| |
| |
| |
V. November 1918
kentering mijner opvattingen - ik spreek mij in het openbaar uit -
de organisatie der gemobiliseerde socialisten - de harskamprelletjes in de
kamer - aftreden van generaal snijders - ingrijpen van de koningin - de
leiding der beweging beraadslaagt - hoe wilhelm ontvangen werd - de
burgemeester van rotterdam neemt het initiatief - de tegenspraak van den
heer zimmerman en wat zij waard is - overleg met de rotterdamsche
aanvoerders - de leiding wijst mijn standpunt af - voor de rotterdamsche
arbeiders - dinsdagmiddag in de kamer - de burgerlijke politici en de
arbeiderseischen - mijn krachten begeven mij - schaper voor mij in de bres -
de reaktie - de koningin in de partijpolitiek - naar het rotterdamsch
kongres geroepen - ik handhaaf mijn standpunt - de stemming in het land - de
politieke gevolgen - de eenheidsmotie
In dit hoofdstuk zal ik bespreken de zoo bewogen Novemberdagen van 1918. De
menschheid, eindelijk verlost van den oorlogsdruk, kon weer vrij ademen, kon
weer hopen op een betere toekomst. En voor den socialist kon dat niet beteekenen
het streven naar een herstel van de voor-oorlogsche wereld; wij zagen het
kapitalisme wankelen en één onvergetelijk oogenblik scheen het, dat het uur van
verwezenlijking was aangebroken van de idealen, waarvoor wij ons leven lang
hadden gestreden.
Het is noodzakelijk, zich te verplaatsen in de algemeenheerschende spanning, ja
overspanning, van die dagen, waardoor aller uitingen en daden in sterke mate
werden beheerscht. Voor mij kwam daarbij, dat mijn zenuwgestel door de niet te
dragen zedelijke oorlogsellende en nog kort te voren door de teleurstelling van
Stockholm ernstig was geschokt, zoodat ik mij juist had voorgenomen, weer voor
geruime tijd volkomen rust te nemen. Het valt niet te ontkennen, dat ik als het
ware een rem miste en al is, zooals men zien zal, deze faktor niet de
voornaamste, hij kan bij de beoor- | |
| |
deeling van mijn optreden niet
worden verwaarloosd. De zoogenaamde ‘revolutie van Troelstra’ omvat geen daden
of voorbereiding tot daden, maar bepaalt zich eigenlijk tot een ‘Kundgebung’:
mijn redevoeringen in Rotterdam van Maandag 11 en die in de Kamer van Dinsdag 12
November.
Over de vraag, wat de algemeen-politieke gevolgen van mijn optreden zijn geweest,
zal ik aan het eind van dit hoofdstuk spreken. Voor mij persoonlijk behooren die
dagen tot de donkerste van mijn leven. Wat ik toen heb moeten ondervinden, ook
van de kant van verschillenden mijner vrienden, was meer dan ik dragen kon; doch
ik kan gelukkig zeggen, dat daarover in mijn gemoed geen wrok bestaat.
De Novemberdagen liggen nu ver genoeg achter ons, om er zonder opwinding en
zonder verblindende eenzijdigheid over te kunnen spreken. Natuurlijk is mijn
standpunt subjektief - een objektief oordeel over 1918 is voorloopig nog van
niemand te verwachten, niet van mij en niet van de tegenpartij. Tegen de
ontelbare en vaak kleingeestige aanvallen, waaraan ik heb blootgestaan, zal ik
mij hebben te verdedigen; verder dan dat verweer zal ik niet gaan. Ik voor mij
gevoel mij geenszins vrij van schuld en men zal in dit hoofdstuk bemerken, dat
ik tegenover mijn eigen houding zeer kritisch sta.
Vóór alles zal ik trachten den overweldigenden stroom van indrukken en
gebeurtenissen dier dagen zoo nauwkeurig mogelijk weer te geven. Belangrijker
dan de vraag wie er ‘gelijk’ had, belangrijker ook dan het vastnagelen van
‘vergissingen’ van dezen of genen, is een onderzoek naar en weergave van de
feiten. Algeheele opening van zaken, voor zoover mogelijk aan de hand van
beschikbare gegevens en nadere mondelinge onderzoekingen, moet voor een boek als
het mijne voorop staan. Wat zich in onze beweging ‘achter de schermen’ heeft
afgespeeld, zal ik hier meedeelen, | |
| |
in het vertrouwen, dat men van
de zijde der toenmalige regeering dat voorbeeld binnenkort zal volgen. De
politieke verhoudingen in ons land zijn gelukkig niet van dien aard, dat ik
behoef te vreezen, dat de hier te publiceeren gegevens, nu, na twaalf en een
half jaar, nog tegen onze beweging zullen worden uitgespeeld.
Dat ik door mijn optreden mijn eigen politieke figuur ten zeerste heb geschaad,
heb ik onmiddellijk begrepen. De invloedrijke positie in ons parlement, die ik
tot 1918 had ingenomen, was voorgoed gebroken. Uit dit hoofdstuk zal men zien,
dat ik voor het gebeurde geenszins alleen verantwoordelijk ben, maar ik heb
zooveel mogelijk gezwegen, ter wille van de eenheid der beweging.
In één opzicht is in de Novemberstormen mijn positie ongeschokt gebleven. Ik
geloof te mogen zeggen, dat de socialistische arbeiders mij na 1918 zeker in
niet mindere mate hun vertrouwen hebben geschonken dan voordien. Dit vertrouwen
was mij in de betrekkelijke eenzaamheid, waarin ik mij geplaatst zag, voldoende
troost en het heeft mij tenslotte de kracht gegeven, om, nadat door het aannemen
der ‘eenheidsmotie’ de eenheid der Partij ook naar buiten was hersteld, mijn
werk in het parlement weer op mij te nemen.
De politiek der socialistische partijen in de oorlogsjaren en speciaal de
teleurstellende ervaringen, in Stockholm opgedaan, hebben mijn opvattingen in
sterke mate beïnvloed. De deprimeerende indruk, die de mislukking der
Stockholmsche konferentie bij mij had achtergelaten, heeft voor een groot deel
mijn optreden in de Novemberdagen bepaald. Mijn vertrouwen in de
parlementair-demokratische methoden was geschokt. Ik ben nooit bizonder
parlementair aangelegd geweest; in de Kamer heb ik hard gewerkt, maar ik heb er
nooit de eenige en alleen-verlossende macht in gezien. In de oorlogsjaren bleek
maar al te duidelijk, hoe het | |
| |
parlementarisme kan leiden tot de
zucht, om tot elke prijs met de burgerlijke partijen samen te werken en tot een
verdoezeling onzer internationale eischen achter de nationale of
nationalistische eischen van het oogenblik. Deze ervaringen deden mij de vraag
stellen, wat er van de sociaal-demokratie zou worden onder den invloed van deze
strooming. Groot was reeds de teleurstelling, door het uitbreken van den oorlog
zelf gewekt en over de volgzaamheid, door de Duitsche en Fransche leiders ten
opzichte der regeeringspolitiek betoond. Zoo moesten de sociaal-demokratische
organisaties komen te staan tegenover de revolutionaire strooming, die ik alom
onder de arbeiders zag opkomen. Deze overwegingen hebben mijn waardeering voor
het parlementarisme ernstig geschokt en mijn optreden in November 1918 stond
onder den invloed van de min of meer anti-parlementaire gezindheid, die tijdens
en na Stockholm bij mij was gewekt. Meer en meer ging ik mij bezig houden met de
vraag, welke onze houding moest zijn, als de oorlog tot een revolutionaire
situatie zou leiden.
Ik heb dit vraagstuk niet slechts in de binnenkamer overwogen, doch mij in het
laatste oorlogsjaar herhaaldelijk in het openbaar daarover uitgelaten. Mijn
standpunt ten deze was de uitwerking van de gedachte, die men reeds aan het slot
van mijn brochure ‘De Wereldoorlog en de Sociaal-demokratie’ kan vinden, waar
ik, in den aanvang van 1915, voorspeld had, dat de wereldoorlog, indien hij
jaren zou duren, het kapitalistisch stelsel de genadeslag zou toebrengen en in
dat geval zou ‘de komst der socialistische arbeidersklasse tot de macht.... de
eenige oplossing zijn’. Mijn laatste woord was ook toen geweest een aansporing
tot het proletariaat, ‘om, als de tijden rijp zijn, bereid en gereed te zijn tot
de daad.’ In Het Volk van 22 Oktober 1917 verwees ik in mijn laatste
Stockholm-brief naar deze passage en vervolgde: ‘Welnu, er zijn tee- | |
| |
kenen, die er op wijzen, dat als niet de vrede weldra komt, de revolutie komen
zal.... Het revolutionair élan ontspringt in zulke tijden uit de toestand en de
feiten zelve: wat deze de massa niet schenken, is zelfbeheersching en beleid,
ervaring en praktische bekwaamheid, om den opgekomen vloed in bedding van
vruchtbare blijvende aktie te leiden en aldus voor verloopen te behoeden. Zal
evenwel de sociaal-demokratie deze taak, zoo zij zich aan haar opdringt, kunnen
vervullen, dan moet zij haar oogenblik weten te kiezen, om weer zichzelve te
zijn.’ Men vindt hier reeds de gedachte uitgesproken, die mij in November zou
leiden: als er een revolutionaire situatie ontstaat, moet onze Partij gereed
zijn, om de leiding te nemen. In December van hetzelfde jaar wees ik in de Kamer
op de revolutie-teekenen, die zich in Europa voordeden: ‘Van de ontwikkeling,
die wij hebben gezien en nog zien in Rusland, behoeft men zeker niet aan te
nemen, dat die beslist tot Rusland beperkt zal blijven.’
In mijn rede op het verkiezingskongres van Februari 1918, stond ik bij de
revolutionaire verschijnselen uitvoerig stil: de toenemende vredeswil in de
massa, de steeds ellendiger wordende ekonomische toestand en de
stakingsbeweging, die vooral in de centrale landen, maar ook in de Ententelanden
het hoofd opstak. ‘Van de Russische revolutie gaat de revolutionaire geest over
Europa heen.’ Tegen de toenemende vertwijfeling en de anarchistische,
ongeorganiseerde verzetpogingen, betoogde ik, tracht nu de heerschende klasse de
sociaal-demokratische organisaties uit te spelen. ‘Het gevaar hiervan is, dat de
regeeringen van ons wel gaarne zouden maken den politieagent der regeerende
partijen, de waakhond der bezittende klasse.... Het gevaar is, dat de
sociaal-demokratie zou ophouden de revolutionaire macht te zijn. Ik behoef wel
niet te zeggen, dat door ons nimmer zoo'n rol van waakhond zal worden aanvaard.’
En verder: ‘Als wij anarchistische bewe- | |
| |
gingen tegengaan, doen wij
het niet om het kapitalisme te handhaven, maar om onze revolutionaire macht in
stand te houden. Is er thans een revolutionaire geest in Nederland, dan is het
onze taak niet om die tegen te gaan, maar om er gebruik van te maken, voor
zoover dat met onze doeleinden overeenkomt.’ Dat ‘scherp omgrensd doel’ had ik
reeds eerder genoemd: ‘de verovering van de staatsmacht door het proletariaat.’
Het slot van die rede luidde: ‘Wij gevoelen de kracht, om aan het hoofd der
arbeidersklasse verder te marcheeren en als er aanleiding komt om in versnelde
pas te marcheeren, zullen wij daarvoor niet terugdeinzen, maar het toejuichen en
met snelle tred optrekken naar de toekomst, naar het socialisme.’
Veertien dagen later zeide ik te Amsterdam in een rede
over de levensmiddelenvoorziening: ‘Wij leven in een revolutionaire tijd. En een
revolutie kan niet de arbeidende klasse achteruitbrengen. Zij heeft deze dan ook
niet te vreezen, wel de bourgeoisie.’
Ook in mijn verkiezingsredevoeringen in de voorzomer van 1918 heb ik de
mogelijkheid van een revolutionaire situatie steeds open gehouden. Dat ik mij
tevens verzette tegen ieder forceeren in revolutionaire
richting, zooals dat van de zijde der syndikalisten en kommunisten geschiedde,
is daarmee natuurlijk niet in strijd en paste geheel in mijn boven ontwikkelde
gedachtengang. Zoo zeide ik in mijn Amsterdamsche verkiezingsrede van 21 Mei
eerst, op dat oogenblik de voorwaarden voor een revolutie in ons land niet te
zien; doch ik vervolgde: ‘Toch is in Europa veel stof voor een revolutie
opgehoopt.... Onze taak zal het zijn, de revolutionaire geest te richten tegen
de kapitalistische klasse..... Als er werkelijk revolutie komt, dan hoop ik er
bij te zijn. Maar als er een geslaagde revolutie wil komen, dan moet de S.D.A.P.
er de draagster van zijn.’
Men wist dus, ook vóór November 1918, wat men aan mij had. Evenals men reeds lang
wist, dat onze Partij | |
| |
revolutionair is. Zoo had ik - één voorbeeld
uit vele - in mijn brochure, waarin ik het Leidsch beginselprogram toelichtte,
de mogelijkheid van revolutionaire episodes in de klassenstrijd opengelaten. Ik
schreef daar: ‘Maar waar het (n.l. het geweld) voor een gegeven doel noodig, en
op grond van rustige overweging, nuttig mocht blijken, is er geen dogma of
beginsel, dat ons het gebruik ook van dit middel zou verbieden.’ Dat dit niet
een afwijkende meening van mij persoonlijk was, bewijst o.a. de volgende
waarschuwing, die Schaper op 15 Oktober 1918 in de Kamer liet hooren: ‘Vergist u
niet in ons, wij zullen niet meedoen aan roekelooze avonturen, maar als er ooit
een storm van werkelijke revolutie uit het overig Europa ook over Holland waait,
maakt u dan geen illusies over de kant, waar wij zullen staan.’
In September 1918 leidden de onzekerheid van den internationalen toestand en de
ernstige moeilijkheden, die in het binnenland ten opzichte van de
levensmiddelen-voorziening dreigden, onze fraktie tot het voorstel, de eerste
Troonrede van de regeering-Ruys met een Adres van Antwoord te beantwoorden. De
hoofdpunten van het regeeringsbeleid moesten onmiddellijk in de Kamer worden
besproken. De terugtocht van de Duitsche legers aan het Westelijk front deed de
strijd weer onze Zuidgrens naderen; door te ruimen uitvoer dreigde de
levensmiddelenvoorziening vast te loopen. Over drie punten zou het Adresdebat
dus moeten loopen: de neutraliteitspolitiek der nieuwe regeering; haar militaire
politiek; en de levensmiddelenvoorziening. In mijn toelichting van het voorstel
wees ik op de toenemende nood: de rantsoenen waren onvoldoende en alles wat
buiten de distributie viel, was voor de massa van het volk onbereikbaar duur. Ik
herinnerde aan de relletjes, die in deze maand o.a. te Amsterdam hadden plaats
gehad, ‘die als een voortdurend rommelend on- | |
| |
weer zich in de
groote steden van ons land vertoonen.’ De meerderheid der Kamer bleek van een
Adres van Antwoord niet gediend te zijn. In mijn repliek verzette ik mij
krachtig tegen uitstel van de bespreking dezer vragen tot de gewone
begrootingsdebatten. ‘Wij moeten niet doen, alsof wij hier ergens op een berg
zitten, ver verheven boven de golven, die in het volk woelen en alsof wij hier
rustig de tijd hebben om, als de langzaam-loopende parlementaire machine op een
zeker punt, volgens haar aloude manier van werken, zal zijn gekomen, te spreken
over die dingen.’ Ons voorstel werd verworpen en onmiddellijk daarop vroegen wij
onze interpellaties aan: Schaper over de levensmiddelenvoorziening en ik over
het buitenlandsch en het militair beleid der regeering; mijn interpellatie is in
twee deelen behandeld.
Intusschen had de socialistische beweging in de verschillende hoofdplaatsen van
het land kadervergaderingen gehouden, om zich op de hoogte te stellen van de
wenschen en klachten ten aanzien der levensmiddelenvoorziening. Daar was
gebleken, dat alom groote ontevredenheid, ja, dreigende spanning heerschte.
Herhaaldelijk overlegde het P.B. in deze Oktobermaand met het bestuur van het
N.V.V., wat wij doen moesten, om de leiding van de opkomende volksbeweging te
behouden en deze beweging in vruchtbare banen te leiden. In de samenkomst van 8
Oktober bleek, dat men ‘groote beroering in het land’ verwachtte; het was
noodzakelijk om, zooals Oudegeest het uitdrukte, ‘stoom uit te laten’. Het plan
van een demonstratief kongres kwam reeds ter sprake, evenals het organiseeren
van demonstraties; dat dergelijke demonstraties tot ernstige botsingen zouden
kunnen leiden, ontveinsden wij ons niet, maar zij waren wellicht het eenige
middel ‘om uitingen van razernij en wanhoop te voorkomen.’ Besloten werd, nog
vóór de behandeling der interpellatie-Schaper een adres te publiceeren. | |
| |
Men ziet, hoe gespannen naar ons oordeel reeds vóór November 1918
de toestand in ons land was.
Het adres, dat op 12 Oktober werd gepubliceerd, was scherper van toon dan de
vroegere stukken van gelijken aard. Ook bij de behandeling der interpellatie,
die op 15 Oktober aanving, werd herhaaldelijk op het dreigende van de toestand
gewezen. Door vergaande toezeggingen wist de regeering verschillende
afgevaardigden te bewegen, tegen de door Schaper ingediende motie te stemmen en
zoo werd deze, waarin o.a. verhooging van het broodrantsoen werd gevraagd, met
55 tegen 28 stemmen verworpen. Hetzelfde lot onderging een tweede motie, die de
militaire voorraden ter beschikking wilde doen stellen voor leniging van de nood
der bevolking. De gebeurtenissen van de volgende tien dagen zouden de regeering
nopen, de nu afgewezen eischen uit te voeren.
Tegen een onmiddellijke behandeling van mijn interpellatie over het militair
beleid verzette de regeering zich in verband met de toestand aan de Zuidelijke
grens, die tot intrekking der verloven had geleid. Ik stelde daarop een
komitee-generaal voor, doch de meerderheid der Kamer wees een geheime zitting
af, waarop ik voorstelde, mijn interpellatie ondanks de regeeringsbezwaren de
volgende dag aan de orde te stellen. Ook dit werd verworpen en zoo kwam het, dat
deze militaire interpellatie eerst veertien dagen later in behandeling kwam,
doch nu onder totaal veranderde omstandigheden, die er een veel grooter politiek
belang aan verleenden, dan oorspronkelijk was bedoeld.
Op 25 en 26 Oktober leidden de toenemende spanning en de lang-onderdrukte
ontevredenheid tot de militaire relletjes in Harskamp, waarbij de houten
barakken in brand gestoken werden en zelfs enkele dooden te betreuren waren, In
andere garnizoensplaatsen kwamen in de volgende dagen eveneens ongeregeld- | |
| |
heden voor, gelukkig van minder ernstigen aard. Als bewijs van een
toenemende geest van verzet, als symptomen van de stemming, die zich van een
gedeelte van ons volk meester maakte, kan aan deze relletjes moeilijk een te
groot belang worden toegekend.
Het mag nog wel eens nadrukkelijk worden vastgesteld, dat een dergelijk
ongeorganiseerd gewelddadig optreden door onze beweging steeds, ook in die
dagen, is afgekeurd en tegengegaan. Het Volk sprak van een ‘betreurenswaardig
oproer’. Hetzelfde standpunt werd ingenomen door de socialistische Bond van
Nederlandsche Dienstplichtigen. Zijn orgaan betoogde, ‘dat dergelijk optreden
als in Harskamp alleen kan bewerken, dat eenige huisvaders worden doodgeschoten
of in de gevangenis raken,’ en het kon tot zijn voldoening konstateeren, dat
‘onze menschen’ aan de relletjes niet hadden deelgenomen. In hetzelfde artikel
wees het orgaan de eigenlijke schuldigen aan: de autoriteiten, die de hatelijke
bepalingen en drukkende misstanden hadden laten bestaan, waartegen de Bond, in
nauwe samenwerking met de socialistische Kamerfraktie, zich steeds had verzet;
een verzet, dat nog slechts op enkele, zij het niet onbelangrijke, punten
resultaten had opgeleverd.
Het is hier de plaats, uitvoeriger te spreken over deze merkwaardige militaire
organisatie, die ook in de volgende weken een rol zou spelen. Uit
ouderwetschkrijgstuchtelijk oogpunt een onding, was deze bond uit de nood der
tijden geboren en op den duur niet te onderdrukken geweest. De onder de wapenen
geroepen partijgenooten hadden zich aaneengesloten in sociaal-demokratische
mobilisatieklubs, die in Augustus 1916 in een landelijk verbond werden
vereenigd. In het begin hadden de propagandisten met vervolgingen en straffen te
kampen, terwijl ook niet direkt de juiste leiders voor een dergelijke beweging
werden gevonden. Dit veranderde na de wisseling in de leiding, | |
| |
die
in het najaar van 1917 tot stand kwam. Van de mannen, die tegen de zware taak
opgewassen bleken, de onder het krijgstuchtregiem levende militairen te
organiseeren, om eenerzijds de belangen van de gemobiliseerden en hun gezinnen
te behartigen en anderzijds het socialistisch woord onder de soldaten te
brengen, mogen hier Butselaar en Jerohm Hartog met eere worden genoemd.
