheid of onwelwillendheid van zijn medeleden.’ De
toon van mijn optreden zou ik niet laten bepalen ‘door mijn tegenstanders, ja,
ik mag tegenwoordig wel zeggen: door mijn vijanden.’ Aan Dresselhuys, die weer
eens van onze Partij de afzwering van de revolutie had verlangd, antwoordde ik:
‘Het woord, dat gij van mij wenscht te hooren, kan en zal ik niet spreken.’ Mijn
positie tegenover de meeningsverschillen binnen onze beweging, omschreef ik
aldus: ‘Men kan naar mijn opvatting niet optreden als leider van een partij en
tegelijk als niet anders dan propagandist van een bepaalde richting in die
partij.’ Als vertegenwoordiger van de geheele Partij wenschte ik te worden
beschouwd | |
[pagina t.o. 280]
[p. t.o. 280] | |
| |
[pagina t.o. 281]
[p. t.o. 281] | |
TROELSTRA AAN DE KOP VAN DEN ANTI-VLOOTWETOPTOCHT, SEPTEMBER
1923
| |
| |
en zou ik mijn houding bepalen. Het was van groot belang, dat ik
hierbij kon wijzen op mijn benoeming tot hoofdredakteur van Het
Volk.
Den heer Marchant gaf ik een antwoord, dat aan scherpte voor zijn aanval niet
onderdeed. ‘Maak eerst uw partij tot iets’, voegde ik hem toe, en wijd u liever
aan de belangrijke politieke problemen, door deze tijd gesteld, dan aan ‘een
onvruchtbaar, bekrompen parlementair geschermutsel, waarin de heer Marchant te
mijnen, misschien te zijnen eigen koste, deze debatten heeft doen ontaarden....
Laat hij bedenken, dat, wie de leider wil zijn van een partij van de
vooruitgang, niet tegelijk kan zijn de klown der reaktie.’ Reeds in zijn
antwoord legde Marchant de grondslag voor de weldra ingetreden toenadering
tusschen ons beiden. De vrijzinnig-demokraten hebben van hun
anti-socialistischen ijver na November 1918 weinig plezier beleefd. De politieke
ontwikkeling in ons land heeft hun partij steeds vaker naast de onze geplaatst
en ook de persoonlijke verhouding tusschen den heer Marchant en mij werd weldra
door wederzijdsche waardeering gedragen. Dat hij boven persoonlijke rankune
verheven was, bleek enkele maanden later bij mijn 60ste verjaardag. Terwijl deze
dag door alle andere burgerlijke politici zorgvuldig werd genegeerd, ontving ik
op het diner, dat ik bij die gelegenheid aan een aantal vrienden aanbood, een
telegram met ‘hartelijke gelukwenschen van den klown der reaktie’.
Ik stap hiermee van mijn veel-besproken positie na 1918 af. Dat wil niet zeggen,
dat de zaak niet meer ter sprake is gekomen. Voor tweede- en derderangs politici
in de Kamer, die vroeger één en ander van mij te verduren hadden gehad, en voor
aan gedachten arme skribenten in kleine en groote bladen, bleven de
Novemberdagen een blijkbaar onuitputtelijke bron van hatelijkheden en getreiter.
Zelfs vonden deze heeren stof voor anti-revolutie-beschouwingen in het | |
| |
feit, dat mijn zoon, in 1920 van een reis door Finland
terugkeerend, bij de visitatie te Oldenzaal in het bezit bleek van enkele fraaie
dolkmessen, waarvan één bestemd was voor zijn gevaarlijken vader - als
boekopensnijder.
Mijn zestigste verjaardag vierde ik in de kring van vrienden en strijdmakkers. De
Haagsche beweging had het initiatief tot een viering op ruimer schaal genomen;
's middags mocht ik in het Volksgebouw een overvloed van hartelijke woorden
aanhooren; 's avonds zag ik duizenden voor mijn huis verzameld. Hecht als
altijd, hechter dan ooit was mijn Verbond met de arbeiders, die mij bij mijn
politieke aktie hun steun moesten verleenen. Het mooiste moment van de dag was
voor mij de komst van een aantal Rotterdamsche bootwerkers. Van hun schamele
stakersuitkeering hadden zij een eenvoudige bos roode bloemen voor mij gekocht;
in de nacht op weg gegaan, waren zij te voet naar Den
Haag gekomen en stonden 's morgens om negen uur voor mijn woning.
Het is mij niet mogelijk, een overzicht te geven van alle redevoeringen, door mij
in deze jaren van intensieve propaganda gehouden. Een uitzondering moet ik maken
voor mijn speech te Maastricht, op 12 Mei 1920, ter
voorbereiding van de eerste raadsverkiezing onder het vrouwenkiesrecht. Het was
een enthusiaste vergadering. Diep was ik getroffen door de woorden van een
eenvoudigen arbeider, die op het podium kwam om mij ‘voor 1918’ te danken.
Aan herhaalde verzoeken, mij weer als hoofdredakteur van Het Volk beschikbaar te
stellen, had ik, vooral met het oog op mijn gezondheid, geen gehoor gegeven.
Kort voor het Paaschkongres van 1919 was het de gezamenlijke aandrang van Wibaut
en de leiding van het N.V.V., die mij deed besluiten, toe te stemmen. Mijn
bedoeling was, de journalistieke en politieke leiding | |
| |
der krant op
mij te nemen, naar Amsterdam te verhuizen en, daar deze
funktie den geheelen persoon zou eischen, als lid der Kamer te bedanken. Het was
tegen dit laatste deel van het plan, dat in de huishoudelijke zitting van het
kongres van 1919 zóó'n storm van verzet rees, dat ik niets anders kon doen, dan
beloven, naar de Kamer terug te keeren. Daarmee was voor mij de kwestie van het
hoofdredakteurschap van de baan. Het P.B. benoemde enkele weken later als
zoodanig de Roode. Intusschen zou de zaak spoedig opnieuw aan de orde komen,
tengevolge van de oprichting van een eigen socialistisch dagblad te Rotterdam, de ‘Voorwaarts’. Het benoodigde kapitaal werd
voor een deel verschaft door onzen te Berlijn wonenden partijgenoot Julius
Barmat. Men weet, dat deze man later het slachtoffer is geworden van een
afschuwelijke rechterlijke komedie. Ik heb voor Barmat steeds groote genegenheid
gevoeld en nooit geaarzeld, in het openbaar te verklaren, dat ik hem ten volle
vertrouwde. Achteraf is aan een ieder, die van het geval heeft kennis genomen,
wel voldoende gebleken, dat van ‘schuld’ bij hem geen sprake was; de
reaktionaire rechters van het republikeinsche Duitschland hebben in Barmat niet
den overtreder van de wet, maar den sociaal-demokraat en den jood willen
treffen. De Rotterdamsche partijgenooten verzochten mij in het najaar van 1919,
als hoofdredakteur van ‘Voorwaarts’ op te treden. Ik had daar wel ooren naar. De
uitsluitend politieke leiding van het blad kon ik met mijn Kamerwerk
kombineeren. In mijn antwoord aan de Rotterdammers schreef ik, zeer wel te
begrijpen, dat men er in de Partij aanvankelijk bezwaar tegen zou hebben, mij
niet in Het Volk, maar in een plaatselijk orgaan politieke leiding te laten
geven. Ik vervolgde: ‘Het zal gewenscht zijn, bij verschil van toon of van
meening over bepaalde punten tusschen het nieuwe blad en Het Volk wederzijds de
uiterste beperking in acht te nemen.’ Slechts op het gebied der buiten- | |
| |
landsche politiek zag ik voor het Rotterdamsch blad een eigen rol
weggelegd: ‘De wederopbouw der Centralen is, behalve een algemeen socialistisch,
ook een dringend Rotterdamsch belang. De door mij steeds gevolgde buitenlandsche
politiek, zoowel gedurende als na den oorlog, is hiermede in overeenstemming.
Het is mede daarom, dat ik voor het blad mijn hoofdredaktie van belang acht.’
Te Zürich, waar ik mij voor eenige weken van ongestoorde studie had
teruggetrokken, ontving ik de notulen van de P.B. vergadering, waar tegen deze
oplossing onoverkomelijke bezwaren waren gerezen. Het was de Roode, die daar
onder algemeene instemming zeide: het P.B. kan er niet mede volstaan, Troelstra
de hoofdredaktie van het Rotterdamsche blad af te raden, maar moet nu een poging
doen, hem aan Het Volk te verbinden. Ik schreef daarop een brief aan de Roode,
waarin ik mijn ouden vriend voorstelde, samen de hoofdredaktie van Het
Volk op ons te nemen. Het was voor deze oplossing, dat zonder veel
moeite algeheele overeenstemming gevonden werd.
De samenwerking met de Roode was slechts van korten
duur; om redenen, geheel buiten onze persoonlijke verhouding gelegen, zag hij
zich genoopt, in het voorjaar van 1920 de krant te verlaten, om te Genève aan
het Internationaal Arbeidsbureau een betrekking te aanvaarden. In zijn plaats
werd op mijn voorstel Ankersmit benoemd. Met hem heb ik vijf jaar samengewerkt,
waarbij onze vriendschap steeds hechter is geworden; ik had in hem een trouw,
loyaal vriend en een mede-hoofdredakteur, die met genoegen het leeuwendeel van
het werk op zich nam. De redaktievergaderingen woonde ik geregeld bij, doch
verder bepaalde zich mijn werk tot het schrijven van politieke hoofdartikelen.
Een rubriek ‘Uit de Internationale’ werd onder mijn leiding door mijn sekretaris
verzorgd. Het Populair Wetenschappelijk Bijvoegsel kwam op mijn | |
| |
initiatief tot stand. Ik had daarmee een dubbele bedoeling; in de eerste
plaats de zeer noodzakelijke wetenschappelijke vorming van het politiek inzicht
van het partijkader onder leiding der redaktie; in de tweede plaats het scheppen
van een vrije tribune voor afwijkende meeningen binnen de Partij. Het Bijvoegsel
is op den duur van karakter veranderd; als veiligheidsklep voor aparte ideeën
doet het nog steeds dienst, maar ook de behoefte aan populaire wetenschappelijke
voorlichting is in onze dagen dringender dan ooit en men zal een weg hebben te
vinden, om in die behoefte te voorzien.
Ik ontving als hoofdredakteur geen salaris, slechts een vergoeding, die mij in
staat stelde, in den persoon van Johan Winkler een bekwamen sekretaris aan te
stellen. Voor mijn werk vond ik in hem een waardevolle steun. Hij was een man,
wien ik met vertrouwen verantwoordelijken arbeid kon overlaten; zoo was de
herziening en bij werking van mijn program-brochure ‘De S.D.A.P., wat zij is en
wat zij wil’, grootendeels zijn werk. Aan hulp van een sekretaris had ik te meer
behoefte na de opheffing van het op mijn voorstel gestichte fraktiebureau. Ik
ben nog van meening, dat een behoorlijk ingericht bureau voor de Kamerfrakties,
met een ruimopgezet archief, noodzakelijk is, o.a. voor de voorbereidende studie
van aanhangige wetsontwerpen en het geregeld kontakt met de frakties in het
buitenland. Dat het bureau moest worden opgeheven, was een gevolg van het
eeuwige geldgebrek. IJzerman, die in 1918 terwille van het direkteurschap van
dit bureau zijn oorspronkelijke loopbaan had opgegeven, heeft ruim twee jaar met
onbezweken opgewektheid van dit werk gemaakt, wat er bij het volkomen gemis aan
hulpmiddelen van te maken was. Het was voor hem een geluk, toen in 1920 de
‘Voorwaarts’ hem gelegenheid gaf, op vruchtbaarder wijze zijn scherpe geest in
dienst onzer beweging te stellen.
| |
| |
In de anti-revolutie wet trachtte de regeering-Ruys van haar kant haar oogst van
November 1918 binnen te halen. Een treurig staaltje van gelegenheids wetgeving,
dat òf moest leiden tot onderdrukking van de openbare aktie der socialistische
beweging - welke aktie dan onvermijdelijk in het geheim zou zijn voortgezet - òf
moest blijven een ijdel politiek gebaar; het laatste is het geval geweest. Hoe
moest onze houding tegenover dit voorstel zijn? Bij de voorbereidende
besprekingen in het P.B. en met het N.V.V.-bestuur bleek geen eenstemmigheid te
bestaan. Terwijl het naar mijn meening onze plicht was, de toegeworpen
handschoen op te nemen, wilde de meerderheid der leiding het in de grond
onschuldige ontwerp en bagatelle behandelen. Een konklusie werd niet genomen:
wij zouden afwachten, hoe de massa op de wet en den inzet onzer aktie -
protestvergaderingen in de vijf groote steden - zou reageeren.
Op de meeting te Amsterdam sprak ik met Stenhuis, destijds voorzitter van het
N.V.V. Terwijl ik eenerzijds de dwaasheid en onuitvoerbaarheid der voorgestelde
wetsbepalingen in het licht stelde, zette ik anderzijds de deur voor het
uiterste verzet-middel - de algemeene proteststaking - wijd open. Stenhuis ging
in dat opzicht nog wat verder, zóó ver, dat wij nauwelijks terug konden. Daarop
besloot het N.V.V., de arbeiders in de drie groote steden op te roepen tot de
algemeene staking op de dag, dat het wetsontwerp in de Kamer zou komen.
Dat een deel der arbeiders door den aanval der regeering op de
organisatievrijheid in sterke gisting was gekomen, kan niet worden ontkend. Ik
begroette het stakingsbesluit met groote vreugde; na een periode van slapte in
de beweging had ik eindelijk het gevoel, weer wind in de zeilen te hebben. Het
resultaat van de stakingsoproep was in zekere zin een teleurstelling. Toch heb
ik steeds geprotesteerd tegen hen, die van | |
| |
een mislukking spraken;
gezien de geringe mogelijkheid van voorbereiding, was de deelneming aan de
staking groot genoeg. Remmend werkte de opvatting van velen, dat het met
toepassing der wetsbepalingen zoo'n vaart niet zou loopen; een opvatting, die
overigens door de feiten bevestigd is.
Ik was daar in die dagen niet zoo gerust op en vond bij de Kamerfraktie
instemming voor mijn voorstel, ons verzet zoo scherp mogelijk te maken. Het
begon met een paar dagen obstruktie, die tenminste dit resultaat had, dat
voldoende spreektijd werd gegeven voor de behandeling van de bij het ontwerp
betrokken problemen van revolutie en reaktie.
Op de behandeling van het ontwerp zelf had ik mij grondig voorbereid. Na scherpe
kritiek in de juridische vakpers, had de regeering verschillende verzachtingen
aangebracht, die den liberalen een welkom voorwendsel boden, ten slotte vóór te
stemmen. De vrijzinnigdemokraten hielden zich goed en handhaafden hun verzet. Ik
gevoelde behoefte, in mijn groote rede over het ontwerp boven de
obstruktie-sfeer uit te komen en plaatste het in het kader van de politieke en
ekonomische onzekerheid der na-oorlogsche wereld. Ik besprak de socialistische
opvatting van de demokratie en verwerkte in mijn speech mijn ideeën over ons
politiek systeem. De politieke beteekenis der socialisatie was, betoogde ik,
hierin gelegen, dat zij is ‘een zuivere uitdrukking van het belang van de
overwegende meerderheid van het volk tegenover een betrekkelijk kleine groep.’
Ik wees er op, dat ook zonder deze nieuwe bepalingen, de regeering mij in 1918
gerechtelijk had kunnen vervolgen; doch in zoo'n periode beslissen de politieke
krachten, niet een wetsartikel. De hervormingsijver, na November 1918 in het
regeeringsbeleid aan den dag getreden, maakte, naar ik aantoonde, steeds meer
plaats voor reaktie. Tenslotte gaf ik een schets van het sociale en
demokratische program, dat een | |
| |
regeering zou moeten uitvoeren, die
werkelijk rust onder het volk wilde brengen. Wie dat nastreeft, besloot ik, ‘ga
niet tegen de stroom des tijds in, maar geve leiding aan de stroom des tijds,
die make geen wetten - machtelooze wetten, als het er op aan komt - tegen de
revolutie, maar geve leiding aan de revolutionaire beweging zelf.’
De heer Lohman kenschetste mijn rede als ‘een kollege in revolutionair
staatsrecht.’ Ik behoef op de verdere debatten niet in te gaan; niet op de
redevoering van den heer Bomans, die onbestreden het laagtepunt van
socialisten-bestrijding bereikte; evenmin op de griezeltafereelen, door minister
Heemskerk en anderen van de dreigende bolsjewistische gewelddaden opgehangen. Ik
wil volstaan met de mededeeling, dat behalve de vrijzinnig-demokraten en de heer
van de Laar alle burgerlijke afgevaardigden bereid bleken, de regeering haar
anti-revolutie-artikelen te gunnen.