Naast de socialistische mobilisatieklubs hadden zich de vereeniging van
landstormplichtigen en de bond van landweermannen gevormd, oorspronkelijk op
neutraal standpunt. Tegen de verkiezingen van 1918 gelukte het Matthijsen, in
samenwerking met de hoofdbesturen de fusie der drie militaire bonden tot stand
te brengen. Het ‘neutrale’ standpunt werd daarbij losgelaten. In een motie sprak
de fusievergadering van Mei 1918 uit, dat de nu gestichte ‘Bond van
Nederlandsche Dienstplichtigen’ bij de verkiezingen de S.D.A.P. zou steunen.
Eind Oktober telde de Bond 7000 leden. De leiders der vroegere mobilisatieklubs
bleven doorslaanden invloed op de leiding van de nieuwe organisatie behouden.
Hun juist inzicht toonden zij, door kort voor de Harskamp-relletjes, op de hoogte
van de gevaarlijke spanning in verschillende garnizoenen, een manifest te doen
verspreiden, waarin het inhouden der militaire verloven, - de voornaamste
oorzaak der ontevredenheid - werd verklaard. Het hoofdbestuur van de bond zou op
zoo spoedig mogelijk herstel der verloven aandringen en andere maatregelen ter
verlichting van de druk eischen; doch in de eerste plaats drong het manifest op
kalmte aan. Het ligt voor de hand, dat het voor mij in de komende dagen van
spanning van groot belang was, door middel van deze partijgenooten van de geest
in het leger op de hoogte te blijven.
Na het gebeurde was het onmogelijk, nog langer een | |
| |
Kamerdebat over
de militaire politiek der regeering te vermijden. Mijn uitgestelde interpellatie
werd, tegelijk met die van K. ter Laan over de Harskamp-relletjes en die van
twee andere leden over militaire onderwerpen, op 5 November in behandeling
genomen. De onlusten in ons land en in niet mindere mate de revolutionaire
tijdingen uit het buitenland - in Oostenrijk-Hongarije was de revolutie
uitgebroken, in Duitschland rommelde het reeds - gaven aan deze debatten groote
beteekenis. Ter Laan hield een krachtige rede, waarin hij één voor één de vele
misstanden besprak, die, ondanks de talrijke waarschuwingen, door de
legerleiding niet waren opgeheven.
Ik begon mijn rede met een verzoek om nadere uitlegging van de zinsnede in de
Troonrede, waarin de regeering haar voornemen uitsprak, de onafhankelijkheid
‘tot het uiterste’ te verdedigen. Ik zeide: ‘ik meen, dat het hier eens
duidelijk gezegd moet worden - wij weten dat allemaal wel -: ons militair
prestatievermogen kan niet groot zijn.’ En wat was er, vroeg ik, van de in de
Troonrede toegezegde verlichting van de mobilisatielasten terecht gekomen?
Daarop volgde de voor mij belangrijkste vraag: ‘wanneer hier komt een inval van
buitenlandsche troepen, wanneer wij op die wijze meegesleept worden in de
strijd, hoe denkt gij u dan de positie van de Kamer ten opzichte van de
regeering en de positie van de regeering tegenover den opperbevelhebber? Staat
het vast, dat wij dan niet worden meegesleept in een avontuur volgens militaire
opvattingen?’ Het parlement, betoogde ik, behoort in een dergelijk geval tijdig
te worden gehoord, opdat ‘wij in dezen niet door het militaire vuur van
Nederlandsche Ludendorffs op een andere baan worden gebracht dan waarop wij in
het belang van ons volk ons willen begeven.’
Vervolgens sprak ik over de militaire relletjes. Ik wijdde waardeerende woorden
aan de aktie van de Bond | |
| |
van Dienstplichtigen, die ik aanduidde als
‘sociaal-demokratische regimenten in het leger, die staan met het geweer bij de
voet’, en ik spoorde de regeering aan, om, ook in haar eigen belang, in den
vervolge aan de waarschuwingen en vertoogen van die bond meer gehoor te
schenken.
De legerleiding had op het oproer geantwoord met maatregelen, die de strekking
hadden ‘om nog verder de grond door te woelen en geschikt te maken voor de zaden
van anarchie en oproer.’ Het juiste voornemen van den Minister van Oorlog, om,
mede in verband met de ingetreden internationale ontspanning, de verloven weer
toe te staan, stuitte, zooals later uit mededeelingen van den betrokkene zelf
bleek, op het verzet van den opperbevelhebber, generaal Snijders, af. Toen de
generaal enkele dagen later ten deze voor de drang van de regeering moest
wijken, verkreeg hij, dat het geheele regiment, waarvan een gedeelte aan de
relletjes schuldig was, van deze gunst verstoken zou blijven. Nadat bladen van
verschillende richting tegen deze even onrechtvaardige als taktlooze maatregel
hadden geprotesteerd, werd de opperbevelhebber, wederom door den minister,
genoopt om de straf niet te doen gelden voor de personen, die aan de relletjes
part noch deel hadden gehad. Tevens kondigde de generaal zijn voornemen aan, het
onkrijgstuchtelijk regiment naar de zwaarder dienst aan de Zuidelijke grens te
verplaatsen.
Ik had dus wel reden om, mijn speech vervolgend, naar aanleiding van deze
maatregelen te zeggen: ‘Menschen, die zulke domme dingen doen, die zoo roekeloos
spelen met ons leger, moesten onmiddellijk worden afgezet. Ik ken den
opperbevelhebber niet, ik heb nooit persoonlijk kwaad van den man gehoord, maar
ik zeg: deze man moest onmiddellijk worden afgezet. Want het systeem, dat tot
deze toestand geleid heeft, is gegroeid onder hem, en de wijze, waarop hij na de
on- | |
| |
lusten optreedt, geeft aan, dat het in hem ook nu nog is
verpersoonlijkt. En wanneer de regeering dezen man niet afzet, dan moet de
regeering zelf worden afgezet. Dat is kort en klaar mijn meening over deze zaak.
Het is hier geen gekheid. Denkt aan de tijden, waarin wij leven, denkt aan de
strooming, die overal in Europa zich baan breekt, ook in ons eigen land; denkt
eraan, dat er in ons land een kracht is, die vooruit wil naar de nieuwe tijd....
Bedenkt daarbij ook, dat een regeering, die haar leger ten prooi ziet vallen aan
muiterij, getoond heeft haar funktie niet meer te kunnen behouden en dat de
feiten uitwijzen, dat uw steun u gaat ontvallen.... Staat gij wel stevig? Voelt
gij niet langzamerhand door de gebeurtenissen van de laatste tijd, dat gij staat
op een vulkaan?.... Vergeet niet, wanneer het eenmaal zoover is, dat gij u niet
meer staande kunt houden, dan zullen er andere krachten komen, die uw plaats
innemen. Dan is de tijd van het burgerlijk regeeringsstelsel voorbij; dan zal de
arbeidersklasse, de nieuwopgekomen macht, u verzoeken van die plaats te gaan, en
de plaats, die haar toekomt, aan haar over te laten.... Zij, (n.l. de
georganiseerde sociaal-demokratie) zal ook revolutionair kunnen zijn, in de zin
zooals wij dat altijd hebben verstaan: verandering van systeem; dat een klasse,
die zich niet meer kan staande houden, vervangen wordt door een klasse, die is
opgekomen en kans ziet, zich wel staande te houden.... Uw vrienden zijn wij
niet, wij zijn uw tegenstanders, wij zijn, als gij wilt, uw meest verbitterde
vijanden.’
Ik heb hetnoodig gevonden, de belangrijkste zinsneden uit deze rede hier
letterlijk weer te geven. Men vindt hierin mijn standpunt, dat ik ook in de
volgende week, in mijn berucht-geworden redevoeringen, niet heb verlaten. Toen
immers was ik - terecht of ten onrechte, wij zullen dat nog bespreken - tot de
overtuiging gekomen, dat de regeering, dat de kapitalistische klasse ‘zich niet
meer staande konden houden.’ In ieder geval: | |
| |
uit deze redevoering
wist men wel heel duidelijk, wat men aan mij had; door verschillende sprekers -
het bleek o.a. uit de redevoeringen van de heeren van der Voort van Zijp en van
de Laar - was de revolutionaire ondertoon in deze rede dan ook zeer wel
verstaan. Ook de Volk-redaktie stelde de volgende dag vast, ‘dat de S.D.A.P.,
bij allen afkeer van avonturen en romantiek, bij alle weloverwogen nuchterheid,
een revolutionaire partij is en blijven zal.’
Namens de regeering sprak eerst minister Ruys, die, blijkbaar in antwoord op mijn
eisch inzake den opperbevelhebber, zijn rede beëindigde met de woorden: ‘Dat al
die maatregelen om de geest te verbeteren en de behandeling en verzorging op
hooger peil te brengen, moeten worden genomen, ongeacht de gevolgen voor de
verantwoordelijke personen.’ Het begin van de rede van den Minister van Oorlog,
den heer Alting van Geusau, dat hij nog dezelfde middag uitsprak, was gehouden
in den ouden militairen toon: alle bezwaren en grieven werden hooghartig
afgewezen. Hoe geheel anders was zijn houding in de vergadering van de volgende
dag! Men moet aannemen, dat gesprekken met zijn kollega's, misschien bovendien
het lezen van het Duitsche telegram, dat de oprichting van een arbeidersen
soldatenraad te Kiel meldde, een gunstigen invloed op hem hadden uitgeoefend. Nu
gaf hij een deel van de schuld van de ‘minder goede geest onder de troepen’ aan
‘de ouderwetsche begrippen omtrent de verhouding van meerderen tot minderen’, en
hij betoogde, ‘dat een meer moderne richting zich in dit opzicht behoort baan te
breken’ onder de officieren. Het harde optreden van generaal Snijders ‘heeft een
verdere strekking dan door mij was bedoeld’. En verder: ‘Niemand kan er meer dan
ik van overtuigd zijn, dat de oudere geest in het leger moet verdwijnen en dat
de nieuwere begrippen hun intrede moeten doen. Ik meen, Mijnheer de Voorzitter,
dat ik bij die hervormingsar- | |
| |
beid bezwaarlijk zal kunnen steunen
op den tegenwoordigen opperbevelhebber, die, naar mijn oordeel, trots al zijn
voortreffelijke eigenschappen als mensch en als militair, er niet in is
geslaagd, de geest van de nieuwere tijd te vatten. Ik heb den opperbevelhebber
met het vorenstaande in kennis gesteld en de generaal dient nog heden zijn
verzoek om ontslag in.’ Tenslotte deelde de minister mede, dat een deel van de
militaire voorraden door hem ter beschikking van de burgerbevolking was gesteld.
Het Handelsblad heeft deze rede ‘het keerpunt van ons legerbeleid’ genoemd.
Inderdaad: wel zijn verschillende van de toen beloofde en soms tijdelijk
ingevoerde hervormingen in de loop der jaren weer in het vergeetboek geraakt;
maar andere - ik noem het nieuwe reglement op de krijgstucht - zijn gebleven.
Door de meerderheid der liberale en rechtsche pers werden dit ontslag en de
tenslotte gewichtiger verandering van systeem, die het aankondigde, met
instemming begroet.
Het direkte verband tusschen mijn eisch en het aftreden van generaal Snijders,
valt niet te ontkennen. Professor Colenbrander verweet de regeering ‘het naar
huis zenden van den opperbevelhebber der land- en zeemacht, niet op eigen
initiatief, maar op aandrang van Troelstra’ en de
heer Snijders heeft dat ook zelf zoo gevoeld, toen
hij schreef: ‘De regeering heeft niet weten te verhinderen, dat zulks, (n.l.
zijn ontslag) - wel is waar niet in naam, doch feitelijk - geschiedde
onverhoeds, op bevel van een volksmenner, die reeds met het revolutiebesluit in
zijn zak liep.’ Uit deze en dergelijke uitlatingen in het verbitterde artikel
van den generaal, dat in Juni 1924 in het Haagsch Maandblad
verschenen is, moet men afleiden, dat hij mijn woorden als een persoonlijken
aanval heeft ondergaan. Ten onrechte; niemand kan uit het boven door mij
aangehaalde iets anders lezen, dan dat ik het aftreden van | |
| |
den heer
Snijders eischte, omdat ik zijn systeem verderfelijk achtte. Hoe onjuist de
zinsnede over het ‘revolutiebesluit’ is, zal uit de volgende bladzijden blijken.
De Minister van Oorlog was in zijn speech zoover aan onze eischen tegemoet
gekomen, dat ik in mijn repliek mij niet anders dan tevreden kon toonen. Nu de
regeering haar beloften vergezeld doet gaan van een daad, n.l. het ontslag van
den opperbevelhebber, zal, zeide ik, ‘niet alleen in deze Kamer, maar ook in het
leger het bewijs zijn geleverd, dat het de regeering ernst is.’ Tenslotte
handhaafde ik onzen in een motie neergelegden eisch van gedeeltelijke
demobilisatie.
Aan het einde van deze dag vroeg ik voor de derde maal het woord voor een
kwestie, die voor geheel ons staatkundig leven van zoo groot belang is, dat zij
hier uitvoerig moet worden besproken. Ik konstateerde in de eerste plaats, dat
het ontslag van den opperbevelhebber, dat de vorige dag was gevraagd, nog niet
was verleend en sprak de verwachting uit, dat de koninklijke onderteekening van
het ontslag spoedig zou volgen - het heeft nog twee dagen geduurd, vóórdat dit
inderdaad het geval was en naar de oorzaak van dit uitstel is het niet moeilijk
raden. Op 4 November had de minister een kommissie geïnstalleerd, samengesteld
uit hooge militairen en enkele burgers, ‘tot onderzoek naar de ontevredenheid in
het leger’. Over de samenstelling dier kommissie had hij nogal wat kritiek
moeten hooren, omdat hij tot voorzitter had benoemd zijn voorganger,
oud-minister de Jonge, die, naar men moest aannemen, het gevoerde beleid steeds
had goedgekeurd. Nu was mij echter het gerucht ter oore gekomen, dat er in het
voorjaar van 1918 reeds een diepgaand konflikt tusschen hem en den
opperbevelhebber zou zijn ontstaan; dat hij, na overleg met de verdere
regeering, den opperbevelhebber had willen ontslaan, doch dat dit op de
weigering van de konin- | |
| |
gin om het ontslag te teekenen zou zijn
afgestuit. Ik besloot mijn verzoek om duidelijke inlichtingen hieromtrent met
deze woorden: ‘Ik acht de zaak van zóó groot belang, èn om de handhaving van ons
parlementair stelsel, èn om bekend te zijn met de verschillende stroomingen, ook
op militair gebied, welke hier in hooge kringen bestaan en met de hoek. waarin
die verschillende stroomingen haar oorsprong nemen, dat ik mij.... veroorloof
aan de regeering te vragen, omtrent deze zaak opheldering te geven.’
In het zeer korte antwoord van minister Ruys op deze vraag is geen ontkenning van
het gerucht te vinden; het luidde: ‘Bij de formatie van het ministerie is mij
gebleken, dat er verschil tusschen den afgetreden Minister van Oorlog, jhr. de
Jonge, en den opperbevelhebber was ontstaan, welk verschil door het vorig
ministerie met het oog op de naderende verkiezingen niet tot oplossing is
gebracht.’ Dat niet de naderende verkiezingen - het konflikt speelde zich af in
April 1918 in verband met de gespannen verhouding tot Duitschland, (zie blz. 88
vlgd.) - doch het persoonlijk ingrijpen van de koningin het ontslag van generaal
Snijders had verhinderd, werd toen reeds algemeen in parlementaire kringen als
juist aangenomen. Het is later o.a. bevestigd door iemand uit de naaste omgeving
van de koningin, den heer Groeninx van Zoelen, in zijn brochure ‘Een bijdrage.’
Zoowel in de Kamer als in de pers heeft men mij het aan de orde stellen van dit
koninklijk ingrijpen heftig verweten met een beroep op de grondwettelijke
onschendbaarheid van de koningin. Formeel is dat standpunt wel juist, evenzeer
als de opmerking van den heer de Geer, in de loop dezer debatten gemaakt:
‘Wanneer een Minister van Oorlog een opperbevelhebber tot ontslag voordraagt en
de Kroon ontraadt dit of weigert haar medewerking, dan is de minister, die zich
hierbij neerlegt, en hij alleen, verantwoordelijk.’
| |
| |
Van grooter politiek belang dan deze formeele kant van de zaak achtte ik de
vraag: bestaat in Nederland de zuiver parlementaire regeeringsvorm of hebben wij
ook te rekenen met een coterie in de omgeving van de koningin, die achter de
schermen haar onkontroleerbaren invloed uitoefent? Ik achtte mij verplicht, deze
vraag in het openbaar aan de orde te stellen. Tezamen met de reeds vroeger
besproken koninklijke begunstiging van den heer Rambonnet en zijn gevaarlijke
plannen, (zie blz. 93), moet deze zaak bij een beschouwing van de plaats van de
Kroon in een parlementair geregeerd land als het onze in het oog gehouden
worden. Het was door een toevallige samenloop van omstandigheden, niet, zooals
verondersteld is, door opzet van mijn zijde, dat deze kwestie naar aanleiding
van de benoeming van den heer de Jonge tot voorzitter van de militaire kommissie
van onderzoek, in openbare bespreking kwam aan de vooravond van de
revolutionaire spanning.
Bij de bespreking der binnenlandsche gebeurtenissen mag geen oogenblik de indruk
worden vergeten, die de gebeurtenissen bij onze Oostelijke buren op ons volk
moesten maken. Dat de centrale rijken den oorlog zouden verliezen, werd na hun
mislukte voorjaarsoffensief van 1918 steeds duidelijker; nederlaag op nederlaag
volgde. Eind September werd Bulgarije tot een afzonderlijke wapenstilstand
gedwongen; eind Oktober volgde Turkije. Terzelfder tijd begon in de
Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie, die half September nog een vergeefsche
vredespoging had gedaan, de revolutie en op 4 November sloot zij een
afzonderlijke wapenstilstand; keizer Karel deed afstand. In Duitschland waren
reeds begin Oktober twee socialisten in de regeering opgenomen, nadat de door
onze partij gestelde voorwaarden, o.a. inhoudende herstel van de vrijheid van
drukpers en vergadering, invoering van | |
| |
demokratische hervormingen
in het Rijk en in verschillende staten en uitschakeling uit de Duitsche
vredesvoorwaarden van alle annexionistische elementen, waren geakcepteerd. De
nieuwe regeering berichtte aan de geallieerden, bereid te zijn tot
vredesonderhandelingen op de grondslag van Wilsons veertien punten. Nog tijdens
de nota-wisseling hierover breekt ook in Duitschland de revolutie los. De 2de
November belooft keizer Wilhelm in een proklamatie een nieuwe demokratische
regeeringskoers; de derde komen de matrozen in Kiel in opstand. De
meerderheidssocialist Noske, naar Kiel gezonden, om de toestand te redden, kan,
wil hij niet in de onmogelijke positie komen, zich tegenover de geheele
arbeidersklasse te plaatsen, niet anders doen dan de leiding bij de oprichting
van een arbeiders- en soldatenraad nemen. Steeds luider klinkt de eisch, dat de
keizer zal aftreden. In de volgende dagen wordt uit alle deelen van het land de
oprichting van arbeiders- en soldatenraden gemeld; in München neemt Kurt Eisner
de leiding; de Duitsche onderhandelaars vertrekken naar het geallieerde
hoofdkwartier aan het Westelijk front; de 7de eischen de meerderheidssocialisten
het aftreden van Wilhelm binnen 24 uur; de 9de is ook Berlijn in beweging;
keizer Wilhelm doet afstand, terwijl andere Duitsche vorsten zijn voorbeeld niet
hebben afgewacht; de 10de treedt Ebert op als rijkskanselier; de Berlijnsche
arbeidersen soldatenraden stellen een regeering samen van drie
meerderheidssocialisten en drie onafhankelijke socialisten; den 11den November
eindelijk komt de wapenstilstand tot stand. De revolutie, uitgegaan van de
vloot, wordt door leger en arbeiders overgenomen; het socialistische
proletariaat neemt in Duitschland de regeering in handen.
Dat ons een revolutie in Duitschland wachtte, was mij reeds weken duidelijk, en
de vraag, wat ons. Nederlandschen socialisten, in dat geval te doen stond, liet
| |
| |
mij niet los. Ook anderen bleken de toestand op deze wijze te
zien en herhaaldelijk vroegen burgerlijke Kamerleden mij, of ik de arbeiders
‘nog in mijn hand had.’ Ik begreep, dat wij onze houding zoo degelijk mogelijk
moesten voorbereiden. Ik herinner mij, aan Oudegeest, toen wij eens samen in de
koffiekamer zaten, de vraag te hebben voorgelegd: ‘Wat moet er hier gebeuren,
als in Duitschland de revolutie uitbreekt? Hoe staat de leiding van het N.V.V.
daar tegenover?’ Voor zoover ik mij herinner, leidde ons gesprek toen niet tot
een bepaalde konklusie.
Vervolgens hadden besprekingen plaats in een tweetal bijeenkomsten van de
besturen van Partij, N.V.V. en de Bond van Arbeiderskoöperaties. Over het
algemeen kan dit worden gezegd: op een enkele uitzondering na, waren allen het
erover eens, dat het dwaasheid zou zijn, onze aktie tegen het koningschap te
richten. Dat zou een noodelooze verzwakking van onze kracht beteekenen, die wij
voor meer reëele doeleinden hadden te sparen. Anders stond het met de vraag van
een eventueel revolutionair optreden onzerzijds; op dat punt was geen
eenstemmigheid te bereiken. Aan den eenen kant stond een groep onder leiding van
Vliegen en Bonger, naar wier meening de verworven demokratie iedere
revolutionaire beweging uitsloot en een tijdperk had geopend van geleidelijke
ontwikkeling, waarbinnen zich onze taktiek had te bewegen. Aan den anderen kant
vond mijn op vatting, dat de revolutionaire golf van Duitschland naar ons land
zou overslaan en dat wij gereed moesten zijn, om ons aan het hoofd der beweging
te stellen, aanhang.
De eerste bijeenkomst had plaats op 28 Oktober. Ik zeide o.a.: ‘Beleggen wij een
kongres, dan dient daar in de eerste plaats de internationale toestand onder de
oogen gezien te worden. Die opent uitzicht op groote veranderingen. Ook onze
menschen hebben wij ervan te doordringen, dat groote hervormingen aanstaande | |
| |
zijn, die zich niet op de gewone wijze zullen voltrekken. Thans is
onze taak, perspektieven te openen en de eenheid te versterken. De kongresagenda
luide zoo, dat ieder voelt, dat groote dingen op til zijn.’
Oudegeest wenschte een kongres over de te eischen maatregelen in de periode van
demobilisatie, ‘wat te kombineeren is met de opvattingen van Troelstra.’ Op
voorstel van Sannes werd besloten, de konklusies dezer vergadering niet neer te
leggen in een gewoon kommuniqué, maar in een door mij op te stellen manifest.
Zaterdag 2 November kwam het Partijbestuur bijeen. Ik deelde mede, dat mijn
koncept-manifest door de loop der internationale gebeurtenissen een geheel ander
karakter had gekregen. De toestand, betoogde ik, is zoo verscherpt, ‘dat wij
thans een ander geluid moeten doen hooren.... Tegenover de revolutionaire
stroomingen in Europa hebben wij tot nu toe een afwachtende houding aangenomen.
Het is de vraag, of dit nog lang mogelijk zal zijn.’ Mijn voorstel, op de
volgende dag een vergadering bijeen te roepen van de drie hoofdbesturen en de
redakties van Volk en Socialistische Gids, waar later het bestuur van de Bond
van Dienstplichtigen zou worden uitgenoodigd, werd aangenomen. Mijn
koncept-manifest lokte van verschillende zijden kritiek uit; volgens Wibaut en
anderen was er van een revolutionaire geest in ons land nog geen sprake. Het
standpunt der kritici formuleerde Vliegen aldus: ‘Wij moeten ons aan het hoofd
van een beweging plaatsen, die de vervulling van een praktisch te
verwezenlijken, verstrekkend program eischt.’ Later zeide hij: ‘Ik voel niets
voor een oproep, die een revolutie voorbereidt, en dat niet alleen om de
praktische bezwaren, maar ook omdat ik het principieel verkeerd acht. Een
revolutie is in een demokratisch geregeerd land een dwaasheid.’ Ik stond echter
geenszins alleen en vond o.a. bij Sannes, De Roode en van der Goes
steun. In mijn repliek zeide ik, steeds meer tot de over- | |
| |
tuiging
te zijn gekomen, ‘dat het ons onmogelijk is, ons program te verwezenlijken enkel
door op de oude wijze verder te worstelen in het parlement.’ Juist voor de door
ons geëischte ekonomische hervormingen achtte ik andere middelen noodzakelijk.
‘Een bevredigende oplossing is alleen mogelijk door een revolutie in deze zin,
dat de arbeidersklasse zelf de regeering overneemt.... Een krachtige doelbewuste
proletarische aktie kan een herhaling van de 4 Augustusnacht in Frankrijk
oproepen. Langs parlementaire weg is dit niet te bereiken.... Wij gaan een
revolutionaire tijd tegemoet, waarin het parlement steeds verder uit het centrum
van het politieke leven geraakt en de drang tot een buiten-parlementair uitleven
sterker en sterker wordt.... Moeten we dan de Nederlandsche arbeidersklasse naar
het bolsjewisme dringen? Juist mijn afkeer van die methode, welke een
overgangsstadium schept, waarin het minst ontwikkelde deel der bevolking de baas
speelt, doet mij zoeken naar een eigen revolutionaire methode.’ Ook deze rede
vond in het P.B. bestrijding.
Het was wel een zeer belangrijk principieel verschil, dat in de boezem der
partijleiding bleek te bestaan. Dat de vergadering op dit punt niet tot een
konklusie kwam, ligt voor de hand; bij een stemming zouden de krachten ongeveer
gelijk gebleken zijn. Wel werd een praktische konklusie genomen. Wij zouden het
N.V.V. voorstellen, het reeds vroeger beraamde kongres te doen handelen over
‘doel en middelen der Nederlandsche arbeidersbeweging in de nieuwe
maatschappelijke en politieke verhoudingen.’
In de gekombineerde vergadering van de volgende dag nam de leiding van het N.V.V.
een ander standpunt in, dan Vliegen c.s. blijkbaar hadden verwacht. Namens haar
werd op de vergadering van 3 November verklaard, dat naar haar meening
‘Troelstra's kijk op de zaak de juiste is!’; dat ook zij verwachtte, ‘dat zich
in | |
| |
de rijen der arbeiders een beweging openbaren zal, als wij thans
hier en daar onder de militairen waarnemen. Het is inderdaad noodig, dat wij
paraat zijn en dat de Partij gereed is, om op het meest geschikte oogenblik een
greep naar de macht te doen.’ Dat men daarna betoogde, dat het oogenblik, om dit
in het openbaar uit te spreken, nog niet gekomen was, kon niet afdoen aan den
indruk, die het bovenstaande op mij moest maken. Daar werd dus de paraatheid
voor ‘de greep naar de macht’ gevraagd van die zijde, die gewoonlijk meer tot
remmen van de partijleiding geneigd was.
Ik heb pas veel later vernomen, dat de leiders van het N.V.V. het niet zoo sterk
hadden bedoeld; dat zij, de rol van remmers moe, ditmaal het niet doorgaan van
een revolutionaire aktie voor rekening van de Partijleiding wilden laten komen;
een begrijpelijk standpunt. Niet minder begrijpelijk is echter, dat ik uit de
bovenaangehaalde uitingen den indruk moest krijgen, dat ik voor mijn standpunt
het N.V.V. achter mij had.
De niet-revolutionaire opvatting kwam ditmaal het sterkst tot uiting in de speech
van Bonger; een speech, echter, die in verschillende gedeelten op zoo
schoolmeesterachtige toon werd uitgesproken, dat zij de hoorders tot verzet
moest prikkelen in plaats van hen te overtuigen. Meer indruk maakte de als
altijd knappe rede van Vliegen, die de later grootendeels juist gebleken
bewering uitte, dat hij in de Europeesche situatie niets zag, wat op een
aanstaande algemeene proletarische revolutie wees. Positief wilde hij de
situatie gebruiken, ‘om een aantal onzer lang verdedigde konkrete eischen te
verwezenlijken.’
Tenslotte kwam ik aan het woord. Ik wees er op, dat mijn uitgangspunt geen ander
was, dan het beginsel, dat wij altijd hadden verkondigd. ‘Andere tijden en
omstandigheden echter brengen een andere kant van onze taktiek naar voren....
Het laatste plechtanker van de bourgeoisie is thans onze beweging geworden. | |
| |
Zoolang zij uit de overtuiging: Troelstra heeft ze nog wel in de
hand, volkomen gerust is, hebben wij ook niets van haar te hopen.’ Het te houden
kongres zou volgens mij den algemeenen geest van verzet, die in het volk leefde,
een bepaald doel moeten geven. Ook nu vond ik bij verschillende sprekers steun.
De vergadering besloot het kongres samen te roepen op 23 en 24 November, terwijl
ik met de vijf partijgenooten Wibaut, Fimmen, Oudegeest, benevens Sloos en van
der Sluis van het koöperatiebestuur, mijn koncept omwerkte tot het manifest, dat
op 4 November is gepubliceerd.
Dat de bijeenkomst met het bestuur van de Bond van Dienstplichtigen, de middag
van dezelfde dag gehouden, een geheel anderen indruk moest achterlaten, kan niet
worden ontkend. Van een werkelijk revolutionaire geest in het leger, in dien
zin, dat er wijdere politieke beteekenis aan kon worden gehecht, bleek weinig
sprake. Er heerschte slechts ontevredenheid over verschillende bepaalde punten,
die met enkele verstandige maatregelen van de zij de van de legerleiding
grootendeels zou zijn gesust.
Een vergelijking van mijn koncept, met het manifest, dat in Het Volk van 4
November verscheen, bewijst, dat de kommissie van zes zeer ingrijpende
wijzigingen had aangebracht. Na op de revolutionaire situatie in Oost-Europa te
hebben gewezen, herinnert het manifest aan de militaire relletjes en
konstateert, dat het leger voor de heerschappij der burgerlijke klasse ‘minder
en minder betrouwbaar wordt’; ik had gezegd: ‘dientengevolge keerde zich de
macht, waarop de heerschappij der burgerlijke klassen tot heden berustte, tegen
die heerschappij zelve. Aan het burgerlijke regeerstelsel is hierdoor zijn steun
ontnomen. Hiermede echter is ook in ons land de revolutionaire toestand
geschapen, die een groot deel van Europa beroert.’ Ook de daaropvolgende zin
werd geschrapt: ‘Wij, vertegenwoordigers der moderne arbeidersbeweging van | |
| |
Nederland, konstateeren dit niet met aarzeling of tegenzin, maar
met blijde hoop, met onvermengde geestdrift.’ ‘De duurzame verovering der
macht’, door mij als te stellen doel opgenomen, werd vervangen door de ‘duurzame
verheffing der arbeiders.’ Aan het slot sprak het manifest wat voorzichtig over
‘onze taak vervullen’, ‘als hier de tijden rijp zijn’, waarbij wij sterk zouden
moeten staan, ‘zoowel tegen alle pogingen van terrorisme en anarchie, als tegen
het streven der heerschende klasse, om haar stelsel van uitbuiting en
onderdrukking te handhaven.’ Ik had de moderne arbeidersbeweging willen
oproepen, ‘zich vanaf heden te gevoelen en te gedragen als de bewuste draagster
der eenige wezenlijke revolutionaire kracht’; den arbeiders van andere
richtingen had ik willen toeroepen: ‘Grijpt met ons het oogenblik, dat u zal
vrijmaken; vertrouwt op uzelve en uwe strijdende klasse.’
Zoo was het definitieve manifest geworden tot een kompromis tusschen de twee
richtingen, die in de leiding der beweging leefden en elkaar in de vergaderingen
ongeveer in evenwicht hadden gehouden. De komende gebeurtenissen gingen wij
tegemoet in de gevaarlijke positie, dat niet uitdrukkelijk voor één der beide
richtingen was gekozen.
Geen andere gebeurtenis heeft in ons land een zoo grooten indruk gemaakt als de
vlucht van den Duitschen keizer over onze grens. De val van dezen machthebber
was het symbool van de ineenstorting der oude wereld; het is daarom van belang,
de omstandigheden, waaronder hij zich op Nederlandsch gebied in veiligheid heeft
gesteld, nader te beschrijven. De resultaten van een speciaal onderzoek, ter
plaatse ingesteld, zijn waard, hier te worden weergegeven.
Het was tegen half zes in de nog duistere morgen van Zondag 10 November, dat bij
de Nederlandsche grenswacht op ‘'t Wit Huis’ bij Eysden een negental Duit- | |
| |
sche auto's stilhield. Officieren verlieten de voorste wagen en
wendden zich op gebiedende toon tot den kommandant van de Hollandsche wacht, den
reservesergeant Pinckaers, met de mededeeling: ‘Wir kommen nach Holland’ en den
eisch, onmiddellijk te worden doorgelaten. Zij verzekerden op hooge toon, geen
passen noodig te hebben, zij kwamen als onderhandelaars en moesten snel verder
naar Maastricht. De sergeant had echter order, geen gewapende personen toe te
laten, en het moet tot zijn eer worden gezegd, dat hij zich geen oogenblik door
het autoritaire optreden van dit wel zeer ongewone bezoek heeft laten
imponeeren. Hij antwoordde kalm, dat dat maar niet zoo zou gaan. Daar het hooge
gezelschap klaarblijkelijk vreesde, door de revolutionaire elementen uit het
eigen leger achterhaald te worden, probeerden de woordvoerders op alle manieren
onmiddellijk toegang te verkrijgen; de bedreiging, dat zij zich met geweld
toegang zouden verschaffen, stuitte op de nuchterheid van Pinckaers af, die toch
tegenover de zwaargewapende bemanning der negen auto's slechts een viertal
infanteristen kon stellen. Vervolgens gooiden zij het over een andere boeg: als
Pinckaers hen gauw doorliet, zouden zij wel voorwenden, door het terrein te zijn
gekomen en geen wachtpost te hebben gezien. Ook dit ingenieuze voorstel werd
door Pinckaers onder verwijzing naar het door slooten doorsneden terrein lachend
afgewezen. ‘Wir haben keine Zeit, wir müssen durch’; het was alles tevergeefs.
Als zij niet wilden terugkeeren, wat hun waarschijnlijk hun leven zou hebben
gekost - uit berichten uit het Roergebied is mij gebleken, dat vrachtauto's met
kommunistisch-gezinde ‘soldatenraden’ de keizerlijke auto's dicht op de hielen
hebben gezeten - zat er voor de Duitsche generaals niets anders op, dan zich bij
de beschikkingen van den sergeant Pinckaers neer te leggen. Pinckaers deelde hun
toen mede, dat zij geïnterneerd zouden worden, maar dat hij daarover | |
| |
eerst in overleg moest treden met zijn kommandant te Maastricht. Daar hij het
eenige lid der Hollandsche bezetting was, dat een telefoon wist te gebruiken,
vertrok Pinckaers, na van zijn mannen de belofte te hebben verkregen, dat zij
‘voet bij stuk zouden houden’, naar de nabijgelegen Zinkwitfabriek en
telefoneerde daar met zijn kommandant. Deze antwoordde, ten spoedigste te zullen
komen; doch een uurtje moesten de heeren nog wachten. Langs de automobielen
loopend bemerkte Pinckaers toen, dat achterop alle wagens een plak modder was
aangebracht; met zijn bajonet de modder afkrabbend zag hij daaronder het
keizerlijk wapen tevoorschijn komen. Nu ook herkende hij in den opvallend
bescheiden gekleeden generaal in den derden auto den Duitschen keizer.
Hoe het Wilhelm te moede was, bleek uit het gesprek, dat hij weldra aanknoopte
met Pinckaers en den douaneambtenaar, die inmiddels op het tooneel verschenen
was. Zijn eerste vraag luidde, of het in Holland ‘nogal rustig’ was; door het
bevestigend antwoord gerustgesteld, haalde hij herinneringen aan jeugdbezoeken
in Holland op. Dat er al niet lang vrede was, lag, volgens zijn verzekering,
niet aan hem, maar aan de Entente-regeeringen, die niet hadden gewild. Een
nieuwe schrik bezorgde Wilhelm de verkleurde oranje kokarde van een naderenden
Hollandschen soldaat, die hij voor rood aanzag!
Het was volkomen dag geworden, toen eindelijk de Hollandsche officieren
arriveerden. De Duitscheautoriteiten werden nu zeer hoffelijk en met
onderscheiding ontvangen; wapens en auto's moesten zij bij de grenswacht
achterlaten en te voet begaf het gezelschap zich naar het station Eysden. Op het
perron op en neer wandelend wachtte de keizer op zijn trein, die tegen acht uur
uit Visé binnenreed. Inmiddels had het bericht van Wilhelms komst zich snel
verspreid; versterking van de bewaking was noodig, om de menigte, | |
| |
waaronder zich talrijke Belgische vluchtelingen bevonden, op een afstand te
houden. De keizer trok zich in zijn trein terug en liet zich niet meer zien; de
hoogst onwelwillende uitroepen, waarop de menigte hem hier, evenals op de
verschillende stations, die zijn trein de volgende dag op zijn reis naar
Amerongen passeerde, onthaalde, zullen wel niet binnen de goedgesloten wagen
zijn doorgedrongen. De ontvangst van den kroonprins, die de 12de November langs
een andere grenspost Maastricht bereikte, was nog veel vijandiger.
Tot Maandagochtend half tien heeft Wilhelm op het kale stationnetje te Eysden
moeten wachten; toen is hij langs een zwaarbewaakte lijn naar Amerongen
vervoerd, waar hij voorloopig zijn intrek zou nemen. Aan de Nederlandsche
regeering heeft deze voor haar onverwachte gast in de komende maanden ernstige
moeilijkheden bezorgd met de Entente. Herhaaldelijk werd in de pers dier landen
op uitlevering van den ex-keizer aangedrongen.
Dat zijn komst door de regeering niet werd verwacht, staat wel vast. Ik heb
echter altijd geloofd en geloof nog, dat het bezoek van den heer van Heutz,
grootofficier van het Militair Huis van de Koningin, aan Wilhelm kort tevoren in
Spa gebracht, met zijn komst ten nauwste verband heeft gehouden. Zaterdag was
van Heutz naar Holland teruggekeerd langs dezelfde weg, die Wilhelm de volgende
dag zou nemen. De Duitsche officieren hielden dien ochtend vol, dat de regeering
van hun komst op de hoogte was, terwijl Wilhelm zelf tegenover den
douaneambtenaar het bezoek van van Heutz memoreerde. Veel gewicht heeft voor mij
een telefoongesprek, dat ik die Zondagmorgen vroeg met een vertegenwoordiger van
het Duitsche gezantschap voerde. Deze deelde mij mede, dat de keizer over onze
grens was gekomen en stelde de vraag, wat de houding van onze fraktie tegenover
een verblijf van Wilhelm in Nederland zou zijn. Ik ant- | |
| |
woordde,
dat wij er geen bezwaar tegen zouden maken, als Wilhelm evenals iedere over de
grens gekomen militair werd geïnterneerd. Belangrijker was, dat mij in dit
telefoongesprek werd gezegd, dat onze koningin aan Wilhelm gastvrijheid had aangeboden. Dat de regeering deze geruchten moest
ontkennen, al was het slechts om haar positie tegenover de geallieerden te
kunnen handhaven, ligt voor de hand. Pas den lateren geschiedvorscher zal het
mogelijk zijn, dit punt behoorlijk te onderzoeken; hij zal daarbij rekening
moeten houden met de mededeeling van Scheidemann op blz. 257 van het tweede deel
van zijn Gedenkschriften, dat ook de koning van Engeland bij deze zaak betrokken
is geweest.
Na wat ik reeds over mijn opvatting aangaande de komende revolutionaire situatie
heb medegedeeld, zal het duidelijk zijn, dat het bericht van de vlucht van den
keizer mij sterk moest treffen. Ik was toen reeds onder den indruk van een
telefoonboodschap, die ik Zaterdagavond had ontvangen uit Rotterdam. De leiders
van onze Rotterdamsche beweging hadden mij met een enkel woord verteld van een
onderhoud, dat zij die middag met burgemeester Zimmerman hadden gehad en mij
medegedeeld, dat de toestand in de stad hoogst gespannen en de stemming van de
Rotterdamsche arbeiders uitgesproken revolutionair was. Zondagmiddag zou een
besturenvergadering plaats hebben, waar zeker belangrijke besluiten zouden
vallen; vóór dien wilden de leiders met mij overleg plegen. Ik noodigde hen uit,
Zondagmorgen bij mij te komen en verzocht hen Sannes, op wiens aanwezigheid ik
zeer gesteld was, mede te brengen. Zelf belde ik Albarda op, wiens bezadigd
oordeel in deze omstandigheden niet kon worden gemist. Intusschen liet ik enkele
Haagsche partijgenooten een onderzoek instellen naar de stemming van de in Den
Haag gelegerde solda- | |
| |
ten, welk onderzoek geen positief resultaat
opleverde. Voor een goed begrip van het volgende moet men de positie van onze
beweging in Rotterdam kennen. In tegenstelling tot Amsterdam hadden wij in de
Maasstad onbetwist de leiding van de arbeiders. Gewelddadige relletjes hebben
dan ook in de mobilisatiejaren in Rotterdam niet plaats gehad. Bij de
verkiezingen van 1918 hadden wij niet veel minder dan de helft der stemmen
behaald. Tegenover de verdeelde burgerlijke partijen vormde onze beweging één
gesloten macht, wier leiding steeds voeling had met wat er onder de arbeiders
leefde.
Die Zondagmorgen ontving ik op mijn kamer: Brautigam, de Zeeuw, Heijkoop, Sannes
en Albarda. Het bleek, dat Brautigam en Heijkoop Zaterdagmiddag 9 November eerst
tot een bespreking waren uitgenoodigd door den heer Nijgh, voorzitter van de
scheepvaartvereeniging Zuid. Voor dezen werkgever stond het vast, dat de zaken
hier een dergelijke loop als in Duitschland zouden nemen en hij stelde een
snelle methode van onderhandelen voor, waardoor, naar hij hoopte, de
arbeidsvoorwaarden zoodanig zouden kunnen worden verbeterd, dat de voortzetting
van het bedrijf gewaarborgd werd. Onze partijgenooten zorgden, zich niet
onmiddellijk te binden, doch waren van de blijkbaar in de kringen der groote
werkgevers heerschende revolutie-stemming zeer onder den indruk.