Ik heb reeds vermeld, hoe in de loop van den oorlog bij een steeds grooter deel
onzer Partij, zeker bij mij persoonlijk, de overtuiging rijpte, dat wij ons
standpunt tegenover de landsverdediging hadden te herzien, (zie blz. 82 en 90).
Ook in de Kamer had ik nog tijdens den oorlog herhaalde malen op de
onmogelijkheid gewezen, onze onafhankelijkheid met militair geweld te
verdedigen. Voortzetting van de politiek van militaire landsverdediging werd
meer en meer ondoenlijk, èn om de materieele onmogelijkheid, een leger van
werkelijke beteekenis te onderhouden, èn ten gevolge van de uitgesproken
anti-militaristische geestvan een steeds grooter deel van ons volk. Hadden wij,
Nederlandsche socialisten, ons vroeger bij den eisch der Internationale, het
volksleger, aangesloten, wij moesten ons daarvan nu losmaken om de eenzijdige,
nationale ontwapening in ons program te schrijven.
Toch hebben wij met het openlijk stellen van dezen | |
[pagina t.o. 288]
[p. t.o. 288] | |
TROELSTRA OP HET BINNENHOF OP WEG NAAR DE
VLOOTWETDEBATTEN
| |
[pagina t.o. 289]
[p. t.o. 289] | |
NA DE VERWERPING VAN DE VLOOTWET - DE MASSA VOOR TROELSTRA'S HUIS -
VOORAAN OP HET BALKON VAN LINKS NAAR RECHTS: DREES, TROELSTRA, VAN
LANGEN, DUYS
| |
| |
eisch tot na het kongres van Genève gewacht. De aktie in ons land,
immers, moet als een onderdeel van de strijd der internationale
arbeidersbeweging voor algemeene ontwapening worden gezien. Het lag voor de
hand, dat het vooreerst niet mogelijk zou zijn, alle socialistische partijen op
ons standpunt te brengen, doch de socialisten der kleine neutrale landen moesten
in de Internationale het voorbeeld geven en dat dit voorbeeld werkt in de andere
partijen, kan door niemand worden ontkend.
Na het kongres van Genève was het noodig, snel tot een konklusie te komen. Onze
fraktie had sedert 1918 niet anders dan een halfslachtig standpunt kunnen
innemen. In een fraktie-vergadering van September 1920 bleek, dat men algemeen
naar de nationale ontwapening wilde. Evenmin vond de ontwapening tegenstanders
in het P.B.; besloten werd, in November een vergadering van de Partijraad tot
voorloopige behandeling van dit punt bijeen te roepen; als grondslag voor de
besprekingen zou een door mij op te stellen memorandum dienen.
Ik heb dit stuk vrijwel ‘aus einem Gusz’ aan mijn sekretaris gedikteerd. Ik
herinnerde allereerst aan de funeste gevolgen, die het aanvaarden der
landsverdediging in het begin van den oorlog voor de socialistische partijen had
gehad, gevolgen, die in de door den oorlog getroffen landen nog nawerkten. In
ons land was in 1914 duidelijk gebleken, ‘dat de houding, als door het
internationale en ons eigen Nederlandsch partijprogram voorgeschreven, de
arbeiders in en buiten de Partij niet bevredigde.’ En verder: ‘de handhaving der
nationale onafhankelijkheid blijft ook voor ons, socialisten, de grondslag,
waarop wij onze strijd voeren en onze macht opbouwen.... Het belang van het volk
in zijn geheel bij de handhaving der nationale zelfstandigheid en van het
grondgebied van de staat valt (dus) samen met een hoofdeisch der sociaal- | |
| |
demokratie in de klassenstrijd.’ Deze gezindheid van het volk,
schreef ik, wordt echter door de heerschers misbruikt voor imperialistische
doeleinden, daarom moet naar andere waarborgen voor de nationale zelfstandigheid
worden gezocht. Deze eisch klemt dubbel voor een klein volk, dat niet in staat
is, een voldoende weermacht te scheppen. ‘Wat wij op militair gebied zouden
moeten presteeren, laat zich in technisch opzicht slechts denken als deel van
een militair bondgenootschap met andere landen,’ doch zoo'n bondgenootschap moet
afstuiten ‘op een hardnekkige tegenstand in alle kringen der bevolking.’ Ik
zinspeelde op de ervaringen uit de oorlogsjaren, in het derde hoofdstuk van dit
boek door mij uitvoerig beschreven, en trok daaruit de konklusie, ‘dat de
handhaving onzer nationale onafhankelijkheid met militaire middelen een
gevaarlijke fiktie is, die ons volk op steeds ondragelijker finantieele lasten
komt te staan en op het beslissend oogenblik duizenden en duizenden jonge mannen
als weerloos kanonnenvleesch drijft in de vruchtelooze dood. Met die fiktie
konsekwent te breken, schijnt ons eerste eisch eener reëele, verantwoordelijke
politiek.’ Tenslotte wees ik op de waarborgen, in de tegenwoordige wereld voor
onze nationale onafhankelijkheid aanwezig: de Volkenbond, en vooral: de
internationale arbeidersbeweging. ‘Het zijn deze geheel nieuwe perspektieven,
waaruit wij voor de handhaving van de onafhankelijkheid van een land als het
onze betere waarborgen afleiden, dan ons eigen militarisme geven kan.’
Mijn konklusie was: ‘De S.D.A.P., de handhaving der nationale onafhankelijkheid
aanvaardend, verwerpt de militaire defensie als middel daartoe.’ In de
Partijraad van 17 Oktober had een belangrijke diskussie plaats over onderdeden
der kwestie. Er was zeker verschil in toon, maar over de noodzaak van den
ontwapeningseisch bestond bij niemand twijfel. Een deel | |
| |
der
woordvoerders verwachtte het meest van de Volkenbond, een ander deel had zijn
hoop vooral op het internationaal proletarisch verzet gebouwd; de enkelen, die
voor het laatste slechts spottende twijfel over hadden, moesten zoowel van
Wibaut als van mij een fiksche afstraffing ondergaan. Met algemeene stemmen
besloot de Partijraad, mijn konklusies te aanvaarden en het kongres voor te
stellen, de militaire passage in ons strijdprogram voortaan aldus te doen
luiden: ‘Aktie voor internationale en nationale ontwapening. Deelneming aan en
bevordering van de internationale aktie der georganiseerde arbeiders ter
verhindering van den oorlog’, waaraan de eischen van demokratiseering van de
Volkenbond en het vrijhouden van het volksonderwijs van nationalisme en
militarisme werden toegevoegd.
Op het Paaschkongres van 1921 werd dit voorstel door Sannes toegelicht in een
magistrale, hartstochtelijke rede, die op alle aanwezigen onvergetelijken indruk
heeft gemaakt. Ook hier werd de voorgestelde programwijziging met algemeene
stemmen goedgekeurd.
Zoo had onze Partij de strijd aangebonden voor nationale ontwapening, een strijd,
die zij zal winnen, zooals ze die voor het algemeen kiesrecht en voor den
achturendag gewonnen heeft. De tegenstanders, blijkbaar verlegen om argumenten,
plegen de laatste tijd met citaten van mij te komen uit de periode, dat ik nog
aan het oude programpunt gebonden was. Het is daarom niet overbodig, hier te
verklaren, dat ik aan deze wijziging van het partijstandpunt met volle
overtuiging heb meegewerkt. Ik mag zeggen, dat het eenstemmig besluit, voortaan
dezen eisch in onze aktie voorop te stellen, voor een belangrijk deel door mijn
toedoen tot stand is gekomen. Door de partijgenooten werd het loslaten der
landsverdediging gevoeld als een verlossing; de ontwapeningseisch, geboden door
over- | |
| |
wegingen van politiek beleid, bevredigt tevens de behoefte
aan idealisme der massa. De weergave van mijn memorandum ontslaat mij van de
plicht, melding te maken van de vele redevoeringen, die ik in de Kamer - voor
het eerst uitvoerig op 9 Juni 1921 - en daarbuiten, aan de zaak heb gewijd.
Reeds bij de begrootingsdebatten in het najaar van 1921 kon ik de voorspelling
wagen, dat de vrijzinnig-demokraten, die ons nu nog bestreden, weldra ons
standpunt zouden moeten overnemen. Van de vele artikelen, die ik als
hoofdredakteur van Het Volk over ontwapening heb geschreven, noem
ik mijn antwoord aan De Tijd, die uit het feit, dat wij ons bereid hadden
verklaard, terwille van een regeeringsakkoord met andere partijen tijdelijk
genoegen te nemen met een vergaande vermindering van de bewapening, had
afgeleid, dat het ons met dezen eisch ‘geen ernst’ was. Bij alle in de loop der
jaren door ons gestelde eischen hadden wij, antwoordde ik, zoodra de
mogelijkheid zich voordeed, gebruik gemaakt van de steun van andere groepen ‘tot
het bereiken van partieele resultaten in de gewenschte richting.... Het is niets
dan kwade trouw, uit deze, door voorwaarden van binnenlandsche politiek
gebodene, methode van geleidelijke nadering tot het einddoel af te leiden, dat
dus dat einddoel opgegeven wordt.’
Begin 1926 is het grondige en belangrijke rapport over ‘Het Militaire Vraagstuk’
verschenen, opgesteld door een kommissie uit Partij en vakbeweging. Ik heb van
die kommissie deel uitgemaakt en het rapport onderteekend, maar aan het
eigenlijke werk der kommissie heb ik, om gezondheidsredenen, slechts in geringe
mate kunnen deelnemen.
In dit verband past een opmerking over mijn houding tegenover persoonlijke
dienstweigering. Reeds op 20 November 1917 had ik in de Kamer een wet geëischt,
waarin met de gewetensbezwaren van dienstplichtigen rekening zou worden
gehouden. Toen, in Mei 1923, | |
| |
deze wet in behandeling kwam, heb ik
geprotesteerd tegen de scheiding, door de regeering gemaakt tusschen
godsdienstige en zedelijke bezwaren eenerzijds, z.g. politieke of sociale
bezwaren anderzijds. Alsof politieke bezwaren niet van uitnemend zedelijken aard
kunnen zijn! Ik zeide: ‘Ik vindiceer dus voor diegenen, die wegens hun strijd
tegen, wegens hun opvatting van het kapitalisme, niet willen dienen - hoewel ik,
als sociaal-demokraat, als politikus, met alle kracht zal waarschuwen, niet
wegens die overtuiging tot persoonlijke daden over te gaan - dezelfde
bescherming.’ Uit dit citaat blijkt reeds, dat ik, afgezien van mijn
persoonlijke waardeering voor de moed van die jongeren, bij wie de
dienstweigering uit een onweerstaanbare drang van het geweten voortspruit, als
politikus de persoonlijke aktie ten deze niet aanvaard. Politieke beteekenis kan
slechts worden toegekend aan massale dienstweigering in buitengewone gevallen,
aansluitend aan de direkte, ekonomische aktie tegen den oorlog, zooals deze in
de resoluties van Rome en Den Haag is voorzien. Persoonlijke dienstweigering is
een in wezen anarchistisch strijdmiddel, dat door ons als af te keuren
krachtsverspilling moet worden tegengegaan op dezelfde gronden, waarop wij een
wilde staking, buiten de vakbeweging om, verwerpen.
In Branding, (blz. 307), heb ik reeds uiteengezet, dat ik groote waarde hecht aan
het bestaan van de Volkenbond, hoe onvolkomen in opbouw, hoe zwak in kracht, hij
voorloopig moge zijn. Mijn bezwaren tegen de Volkenbond van Versailles zijn in
de voorgaande bladzijden over mijn werk in de Internationale voldoende
besproken. Zij hebben mij niet weerhouden, om, toen de toetreding van Nederland
aan de orde kwam, onze Partij op de weg van medewerking aan de Volkenbond voor
te gaan. Wij hebben ons niet onttrokken aan de burgerlijke parlementen, ook niet
in de periode, vóór- | |
| |
dat met het algemeen kiesrecht de formeele
demokratie goeddeels was verwezenlijkt; evenmin kan de socialistische beweging
de Volkenbond negeeren, die juist door onze aktie moet worden versterkt en
verbeterd. Hij heeft de vervulling gebracht van een program, dat reeds voor den
oorlog door de Internationale was ontworpen, en in de oorlogsjaren herhaaldelijk
door mij in de Kamer was ontvouwd. Bovendien is de aansluiting bij de Volkenbond
door ons aanvaard als een middel, om aan onze nationale ontwapeningspolitiek een
internationale grondslag te geven.
Ik verdedigde deze opvatting in het najaar van 1919 eerst in de fraktie met de
woorden: ‘De Volkenbond is geen burgerlijke organisatie van pacifisten, doch een
stuk realiteit, dat wij evenmin kunnen negeeren als de burgerlijke staat.’ Het
resultaat der besprekingen was, dat wij in het algemeen bereid waren tot de
aansluiting mede te werken, doch dat wij eerst wilden afwachten, welke volgens
de regeering de militaire konsekwenties waren.
Daarop besloot het P.B., de kwestie in de Partij ter diskussie te stellen. Dat er
stemmen opgingen voor een negatief standpunt, is begrijpelijk. De door en voor
de overwinnaars ontworpen Volkenbond, die het vóór alles belangrijke
ontwapeningsvraagstuk in nevelen liet en niet in staat of bedoeld bleek, om de
imperialistische oorzaken van het oorlogsgevaar aan te tasten, was weinig
geschikt, om de socialistische arbeiders te bevredigen. Zoo werd deze
redeneering vernomen: wij hebben met Genève niets te maken, de socialistische
Internationale is de ware Volkenbond. Hoe verleidelijk deze gedachtengang
oppervlakkig mag schijnen, hij is onjuist, omdat socialistische Internationale
en Volkenbond geen tegenstellingen zijn, maar twee voor de vrede onmisbare
krachten, waarbij de eerste steeds krachtiger op de tweede inwerkt.
Ook over deze kwestie werd in een vergadering van | |
| |
de Partijraad
beslist. Het kostte niet veel moeite, de overgroote meerderheid voor deelname
aan de Volkenbond te winnen. In Februari 1920 viel de beslissing in de Kamer;
nadat onze fraktie van de regeering de afdoende verzekering had ontvangen, dat
onderteekening van het Volkenbondspakt geen beletsel kon zijn voor onze aktie
voor nationale ontwapening, gaven wij onze stem aan het voorstel tot toetreding.
In de groote rede, waarin ik onze stem toelichtte, stelde ik mij op de grondslag
der besluiten van Bern (blz. 257) en herhaalde de socialistische kritiek: ‘Deze
Volkenbond is zoowel in politiek als in technisch en organisatorisch opzicht een
karikatuur van de Volkenbond, die de menschheid noodig heeft en waarvoor wij
zullen blijven strijden.’ Ik wilde de zaak echter niet statisch, maar dynamisch
zien: ‘Zij, die over een paar jaar de leiding van de Volkenbond zullen hebben,
willen dan waarschijnlijk wel wat anders dan de machthebbers van nu.’ Ik beriep
mij op de toenemende kracht der arbeidersklasse: ‘Met al de krachten, waarover
wij kunnen beschikken - dit is onze plicht in deze gewichtige zaak - moeten wij
juist trachten, hem te verbeteren.’
Den in 1918 opgetreden Minister van Buitenlandsche Zaken, den heer van Karnebeek,
heb ik over het algemeen met volle overtuiging mijn steun gegeven. Zijn bekwame
politiek heeft ons land, met name in de Belgische kwestie, voor groote gevaren
behoed. Als lid van de parlementaire kommissie voor Buitenlandsche Zaken had ik
gelegenheid, zijn beleid met meer kennis van zaken te beoordeelen en in opzet en
ontwikkeling regelmatig te volgen. Het uitgangspunt was daarbij, om mede te
werken tot oplossing van de problemen, die op de Europeesche verhoudingen
drukten, maar daarbij te volgen een politiek van zelfstandigheid, ook in
militaire aangelegenheden en afwijzend te staan tegenover de drang der
mogendheden om bij een herziening van de internationale positie van België ons
land te | |
| |
betrekken in specifieke garantieverplichtingen in verband
daarmede. Ook de kwesties van ekonomischen aard, die met de revisie samenhingen,
moesten in het belang van de Nederlandsch-Belgische verhouding en van de
wereldvrede door schikking tot oplossing worden gebracht. In den heer van
Karnebeek had Nederland den staatsman, die tegen deze taak was opgewassen; de
oprechte bewondering, die ik voor zijn beleid gevoelde, heb ik uitgesproken in
een brief, hem naar aanleiding van de onderteekening van het verdrag met België
geschreven.