Hierop volgde een uitnoodiging aan Heijkoop tot een konferentie met den
burgemeester. Wat de bedoeling van den heer Zimmerman was, wil ik hier aantoonen
aan de hand van een schriftelijke samenvatting der konferentie, door Heykoop
korte tijd later opgesteld en door Brautigam bevestigd. Heijkoop schrijft: ‘Op
Zaterdag 9 November werd ik door burgemeester Zimmerman telefonisch uitgenoodigd
tot een konferentie. Vragend aan de telefoon, waarover de burgemeester mij wilde
spreken, kreeg ik ten antwoord, dat hij een | |
[pagina t.o. 192]
[p. t.o. 192] | |
A.W. HEIJKOOP
| |
[pagina t.o. 193]
[p. t.o. 193] | |
DE EX-KEIZER. (BIJ HET KRUISJE), IN DE MORGEN VAN DE NEGENDE
NOVEMBER 1918 OP HET STATION TE EYSDEN. WACHTEND OP ZIJN TREIN
| |
| |
onderhoud met mij wenschte, omdat hij mij beschouwde als één der
vooraanstaande leiders der Rotterdamsche sociaal-demokraten en dat hij wilde
spreken over den algemeenen toestand in verband met de woelingen in het
buitenland. Daarop antwoordde ik, dat ik er dan prijs op stelde niet alleen te
komen en vroeg ik verlof mijn p.g. Joh. Brautigam mede te brengen, wat werd
goedgevonden.
Brautigam en ik hadden een half uur later een onderhoud met den burgemeester.
Deze sprak over de revolutie in Duitschland en gaf te kennen, dat wij dat
wellicht met blijde verwachting aanzagen; hij dacht daar anders over - maar hij
voorzag, dat de revolutionaire beweging naar Holland zou overslaan; hij wilde
niet blind zijn voor de groote gebeurtenissen, die plaats grepen en komende
waren en had ons daarom uitgenoodigd. Hij begreep, dat als er moeilijkheden ook
in Rotterdam kwamen, hij niet in staat zou zijn, die te
keeren. Afgezien hoe het politiekorps over de gang van zaken zou denken, kon hij
toch met zijn handjevol politie niets beginnen en soldaten rekruteeren was in de
gegeven omstandigheden het laatste, wat hij goed achtte.... Hij sprak daarna
uitvoerig over de moeilijke gang van zaken, als er een revolutionaire beweging
kwam, en meende ons tal van wenken te moeten geven, voor als het zoover kwam.
Wij moesten dan vooral oppassen de stations te bezetten.
Wij moesten vooral zorgen, dat er verbinding bleef met het
platteland, voor levensmiddelenaanvoer. Wij moesten vooral dan
de wilde hartstochten der massa, (honger - geslachtsdrift) in toom houden en wij konden dan en moesten dan vooral voor orde en regelmaat
zorg dragen. Na onze vraag, wat de burgemeester (die sterk den indruk gaf te
gelooven, dat binnen heel korte tijd in Nederland hetzelfde zou gebeuren als in
Duitschland), van ons feitelijk verlangde, vroeg hij ons, om hem met onze namen,
invloed, positie en persoon bij te staan in de ko- | |
| |
mende dagen. Hij
had daarvoor niet genoeg aan zijn kollege van wethouders.... maar wenschte onze hulp. Wij moesten dan zorgen, dat de inrichtingen, zonder
welke het gewone materieele leven niet kon doorgaan, werden ontzien en
beveiligd, met name noemde hij de elektrische centrale, gasfabriek,
waterleiding. Wij antwoordden den burgemeester, dat wij niets wenschten te doen,
wat de historische loop der gebeurtenissen zou keeren of stuiten, integendeel,
dat wij sociaal-demokraten waren, die de wereldverandering, die plaats greep,
met vreugde begroetten. Hij zeide, dit volkomen te beseffen en van ons, (als wij
hem in een soort komitee, dat hij om zich zou verzamelen:.... (hier zijn
blijkbaar enkele woorden uitgevallen), niets te verlangen ofte verwachten,
watzouingaan tegen onze overtuiging. Hij verwachtte groote gebeurtenissen; hij
wilde dan alleen pogen met ons, dat er geen ellende zou ontstaan en vroeg onze
medewerking dus uitsluitend, naar zijn zeggen, voor handhaving der “orde” en
voor bescherming van het materieele leven. Wij wezen er op, dat er nu groote
maatschappelijke veranderingen konden komen, wat hij toestemde en beaamde. Wij
spraken de meening uit, dat de regeering dit ook zou beseffen, welke hoop hij
zei te deelen. In aansluiting hierop deelde hij mede, dat hij zich Maandag 11
November naar minister Ruys de Beerenbrouck zou begeven en daar zijn meening
zeggen. Hij althans wilde verantwoord zijn - zoodat men later niet zou kunnen
zeggen, dat hij de groote dingen niet zag komen. Hij wilde niet met zijn rug
naar de brand gaan zitten.’ Tenslotte vermeldt het stuk, dat onze partijgenooten
op het verzoek van den heer Zimmerman antwoordden, daarover niet alleen te
kunnen beslissen en eerst overleg te moeten plegen met de leiding der Partij. De
heer Zimmerman moet in die konferentie ook hebben gezegd: een revolutie blijft
niet in Zevenaar voor een vlag staan; tenslotte hebben onze partijgenooten op de
vraag van den | |
| |
burgemeester, wat er met de koningin zou gebeuren,
gezegd, dat haar niets zou gebeuren, indien zij zich niet tegenover de komende
beweging stelde.
De beteekenis van dit merkwaardige gesprek is, dat door het initiatief van den
heer Zimmerman de vraag, wat onze beweging in een gegeven revolutionaire
situatie had te doen, akuut was geworden. De leiding moest nu haar positie
bepalen. In het eerste deel van het onderhoud kon het schijnen, dat de
burgemeesterwilde trachten de S.D.A.P. als bolwerk tegen een revolutionaire
beweging van kommunisten en dergelijke te gebruiken. De houding van de
socialistische gedelegeerden op deze samenkomst levert het bewijs van hun flink
socialistisch besef; hadden zij op dit punt den burgemeester ook maar iets
toegegeven, dan had dit voor onze beweging een onontkoombare débacle beteekend.
Zij echter antwoordden, dat zij niets zouden doen, om ‘de historische loop der
gebeurtenissen te keeren’. Dat de burgemeester na deze woorden het gesprek
voortzette, ja, de revolutionaire kijk der socialistische gedelegeerden beaamde,
teekent de paniekstemming, waarin hij blijkbaar verkeerde. Terecht stelde de
Residentiebode in November 1928 vast, dat uit hetgeen over deze konferentie
bekend geworden was, duidelijk bleek, ‘dat Mr. Zimmerman reeds de wapens
overgaf.’
De heer Zimmerman heeft, nadat over het bovenbeschreven onderhoud steeds meer
bekend was geworden, in November 1928 getracht een andere lezing van het geval
te geven. Het zou slechts een onschuldige bespreking geweest zijn, met het doel
de medewerking van personen met invloed op groote bevolkingsgroepen in te
roepen, ‘teneinde een rustige houding der bevolking te bevorderen, mogelijke
opwinding tot bedaren te brengen en gewelddadige botsingen te voorkomen, dit
niet in de laatste plaats ter verzekering der voedselvoorziening.’ Een
dergelijke bespreking had hij ook met christelijke en katholieke personen
gevoerd. Tot | |
| |
staving van deze lezing voert hij het door hemzelf
blijkbaar als zeer sterk beschouwde argument aan, dat er door onze menschen in
de volgende Rotterdamsche raadsvergaderingen of in de Kamer nooit over is
gesproken. Brautigam en Heijkoop hebben daarop in Het Volk direkt afdoende
geantwoord; zij schrijven: ‘Het zal den heer Zimmerman, toen hij dit op schrift
stelde, zijn ontgaan, dat in het onderhoud op 9 November 1918 op zijn
nadrukkelijk verzoek door ondergeteekenden is toegezegd: aan het verhandelde
onder geen enkele omstandigheid openbaarheid te zullen geven en te zullen
volstaan met mededeeling van het onderhoud aan hunne kommittenten.
Ondergeteekenden hebben aldus gehandeld en den leden hunner besturen verzocht,
deze gedragslijn eveneens te volgen.’ Ziehier de verklaring van het feit, dat de
bizonderheden van dit onderhoud, die mij en velen anderen leidenden
partijgenooten direkt bekend waren, pas zoo langzaam zijn losgekomen. De
omstandigheid, dat onze partijgenooten zich aan deze afspraak gehouden hebben,
tracht de heer Zimmerman te gebruiken om met een ‘Es ist nicht wahr’ zijn
positie te redden!
Heijkoop raadt in dit stuk den oud-burgemeester aan, de notulen van de
vergadering van B. en W. van Rotterdam van 11 November nog eens na te slaan. Hij
moet daar ongeveer het volgende gezegd hebben: dat hij, Zimmerman, een
revolutionaire situatie absoluut zeker achtte, dat hij met het overgaan van de
macht aan arbeiders- en soldatenraden ernstig rekening hield, dat hij, als
anderen de macht in handen namen, bereid was, om als ‘deskundige’ de technische
leiding te behouden. Niet alleen bij de rechtsche wethouders van Rotterdam, ook
bij de regeering, die van zijn optreden niets moet hebben geweten en er pas
Dinsdag kennis van kreeg, heeft zijn ‘slappe houding’ groote verontwaardiging
gewekt. Wel merkwaardig is in dit verband de boven geciteerde uiting van hem,
dat hij | |
| |
naar Den Haag zou gaan, om het de regeering eens te
vertellen! In de herinneringsdagen van November 1928 schreef de heer Aalberse,
die in 1918 deel uitmaakte van het ministerie, in Het Centrum: ‘Niet slechts de
Nieuwe Rotterdamsche Courant, maar ook het hoofd van het gemeentebestuur waren
overstuur.... Had de burgemeester van Rotterdam zich er al niet aanstonds bij
neergelegd, dat er een Arbeidersraad het gemeentebestuur in handen zou nemen?
Dit is de ware beteekenis van het boven door Het Volk gerelateerde onderhoud ten
stadhuize met Heykoop en Brautigam.’ Ik moet hier een passage aanhalen uit een
hoofdartikel, dat Albarda in antwoord op de verdediging van den heer Zimmerman
op 23 November 1928 in Het Volk heeft geschreven: ‘Ik behoor tot degenen, weinig
in getal, die de gebeurtenissen van 1918 van nabij hebben medegemaakt. Welnu, ik
verklaar, dat de mededeelingen van Volk en Voorwaarts (deze bladen hadden het
bewuste onderhoud in het kort in de hier aangegeven geest weergegeven), thans
niet voor de eerste maal gedaan, volkomen in overeenstemming zijn met de
voorstelling, die op 9 November des avonds bij enkelen onzer bestond, op 10
November 's morgens aan een zestal leden onzer Partij bekend was, op 10 November
's avonds aan een grooter aantal vertrouwensmannen onzer beweging bekend werd.
Ik kan hierbij mededeelen, dat ook de regeering al heel spoedig op de hoogte is
gekomen met het optreden van den Rotterdamschen burgemeester. Mij zelven is dat,
kort na de meest bewogen Novemberdagen, gebleken uit een gesprek, dat ik met den
toenmaligen minister-president Jhr. Ruys de Beerenbrouck over de houding van den
Rotterdamschen burgemeester heb gevoerd. Ik weet ook, dat de ministerraad zich
in de spannendste tijd zeer in het bizonder met een bespreking over de houding
van mr. Zimmerman heeft beziggehouden en dat die raad speciale maatregelen heeft
genomen, om den | |
| |
heer Zimmerman een hart onder de riem te steken.
Daarvan zou ik meer weten te vertellen, dan ik op dit oogenblik wensch’.
In het verdedigingsstuk van den heer Zimmerman lees ik: ‘Op 9 November 1918 wist
niemand in Nederland buiten de enge kern der
socialistische partijleiding, iets hoegenaamd van hun revolutie-opzet.’ De heer
Zimmerman vergist zich hier geheel. Uit mijn volledige weergave van de
besprekingen der partijleiding is gebleken, dat wij ons in theorie hadden bezig
gehouden met de vraag, wat ons te doen stond, indien in ons land een
revolutionaire situatie ontstond; er waren er onder ons, die het, met den heer
Zimmerman, voor onwaarschijnlijk hielden, dat de revolutie in Zevenaar voor een
vlag halt zou houden. Maar van eenig plan, van eenig ‘opzet’ was geen sprake.
Mij is gebleken, dat reeds Zondagochtend 10 November de ministerraad bijeen is
gekomen, naar aanleiding van berichten over een revolutionaire dreiging, die uit
Rotterdam ontvangen waren. Minister Ruys heeft zelfs op 20 November in de Kamer
verklaard, dat ‘reeds ongeveer 14 dagen geleden’ de regeering geruchten van
‘revolutionaire plannen’ hadden bereikt. Waar die berichten hun grond vonden, is
mij niet duidelijk. De moderne arbeidersbeweging in Rotterdam althans had nog
geen ‘plan’, een bijeenkomst van de besturen had nog niet plaats gehad. Alleen
de Zeeuw, voorzitter der partij-federatie, was van de stappen van de heeren
Nijgh en Zimmerman op de hoogte gebracht. Het telefoongesprek met mij was hun
eerste daad. De berichten kunnen niet van den burgemeester afkomstig zijn
geweest; deze immers schrijft in zijn verdedigingsartikel: ‘Eerst op 10 November
tegen den avond vernam de burgemeester, wat er in een op die dag gehouden
vergadering van partijleiders was besproken.’ Was de regeering gewaarschuwd door
de Rotterdamsche rechtsche wethouders, die reeds Za- | |
| |
terdag tot hun
verontwaardiging van Zimmermans optreden moeten hebben gehoord? Of was het
telefoongesprek afgeluisterd en overgebracht en meende men daaruit reeds
revolutiegevaar te moeten afleiden?
Het eerste overleg had plaats in de bijeenkomst-vanzes te mijnen huize op
Zondagmorgen 10 November, waarop ik nu terugkom. Na een verhaal van de
merkwaardige gebeurtenissen op Zaterdagmiddag, hoorden wij een - misschien wat
overdreven - schildering van de revolutionaire stemming in Rotterdam: dat het
Rotterdamsche havenproletariaat onder den invloed van de gebeurtenissen in
Duitschland in beweging zou komen, was zeker; wij moesten zorg dragen, daarbij
de leiding in handen te houden; Zondagavond zou ter bespreking van de te nemen
maatregelen een vergadering plaats hebben van het kader der Rotterdamsche
beweging en men verzocht mij, daar aanwezig te zijn. Ik wees de Rotterdammers er
toen op, dat een dergelijke beweging niet van één plaats kon uitgaan en dat dus
de centrale leiding van Partij en vakbeweging tot die bespreking moest worden
uitgenoodigd. Algemeen waren de aanwezigen het nu met mij eens en voor zoover
mogelijk werden de hoofdbesturen en vertegenwoordigers van de beweging in het
land telefonisch opgeroepen voor een 's avonds te houden vergadering.
Dat wij hiervoor van de telefoon gebruik maakten, zonder te bedenken, dat al het
gesprokene natuurlijk aan politie en regeering zou worden overgebracht, was een
groote onvoorzichtigheid. Ja, wij gingen zoover, dat wij om één van onze
vrienden in een andere stad, die niet voor een held doorging, te plagen, een
veel revolutionairer en vechtlustiger toon aansloegen, dan met onze opvatting
overeenkwam. Toch moet worden vastgesteld, dat wij er die morgen allen van
overtuigd waren, dat een revolutie op til was. Zonder daarbij te overwegen -
zooals herhaaldelijk door kleinzielige | |
| |
tegenstanders is
verondersteld - of het voor onszelf aangenaam of gewenscht was, waren wij
overtuigd, dat de historische loop der gebeurtenissen ons op dit tijdstip een
belangrijke taak op de schouders legde en wij waren er ons zeer wel van bewust,
dat het voor ieder onzer persoonlijk tot de ernstigste konsekwenties zou kunnen
leiden.
Na het vertrek der Rotterdammers berichtte onze Haagsche partijgenoot Hoeyenbos
mij, dat hij op verzoek een bijeenkomst had bijgewoond van hooge militairen,
waaronder een gewezen militair minister en een generaal, die de Boxeropstand had
helpen dempen. Ook in dat officieuze komitee heerschte de revolutiestemming; dat
er hier een revolutionaire beweging plaats zou vinden, stond voor de heeren vast
en zij riepen de medewerking van Hoeyenbos en van onze beweging in om de
voortzetting van de gewone diensten, gas, elektriciteit enz. en de verzorging
van de ziekenhuizen te waarborgen. Van het organiseeren van kontrarevolutionair
verzet was geen sprake. Ook Hoeyenbos gaf het juiste antwoord, n.l. dat hij
zonder overleg met zijn organisatie niets kon toezeggen en hij stelde mij van
het gebeurde op de hoogte.
In de loop van de middag bereidde ik de beslissende avondbijeenkomst voor door
een program op te stellen, dat, in overeenstemming met de besprekingen van dien
ochtend, een uitgesproken revolutionair karakter droeg. Ik heb dit stuk helaas
uit handen gegeven en niet terugontvangen, zoodat ik het hier niet kan
weergeven.
Daarop vertrokken wij naar Rotterdam. Daar had inmiddels
's middags een plaatselijke besturenvergadering plaats gehad, waar men overtuigd
bleek van de noodzakelijkheid, de leiding van de onafwendbare beweging der
Rotterdamsche arbeiders te nemen. De noodige voorbereidingen waren daar
getroffen, voor | |
| |
het geval de vergadering van dien avond tot
doorzetten van de aktie zou besluiten. Ook in deze vergadering maakte de
mededeeling van de houding van den burgemeester geweldigen indruk.
In de avondvergadering waren aanwezig het Partijbestuur, het bestuur van het
N.V.V., benevens vertegenwoordigers van de Kamerfraktie, van Het Volk, van de
Bond van Nederl. Dienstplichtigen en van de leiding der socialistische
arbeidersbeweging in Rotterdam, Amsterdam, Den Haag, Utrecht, Dordrecht en Groningen. Ook nu nog kwam geen onzer op het idee, maatregelen tegen
spionnage te nemen, waartoe het lokaal alle gelegenheid bood; dat onze
besprekingen aan de autoriteiten zijn overgebracht, staat vast. De opmerking, in
de vergadering gemaakt, dat haar samenstelling onorganisatorisch zou zijn, dat
eerst de besturen van Partij en Vakverbond de zaak rustig hadden moeten kunnen
overleggen, kan ik niet zonder een glimlach lezen. Alsof men in een werkelijk
revolutionair moment op dergelijke formeele dingen kan wachten! Als de
Rotterdammers op hun eigen houtje hun plan, de arbeiders Maandag overdag voor de
beslissende demonstratie op te roepen, hadden uitgevoerd; als zij zonder overleg
met de centrale instanties een arbeidersen soldatenraad hadden gevormd, dan zou
hun ernstig verwijt hebben kunnen treffen; nu niet. Eerst gaf een Rotterdamsch
afgevaardigde een schildering van de toestand in zijn stad; er moest snel iets
gebeuren, anders zouden anderen het doen. ‘De arbeiders verwachten van ons een
daad’. Men heeft deze berichten gekritiseerd onder verwijzing naar het
betrekkelijk gewone stadsbeeld, dat verschillende afgevaardigden uit andere
plaatsen meenden te hebben waargenomen; mijns inziens bewees dat, bij de geringe
geneigdheid van ons volk tot luidruchtigheid, niet veel voor de stemming in de
arbeiderswijken. Belangrijker was, dat de berichten uit de andere steden geheel
anders luid- | |
| |
den; noch in Amsterdam, noch in Den Haag of elders kon
van een spontane revolutionaire beweging worden gesproken. Het beeld, dat wij 's
morgens van de Rotterdammers hadden ontvangen, bleek niet te passen op de
toestand in het geheele land. Ook de berichten, ons door Butselaar en K. ter
Laan verstrekt over het leger, maanden tot voorzichtigheid. De regeering bleek
reeds vergaande maatregelen voor de demobilisatie te hebben genomen. Daarbij
zouden de oudere lichtingen, waarop de Bond van Dienstplichtigen doorslaanden
invloed had, het eerst aan de beurt komen. Nu reeds waren de meeste wapenen
ingenomen; over een macht van militaire beteekenis zou een revolutionaire
beweging niet kunnen beschikken. Bovendien merkte ter Laan terecht op, dat het
groote verbittering zou wekken, als door onze schuld de demobilisatie zou worden
vertraagd.
In deze bijeenkomst verzetten de leiders van het N.V.V. zich sterk tegen de
Rotterdamsche plannen. Hun standpunt is door de loop der gebeurtenissen als
juist erkend. In de trein hadden zij een ontwerp-program van eischen opgesteld,
dat de grondslag zou vormen voor de ‘Novembereischen’, zooals zij zijn
gepubliceerd. Al spoedig zag ik in, dat de zaken een andere loop zouden nemen
dan wij 's morgens hadden verwacht en ik hield het 's middags door mij
opgestelde program dus in mijn zak. Ik was verplicht mijn standpunt uiteen te
zetten, maar ik heb daarvoor niet willen vechten; de overheerschende stemming
wees te duidelijk in een andere richting. Ik gaf toe, dat een ieder, hoe ook
zijn eigen opvatting was, in de eerste plaats de feiten nuchter onder de oogen
moest zien en moest bedenken, dat een daad in Rotterdam niet anders kon
beteekenen dan het sein-van-aanvang voor het verdere land. Aan den anderen kant
wees ik op de groote verantwoordelijkheid, die wij zouden dragen, als wij een
geschikt moment niet zouden aangrijpen. Een krachtig | |
| |
revolutionair
optreden zou ook op de rechtsche arbeiders grooten indruk moeten maken.
Allen gevoelden het gewicht van de woorden van Oudegeest, die, met herinnering
aan 1903 en de algemeene zenuwachtigheid van die dagen, tegen overijlde
besluiten waarschuwde. Ik aanvaard de vergelijking met 1903, maar ik heb er een
opmerking aan toe te voegen: er zou ook in 1918, evenals in 1903, een oogenblik
hebben kunnen komen, dat onze Partij zich achter de revolutionaire arbeiders had
moeten scharen, wat er ook van gekomen ware; wij mochten ons tot geen prijs in
een positie tegenover de arbeiders laten dringen. Ankersmit heeft het in zijn
bespreking van ‘Groei’ zoo juist gezegd: ‘Evenals zij (n.l. de S.D.A.P.) in
November 1918 krachtens haar wezen zelf de draagster moest zijn van de
revolutionaire gevoelens, die de arbeiders bezielden, zoo moest zij in 1903 zich
in hunne gelederen scharen.’
De vergadering van Zondagavond 10 November kwam tot deze konklusie: gezien de
berichten uit het land mogen de Rotterdamsche plannen voor Maandag niet
doorgaan. In plaats van het voor deze nacht voorbereide manifest, dat de
arbeiders tot demonstreeren op Maandagmiddag zou oproepen, zal in de loop van de
volgende dag een manifest worden verspreid, dat, op de grondslag van het ontwerp
der N.V.V.-leiding, eischen zal stellen aan de zittende machthebbers; 's avonds
zullen er te Rotterdam groote vergaderingen plaats hebben; om aan onze eischen
kracht bij te zetten, zal dat voorbeeld binnen enkele dagen over het geheele
land worden gevolgd. Revolutionaire daden worden niet per se verworpen; indien
er spontaan een revolutionaire situatie intreedt, of indien zij door groepen
links van ons zou worden geforceerd, zal onze beweging gereed staan om de
leiding te nemen. Het kongres wordt op voorstel van Albarda een week vervroegd
en op l6 en l7 November te Rotterdam bijeengeroepen; | |
| |
daar zal onze
verdere taktiek definitief worden vastgesteld.
Dat ik deze vergadering met een bevredigd gevoel verliet, kan ik niet zeggen; in
mijn hart was verbittering over de gevallen beslissing. Maar ik was niet anders
van plan, dan mij bij dit organisatorisch genomen besluit neer te leggen en ik
deelde den Rotterdammers mede, dat ik niet bereid was op één van hun
avondvergaderingen van de volgende dag te spreken. De uitnoodiging, aan de
definitieve redaktie van het manifest, die 's nachts zou worden vastgesteld,
mede te werken, sloeg ik af en zeer vermoeid begafik mij naar mijn hotel.
Toen reeds hing in de stad een bulletin met het besluit der regeering tot
gedeeltelijke demobilisatie, een besluit, dat door de ministerraad reeds enkele
dagen eerder schijnt te zijn genomen, doch nu snel werd gepubliceerd. De
regeering, die klaarblijkelijk op de hoogte was, deed haar tegenzet.
Maandag zocht ik de partijgenooten op, die 's nachts een voorloopige redaktie van
het manifest hadden vastgesteld en nu over enkele wijzigingen overlegden. Ik
vroeg inzage van het manifest, dat verder ging, dan ik na de besprekingen van
den vorigen avond had verwacht en ik kon de opmerking niet weerhouden, dat
verschillende van de opgenomen eischen toch een revolutionaire beteekenis
hadden; de eischen omvatten: onmiddellijke demobilisatie met behoorlijke
vergoedingen voor werklooze gedemobiliseerden; algemeen vrouwenkiesrecht;
afschaffing Eerste Kamer (later is hieraan toegevoegd: beslissing over oorlog en
vrede door de volksvertegenwoordiging); onverwijlde invoering van den
wettelijken achturendag; staatspensioeneering op 60-jarige leeftijd; inwilliging
van de eischen van de Bond van Dienstplichtigen; salarisverhooging voor het
overheidspersoneel; intrekking stakingswetten 1903; volledige werkloozenzorg
onder | |
| |
beheer der arbeidersorganisaties; levensmiddelenvoorziening
als gemeenschapszorg; socialisatie der daarvoor in aanmerking komende bedrijven;
uitvoering van het program van Bern (zie blz. 148). ‘Dit zijn sterk-ingrijpende
hervormingen, die de bourgeoisie thans goedschiks of kwaadschiks moet
inwilligen.’ Later zijn hieraan toegevoegd: kiesrecht voor alle meerderjarigen;
maatregelen tegen de woningnood en hulp aan de kleine boeren.
De vergaande strekking dezer eischen en de stemming, die op deze bijeenkomst
bleek te heerschen, deden mij eerder bereid zijn, terug te komen op mijn
oorspronkelijk besluit en, aan den sterken aandrang der Rotterdamsche vrienden
toegevend, mij toch bereid te verklaren, dien avond in het Verkooplokaal als
spreker op te treden. Aan het middageten liet ik mij het avondblad van de
Nieuwe Rotterdamsche Courant brengen en daar las ik het
befaamd geworden hoofdartikel ‘De Arbeiderseischen’, waarin de eischen van ons
manifest werden besproken. Bij afschaffing van de Eerste Kamer, ‘nagenoeg nimmer
een opbouwende kracht gebleken, maar wel menigmaal een sta-in-de-weg’, zou het
blad zich ‘zonder hartzeer’ kunnen neerleggen. De sociale eischen van het
program werden voor de burgerlijke lezers zoo aannemelijk mogelijk voorgesteld,
ook socialisatie. Dat de oorlog de maatschappelijke grondslagen van voor 1914
had verwoest, had, aldus dit blad, ook zijn voordeden; nu ‘hebben wij ten
opzichte van de herbouw zooveel te meer vrijheid’. Als voorbeeld nam het blad de
looneischen: ‘Wanneer de produktie hervat wordt op een loonbasis, die in alle
landen aanmerkelijk is verhoogd, dan zal voortbrenging en verbruik zich zonder
groote schokken daar aanstonds aan kunnen aan passen.... De acht-uren-dag lijkt
op die wijs zelfs onmiddellijk verwezenlijkbaar’. Aan het eind van het artikel
las ik o.a.: ‘Wat noodig is, is in de eerste plaats, dat ieder voor zich, de
oude denk- | |
| |
beelden, die zich gevestigd hebben, herziet, en tracht
de evolutie mede te maken.’ Beteekende dit niet, vroeg ik mij af, dat de
bourgeoisie vrijwillig afstand deed? De Rotterdamsche arbeiders hadden op ons
hun verwachting gebouwd. Vijf groote zalen liepen dien avond vol; ik begaf mij
eerst naar het Verkooplokaal, waar ik met Heykoop en Butselaar zou spreken.
Onvergetelijk is mij de aanblik van deze zaal opgetogen en doelbewuste mannen en
vrouwen; achter slechts enkele rijen stoelen stond de massa schouder aan
schouder en met ongekend vuur klonken onze strijdliederen uit de wachtende
menigte op. Onder den indruk van de berichten uit Duitschland, waar Ebert
rijkskanselier was geworden en de roode vlag van het keizerlijk paleis wapperde,
zongen de arbeiders.... ‘En de Internationale zal morgen heerschen op aard.’
Toen heb ik het woord gekregen en de redevoering gehouden, die deze menschen van
mij verwachtten en die recht kwam uit mijn hart, zonder door het nuchtere
verstand te zijn gekontroleerd. Ik miste, zooals ik reeds zeide, in die dagen
een rem en liet mij - iets wat, ik geef het toe, den politikus niet mag
overkomen - door de grootheid van het oogenblik en door de geestdrift van mijn
kameraden vóór mij meeslepen. Doch ik ondervond een eenheid met mijn hoorders,
als ik nog niet had gekend en ik moet aan dezen avond blijven denken, als aan
één van de mooiste oogenblikken van mijn leven. Mijn woorden verdienden
ongetwijfeld kritiek van taktischen en organisatorischen aard, maar zij gaven
uiting aan het beste, wat er in de harten der socialistische arbeiders leefde.
Het karakter van dit boek brengt mee, dat ik hier met een samenvatting dezer rede
moet volstaan. Het begin was nog in overeenstemming met de besluiten, den
vorigen avond genomen. Na de beteekenis van de gebeurtenissen in de centrale
rijken te hebben samengevat, konkludeerde ik: ‘Het Nederlandsche proleta- | |
| |
riaat zou zijn taak verzuimen, als het niet zorgt, dat er groote
dingen uit voortkomen.’ Sprekende over de militaire relletjes, ging ik reeds
verder dan ik in de Kamer vas gegaan, (zie blz. 175), door te zeggen, dat de
bourgeoisie nu ‘het steunpunt van het geweld, waarop zij in laatste instantie
moet bouwen’ wegviel, had ‘afgedaan als de heerschende klasse.’ Dit beteekende,
dat ‘een revolutionaire toestand ingetreden’ was; ‘verzuimt het oogenblik niet,
grijpt de macht, die u in de schoot wordt geworpen.’ Toen volgde een uitvoerige
passage over het bolsjewisme, die men de tallooze malen, dat deze rede is
geciteerd, over het hoofd heeft gezien. De Russische revolutie toonde ons, zeide
ik, hoe het niet moest: ‘ik acht het uiteenjagen van de
Konstituante een misdaad en een fout; eenkleine groep, niet steunende op de
demokratie, die door een schrikbewind zich poogt in stand te houden, - ik zal de
laatste zijn om ze te verdedigen.’ Wij wilden geen anarchie en wij zouden de
demokratie niet opofferen. Dat zeide ik op het oogenblik, dat ik mij liet gaan,
toen al mijn ‘geheime bedoelingen’ naar bovenkwamen! Toch heeft men, speciaal
van de rechterzijde, in de kampagne na 1918 tegen onze beweging op touw gezet,
steeds weer de goedgeloovige gemeente verteld, dat ik de bolsjewistische
diktatuur had trachten te vestigen. In overeenstemming met het vorige was, dat
ik wel de syndikalisten onder leiding van Kolthek rijp noemde om met ons samen
te werken, maar voor Wijnkoop en van Ravesteyn geen goed woord over had. Tot de
bourgeoisie zeide ik: Meent niet, dat onze gematigdheid beteekent, dat wij niet
diep willen ingrijpen, ‘maar er is een overgangstijdperk aangebroken, en wij
willen, dat het onbloedig zij.’ Van het hoofdartikel der Nieuwe Rotterdamsche
Courant zeide ik: ‘De achtergrond van dit alles is de zeer verstandige
opvatting, dat de bourgeoisie zich niet enkele veeren, maar haar slagpennen moet
laten uittrekken, en daarbij hetzelfde zoetsappige | |
| |
gezicht moet
zetten als bij het schrijven van dit hoofdartikel.’ En daarmede kwam ik tot het
slot van mijn rede, waarmee ik ongetwijfeld mijn boekje te buiten ging: ‘Maar
het voornaamste, het eigenlijke staat niet in dit program’, het program, n.l.,
den vorigen avond door de leiding van Partij en Vakverbond opgesteld. ‘De
arbeidersklasse in Nederland grijpt thans de politieke macht.... Met een program
zijn wij er niet. Wij hebben de vraag te overwegen, welke daad wij zullen doen.’
Het kongres van de komende Zondag zou moeten beslissen, of wij ook in ons land
arbeiders- en soldatenraden zouden oprichten. ‘Gij, bourgeoisie, gevoelt, dat de
arbeidersklasse is geworden de macht, die niet meer kan vragen, eischen, maar
die zichzelf als opperste macht moet konstitueeren. Dit is de eisch der
historie, voeg u ernaar.... Wat is onze rechtsgrond? Onze noodzakelijkheid en
onze onmisbaarheid.’ Nadat Heykoop mij persoonlijk enkele uit het hart komende
woorden van aanhankelijkheid had toegevoegd, begaf ik mij naar de Doelezaal,
waar ik, onder gelijk enthusiasme der massa, een korte toespraak hield.
Had ik met deze rede de revolutie geopend? Neen, als ik werkelijk een
revolutie-‘plan’ had gekoesterd, had ik dat plan niet hier en de volgende middag
in de Kamer in het openbaar aangekondigd. Uit een oogpunt van
revolutie-techniek, was het het onhandigste, wat ik doen kon. Ik had, tot
spreken geroepen, spontaan mijn gevoelens en denkbeeld en geuit. Mijn fout
bestond hierin, dat ik in deze rede optrad tegen de besluiten, die in de
vergadering van de verantwoordelijke instanties genomen waren. Aan den anderen
kant is het de opinie van bevoegde Rotterdamsche leiders, dat zeer krachtig
optreden dien avond noodzakelijk is geweest om de arbeiders van Rotterdam, die in sterke gisting waren, in onze hand te
houden.
In mijn rede had ik aangekondigd, dat Butselaar, voorzitter van de Bond van
Dienstplichtigen, straks wel | |
[pagina t.o. 208]
[p. t.o. 208] | |
TROELSTRA - ANNO 1923
| |
[pagina t.o. 209]
[p. t.o. 209] | |
Mr. G.W. SANNES
| |
| |
zou meedeelen, dat het leger voor de bourgeoisie onbetrouwbaar was.
De volgende dag is mij gebleken, dat Butselaar, die, zooals ik reeds vermeldde,
weinig vertrouwen in de revolutionaire kracht van het leger stelde, eerst
aarzelde aan mijn uitnoodiging gevolg te geven, totdat één der aanwezige
partijbestuurders hem overtuigde met de opmerking: Wil jij wijzer zijn dan
Troelstra en de verantwoordelijkheid op je nemen, dat door jou tegenspreken de
zaak mislukt? Mijn aanbod, deze gang van zaken te publiceeren, om hem van de
verantwoordelijkheid voor zijn woorden te ontslaan, heeft Butselaar loyaal met
groote beslistheid afgewezen. Een dergelijke gedachtengang - àls Troelstra hier
de revolutie aankondigt, hebben wij, hoe wij er persoonlijk ook over denken, de
noodige maatregelen te nemen - bracht den partijsekretaris Matthijsen ertoe,
mijn rede in het Verkooplokaal de volgende dag als manifest in de groote steden
te doen verspreiden. Voor overleg met de andere partijbestuurders had hij geen
gelegenheid en Matthijsen heeft later over deze m.i volkomen juiste daad heel
wat moeten hooren.
Hoe moest nu mijn houding in de Kamer zijn? Ik overwoog die vraag, zonder bij
mijzelf tot een resultaat te komen. Wij hadden er op aan kunnen sturen, de
regeering te dwingen, enkele leden onzer Partij in het ministerie op te nemen;
hoogstwaarschijnlijk zou dat wel zijn gelukt. Maar hoe meer ik er over dacht,
des te duidelijker besefte ik, dat een dergelijke regeerings-kombinatie alleen
het produkt van een revolutie mocht zijn. Het zou onze zedelijke kracht gebroken
hebben, als wij de zaak hadden laten uitloopen op den simpelen eisch, enkele van
onze menschen in het kabinet op te nemen.
In de boezem der regeering, die geregeld op de hoogte was, zoowel van ons
openbaar optreden als van de besloten besprekingen, streden twee richtingen; de
| |
| |
ééne was tot alle mogelijke toegeven bereid, de andere wilde
‘pal staan’. Reeds Dinsdag werden er politioneele en militaire maatregelen
genomen en in de Kamer kwam de heer Ruys flink voor den dag, in woorden, die
klaarblijkelijk een antwoord beteekenden op mijn rede in het Verkooplokaal. Hij
berichtte over het gunstige verloop van de onderhandelingen met de geallieerden
over levensmiddelentoevoer; hij stelde verdere verhooging van het broodrantsoen
in uitzicht; hij zeide: ‘Voor de eischen van de nieuwe tijd mag niemand
ongevoelig zijn.’ Maar het woord ‘orde’ keerde in zijn speech telkens terug;
niet onduidelijk gaf hij te verstaan, dat verstoring van die orde de mislukking
der levensmiddelenonderhandelingen zou beteekenen. In de pers verscheen het
bericht, dat de Britsche regeering te kennen had gegeven, dat in geval van
ordeverstoringen, alle aanvoer naar ons land zou worden stopgezet. Er is
herhaalde malen beweerd, dat de heer Colijn, die op dat oogenblik als
Nederlandsch onderhandelaar te Londen vertoefde, dit dreigement zou hebben
uitgelokt; voordat over deze zaak meer bekend zal zijn geworden, gevoel ik mij
niet gerechtigd, aan deze ernstige beschuldiging geloof te hechten. De vrouw van
den toenmaligen Engelschen gezant. Lady Townley, heeft zelfs voor haar man op
deze grond een deel van de eer van het onderdrukken der ‘revolutie’ opgeëischt.
Later is, o.a. door den heer Nolens, in de Kamer te kennen gegeven, dat ook van
kontra-revolutionair ingrijpen van geallieerde legers sprake is geweest.
Om onze houding bij de militaire interpellaties, welker behandeling 's middags
zou worden voortgezet, te bepalen, had Dinsdagmorgen een fraktievergadering
plaats. Ik was zeer vermoeid en nam aan de besprekingen weinig deel. Van de
aanwezigen, die bezwaren konden hebben, had blijkbaar slechts van den Tempel
mijn rede van den vorigen avond gelezen. Hij waarschuwde ons voor avonturen maar
zijn opmerking | |
| |
ging in het algemeen gesprek verloren en drong op
dat oogenblik niet tot mij door, zoodat een bespreking over de belangrijkste
vraag niet plaats vond. In de Kamerzitting van die middag was de atmosfeer
zwaar-geladen; de tribunes waren propvol. In tegenstelling tot de vorige dagen
der militaire debatten, waren negen ministers aanwezig. Na opening der
vergadering stelde Wijnkoop voor, de behandeling der militaire interpellaties
uit te stellen en de beraadslaging te openen over enkele aktueele punten,
waarvan het belangrijkste was: de situatie in ons land in verband met de
buitenlandsche toestand. De heer Marchant deed het voorstel, dit punt tegelijk
met de militaire interpellaties te behandelen; ik ondersteunde hem met de
opmerking, dat het punt toch reeds in de loop der debatten steeds meer op de
voorgrond gekomen was; de Kamer ging met het voorstel mede.
Nadat de Minister van Oorlog enkele militaire punten had besproken en de heer
Ruys zijn boven-weergegeven rede had gehouden, kwam ter Laan aan het woord, die
in een kalme speech eenerzijds den Minister van Oorlog dank bracht voor de
toegezegde hervormingen, anderzijds op verdergaande maatregelen aandrong.
Vervolgens moest ik spreken; ik was niet in de gelegenheid geweest, deze rede
voor te bereiden; bovendien moest ik antwoorden op de regeeringsverklaring,
juist te voren door Ruys afgelegd. Hoe weinig ik mijn rede voor mij zag, blijkt
wel uit deze woorden, in den aanvang gesproken: ‘Ik heb het woord gevraagd,
allereerst naar aanleiding van de redevoering van den Minister van
Binnenlandsche Zaken. Ik zal daarbij tevens de gelegenheid hebben, zeer kort en
sober, (want de debatten hebben wel reeds zeer lang geduurd), een paar woorden
te zeggen naar aanleiding van de opmerkingen, welke aan de rechterzijde over
mijn redevoering in eerste termijn zijn gemaakt.’ Bedoeld werd mijn rede, waarin
het aftreden van Snijders was geëischt. | |
| |
Dit was niet de aanhef van
een rede, bedoeld als opening van een revolutie. Doch de sfeer van den vorigen
avond werkte nog in mij na; bovendien was ik, kort voordat ik aan het woord zou
komen, weggeroepen door één van de redakteuren onzer partijpers, die mij
werkelijk krasse cijfers gaf over de deelen van politie en leger, die op onze
hand zouden zijn. Deze cijfers, die waarschijnlijk sterk overdreven zijn
geweest, bracht ik op een beslissend moment in mijn betoog te pas.