Ik mis hier de plaats, mijn arbeid op het terrein der buitenlandsche politiek
volledig te behandelen. Wel moet in dit verband genoemd worden mijn voor het
bestuur der Internationale opgesteld rapport over de ‘garantieverdragen’, dat in
de Socialistische Gids van Mei 1924 is opgenomen. Om de ontwapening op gang te
brengen, had Lord Robert Cecil in de Volkenbond voorgesteld, een algemeen
garantieverdrag tusschen de leden van de Bond, inhoudende de belofte om elkaar
bij dreigenden overval militaire hulp te verleenen; het voorstel werd, onder
Franschen invloed, later uitgebreid in die zin, dat men voorloopig zou beginnen
met regionale garantietraktaten tusschen nabijliggende landen. Door het laatste
deel van het plan werd de weg voor nieuwe militaire bondgenootschappen
opengesteld. Voor ons land speciaal was hieraan het gevaar verbonden, in het
Fransch-Belgisch militair verbond te worden opgezogen. Het geheel had ik in Het
Volk en in mijn Kamerrede van 19 Maart verworpen, als een poging, ‘den Duivel
met Beëlzebub uit te drijven.’ Ik sloot mij aan bij het standpunt onzer
regeering, die er op gewezen had, dat het verband tusschen beperking der
bewapeningen en de garantie van de ‘veiligheid’ der landen reeds een van de
voornaamste elementen van het Volkenbondsverdrag vormde. Blijkbaar boden deze
bepalingen van het | |
[pagina t.o. 296]
[p. t.o. 296] | |
EUGEN DIETZGEN
| |
[pagina t.o. 297]
[p. t.o. 297] | |
TROELSTRA EN ZOON IN VITEL, ZOMER 1924
TROELSTRA MET DOCHTER EN KLEINZOON (Oudere foto)
| |
| |
Pakt nog geen voldoende garantie, om op het oogenblik beperking der
bewapeningen mogelijk te maken, maar zij betwijfelde, of terugkeer tot het
systeem van militaire bondgenootschappen, die in de jaren vóór den oorlog een
groot gevaar gebleken waren, het besef van veiligheid wel zou versterken. Ik
voegde daar als mijn oordeel aan toe, ‘dat de zoogenaamde “algemeene” garantie
slechts tengevolge zou hebben, dat de kleine, niet militair gezinde en neutrale
staten door de groote overwinnaarsstaten op sleeptouw worden genomen, tot groote
oorlogsuitgaven worden genoodzaakt en als pionnen in het schaakspel van het
imperialisme gebruikt zouden worden.’
In het voorstel-Cecil, zooals het geworden was, waren de bizondere
garantie-verdragen primair; het algemeene bleef een verwijderd doel, een
fantoom. Op verschillende plaatsen kwam de bokspoot van den militaristischen
duivel te voorschijn: er was sprake van een minimum-bewapening, niet van een
maximum; er werd rekening gehouden met een van te voren uitgewerkt militair
operatieplan, dat natuurlijk tegen één bepaalden tegenstander (Duitschland!)
gericht moest zijn, enz. Zoo was bij dit plan, ‘in plaats van de garantie van de
vrede en de spoedige ontwapening, de garantie van de militaire versterking van
minder bedreigde naties ter beveiliging (en onder leiding) van de meer
militaristische Entente-staten gekomen.’ In mijn konklusie veroordeelde ik het
plan, daar het in strijd bleek met ‘doel en wezen’ van de Volkenbond.
De kommissie voor Buitenlandsche Zaken, op mijn initiatief tot stand gekomen,
moet beschouwd worden als een stap op de weg naar een demokratisch, openbaar
buitenlandsch beleid. In de oorlogsjaren heb ik er telkens op aangedrongen, de
Kamer meer in de buitenlandsche politiek te kennen en gepleit voor een
Kamer-kommissie, die vóór het nemen van belangrijke beslissingen zou worden
gehoord. Eind-1917 heb | |
| |
ik een daartoe strekkend voorstel ingediend,
dat tijdens mijn afwezigheid in 1919 is behandeld en aangenomen.
De fraktie besloot, mij voor die kommissie aan te wijzen, doch de benoeming was
formeel in handen van den Kamervoorzitter en al spoedig bleek, dat de heer Fock
niet van plan was, mij te benoemen. Ik wendde mij tot hem en deelde hem mede,
dat ik mij tegenover de fraktie bereid had verklaard, het lidmaatschap der
kommissie te aanvaarden. Hij zeide daarop: ‘Ja, Mijnheer Troelstra, bent u nu
wel de aangewezen persoon?’ Ik: ‘Waarom niet?’. Hij: ‘U bent zoo
Duitsch-gezind.’ Ik: ‘Dat moet u tegen de heeren Lohman en Nolens zeggen, voor
wie dat evenzeer geldt, als voor mij.’ Hij hield vol en toen vroeg ik hem
ronduit; of het zijn bedoeling was, mij een capitis diminutio te doen ondergaan
naar aanleiding van de Novemberzaak. Hij ontkende dit natuurlijk, doch moest
tenslotte inzien, dat hij geen ander lid onzer fraktie bereid zou vinden en ik
ben tot lid der buitenlandsche kommissie benoemd. Tot 1925 heb ik deze funktie
bekleed en met ambitie aan het werk der kommissie deelgenomen. Dat zij niet is
geworden, wat ik mij ervan had voorgesteld, kan ik niet ontkennen, doch dit was
vooral te wijten aan de leden der kommissie, die zich veelal met zorg van het
uitspreken van hun oordeel onthielden en bang waren, eenige verantwoordelijkheid
te aanvaarden.
De internationale positie van ons land was ten nauwste betrokken bij de bezetting
van het Roergebied door Fransche en Belgische troepen in Januari 1923. Door
Poincaré aangekondigd als het middel, om Duitschland te dwingen, de onmogelijke
eischen van Versailles na te komen, had de bezetting tot achtergrond de Fransche
drang naar annexatie der linker-Rijnoever. Het Haagsche vredeskongres had enkele
weken te voren tegen de toen reeds dreigende militaire maat- | |
| |
regelen geprotesteerd in een door de Franschen en Belgen ingediende resolutie.
Zij riep de betrokken organisaties op, om in hun landen en parlementen de door
de socialistische konferenties aangegeven oplossing van het
schadevergoedingsvraagstuk te propageeren en hun ‘plechtig protest’ te doen
weerklinken.
Van een algemeene werkstaking kon, bij de desolate toestand, waarin de Fransche
arbeidersbeweging zich destijds bevond, geen sprake zijn. Het bescheiden program
van aktie, in de resolutie neergelegd, is door de Fransche en vooral door de
Belgische partij met kracht uitgevoerd. Tegelijkertijd nam de Duitsche partij
deel aan het ‘lijdelijk verzet’, door de Roerbevolking tegenover de bezetting
gesteld. Dit middel slaagde bij zijn eerste toepassing slechts gedeeltelijk,
doch duidelijk werd bewezen, welk een kracht een militair weerloos, maar
eensgezind volk op deze wijze tegenover een militairen indringer kan
ontwikkelen. De verzetaktie is door de Nederlandsche beweging krachtig
ondersteund: met geld, door de zorg voor duizenden kinderen uit het Roergebied
op ons te nemen en door vergaderingen in het land. Ik zal niet te veel zeggen
over de groote protest-meeting te Amsterdam, waar ik
met Duitschers en een Belg zou spreken. Bij deze gelegenheid, waarbij meer dan
ooit eenheid der arbeidersklasse vereischt werd, werd mij het spreken door een
aantal kommunistische bandieten onmogelijk gemaakt.
Ik achtte het noodzakelijk, deze zaak, die in het volk leefde, in het parlement
te brengen. Ik overlegde hierover met minister van Karnebeek, die ernstige
bezwaren tegen een interpellatie over de Roerbezetting bleek te hebben; hij
vreesde vertroebeling van onze verhouding met Frankrijk. Ik zegde hem toe,
groote voorzichtigheid te zullen betrachten en de heer van Karnebeek erkende,
dat er voor ons ernstige motieven waren, deze interpellatie aan te vragen.