Voor deze redevoering geldt grootendeels hetzelfde als voor die te Rotterdam: mijn gemoed sprak, niet mijn verstand. De
overstelpende indrukken van de laatste dagen deden mij verder gaan dan goed was,
verder ook, dan door mij van te voren was bedoeld. De plaatsruimte staat mij
niet toe, ook maar een résumé van deze rede te geven. In het algemeen kan worden
gezegd, dat duidelijk twee elementen te onderscheiden waren: het doordachte en
het spontane liepen dooreen, één gedeelte was niet anders dan het volgen van
onze beproefde taktiek: steunend op onze macht buiten het parlement, dreef ik
met mijn woord de regeerders voort, zoover als de machts verhoudingen van het
oogenblik het mogelijk maakten. Maar daarnaast klonk steeds duidelijker de toon
van de revolutie, of beter van de staatsgreep. Want niets kwam in deze rede zoo
sterk tot uitdrukking, als mijn afkeer van geweld. Zonder geweld zou het
proletariaat de staatsmacht in handen nemen. Tot de regeering riep ik: ‘Gij mist
de zedelijke kracht en het politieke staatkundige recht om daar te blijven
zitten als de regeering van het Nederlandsche volk.’ Met de omstandigheid, dat
wij bij de algemeene verkiezingen van vier maan den geleden slechts 22% van de
stemmen hadden gehaald, hield ik mij wel degelijk bezig. Ik wees daarbij op de
volkomen veranderde omstandigheden, die ook de stemming, de geest, de wil van
het volk geheel gewijzigd moesten hebben. Ik voegde daar een argument aan toe,
dat, onduidelijk gefor- | |
| |
muleerd en niet voldoende toegelicht, tot
misverstand aanleiding moest geven en den tegenstanders een dankbaar punt van
aanval bood: ik zeide de meerderheidstheorie niet te kunnen aanvaarden, ‘want
het is niet alleen de vraag, of gij hebt de meerderheid bij een verkiezing, maar
ook, wat gij in wezen zijt. Het is ook de vraag: welke is uw kwaliteit?’ Op de
kern van deze gedachte kom ik later bij de behandeling van het ‘politiek
systeem’ terug. Nu viel het niet moeilijk, uit deze woorden verraad aan de
demokratie af te leiden. Ik eindigde met een konklusie, die mij weer in de banen
van het organisatorische bracht, doch die bij de felle taal, die ik eraan vooraf
had doen gaan, slecht paste: ‘Wat uit deze beschouwingen voor ons direkt en
praktisch voortvloeit, zal a.s. Zondag nader worden beslist op het kongres der
moderne arbeidersbeweging te Rotterdam.’
Ik mag zeggen, dat deze rede, die eenige uren duurde, grooten indruk maakte, ook
op de tegenstanders, die reeds door het verslag van mijn Rotterdamsche rede
waren opgeschrikt. Nog zie ik de toestemmende hoofdknikken, die mij bij
verschillende passages van achter de regeeringstafel gewerden. Onze fraktie,
die, zooals mij reeds de volgende dag zou worden gezegd, voor het grootste deel
in dezen niet achter mij stond, applaudisseerde nu luid en één voor één kwamen -
op een enkele uitzondering na - mijn partijgenooten mij de hand drukken. Eén lid
der fraktie echter gaf dadelijk daarna in een gesprek met den heer Hans, den
parlementairen redakteur van de Telegraaf, te kennen, dat een belangrijk deel
der fraktie het niet met mij eens was. De heer Hans schrijft daarover in zijn
brochure over de Novemberdagen: ‘Wij waren de eersten, die dit vernamen en toen
wij het aan verschillende “burgerlijke” Kamerleden meedeelden, bracht dit
bericht werkelijk ontspanning.’ Aan die ontspanning bestond dus wel behoefte!
Dat aan mijn woorden hierdoor een | |
| |
groot deel van hun stuwende
kracht werd ontnomen, is duidelijk. Met de reden voor direkte ongerustheid was
tevens de reden voor direkt toegeven vervallen.
De heer Bomans, de eenige spreker, die Dinsdag nog aan het woord kwam, stelde
zich onmiddellijk tegenover mij. Leest men echter de Kameroverzichten in de
liberale bladen, dan vindt men daar die dag merkwaardig weinig van de
verontwaardiging, waarmee mijn rede later zou worden herdacht. De konklusies
zijn vrij algemeen als die van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, die over mij
schrijft: ‘Bezinning zij hem, den man van groot talent, maar somwijlen
onbedwingbaar temperament, toegewehscht.’
Intusschen verliet ik, geheel uitgeput, het gebouw van de Kamer. Aan het
overdenken van de vraag, wat de gevolgen van deze middag zouden zijn, kwam ik
niet toe. De volgende dag verscheen een regeerings proklamatie, waarin de
regeering aankondigde, de orde te zullen handhaven en tegelijk talrijke
maatregelen tot verlichting van den ekonomischen nood beloofde, In de Kamer
legde de heer Ruys wederom een verklaring af. Hij ging nu verder dan de vorige
middag en drong aan op spoedige behandeling van het bij de Kamer aanhangige
vrouwenkiesrecht-ontwerp, terwijl hij bovendien nieuwe verkiezingen in uitzicht
stelde.
Vaak genoeg is ook van de zijde onzer tegenstanders de plotselinge
demokratiseering van het standpunt der burgerlijke politici, die op dat
oogenblik viel waar te nemen, erkend. Zooals de Tijd het samenvatte: ‘De
revolutie heeft zich al voltrokken in de hoofden der staatslieden en leiders
aller partijen.’ Over het algemeen was de gedachtengang der burgerlijke
redevoeringen deze: wij aanvaarden belangrijke sociale hervormingen, zelfs wel
socialisatie, ook mag de Eerste Kamer weg, maar ‘niet met het pistool op de
borst.’ Met te meer nadruk kon men er dit laatste aan toevoegen, nu men via den
heer Hans had vernomen, dat | |
| |
het pistool toch niet af zou gaan! Het
lag voor de hand, dat men zich bij voorkeur beriep op de programma's der
rechtsche vakorganisaties, die al spoedig eischen hadden gesteld, welke van de
onze weinig verschilden. De Unie-liberaal Rink gaf het voorbeeld; het was zijn
overtuiging, ‘dat er op dit oogenblik behoefte is aan het onmiddellijk ter hand
nemen en onmiddellijk doorvoeren van groote demokratische hervormingen op
wetgevend en sociaal gebied.’ Het program der moderne arbeidersbeweging had zijn
instemming. De heer Treub betoonde zich voorstander van afschaffing der Eerste
Kamer, hij zou niet tegen den achturendag stemmen, enz.; in één woord: ‘Hij at
uit de hand.’ De antirevolutionair van der Voort van Zijp begon met een
‘peccavi’: zijn partij had wel eens té veel vertrouwen gesteld in adviezen,
afkomstig uit hooge militaire kringen. Verder aanvaardde hij achturendag en
vrouwenkiesrecht en merkte op: ‘Het aantasten van het kapitaal zal in meerdere
of mindere mate noodig zijn.’ Ik noem ten slotte den heer Dresselhuys, die het
openhartigst zijn standpuntverandering toegaf; hij verklaarde, dat ‘hetgeen wij
om ons heen zien, ons demokratisch misschien 25 of 30 jaren heeft
vooruitgebracht.’ De konservatieve Nieuwe Courant schreef: ‘Na de haast,
waarmede sedert Dinsdag.... de algeheele of gedeeltelijkeinstemming met de
socialistische arbeiderseischen betuigd was, kon men niet aan den indruk
ontkomen, dat de slechtste aller raadgevers, de angst, aan deze verklaringen
niet vreemd was.’ Ook in de pers en in verschillende nieuwe partijprograms kwam
de ‘demokratische koorts’ tot uiting. Volgens het Vaderland stonden de heeren
van rechts en de liberalen ‘in de Novemberdagen wat het rikketik gaan van het
kleine hartje betreft, geheel gelijk.’
Daarnaast bestreden de verschillende sprekers het revolutionaire element in mijn
rede van Dinsdag. Enkele bewogen zich op een laag persoonlijk peil, dat | |
| |
mij slechts tot verzet prikkelde; maar andere, ik noem den heer
Marchant, maakten indruk op mij. Ik begon meer en meer pijnlijk te beseffen, dat
ik te ver was gegaan. Belangrijk was de bestrijding van den heer Dresselhuys;
hij wees de kleinzielige bewering van de hand, als zou het mij om eigen belang
en eigen heerlijkheid te doen zijn geweest. Het was onder zijn rede van
Donderdagmiddag, dat ik de interruptie plaatste: ‘Het woord staatsgreep is door
mij in het geheel niet gebruikt. De heeren hebben zich een paar dagen opgewonden
over voorstellingen, die volstrekt niet beantwoorden aan hetgeen in deze Kamer
door mij uitdrukkelijk is gezegd.’ En later: ‘Ik heb uitdrukkelijk in mijn rede
een paar maal gezegd, dat ik van geweld niet wilde weten.’ Formeel was dit
juist; doch achteraf bezien moet ik toegeven, dat ik in deze woorden losliet het
revolutionaire element in mijn rede van Dinsdag, dat er, zij het niet geheel
bewust, zeker in was opgenomen. In het kabaal, dat op deze interrupties volgde,
gaf een deel der bourgeoisie uiting aan haar opluchting.
Reeds in twee vergaderingen van Woensdagavond, te Amsterdam, waar Vliegen en Polak optraden, en te Den
Haag, waar o.a. Albarda sprak, was duidelijk gebleken, wat onze
Partij wel en wat zij niet van plan was. Polaks woorden waren een openlijke
verloochening van mijn optreden; Albarda slaagde erin om, zonder iets van het
door ons gezegde los te laten, sprekende met alle kracht, die het tijdstip
vereischte, toch de beweging een weg voor verdere ontplooiing langs
evolutionaire baan te wijzen.
Donderdagochtend was de situatie in een fraktievergadering besproken. De
juistheid van Schapers opmerking: ‘Wij hebben onze troeven te veel uitgespeeld.
Wij hebben kans reeds te hebben verloren, vóór wij zijn begonnen’, kon ik niet
geheel ontkennen. Ik sloot mij nu aan bij Vliegen, die betoogde: ‘Nu komt de
vraag: wat kunnen wij er uit slaan?’ Als wij den achturendag be- | |
| |
reiken, zeide hij, ‘kan men later zeggen wat men wil van deze beweging, maar
dat resultaat houdt haar op peil.’ Ook Vliegen achtte het een ernstige
verzwakking onzer positie, dat de verdeeldheid in de fraktie direkt naar buiten
was gebracht. Van den Tempel waarschuwde tegen samenwerking met de
revolutionairen - de besprekingen, trouwens, die daarover te Amsterdam met hen
werden gevoerd, leidden tot geen enkel resultaat. ‘De zaak’, zeide hij, ‘moet
politiek en parlementair worden teruggebracht op het plan van 1.1. Zondag.’ Ik
verdedigde mijn optreden aldus: ‘Ik ben blij, dat ik de stemming van groote
groepen, die het vertrouwen in ons verloren, weer op hooger plan heb gebracht.
De machtigste elementen onder de arbeiders zagen in ons het doode punt; dat
moest gedaan zijn.’ De weg naar een ander optreden wees ik aldus: ‘De bedreiging
onzer voedselvoorziening door de Entente is het groote middel om onze strijd om
de macht in andere banen dan die van beroering te leiden.’ Het gemis aan kontakt
met de meerderheid der fraktie voelde ik deze morgen zeer sterk; ik zag in, dat
wij op die wijze niet konden voortgaan en deze overweging vooral leidde mij tot
de bovenvermelde interrupties tijdens de rede van den heer Dresselhuys.
Toen ik Donderdagmiddag uit de Kamer thuis kwam, was ik geheel uitgeput. Mijn
krachten begaven mij. De instorting, die, zooals ik vermeldde, reeds vóór
November dreigde, liet zich niet langer terugdringen. Het was geen politieke
ziekte, die mij de volgende dag dwong, thuis te blijven. Ik voelde mij een
gebroken mensch. Dat ik vertrouwde, door mijn optreden voor de arbeiders veel
goeds te hebben bereikt, blijkt uit hetgeen ik uit de fraktievergadering
vermeldde. Maar ik zag nu duidelijk voor mij, wat voor mij persoonlijk de
gevolgen zouden zijn; met die gedachte worstelde ik de geheele Vrijdag en
tengevolge van de zenuwschok, die ik wederom ondervonden had, kon | |
| |
ik haar niet dragen: ik had de zaak aan het rollen gebracht; de Partij moest
zich nu van mijn woorden kunnen losmaken. Ik begreep, dat de tegenstanders mij
als mikpunt zouden kiezen voor hun aanvallen op onze beweging; de socialistische
arbeiders zouden bij de nu volgende afwikkeling der ‘revolutie’ slechts last van
mijn persoon kunnen hebben. En wat wachtte mijzelf, nu ik mijn positie in het
politieke leven van ons land met één slag had vernietigd? Het leven had voor mij
geen waarde meer en ik zag slechts één oplossing. Diezelfde middag heeft Schaper
in de Kamer de taak op zich genomen, die ik, tengevolge van mijn
gezondheidstoestand, van mij af moest leggen. Niet alleen moest op de aanvallen
geantwoord worden; vooral moest de dringende noodzakelijkheid van ingrijpende
sociale hervormingen op de voorgrond worden gebracht. Schaper heeft deze taak op
meesterlijke wijze vervuld. Steeds ben ik hem dankbaar gebleven voor de royale
verdediging van mijn optreden, waartegen hij toch menige bedenking koesterde;
hiermee gaf hij het bewijs van zijn trouw en zijn voorbeeldige solidariteit.
Mijn oude strijdmakker had hier menigen aanval te pareeren, menige hatelijkheid
te verduren, die voor mij bestemd waren. Dat de tegenstanders zich toen hebben
gedragen op een wijze, die met zijn waardig optreden in overeenstemming was, zal
niemand kunnen volhouden. In een woelende kluwen stonden de interrumpeerende
tegenstanders om Schaper heen en de voorzitter bleek niet in staat, de rust te
herstellen. Ik had hem een verklaring op schrift gegeven van mijn bedoeling met
de ‘diktatuur van het proletariaat’: niet anders dan een korte overgangsperiode,
totdat een konstitueerende vergadering volgens algemeen kiesrecht voor mannen en
vrouwen gekozen zou zijn. Maar de verklaring, waarom de heeren drongen, waartoe
zij hem presten: de verloochening van Troelstra, die gaf hij niet.
| |
| |
De regeering had reeds in het begin van de week maatregelen genomen. Terwijl de
niet-betrouwbare oudere lichtingen werden gedemobiliseerd, werden de vrijwillige
landstorm en personen uit de gedemobiliseerde troepen, die zich vrijwillig ter
beschikking stelden, naar Den Haag gebracht. Na een waarschuwing, dat de
kommunisten tegen Woensdag een aanslag op de stations beraamden, ontvingen deze,
evenals de departementen, die dag een versterkte bezetting. In verschillende
plaatsen doken burgerwachten op; hun aantal werd grooter en hun woord hooger,
naarmate het ‘revolutiegevaar’ zekerder geweken bleek. Het ligt niet op mijn
weg, de geschiedenis der burgerwacht, vrijwillige burgerwacht, vrijwillige
landstorm, bond van regeeringsgetrouwen enz. te schrijven. Evenmin zal ik mij
mengen in de nog steeds niet besliste strijdvraag, wie in werkelijkheid in
November 1918 het vaderland heeft gered: de regeering zelf, òf de Friesche
kalvinisten, òf de Limburgsche jongens, òf een van de vele partikulieren, die
zich voor deze eere-positie hebben aangemeld. De rechtsche
arbeidersorganisaties, wier leiders in scherpe taal tegen de maatschappelijke
misstanden toornden, die ingrijpende sociale hervormingen eischten en
tegelijkertijd hun hulp aanboden bij de bestrijding onzer beweging, vormden voor
de regeering een waardevolle steun.
Ik moet hier melding maken van een merkwaardige mededeeling, voorkomend in een
studie van een Franschen socioloog, den heer Bousquet, over ‘De sociale
ontwikkeling in Nederland.’ Hij vertelt, dat in de loop van den 11den November,
Maandag, een bijeenkomst van leiders der Katholieke partij zich een oogenblik de
vraag had gesteld, ‘of men niet, als het geval zich voordeed, zou handelen
gelijk het Duitsche Katholieke Centrum had gedaan, maar het besliste besluit
werd genomen, om in alles het huis van Oranje te steunen.’ Het Duitsche Centrum
had zich immers | |
| |
onmiddellijk met de revolutie en de republiek
solidair verklaard! In 1923 is deze onthulling uitvoerig in de pers besproken;
veel van hetgeen door Bousquet is verteld, is weersproken en ik wil gaarne
aannemen van den Katholieken vakbondleider Serrarens, - van wien Bousquet deze
belangrijke inlichting had ontvangen -, dat hier niet van een bijeenkomst der
leiders van de Katholieke partij, maar van de Katholieke vakbeweging sprake is.
Vastgesteld moet echter worden, dat niet weersproken is, wat voor mij het
belangrijkste is: dat ook de Katholieke arbeiders zoodanig onder den indruk van
de Duitsche revolutie waren, dat zij, vóórdat ik mijn Rotterdamsche rede had
gehouden, medewerking aan een revolutie in plaats van steun aan de regeering
hebben overwogen.
Ook in Limburg scheen men zoozeer van de komst van een revolutionaire situatie
overtuigd, dat daar, zooals het Limburgsch Dagblad in 1928
schreef, reeds op 9 November tot oprichting van een burgerwacht besloten is. Of
deze organisatie in staat zou zijn geweest, om in de eerste dagen een
revolutionaire beweging in Zuid-Limburg te keeren, mag op goede gronden worden
betwijfeld, maar duidelijk is, dat deze kontra-revolutionaire maatregelen zijn
genomen, vóórdat er van onze zijde nog iets was voorgevallen. Den 11den had te
Roermond een laatste voorbereidende bespreking
plaats en reeds de 12de verscheen de burgerwachtoproep van dr. Poels.
Ik heb in deze dagen blootgestaan aan verschillende pogingen, mij tot een
onvoorzichtigheid te provoceeren. Deze daden, die evenmin als het afluisteren
van telefoongesprekken onzer plaatselijke Haagsche leiders, in opdracht van de
regeering schijnen te zijn geschied, moeten dus van het initiatief van lagere
autoriteiten, waarschijnlijk van de generale staf, zijn uitgegaan.
Woensdagmiddag werd ik in de Kamer opgebeld door iemand, die mij dringend
wenschte te spreken. Ik ont- | |
| |
ving den man een uur later in een
spreekkamer en had onmiddellijk den indruk, met een rechercheur te doen te
hebben. Hij bood aan, mij nog dezelfde dag driehonderd revolvers met
bijbehoorende munitie te leveren. Ik antwoordde slechts: ‘Mijnheer, met
dergelijke wapens strijd ik niet!’ en verliet het vertrek. Uit Limburg ontving
ik een brief in nagemaakt Duitsch geschreven, waarin mij een partij wapens werd
aangeboden; ik behoefde slechts, poste restante, f 7,50 te sturen. Ik achtte het
het best, de brief aan één mijner vrienden te laten lezen en hem daarna te
verscheuren.
Nog een enkel woord over het misbruik, dat de organisatoren der
kontra-revolutionaire demonstraties der volgende weken van de persoon der
koningin hebben gemaakt, waarbij de regeering, of zij wilde of niet, wel mee
moest. Terwijl iedereen kon begrijpen, dat, zooals spoedig is erkend, het
uitspannen der paarden voor de koninklijke koets bij de Oranjebetooging op het
Haagsche Malieveld zorgvuldig was ingestudeerd, werd er naar buiten de valsche
schijn van spontaniteit aan gegeven. In andere steden volgden dergelijke
betoogingen. Zonder tekort te doen aan het element van oprecht enthusiasme, dat
bij verschillende deelnemers aan deze betoogingen aanwezig was, wil ik niet
nalaten hier te wijzen op de zeer ernstige gevolgen, die zij hebben gehad. Reeds
dadelijk was namens onze beweging duidelijk genoeg verklaard, dat onze poging,
de staatsmacht in handen te nemen, niet tegen de koningin was gericht; wij
hadden meer reëele bedoelingen. Toch heeft men het, terwijl men beter kon weten,
bij de propaganda voor de burgerwachten enz. steeds weer voorgesteld, alsof
Troelstra en de zijnen de koningin hadden bedreigd; toch heeft de koningin zich
gesteld of laten stellen tegenover de socialistische arbeidersbeweging. In die
dagen is tusschen het koningschap en de steeds groeiende socialistische
arbeiders- | |
| |
beweging in ons land een afgrond ontstaan, die
onoverbrugbaar schijnt. De koningin is in de partijpolitiek gehaald, is het
verzamelpunt geworden van al wat anti-socialistisch is.
Reeds in 1918 is daartegen van burgerlijke zijde gewaarschuwd. Professor
Kranenburg protesteerde in de ‘Vrijzinnig Demokraat’ niet alleen tegen den
‘onedelen Byzantijnschen vorm’, die de betoogingen aannamen door ‘het zichzelf
voor de zege-wagen spannen.’ Hij waarschuwde, dat de rechtsche partijen - de
liberalen waren echter verre van onschuldig! - hoog spel speelden door de
koningin in de politiek te betrekken. ‘Een huldiging door een politiek vereenigd
deel des volks heeft als onverbrekelijke tegenhanger de verwensching van een
ander deel.’ De Nieuwe Rotterdamsche Courant verklaarde nog in
November, dat er in dit opzicht ‘onnadenkend’ gehandeld was; gevaarlijk is het,
‘indien wij de koningin voor een bepaalde groep gaan opeischen als de
personifikatie van hetgeen in die groep omgaat, haar beweegt en voortstuwt.’ Het
onvermijdelijk gevolg moest zijn, dat het koningschap ‘in plaats van
vereenigingspunt te zijn, twistpunt gaat worden.’ In de Kamer sprak op 6
December de heer Treub in gelijke geest: men moest de kroon niet mengen ‘in de
strijd tusschen de maatschappelijke evolutie en de maatschappelijke revolutie’.
Erger achtte hij het, dat in de loop der manifestaties de koningin was geworden
tot de ‘onwillekeurige propagandiste’ voor de katholieke organisaties.
Nu gingen dus den liberalen de oogen open; maar het was reeds te laat. Als de
sociaal-demokraten zich afzijdig houden bij Oranje-manifestaties, pleegt men dat
‘kleinzielig’ te noemen en ons te verwijzen naar de verhouding tusschen
socialisme en monarchie in Engeland en in de Skandinavische landen. Men vergeet
daarbij, dat het het koningschap is, dat in die landen een andere positie heeft
gekozen in de binnenlandsche | |
| |
politiek. Nu door een valsche
voorstelling van onze bedoelingen in 1918 voor de massa van ons volk Oranje en
anti-socialisme synoniem zijn, is voor een partij van karakter geen andere
houding mogelijk, dan de koele afzijdigheid, die onze menschen terecht tegenover
alles, wat met de monarchie in verband staat, in acht nemen. Niet wij zijn het,
die tenslotte hierbij zullen verliezen.
In de loop van deze week had Het Volk de oprichting gemeld van het
‘Komitee van Vier’ uit de besturen van Partij en Vakbeweging ‘met volmacht om
tot het kongres namens de organisaties beslissingen te nemen in alle
omstandigheden, waarvoor de beweging mocht worden geplaatst’. Volgens het
oorspronkelijk plan zou ik op het kongres van 16 en 17 November als inleider
optreden. Vrijdag schreef ik aan de kommissie, dat ik van die taak wenschte te
worden ontheven: ‘De zaak staat, dunkt mij, zoo, dat van een doorzetten eener
revolutionaire aktie onder de bestaande omstandigheden geen sprake zijn kan. Het
is slechts de vraag, uit de door ons geschapen toestand de noodige winst te
halen.... Dat die winst door een ander dan mij moet worden binnengehaald, ligt
voor de hand. Ik ben en blijf voorloopig het leelijke beest. De beweging zal
meer direkt resultaat van het gebeurde verkrijgen, naarmate het schijnt, dat dit
niet door mij, maar op mij of ondanks mij wordt behaald.... Ik zal
waarschijnlijk uit het gebeurde voor mij zelf verdere konsekwenties trekken,
maar dat komt later.... Laat de toon ferm zijn. Het komt er nu op aan, eendracht
te toonen. Juist om die te bevorderen, blijf ik weg. Ik weet wel, dat dit te
mijnen nadeele zal worden uitgelegd, maar dat komt later wel terecht.’
Van de wijze, waarop het kongres op mijn wegblijven zou reageeren, wilde ik mijn
verdere houding laten afhangen. Het kongres was een schitterende uiting van | |
| |
de onbreekbare kracht en eenheid onzer beweging. In de inleidingen
van Vliegen, Wibaut en Oudegeest en in de met algemeene stemmen aangenomen
resolutie werd de juiste krachtige toon aangeslagen bij het eischen der
hervormingen, waarop nu alle kracht moest worden gekoncentreerd. Dat de sprekers
mijn optreden geheel loslieten, bleek uit verschillende van hun uitlatingen. De
wettige weg zou niet worden verlaten, doch Oudegeest dreigde nadrukkelijk, dat
in het uiterste geval de algemeene werkstaking zou worden toegepast. Na de
inleiders kwam Moltmaker aan het woord. Hij was het, die de woorden sprak: ‘Het
kongres moet Troelstra uitnoodigen, hier morgen tegenwoordig te zijn.’ Op
ondubbelzinnige wijze stemde het kongres met zijn woorden in. Steeds ben ik
Moltmaker voor deze woorden van trouw en vriendschap dankbaar gebleven. Het is
begrijpelijk, en ik kan het zonder een gevoel van wrok vaststellen, dat er op
dat oogenblik personen in de leiding onzer beweging waren, die mij wilden
loslaten. Zij beschouwden mij als gevaarlijk. Door de woorden van Moltmaker en
de overweldigende instemming, die deze woorden bij de massa der afgevaardigden
vonden, was de zaak in een oogenblik beslist.
Het was tegen half zeven, dat mij dien avond het volgende telegram bereikte van
mijn vriend de Roode: ‘Nadat de inleidingen zijn gehouden verklaart Moltmaker,
dat het kongres Troelstra moet uitnoodigen, morgen hier te komen om hem te
verklaren, dat wij hem nimmer zullen loslaten. Dit wordt begroet met
geestdriftig gejuich.’ Men begrijpt, wat dit telegram in de gegeven
omstandigheden voor mij beteekende. Een uur later ontving ik het telegram,
waarin de kongresleiding mij officieel de wensch der vergadering overbracht.
Den volgenden ochtend ben ik naar Rotterdam gegaan. Het is mij nog steeds niet
mogelijk, zonder ontroering | |
| |
aan de ontvangst op het kongres terug
te denken. De trouw, de kameraadschap, die ik in dat zware en voor mijn verder
leven beslissende uur van de socialistische arbeiders heb ondervonden, kunnen
niet met woorden worden beschreven. Ik stond daar en voor mij was een zee van
juichende, ontroerde makkers. De heer Hans, die het kongres bijwoonde,
beschrijft het oogenblik met eenvoudige woorden: ‘En aan het eind verscheen
Troelstra zelf. Geweldig was de ovatie, die hem ten deel viel. Mannen en vrouwen
schreiden, en zongen bevend de Internationale. Troelstra stond doodsbleek op het
podium. Het was een diep-roerende uiting van aanhankelijkheid.’ Eén onzer
jongeren, Koos Vorrink, schreef: ‘Het was midden in de redevoering van den
afgevaardigde der handels- en kantoorbedienden, dat het publiek in de zaal
Troelstra door een deur op het tooneel zag verschijnen. Minutenlang barstte deze
menigte uit in gejuich en gejubel en daverend handgeklap, terwijl hij naar voren
trad, moeilijk bedwingend, wat zijn ziel beroerde en voortdurend houdend dien
pijnlijken ernst op zijn gelaat. Hij groette die menigte van arbeiders met een
zoo groot en mild gebaar, als drukte hij hen allen persoonlijk de hand, ter
bezegeling van hun onverbrekelijk bondgenootschap. En toen brak los, hier en
daar en overal, schor, wild, onstuimig en geschroeid van ontroering, een
onverstaanbaar lied, dat eindelijk opsteeg tot een donderend refrein van de
Internationale’.
Daarna moest ik spreken. Ik dankte het kongres voor het bewijs van eenheid,
tegenover de tegenstanders geleverd, en ik dankte speciaal Schaper ‘voor de
heldhaftige houding, die hij heeft ingenomen tegen de schreeuwende bende in, een
houding, die voor mij onvergetelijk zal zijn’. Ik verklaarde, dat de
partijgenooten niet gebonden waren ‘aan verschillende praktische konklusies,
door mij genomen’ en dat ik mij verplicht gevoelde, te erkennen, dat ik ‘de
machtsverhoudingen’ niet ge- | |
| |
heel juist had gezien. Ik herinnerde
aan den indruk van de Duitsche revolutie: ‘Ik weet, mijne vrienden, dat gij
voelt de ziel, het hart, het vurig onstuimig verlangen en de revolutionaire zin,
die leeft in elk sociaal-demokraat.... Ik heb in dit opzicht, ik moet het
eerlijk zeggen, ik heb niet getoond dat weerstandsvermogen te bezitten tegen den
machtigen indruk van dat gebeuren, dat voor een koel en bezadigd en taktisch
leider van de beweging gewenscht ware geweest.’ Tot hen, ‘die nog de
machthebbers in ons land zijn’, zeide ik: ‘Wij hebben elkaar deze week in de
oogen gezien; wij hebben elkanders macht gemeten, wij hebben elkander onze
eischen laten hooren en wat zullen wij nu doen? Van onze kant geven wij toe. Wij
erkennen, dat gij nog de machtigste zijt, dat gij sterker zijt dan deze en gene
onder ons heeft gedacht en daarmee moeten wij toegeven, dat gij vooralsnog uw
plaats daar zult behouden.’ Ik voegde daar echter aan toe, ‘dat wat vandaag is,
morgen niet behoeft te zijn.’ Verder riep ik de regeering toe: ‘Wij hebben
gedrongen, gij zijt bezig te volgen: maak het werk, dat niet alleen wij, maar
ook de arbeiders, die achter u staan, u opdragen, zoo spoedig mogelijk af.’
Over de beginselvragen, die aan mijn optreden vastzaten, sprak ik slechts
terloops. Bij de diskussies kwamen de twee standpunten, die in onze beweging
tegenover elkaar stonden, beide tot uiting; Heykoop verdedigde nog eens op
vurige wijze de zienswijze, die ook de mijne was. Hij heeft zich in die dagen
goed gehouden, èn als arbeidersleider, èn als loyaal vriend. Iedere poging, mij
te zijnen koste te ontlasten, moet ik als onjuist afwijzen. Van de redevoeringen
der andere groep was die van ds. Horreus de Haas zeker de belangrijkste.
Bij vergelijking van het door mij gesprokene met de aanteekeningen, die ik
Zaterdagavond voor mijn redevoering had gemaakt, blijkt, dat ik mij toen had
voor- | |
| |
genomen te zeggen, dat ik onder den indruk van het oogenblik
als partijleider ‘beneden mijn taak’ was gebleven en niet zou nalaten ‘de
konsekwenties, uit één en ander voor mij persoonlijk voortvloeiende, te
trekken.’ Zondag echter sprak ik de hoop uit, dat ik aan de strijd voor
vervulling onzer eischen zou kunnen deelnemen. Het onvergelijkelijk blijk van
vertrouwen, mij door de socialistische arbeidersbeweging geschonken, had mij
genoopt, mijn beslissing over al of niet terugtreden uit te stellen.
Rotterdam was ter eere van ons kongres zwaar bezet, het stadhuis met mitrailleurs
versterkt. De burgemeester was over zijn afkeer van de hulp van soldaten
heengestapt. Na wat ik boven over den heer Zimmerman heb meegedeeld, is het
psychologisch wel verklaarbaar, dat hij diezelfde dag op mijn persoon een fellen
en nijdigen aanval richtte. Het was bij gelegenheid van een prijsuitdeeling bij
een voetbalmatch, dat hij zich niet kon weerhouden over mij te zeggen: ‘Die man,
dames en heeren, is vandaag even opgestaan uit zijn bed om op 't kongres in 't
cirkus te komen zeggen, dat hij zich vergist heeft, maar gelukkig, dat de
overheid zich maar niet vergist heeft.... Als de overheid niet zoo krachtig had
ingegrepen, wapperde nu misschien de roode vlag van ons stadhuis. Als er op de
Hoogstraat een kwajongen een opstootje veroorzaakt, loopt hij de kans voor
eenige weken te worden opgeborgen, maar deze man, die 't heele land in beroering
brengt, heeft zich vergist en.... gaat naar bed.’
Over de beteekenis van de gebeurtenissen der laatste weken was ik nog niet met
mijzelf tot klaarheid gekomen. Evenmin voelde ik mij in staat, reeds te
beslissen, of ik mij uit de Kamer, wellicht ook uit mijn geheele politieke werk
zou terugtrekken. Lichamelijk was ik uitgeput. In deze omstandigheden moest ik
volkomen rust nemen en op de uitnoodiging, de P.B.-ver- | |
| |
gadering
van 22 November bij te wonen, antwoordde ik met de volgende brief: ‘Waarde
partijgenooten. Aan mijn voornemen, de P.B.-vergadering van morgen bij te wonen,
kan ik wegens den indruk, die het gebeurde der laatste twee weken op mijn
physiek heeft gemaakt, geen gevolg geven. Ik moet er uit, èn om mij te
herstellen, èn om de zaak zelve geestelijk te verwerken. Mijn rusttijd zal te
lang duren, om lid van de Kamer te kunnen blijven, daar er druk hervormingswerk
is te wachten, waarbij het op onze stemmen zal aankomen. Daarom zal ik mijn
ontslag nemen. Wij kunnen dan voor de volgende verkiezingen, die niet zoo heel
ver af zullen zijn, verder beslissen. Ik heb behoefte mijnen medeleden in de
leiding onzer beweging, (P.B., leiding N.V.V. en Kamerfraktie), mijn groot
leedwezen uit te drukken over de moeilijke positie, waarin ik hen door mijn
optreden heb gebracht. Wat de kern der zaak betreft, konstateer ik een verschil
van opvatting, dat in ons tijdschrift nader kan worden behandeld. Het kan zijn -
en het is ook gewenscht - dat de stoot, thans aan een snelle en ernstige
behandeling van ons program gegeven, dat verschil praktisch van geen groote
beteekenis zal maken. Op het binnenhalen van den oogst zal in elk geval ons
streven gericht moeten zijn. Ik verzoek u, voorloopig één der plaatsvervangers
in het I.S.B. aan te wijzen, mij te vervangen, totdat ik mij weer in staat
gevoel, dat deel van mijn werk op mij te nemen. Absolute rust, mij reeds zoo
vaak door mijn dokter aanbevolen, hoop ik thans voor eenige tijd te nemen. - Met
beste groet - Troelstra’
Het is te begrijpen, dat er in deze vergadering van het P.B. scherpe woorden
vielen over mijn ‘onorganisatorisch’ optreden. Voor enkelen stond het reeds
vast, dat de positie onzer beweging ernstig was verzwakt. Een lid verklaarde
zelfs, het te betreuren, dat ik ondanks mijn oorspronkelijke weigering toch op
het Rotterdamsch kongres verschenen was, nu ‘kwam de be- | |
| |
weging,
waarmee het avontuur werd afgewezen, niet tot haar recht.’ Zeer juist schijnt
mij de opmerking van de Roode: als de groote meerderheid der leiding werkelijk
zoo absoluut Troelstra's opvattingen verwierp, had zij dat in de voorbereidende
bijeenkomsten, waar Troelstra duidelijk genoeg toonde, waar hij heen wou,
nadrukkelijk moeten vaststellen: ‘Dat de Nederlandsche arbeidersbeweging een
krachtige stoot voorwaarts kreeg en de vervulling van een verreikend program
althans grootendeels waarschijnlijk is, hebben wij aan hem te danken.’ Namens de
plaatselijke leiding te Rotterdam werd verzekerd, dat zij het met mijn optreden
in de Maandag avond vergadering volkomen eens was geweest. Het doet mij goed, de
rede te lezen, door Kleerekoper in deze vergadering gehouden; hij zeide o.a.:
‘Bij de beoordeeling van Troelstra's daad moeten wij in het oog houden, dat hij
vele jaren lang telkens weer in de noodzakelijkheid geweest is, zich op
gewichtige oogenblikken uit te spreken en dit ook deed, zonder dat daartegen
bezwaar gemaakt werd. Het gaat niet aan, daar nu incidenteel over te vallen.’
Zijn konklusie was: ‘Van het P.B. ga een aandrang op Troelstra uit om in de
Kamer terug te keeren als de politieke woordvoerder der fraktie.’ Met dit
voorstel ging de meerderheid van het P.B. echter niet mee. Wel werd besloten een
kommuniqué te publiceeren, waarin het heet: ‘De vergadering bevestigde unaniem
de mededeelingen, door den partijvoorzitter gedaan op het Rotterdamsch kongres,
behelzende, dat het plan van aktie, als door Troelstra in zijn Rotterdamsche
rede werd ontwikkeld, in twee gekombineerde vergaderingen der besturen van
Partij en N.V.V. was afgewezen en het P.B. daarvoor dus geen
verantwoordelijkheid kan aanvaarden.’ De inhoud van dit kommuniqué bevat een
ernstige onjuistheid. Slechts voor één vergadering, die van Zondagavond 10
November, kan van een afwijzen mijner inzichten gesproken worden. In de | |
| |
vorige bijeenkomsten was, zooals ik uitvoerig heb aangetoond, geen
beslissing genomen en hadden mijn ideeën bij velen instemming gevonden.
Ik zal maar niet veel zeggen over het interview, dat van Kol, die tijdens de
spannende gebeurtenissen in België had vertoefd, zich zoodra hij de grens
overschreden had, liet afnemen. Zijn absolute verloochening van mij werd door de
burgerlijke pers en in de Kamer natuurlijk met vreugde begroet. In de Eerste
Kamer gaf Vliegen zijn zuiver-parlementaire opvatting van onze taktiek in een
rede, die sterk de aandacht trok. In overleg met Ankersmit besloot ik toen, in
Het Volk mijn standpunt te handhaven, opdat het niet naar buiten zou schijnen,
dat de Partij zich reeds definitief op één der beide richtingen had vastgelegd.
Ik deed dit in de vorm van een brief aan de partijgenooten, opgenomen in
Het Volk van 28 November. In eendrachtige strijd, schreef ik,
had onze beweging nu den oogst binnen te halen. ‘Intusschen zal het verder
verloop der revolutionaire gebeurtenissen in Europa ook op Nederland zijn
invloed blijven uitoefenen. Hoewel niemand het resultaat daarvan kan
voorspellen, is er zeker thans minder reden dan ooit om de mogelijkheid van de
verheffing der arbeidende klasse als leidende faktor in ons staatswezen, langs
andere dan zuiver parlementaire weg te ontkennen.’ Toen het nu in de burgerlijke
pers werd voorgesteld, alsof ik in dit artikel, over de hoofden der andere
leiders heen, kontakt zocht met de arbeiders, kwam Schaper mij in Het Volk van 4
December in een uitvoerig artikel van repliek dienen. Hij verzette zich daarin
tegen ‘een persoonlijk régime.... dat buiten kongresuitspraken om steunt of
steunen wil op den onbewezen wil van het gros der partijgenooten.’ Dit artikel
wekte op zijn beurt in de Partij veel verzet, doch terwille van de eenheid der
beweging werd de diskussie tijdelijk gesloten. Ik heb op dit artikel niet
geantwoord, doch ik handhaafde mijn standpunt in een ‘Persoon- | |
| |
lijke verklaring ten dienste van de propagandisten’; ik wilde, schreef ik
daar, ‘geen voet geven aan het denkbeeld, alsof ik met mijn verklaring van
ongelijk inzake de berekening der machtsverhoudingen, ook principieel van een
komen tot de macht langs revolutionaire weg zou hebben afgezien.’
Ik vertrok daarop tot herstel van krachten naar Zwitserland; spoedig zou ik daar
aan de pogingen tot herstel der Internationale kunnen meewerken.
Het Komitee van Aktie, door het Rotterdamsch kongres benoemd, organiseerde in het
land tallooze vergaderingen om aan onze eischen kracht bij te zetten. Het sukces
was boven verwachting groot; er bleek geestdrift en kracht in onze beweging te
zijn gekomen. Intusschen was in de Kamer de zaak met de rede van Schaper niet
afgedaan. Onzerzijds werd, vooral in de redevoeringen van van den Tempel en
Oudegeest, elk voornemen tot een ‘greep naar de macht’ absoluut ontkend.
Eveneens echter werd de van verschillende zijden geëischte plechtige verklaring,
dat de socialistische arbeidersbeweging nooit de wettige wegen zou verlaten,
geweigerd. Bij de begrootingsdebatten bleek de onder de druk der omstandigheden
opgekomen hervormingsgezindheid van vele vroeger konservatieve heeren nog in
leven te zijn. Behalve aan de sociale hervormingen, waarop men zich nu eens had
vastgelegd, werd speciale aandacht aan de urgentie van een Grondwetsherziening
besteed. In een krachtige rede wees Schaper op het dreigende reaktie-gevaar. ‘De
nieuwe omstandigheden hebben’, zeide hij, ‘den heeren geleerd, elkaar te vinden
over de antithese heen in de strijd tegen de sociaal-demokraten.... Tegen de
revolutie, was de leus, wekenlang, nadat men reeds goed wist, dat van die
revolutie niets kwam; terwijl men reeds op de Beurs, onmiddellijk na de
uitlatingen van Troelstra en van mij had gehost, gedanst en gelold over het
zoogenaamd aflasten van die revolutie.’ Door verschil- | |
| |
lende
tegenstanders en in vrijwel de geheele pers werd min of meer duidelijk
gezinspeeld op de onmogelijkheid, dat ik verder als politiek leider zou blijven
optreden.
In het algemeen moet worden toegegeven, dat van een onweerstaanbare
revolutionaire beweging in November 1918 geen sprake is geweest. In die dagen
van beroering en tallooze onkontroleerbare geruchten was het niet mogelijk,
daaromtrent een juist beeld te verkrijgen. Mijn voorstelling van den invloed,
die de Duitsche revolutie op ons volk moest uitoefenen, is overdreven gebleken.