Weldra verluidde echter, | |
| |
dat de Kamervoorzitter en met hem de
meerderheid, mij het houden van een Roerinterpellatie zouden weigeren. Het was
daarom, dat ik bij de toelichting van mijn aanvraag reeds op de zaak zelf
inging. Ik betoogde, dat het hier in wezen een strijd gold ‘tusschen de leidende
kapitalistische groepen aan beide zijden, een episode in hun strijd om kolen en
ertsen’; het moreele verzet, dat daartegen in de volken leefde, moest zich ook
in ons parlement uiten. De rechterzijde zweeg, doch de heeren Marchant en
Dresselhuys gingen na mij eveneens op de kwestie zelve in. Zoo kon ik, hoewel de
meerderheid der Kamer tenslotte de interpellatie weigerde, na afloop verklaren:
‘De interpellatie is gehouden, maar niet toegestaan.’
Mijn gevoeligheid voor de stemming en de wil van het publiek, waarvoor ik als
spreker optrad, heeft mij bij mijn redevoering te Amsterdam van Februari 1920
een leelijke poets gebakken. Meermalen kwam er tijdens een groote redevoering
een oogenblik, waarop ik mijzelf de vraag had te stellen: spreek ik of spreken
mijn toehoorders? Ik verkeerde dien avond onder den indruk van een tijdelijke
malaise, door een bij de wethouderspolitiek gerezen kwestie in de Amsterdamsche
beweging veroorzaakt, en liet mij, bij de bespreking van het nijpend gebrek aan
propagandistische krachten, ontvallen: ‘Ik zou sommige dezer propagandisten wel
van hun wethouderszetels willen trappen.’ Dit woord was in het algemeen
gesproken en geenszins speciaal tegen Wibaut gericht, die zich nooit aan de
propaganda heeft onttrokken. Hij gevoelde zich echter getroffen en diende mij in
Het Volk in een buitengewoon fel stuk van repliek. Ik heb daarop slechts met een
sober woord gereageerd, waarbij, ik vooropstelde, dat het niet mijn bedoeling
was geweest, hem of een ander persoonlijk te grieven.
De kwestie van meer algemeene beteekenis, die den | |
| |
achtergrond van
dit incident vormde, is op het kongres van 1920 behandeld. Ik was en blijf van
meening, dat wij slechts in de inderdaad talrijke gevallen, dat het
onvermijdelijk is, wethouderszetels moeten aanvaarden, daar, zoolang het
kapitalisme heerscht en het werk onzer menschen binnen nauwe grenzen dwingt, de
gemeentepolitiek aan de naar omhoog strevende arbeidersklasse geen perspektief
weet te bieden. Op het kongres keurde ik het af, dat onze beste menschen door
allerlei bestuursfunkties aan de socialistische aktie dreigden te worden
onttrokken. Ook nu nog acht ik een waarschuwing niet overbodig tegen het te
gemakkelijk aanvaarden van regentenposten door partijgenooten, die te goede en
bekwame sociaal-demokraten zijn, om hun licht aldus te zetten onder de korenmaat
van burgerlijke bureaukratie en alledagspolitiek. De verhouding tusschen Partij
en vakbeweging is in deze jaren herhaaldelijk aan de orde geweest. Ik heb aan
het vinden van een oplossing van dit probleem nooit gewanhoopt. Een vorm van
samenwerking, ongeveer zooals zij nu geworden is, heeft mij reeds jaren voor
oogen gestaan. Het was de maatschappelijke ontwikkeling, die de vakbeweging
dwong, zich meer en meer op politiek terrein te begeven. De Partij van haar kant
had bij het op de voorgrond komen der direkte aktie steeds meer behoefte aan de
steun der vakbeweging. Het is niet verwonderlijk, dat een op de nieuwe
verhoudingen passende vorm van samenwerking zich slechts na de noodige
strubbelingen kon konsolideeren. In het P.B. heb ik steeds het standpunt
verdedigd, dat de Partij voor het bondgenootschap met het N.V.V. wel iets mocht
over hebben. In een bespreking met het N.V.V.-bestuur heb ik het eens zoo
uitgedrukt: wij moeten, als zusterorganisaties, tegenover elkaar met takt
optreden en niet met taktiek; die bewaart men voor zijn vijanden.
Toen echter in 1922 het N.V.V. terwille van een fusie | |
| |
met de in
wezen onbeteekenende neutrale vakbeweging, de band met onze Partij scheen te
zullen verbreken, greep ik met kracht in. In mijn Volkartikelen, ‘Fusieplannen’,
bespaarde ik de N.V.V.-leiding mijn kritiek niet en ik zou tot verdere stappen
ter mobiliseering van de massa der vakvereenigingsleden voor het behoud van de
eenheid der moderne arbeidersbeweging zijn overgegaan, als de fusie niet reeds
om andere redenen was mislukt. Het in 1924 opgeworpen plan, om in ons land een
Arbeiderspartij te stichten naar Engelsch model, heb ik als ontijdig en niet
beantwoordend aan een onder de arbeiders werkelijk gebleken behoefte bestreden.
Het plan is aan zijn overbodigheid te gronde gegaan.
In mijn redevoeringen over de algemeene politiek heb ik mij in de jaren na 1918
steeds weer tegen de politiek-vervalschende werking van de antithese gekeerd.
Niet, dat ik mij over een spoedig resultaat van deze aanvallen nog overdreven
illusies maakte, doch dat kon geen reden zijn, het eenig-mogelijk perspektief
voor een herstel van ons ingezakt parlementair leven niet aan te geven en na te
streven: samenwerking van de op sociaal gebied demokratische krachten van links
én rechts.
Vóór ontwapening en socialisatie, tegen de reaktie, in het kleed der bezuiniging
gehuld, dat was de kern van ons verkiezingsprogram in 1922. Dat wij bij de
eerste verkiezingen met het vrouwenkiesrecht een paar zetels moesten verliezen,
was onvermijdelijk. Wij daalden van 22 op 20 zetels, waar een geweldige
versterking der rechterzijde tegenover stond. Aan het ingrijpen der katholieke
geestelijkheid, die zich nog nooit zoo sterk had doen gelden, heb ik zoowel in
Het Volk en in de Socialistische Gids, als in de Kamer mijn aandacht gewijd.
Door de zedelijke dwang, schreef ik, kan ‘noch van de demokratie, in ons staats-
| |
| |
recht gehuldigd, noch van de vrijheid der burgers, noch van een
uiting van de volkswil sprake zijn’; zij had tengevolge een vervalsching van de
verkiezingen. De drang naar sociale vooruitgang en anti-militaristische
politiek, in een deel van het katholieke volk levend, werd op deze wijze
verlamd. ‘De grootste politieke partij in ons land - de partij, die niet slechts
de meerderheid, maar ook de leiding heeft ter rechter zijde en in de
regeering.... is niet vrij politiek te voeren naar eigen politiek inzicht en
wil.... Een kerkelijke autoriteit, die uitteraard niet politiek geschoold en
niet als politieke autoriteit te beschouwen is, mag zich niet het recht
aanmatigen, de leiding van politieke organisaties over te nemen.’ Terwille van
de verdere perspektieven onzer politiek ‘hebben ook wij er alle belang bij, dat
de Roomsche geestelijkheid niet voortga, zich de feitelijke leiding der
katholieke partij aan te matigen.’
Bij de algemeene beschouwingen van dit najaar kritiseerde ik de bij uitstek
materialistische leuze der nieuwe christelijke regeering-Ruys: de veiligstelling
van de gulden. Ik laakte het, dat men van rechts in de verkiezingskampagne
zorgvuldig gezwegen had over de vraag, op welke wijze de beloofde bezuiniging
zou worden verkregen en ik verbond aan deze beschouwingen mijn interpellatie
over den aangekondigden pensioenaftrek voor de ambtenaren. Ik waarschuwde de
regeering voor de verbittering, die zij in de kringen der ambtenaren kweekte en
verzocht haar, de pensioenaftrek uit te stellen, totdat zou zijn nagegaan, welke
bezuinigingen door reorganisatie van de staatsdienst mogelijk waren. Een daartoe
strekkende motie werd door de Kamer verworpen.
De geweldige aktie onzer beweging, die in Oktober 1923 de Vlootwet in de Kamer
deed stranden, ligt nog versch in de herinnering. Het was de laatste groote | |
| |
politieke kamp, waarin ik heb meegevochten. De Vlootwet, waarbij
een belangrijke en kostbare versterking van de vloot werd voorgesteld, was in
April 1922 van de parlementaire agenda afgevoerd en scheen daarmee van de baan;
bij de verkiezingen speelde zij geen rol. Het was een jaar later, tijdens het
zomerreces van 1923, dat de Geer, die de verantwoordelijkheid voor de Vlootwet
niet wilde dragen, als Minister van Finantiën door Colijn werd opgevolgd. De
Vlootwet, die zeventien maanden gesluimerd had, moest en zou plotseling met
groote haast worden binnengehaald. Daarmee was voor onze beweging het oogenblik
gekomen, om ons te weer te stellen; de betooging van 23 September te Amsterdam,
door 70.000 menschen bezocht, werd een grootsch, onvergetelijk protest tegen de
militaristische regeeringsplannen. Daarop volgde het, inderhaast georganiseerde,
petitionnement van Partij en vakbeweging; hierbij bleek weer, hoe onze beweging
in de kritieke momenten op de volledige overgave en medewerking van haar
menschen kan rekenen: in drie weken tijds werden ruim 1.100.000 handteekeningen
verzameld uit alle kringen van ons volk. In Het Volk schreef ik: ‘Wij hebben de
soldaten uit vreemde legers laten strijden onder onze vaan - voor de vrede’. En
later: ‘Een beweging, die zóó vlug en trouw het parool der leiders opvolgt, is
ook, waar het kan en moet, tot grootere dingen en zwaarder strijd dan een
volkspetitionnement in staat.’ De indruk van deze aktie was overweldigend, niet
het minst in de katholieke gelederen, waar een dreigend gerommel werd vernomen.
Het petitionnement schiep de politieke situatie, die een maand later de Vlootwet
met medewerking van 10 katholieke Kamerleden deed verwerpen.
Mij ontbreekt de plaats, om op de vlootwetdebatten in de Kamer uitvoerig in te
gaan. Begin Oktober ging mijn interpellatie over oorzaak en oplossing der
krisis-de Geer, mede in verband met de finantieele | |
[pagina t.o. 304]
[p. t.o. 304] | |
TROELSTRA VOOR DE HULDIGING IN DE DIERENTUIN DOOR SUZE GROENEWEG EN
JAN VAN ZUTPHEN ONTVANGEN
| |
[pagina t.o. 305]
[p. t.o. 305] | |
DEELNEMERS AAN HET HULDIGINGSKONGRES. SEPTEMBER 1925. IN HET MIDDEN
TROELSTRA EN FAMILIELEDEN
| |
| |
toestand van Nederland en Indië, aan de behandeling van de wet zelf
vooraf. Dat toen ook de vlootwet reeds in het middelpunt der debatten stond,
ligt voor de hand.
Ik deed een aanval op de nieuwe politiek van de regeering, die hierop neerkwam,
dat de bezuiniging onverzwakt werd voortgezet ten koste van essentieele
maatschappelijke en kultureele belangen, terwijl alleen de defensie werd
uitgezonderd. Ik kon bij deze en volgende debatten den groot-kapitalistischen
achtergrond van de figuur van den heer Colijn, den nieuw-opgetreden Minister van
Finantiën, niet negeeren. Nooit heb ik daarbij een woord gezegd, dat een smet op
den persoon kon werpen; toch heeft een deel der rechtsche pers er deze
voorstelling van gegeven en er een geweldig kabaal over gemaakt. De heer de
Geer, zeide ik, had in deze Kamer een zeker moreel gezag. ‘Zijn kracht lag niet
alleen in zijn persoonlijkheid, maarniet voor het minst hierin, dat men in hem
absoluut niet had te zien den vertegenwoordiger van de een of andere ekonomische
belangengroep en dat hij stond buiten elke verdenking van zelfs de mogelijkheid
van te worden gedreven door motieven, ik zeg niet van egoistischen aard, maar
motieven, die leven in een bepaalde belangengroep van het volk..... Men kan
zeggen, dat het sterke standpunt vervangen is door den sterken man.’
16 Oktober ving de behandeling der wet aan. Eindelijk weer een groot parlementair
debat, eindelijk weer een politieke gebeurtenis, waarvoor de massa van het volk
in beweging was. Er hing een sfeer van spanning in de Kamer, terwijl buiten onze
menschen het petitionnement begeleidden, dat aan den Kamervoorzitter zou worden
aangeboden. Nadat Hugenholtz, Suze Groeneweg en Albarda verschillende kanten van
het ontwerp hadden behandeld, kwam ik als vierde spreker onzer fraktie aan het
woord. In de eerste plaats | |
| |
verzette ik mij tegen de
geringschatting, waarmee van rechts over het gevoelselement in de aktie tegen de
vlootwet was gesproken, omdat ‘praktische beschouwingen slechts tot haar recht
komen, wanneer zij in dienst van het gevoel worden gesteld.’ Als men dit
verwaarloost, ‘vergist men zich in de groote motoren, ook van het politieke
leven.’ Ik plaatste het verzet tegen de Vlootwet in het kader onzer nationale
ontwapeningspolitiek, die ik nogmaals verdedigde, ‘ten eerste als ethisch
streven, ten tweede als gevolg van de overtuiging onzer onverdedigbaarheid en
ten derde als onderdeel van de bezuinigings-politiek.’ Daar de regeering had
verklaard, na verwerping van de Vlootwet te zullen aftreden, had ik mij bezig te
houden met de vraag, wat er uit een dergelijke regeeringskrisis zou voortkomen.
Bij de noodkreten in de rechtsche pers over het gevaar, waarin de koalitie
verkeerde, was de tegenstelling Ruys-Troelstra op de voorgrond gebracht. Ik wees
deze formuleering van het bestaande konflikt af, èn omdat het mij, bij de
evoluties, die het kabinet-Ruys na 1918 had te zien gegeven, niet mogelijk was
uit te maken, welk politiek beginsel de heer Ruys belichaamde, èn wegens het
karakter van het aanhangige konflikt, dat, handelende over de te voeren
bezuinigingspolitiek, van ekonomischen aard was. ‘Wil men per se een
tegenstelling, die past op het konflikt, waarin wij thans verkeeren, dan is het
niet Ruys-Troelstra, maar ColijnWibaut’ Immers, ik ontkende niet, dat er na de
door onze Partij tegen deze wet gevoerde aktie, een situatie zou kunnen
ontstaan, waarin zij zich niet aan de regeeringsverantwoordelijkheid zou kunnen
onttrekken.
De uitslag van de onder groote spanning gehouden stemming was tot het laatste
oogenblik onzeker. Met 50 tegen 49 stemmen viel de wet. Een golf van enthusiasme
ging door het land bij deze overwinning van | |
| |
den oprechten
vredeswil, die in de groote meerderheid van ons volk leeft en te vaak door de
verwarrende antithese-politiek was en wordt gefnuikt.
De geschiedenis van de regeeringskrisis van 1923 kan nog niet geschreven worden.
Na een serie van mislukte pogingen om de krisis op te lossen, keerde in Januari
1924 het in de Kamer verslagen ministerie terug. Onze Partij trok de lijn van
mijn verklaring in de Kamer door en publiceerde tezamen met het N.V.V. een
manifest, waarin het ‘plan-Wibaut’ tegenover Colijns bezuinigingsmaatregelen
werd ontwikkeld. Wij schreven daar: ‘Wanneer de moed der katholieke
tegenstemmers met hun stem tegen de vlootwet niet is uitgeput, wanneer alle
demokraten van links en rechts hun plicht vervullen en krachtig en konsekwent
voor de vooruitgang willen strijden, dan is een nieuwe reaktionaire regeering
onmogelijk.’ Wij eischten: sterke bezuiniging op leger en vloot; opheffing van
de geldverspillende versnippering bij het onderwijs, zonder de kern van de
pacifikatie aan te tasten; reorganisatie van de staatsdiensten; terwijl wij
daarnaast de positieve sociale en kultureele hervormingen aangaven, die, als de
katholieke arbeiders werkelijk wilden, verwezenlijkt zouden kunnen worden door
een demokratische regeering. Aan den arbeid van een dergelijke regeering zou een
Kamerontbinding, de uitspraak van het volk over dit program, vooraf moeten gaan.
Ik had laten bekend maken, dat ik persoonlijk reeds om mijn gezondheidstoestand
geen portefeuille zou kunnen aanvaarden. Wel had ik hoop, dat Wibaut bij deze
gelegenheid de kans zou krijgen, zijn groote bestuurdersgaven en zijn
finantiëele kunde op een zijn figuur toekomende ministerplaats ten bate van het
geheele volk aan te wenden. Zelfs voor een poging echter, om een demokratisch
kabinet te vormen, is door de machten, die in deze zaken aan de touwtjes
trekken, geen kans gegeven.
| |
| |
Bij de koningin geroepen, om mijn advies over de oplossing der krisis uit te
brengen, werd ik te Apeldoorn ontvangen door enkele vrouwelijke partijgenooten,
die mij, bij het instappen in de koninklijke auto, een bouquet rood bedoelde,
doch feitelijk meer naar het oranje neigende, dahlia's aanboden. Ik verzocht
haar, deze bloemen te willen bewaren tot mijn vertrek. 's Avonds was een groot
aantal partijgenooten met een muziekkorps bij het station verzameld; toen was ik
in de gelegenheid, de bloemenhulde dankbaar te aanvaarden. Na de terugkeer van
Colijn in Januari had het in een konstitutioneel-demokratisch geregeerd land
voor de hand gelegen, door Kamerontbinding het tusschen Kamer en ministerie
gerezen konflikt tot oplossing te brengen. Mijn daartoe strekkende motie werd
echter met groote meerderheid verworpen; ik had het recht, in een Volk-artikel
te spreken van ‘verkrachting der demokratie.’ De leering, door onze Partij uit
het gebeurde te trekken, omschreef ik aldus: ‘Er is geen tegenstelling tusschen
demokratie en revolutie, noch tusschen de strijd voor het socialisme en het
treden in een regeering, zelfs als men zich daarvoor op een oogenblik tot
noodwendig overleg moet beperken.... Het komt alles aan op het moment en de
strijdpositie. Als de reaktie de demokratie vermoordt, dan pas blijkt haar volle
beteekenis voor de waarlijk-revolutionaire ontwikkeling.’
Het was de laatste maal, dat ik aan het hoofd onzer Partij optrad. Mijn krachten
waren uitgeput. Op verzoek der fraktie ben ik tot de verkiezingen van 1925 in de
Kamer gebleven, doch ik heb weinig meer kunnen doen. In de zomer van 1924 begaf
ik mij met mijn vrouw naar Vitel voor een kuur. Het was daar, dat mijn zoon zich
bij ons voegde, om het in onze beweging bekend geworden portret te teekenen; van
Vitel reisden wij om de rustkuur te voltooien naar het Engadin, waar wij de | |
| |
gasten waren van Eugen Dietzgen. Meer dan vroeger had ik de
innerlijke rust, om mij in de wijsgeerige vragen, waaraan Dietzgen zijn leven
wijdde, te verdiepen; de wederzijdsche waardeering, die ons sedert onze eerste
ontmoeting had verbonden, ontwikkelde zich in deze weken tot een warme
vriendschap.
Op 18 November 1924 hield ik mijn laatste begrootingsrede in de Kamer; mijn
‘politiek testament’. Nog eenmaal keerde ik mij tegen de antithese-politiek; nog
eenmaal bepleitte ik als eenig middel om in dit land het geloof aan de
demokratie te bewaren en een daadkrachtig parlement te verkrijgen ‘de sociale
scheidingslijn’. Als grondslag voor een vruchtbare demokratische samenwerking
noemde ik: ‘demokratie, los van het kapitalisme, antimilitarisme, voldoende
voldoening aan gemeenschappelijke hoofdeischen der arbeiders van verschillende
richting.’ Ik ontwikkelde dit program uitvoerig en verklaarde te gelooven, dat
de demokratische partijgroepeering, ondanks alle tegenstand van sleur,
geestelijkheid enz., een feit zou worden. Immers: ‘Het is niet de brute macht,
die in dezen beslissend is, maar de innerlijke rationaliteit van de zaak, het
beantwoorden van een bepaalde zaak aan de eischen van het historisch oogenblik.’
Ik eindigde met deze woorden: ‘In normale gevallen zou mijn rede misschien
kunnen worden opgevat als een “discours ministre”. De omstandigheden brengen
mede, dat daarvan geen sprake is. Eerder draagt mijn rede het karakter van een
politiek testament.... Ik zal, aan wat zich verder in dit parlement afspeelt,
geen deel meer nemen.’
In de volgende maanden heb ik mijn funkties in het P.B., Exekutieve van de S.A.I.
en hoofdredaktie van Het Volk neergelegd. Mijn 65ste verjaardag werd op
bescheiden voet met een receptie en enkele hartelijke toespraken van mijn
kameraden gevierd; wat de beweging voor mij in het vat had, werd mij gezegd, zou
opgezouten worden tot een demonstratief kongres in | |
| |
September, door
Partij en vakbeweging te organiseeren. Ik gevoel mij niet in staat, de huldiging
te beschrijven, die mij op die 19de September door mijn kameraden is bereid. De
sfeer van kameraadschap en geloof, 's middags in de zaal van de Dierentuin, waar
Schaper, Vliegen, Stenhuis, Friedrich Adler en Oudegeest mij toespraken en
vooral de overweldigende indruk van de lichtstoet van duizenden, die 's avonds
wuivend en juichend langs mijn huis trokken, maakten deze dag, waarop ik mijn
levenswerk moest overgeven, tot een oogenblik van zuiver geluk. In de gloed
dezer betooging van liefde en aanhankelijkheid versmolt alles, wat er aan wrok
en teleurstelling uit mijn leven van strijd in mijn hart mocht zijn
achtergebleven. In den leider, die zoo zijn afscheid uit den aktieven strijd kon
vieren, bleef slechts plaats voor innige dankbaarheid.
Ik wil dit hoofdstuk besluiten met enkele citaten uit ‘Mijn Afscheid’, de rede,
door mij die middag in de Dierentuin uitgesproken. Ik moest hier voor het eerst
spreken voor de mikrofoon en mijn vrienden hadden mij op het hart gedrukt, mij
niet van het toestel te verwijderen. De eerste minuten ging alles goed, doch
weldra kwam ik ‘er in’, vergat al het andere en vertoonde neiging, op het podium
heen en weer te gaan loopen, zoodat Schaper mij herhaalde malen aan de panden
van mijn jas op mijn plaats moest terug trekken. Ik dankte voor de hulde, ‘die
de weemoed van mijn afscheid zal plaatsen in het feestelijk licht en gejubel
eener demonstratie van gansch het strijdende proletariaat van ons land’. Ik
dankte voor de fijnzinnige hulde van het N.V.V., het Troelstra-oord; ‘op
zichzelf een getuigenis van de breede opvattingen en de scheppende kracht onzer
moderne vakbeweging’; en voor het borstbeeld, door de Partij aangeboden. ‘De
zaak, waaraan ik mijn leven wijdde, is zoo grootsch, dat het persoonlijk element
in deze hulde voor mij geheel op den achgrond raakt’; het werk van den leider
noemde ik ‘voor | |
| |
een groot deel kollektieven arbeid’. Ik richtte een
warm woord tot Albarda, mijn opvolger als leider der fraktie, wiens verkiezing
op die plaats met mijn wensch en inzicht overeenstemde. Zijn veelzijdige
bekwaamheid, en de plaats, die hij zich door zijn toewijding en karakter reeds
toen in onze beweging verworven had, maakten hem tot den aangewezen leider.
Ik herdacht ‘de groote winst voor mijn zedelijke vorming, voor de verheldering
van mijn denken, de versterking en verbreeding mijner persoonlijkheid, die de
strijd onder en voor de arbeidersklasse mij had gebracht.... Met diepe
dankbaarheid kan ik aan het einde van mijn loopbaan getuigen: mijn
levenservaring is een bevestiging van mijn geloof aan de menschheid.’ Met de
volgende woorden besloot ik mijn rede; ‘De ouderen worden ouder; hun kracht
verzwakt als de mijne en de strijd duurt voort, wordt zwaarder, komt steeds weer
te staan voor nieuwe problemen.’ Wijzend op de kleurige vlaggen van de A.J.C.,
achter mij op het podium opgesteld, vervolgde ik: ‘Wij hebben hier heden gestaan
onder het vaandel der proletarische jeugd. Dit vaandel groet ik. Het is het
vaandel der toekomst, het is de waarborg, dat ons werk zal worden voortgezet.
Aan die jeugd draag ik de bezieling, de gewetensdrang, het idealisme over, dat
mij in de strijd dreef en onder verguizing, armoede en tegenslag staande
hield.’
|
|