Achteraf gezien is het begrijpelijk, dat voor de meesten het gevoel van
ontspanning, door het einde van den oorlog opgewekt, de indrukken van de
revolutie in Duitschland moest overstemmen. Ik kan mij troosten met de
wetenschap, dat ook een groot deel der bourgeoisie en der machthebbers een
revolutie onvermijdelijk achtte. Wie herinnert zich niet, hoe officieren,
politiemannen, ambtenaren enz. om strijd verklaarden, dat zij ‘natuurlijk’ met
genoegen het nieuwe socialistische bewind zouden dienen? In November 1928 heeft
prof. Aalberse er nog eens aan herinnerd, hoe de liberale werkgevers overstuur
waren; hoe velen aanstonds de 44- of 45-urige werkweek invoerden en bovendien
zich haastten, dit aan Schaper te melden, omdat die natuurlijk als Minister van
Arbeid zou optreden. Terzelfder tijd herinnerde de Haagsche Post eraan, ‘dat in
de dagen, toen Troelstra zich vergiste, het geheele Nederlandsche volk zich
eveneens vergiste.’ Het Handelsblad herdacht in 1928 ‘den epidemischen angst’,
die ‘politici, publicisten, hooge funktionarissen, wier verleden allerminst
reden gaf dat te verwachten, geheele of gedeeltelijke instemming deed betuigen
met de eischen der S.D.A.P. of zich deed neerleggen bij de fataliteit van een
omwenteling’. In zijn boven-geciteerd artikel schrijft prof. Aalberse nog | |
| |
naar aanleiding van de revolutieangst der liberalen: ‘Kwamen er
niet politici bij de regeering smeeken, om toch onverwijld eenige
sociaal-demokraten in het ministerie op te nemen?’Mij is bekend, dat dat al
Maandag is geschied! Ik mag wijzen op de mededeeling van Vliegen, dat hij op 13
November 1918 bezoek ontving van de hoofdredaktie van de Telegraaf, die hem
verklaarde, op bepaalde voorwaarden bereid te zijn, met de Telegraaf en de
Courant een revolutionair bewind te steunen. Nog zie ik in een groote
fotografiewinkel in de Wagenstraat mijn portret in het midden van de etalage
prijken. Het is niet noodig, hier meer symptomen van dezen aard te vermelden.
Iedereen kan het gegevene met herinneringen uit eigen omgeving aanvullen.
Een algemeene vergissing dus ten aanzien van de onvermijdelijkheid van een
revolutionaire situatie. Niet een vergissing in de
machtsverhoudingen, zooals ik het op 17 November te Rotterdam zou noemen. Het is
mijn stellige indruk, dat er, althans de eerste dagen, van het ontwikkelen van
tegenrevolutionaire kracht niet veel gekomen zou zijn. De heerschende klasse was
eerder gereed, om van haar macht afstand te doen, dan de arbeidersklasse, om die
macht te grijpen.
Ik geef hier de belangrijkste resultaten van een nu door mij ingesteld onderzoek
naar de stemming in enkele deelen van ons land in November 1918.
Van het gerucht, dat ook andere burgemeesters, o.a. die van Utrecht en Den Haag, een dergelijke houding
zouden hebben aangenomen, als de heer Zimmerman, heb ik bij nader onderzoek geen
bevestiging gevonden. In geen van beide steden kon overigens van een eigenlijke
volksbeweging worden gesproken. In Utrecht bleef de revolutie tot de
fantastische plannen van een enkeling beperkt. Zeker echter is, dat er bij de
leiding van het garnizoen groote angst heerschte; door iemand, die het weten
kon, is mij verzekerd, dat een honderd doelbewuste mannen voldoende waren
geweest, om, - na- | |
| |
tuurlijk tijdelijk - de stad Utrecht ‘om te
zetten.’
Ook de verhalen, die over een revolutionaire stemming op de vloot de ronde deden,
blijken sterk overdreven te zijn geweest. Een van de leiders van het
marinepersoneel heeft mij later geschreven: als wij het sein hadden gegeven, was
de vloot achter ons geweest. Doch meer dan een bevestiging van het bekende feit,
dat de sympathieën van de marinemannen in meerderheid naar de moderne
arbeidersbeweging gingen, beteekent dat niet. Van een spontaan oplaaien van
revolutionair verzet kon op de vloot niet worden gesproken.
In ‘Het Anker’, het orgaan van de Bond voor Minder Marine
Personeel, was met afkeuring over de Harskamprelletjes gesproken en waren in een
uitvoerig artikel de soldatenraden voor Holland afgewezen. De bond beperkte zich
tot het stellen van vergaande hervormingseischen. Ook op de vloot was de
revolutie-stemming in de eerste plaats aanwezig bij de autoriteiten en was het
initiatief aan die zijde. Het ongelooflijke feit deed zich voor, dat de schout
bij nacht de besturen der organisaties tot een bespreking uitnoodigde op 12
November en hen daar vroeg, of zij bereid en in staat waren, de orde te
handhaven. De besturen, die niet onmiddellijk hun troeven uit handen konden
geven, zeiden nader overweging toe en schreven twee dagen later, dat deze vraag
‘in zijn algemeenheid niet te beantwoorden’ was. Zij drongen wederom op het
inwilligen van de oude eischen aan en ontwikkelden een program, dat als basis
kon gelden voor de door den minister toegezegde demokratische hervormingen in de
weermacht. Uit één en ander trokken de autoriteiten de konklusie, dat de vloot
onbetrouwbaar was: de schepen werden ontwapend, door de sluitstukken uit de
kanonnen en de grendels uit de geweren te nemen. Men had het marinepersoneel er
niet naar behandeld, om trouw door alles heen te kunnen verwachten.
| |
| |
Naast Rotterdam waren in November twee haarden van zelfstandig revolutionair
verzet aan te wijzen: Groningen en Zuid-Limburg, twee grensgebieden, waar men
het meest onmiddellijk de weerslag van de Duitsche revolutie onderging. Op de
Groningsche dorpen was men in breede kringen minstens even overtuigd van de
komst der verwachte revolutie als in de stad; in vele plaatsen waren de
voorbereidende maatregelen gereed. Kort tevoren had te Groningen een
gewestelijke vergadering plaats gehad, waar Matthijsen voor het P.B. aanwezig
was. Ondanks een enkel principieelparlementair geluid bleken de aanwezigen in
groote meerderheid overtuigd, dat de zaak hier even gemakkelijk zou verloopen
als in Duitschland. Maatregelen werden voorbereid, om, ook zonder medewerking
van de boeren, de landbouw gaande te houden. Een kommissie, die in de komende
aktie de leiding op zich zou nemen, werd gevormd; verder wachtte men met
spanning de gebeurtenissen in Holland af. De 14de had in de stad Groningen een
enthusiaste vergadering plaats, waar Rugge een felle rede uitsprak; met de
uitroep ‘leve de sociale revolutie’ ging de menigte uiteen. Uit het provinciaal
partijweekblad van die week blijkt een zelfde geest: ‘Een stelsel handhaven, dat
heeft afgedaan, kan niemand. In de ons omringende landen is dat gedemonstreerd,
de een na den ander treden de machthebbers terug of onderwerpen zich aan de
nieuwe orde.’ De Groningsche kameraden van het platteland, niet slechts bereid,
maar ook belust, begroetten bij zijn terugkeer hun afgevaardigde naar het
Rotterdamsch kongres met de vraag: ‘Gaat het door?’
Zuid-Limburg had den oorlog van nabij gezien; nu scheen het te zullen worden
meegenomen door de revolutievloed. Bovendien was in die streek, tengevolge van
de smokkelhandel, de materieele nood grooter dan elders. De mijnwerkersstaking
van 1917 had bewezen, dat de mijnwerkers bereid waren, het parool van onze | |
| |
beweging te volgen. Ook Maastricht had zijn hongerdemonstraties
gehad; na de jarenlange onzekerheid en nood had zich daar van groote
bevolkingsgroepen een onverschilligheid meester gemaakt, die tot alles kon
leiden. De algemeen anti-Duitsche stemming, in het begin van den oorlog door de
Duitsche gruwelen in België veroorzaakt, had zich op den duur toegespitst in
haat tegen de autoriteiten, tegen den keizer vooral, die voor den arbeider het
symbool van het Pruisisch geweldsysteem was; een algemeen-opstandige gezindheid
heerschte reeds lang.
Zoo was de Maastrichtsche arbeidersbevolking in beweging gekomen, vóórdat er iets
van mijn redevoeringen bekend kon zijn. Reeds in de week vóór 10 November had de
Katholieke arbeidersbeweging zich tot een protest-aktie tegen de gebreken der
distributie genoodzaakt gezien. Op 2 November had de vereeniging St. Jozef een
telegram aan den minister gestuurd, waarin deze woorden voorkwamen: ‘Bevolking
onrustig in hooge mate.’ In de volgende week kwamen ook de militairen in
beweging.
In deze opgestapelde brandstof werkte het bericht van de vlucht van den Duitschen
keizer als een vonk. Duizenden waren op de been, in steeds groeiende opwinding,
toen het eerst ongelooflijk klinkende berichtwaarheid bleek; de menschen
omhelsden elkaar op straat: nu was het einde van alle ellende gekomen. De
leiding onzer Maastrichtsche beweging heeft zich in die dagen uitstekend
gehouden. Zoowel met de soldaten als met de arbeiders werden grootsche optochten
en vergaderingen georganiseerd. In een Katholieke vergadering van de 14e zou de
aalmoezenier klagen over de groote belangstelling, door de bevolking aan de
socialistische optochten bewezen. Alles was voorbereid, om het bewind in handen
te nemen. Doch zeer juist zagen de verantwoordelijke personen - ik noem mijn
vrienden Grabal en den bekwamen leider der Maastrichtsche be- | |
| |
weging, Paris - in, dat Zuid-Limburg niet op zijn eentje kon optreden: zij
wisten de beweging in handen te houden, plunderingen en bloedige botsingen te
voorkomen, en wachtten, evenals de Groningers, de gebeurtenissen in de groote
steden af.
Moeilijker en niet minder gespannen was de toestand in de mijnstreek. Het kon
niet anders, of het nauwe kontakt met Aken, waar in de arbeiders- en
soldatenraden hun kameraden de macht in handen genomen hadden, moest de
Limburgsche mijnwerkers tot voorbereidingen voor een dergelijk optreden brengen.
Men was overtuigd, zonder moeite de mijnen in handen te zullen krijgen. Toch
hielden de gematigden, die voor een avontuur op eigen gelegenheid terugdeinsden,
de overhand, en men besloot ook hier op het parool van de leiding in Holland te
wachten.
Op 12 November had te Heerlen een besturenvergadering
plaats; het daar verhandelde is afgeluisterd, hetzij door een gat in de muur,
hetzij door een verrader binnen de muren; vervolgens is er het noodige bij
gefantaseerd en is het verhaal door de kontra-revolutionaire redders van ons
land verspreid. Het verzinsel, dat daar een aanslag op het leven van den
Katholieken leider dr. Poels zou zijn beraamd, kan door ieder, die iets van de
geest onzer beweging weet, als onwaar worden herkend. Juist is, dat het
revolutionair bewind in Aken iets van de Hollandsche kameraden verwachtte en het
ligt voor de hand, dat van die zijde hulp werd toegezegd, terwijl daarover door
onze menschen besprekingen te Aken zijn gevoerd. De eerste dagen was er van de
nieuwe ‘burgerwacht’ geen ernstig verzet te verwachten geweest en toen na 17
November de besluiten van het Rotterdamsch kongres bekend werden en men begreep,
dat het ‘niet door zou gaan’, maakte zich van velen een groote teleurstelling
meester.
Ik heb mij ten slotte bezig te houden met de vraag, | |
| |
wat de politieke
gevolgen van mijn Novemberredevoeringen zijn geweest. Allereerst moet worden
vastgesteld, dat er geen sprake was van de verzwakking der socialistische
arbeidersbeweging, die enkele partijgenooten in de eerste weken na 12 November
vreesden of reeds meenden waar te nemen. In tegenstelling tot 1903 ging het
aantal abonné's van Het Volk snel vooruit. Op het kongres van 1919 kon Vliegen
melding maken van een stijging van 30.000 tot 40.000; ook het aantal leden der
Partij nam in de volgende maanden in ongekende mate toe: 30 September 1918 telde
de Partij 35531 leden; 1 Januari 1919 was het ledental gestegen tot 37628; op 1
April 1919 bedroeg het 42633. In het eerste kwartaal van 1919 groeide de
Rotterdamsche federatie van 1941 tot 2299 leden.
Er is wel beweerd, dat mijn optreden schuld zou zijn aan het bestaan van de vele
kontra-revolutionaire, min of meer fascistische korpsen, waarmee ons land
gezegend is, als burgerwacht, bizondere vrijwillige landstorm enz. Verband kan
niet ontkend worden, hoewel, zooals ik reeds vermeldde, o.a. in Limburg reeds
een burgerwacht verrees, vóór mijn rede van Maandagavond. Deze instituten zijn
gehandhaafd, ook toen er van een revolutionaire poging of een revolutionaire
situatie geen spoor meer te ontdekken was. De sympathie, welke deze instituten
nog steeds in bepaalde kringen oogsten, is in de eerste plaats een gevolg van de
algemeen-fascistische mentaliteit, waardoor in de laatste jaren alle landen van
ons werelddeel in meerdere of mindere mate zijn bezocht. Wij hebben hier niet te
doen met een Nederlandsch verschijnsel en al mag mijn optreden misschien voor
enkele enthusiasten een welkom motief zijn geweest, de oorzaken liggen dieper en
op internationaal terrein. Ik moet hier aan toevoegen, dat mij verstrekte
inlichtingen mij geleerd hebben, in ons land aan dit onofficieele militaire
gedoe niet al te veel gewicht te hechten. Voorloopig | |
| |
is er van een
revolutionaire situatie geen sprake, maar àls zij optreedt, dan zal haar verloop
niet door de Hollandsche burgerwacht c.a. worden gestuit.
Van ernstiger aard waren de vervolgingen, waaraan onze menschen, speciaal
ambtenaren, onder verwijzing naar het plotseling-ontdekte ‘revolutionair’
karakter der S.D.A.P., van de zijde der regeering-Ruys hebben bloot gestaan.
De positieve resultaten der Novemberdagen, echter, zijn van grooter en blijvend
belang. De hervormingsijver, door konservatieven op sociaal gebied plotseling
aan den dag gelegd, kon niet weer worden verloochend. Uit de koninklijke
proklamatie van 20 November bleek de wensch der regeering ‘de voorgenomen
hervormingen door te zetten en aan te vullen met de snelheid, die past bij de
polsslag van de tijd.’ In de Kamer gaf minister Ruys op 10 December toe, dat het
oorspronkelijk regeerinsprogram was ‘aangevuld’ en ‘uitgebreid,’ al trachtte hij
toen natuurlijk te ontkennen, dat dit onder de druk van onze aktie zou zijn
geschied. De binnenlandsche politiek werd een aantal jaren door de strijd voor
de Novembereischen beheerscht. Ik kan hier geen volledige opsomming der
veroverde hervormingen geven; naast het vrouwenkiesrecht en het aan de orde
stellen der Grondwetsherziening, noem ik den, zij het onvolledigen, wettelijken
achturendag; de invaliditeitswet en de ouderdomswet zijn verbeterd en in 1919 in
werking getreden; aan de arbeiderswoningbouw werd tijdelijk behoorlijke
finantieele steun verleend; terwijl in de eerste weken na November de
gemeentebesturen wedijverden in snelle en belangrijke verbetering der
arbeidsvoorwaarden van hun personeel, zagen ook ambtenaren en arbeiders in
dienst van de staat verschillende eischen ingewilligd; ook de arbeidsvoorwaarden
in industrie en handel gingen met een sprong omhoog. Het is gebleken, dat een
groot deel van de sociale hervormingen van het kabinet-Ruys | |
| |
reeds
waren voorzien in het werkplan, dat de Minister van Arbeid, de heer Aalberse,
voor zijn toetreding tot het ministerie had opgesteld. In ieder geval kan niet
worden ontkend, dat de snelle uitvoering van dit plan slechts na de
Novemberstormen mogelijk was; de tegenstand van de sociaal-konservatieve
elementen ter rechter en linker zijde was tijdelijk verlamd. Eischen, waarvoor
onze beweging jarenlang had gestreden, die langzamerhand ook in andere partijen
weerklank hadden gevonden, konden nu in korte tijd worden verwezenlijkt. De
reaktie van enkele jaren later heeft een belangrijk deel der verkregen
hervormingen onaangetast moeten laten.
Merkwaardig is, dat ook de politieke verhoudingen in Indië den invloed der
Novembergebeurtenissen hebben ondergaan. De toestand was daar reeds gespannen -
op de vloot hadden zich incidenten voorgedaan - en na ontvangst der eerste
revolutieberichten uit Duitschland besloten onze partijgenooten, onder leiding
van Cramer, van het oogenblik gebruik te maken, om in Indië een eind vooruit te
komen. Met inlandsche partijen werd kontakt verkregen - de ‘radikale
koncentratie’ - een gemeenschappelijke motie in de Volksraadingediend. In de
regeeringskringen heerschte angst. De Gouverneur Generaal, de heer Van Limburg
Styrum, de toestand in Nederland waarschijnlijk te ernstig beoordeelend, legde
de veelbelovende ‘Novemberverklaring’ af. Het tempo der ontwikkeling zou
versneld worden; verschuiving van bevoegdheden werd voorgespiegeld. De radikale
koncentratie ging verder; zij eischte een vóórparlement, dat voor Indië een
parlementaire staatsvorm en zelfbestuur zou scheppen. Toende storm was gaan
liggen en de angst geweken, heeft in Indië de reaktie het hoofd opgestoken, doch
ook daar konden niet alle toezeggingen wordenverloochend. De
kommissie-Carpentier Alting en de, helaas te geringe, invloed, die haar werk op
de ontwikkeling in | |
[pagina t.o. 240]
[p. t.o. 240] | |
KONGRES GENÈVE 1920 - TROELSTRA IN GESPREK MET VANDERVELDE EN DE
BROUCKÈRE (LINKS)
| |
[pagina t.o. 241]
[p. t.o. 241] | |
KONFERENTIE DER 2e INTERNATIONALE OVER DE
SCHADEVERGOEDINGSKWESTIE, AMSTERDAM APRIL 1921. - Staande van l. n. r.:
Werkhoven, Troelstra, Vliegen, Lévy, Rosier, de Brouckère, Colleaux, H.
de Man. Zittend van l.n. r.: Tom Shaw, Gillies, MacDonald, Henderson,
Huysmans, Wels, Mevr. Kämmerer, Hermann Müller, Silberschmidt, Hué,
Schiff
| |
| |
Indië heeft gehad, moet als een resultaat van de
Novembergebeurtenissen worden beschouwd. De konklusie van Cramer, wiens meening
ik heb gevraagd, luidt: ‘De Novemberbeweging 1918 heeft dus tengevolge gehad,
dat een bescheiden stap gedaan is in de richting van zelfbestuur. Op de
Indonesische volksbeweging heeft zij verder stimuleerend gewerkt.’
In November 1928 schreef het Handelsblad: ‘Een deel van de wetgeving in de op
November 1918 gevolgde maanden draagt onmiskenbaar de signatuur van deze
periode. Ook dat dient men den sociaal-demokraten toe te geven.’ In hoeverre was
de snelle tot stand koming der nieuwe sociale wetten te danken aan de algemeene
situatie van November 1918 en in hoeverre was dit het gevolg van mijn optreden?
Met andere woorden: was het resultaat der Novemberweek even groot geweest, als
ik mij in mijn redevoeringen van Maandagavond en Dinsdagmiddag niet had laten
gaan? Op deze vraag kan slechts een subjektief antwoord gegeven worden; te
bewijzen valt hier niets. Dat de burgerlijke politici beweerden, wel bereid te
zijn mede te werken aan hervormingen, maar dat niet te willen doen onder de druk
van dreigementen, beteekent heel weinig. De dreigementen hadden hun werk reeds
gedaan. Ik blijf na nauwkeurige overweging, en met erkenning van de door mij
gemaakte fouten, de overtuiging toegedaan, dat mijn optreden den Nederlandschen
arbeiders tot zegen is geweest. Tallooze uitingen van dankbaarheid hebben mij
bewezen, dat ook de socialistische arbeiders het zoo zien. Had ik op dat
oogenblik niet uitgesproken, wat er in hen leefde, dan was er op het gebied der
sociale politiek minder tot stand gekomen.
Ik ben even uit de band gesprongen, maar zoodra ik bemerkte, dat niet de
gewenschte gevolgen eruit zouden voortkomen, heb ik mij teruggetrokken. Dat wij
niet nog verder zijn gegaan, is zeker een geluk geweest. | |
| |
Wij hadden
wel tijdelijk de macht in handen kunnen nemen; maar wij hadden haar niet kunnen
gebruiken en niet kunnen behouden, omdat de omstandigheden nog niet rijp waren,
In een niet gepubliceerd artikel schreef ik in die dagen over de revolutie, ‘dat
haar vermogen, haardoel in laatste instantie bepaald wordt door de
mogelijkheden, die èn de bestaande produktiewijze, èn de mate van ontwikkeling,
organisatie en praktische bekwaamheid der revolutionaire krachten bieden. Wie in
dezen de pols te verin het water zet, valt in de sloot.’ Mijn eigenlijke
vergissing dier dagen, dezelfde, die nog in mijn brochure ‘De revolutie en de
S.D.A.P.’ haar invloed doet gelden, was deze: ik verwachtte, dat het einde van
de wereldoorlog de ineenstorting van het kapitalistische stelsel zou brengen; ik
geloofde, dat de tijd voor den, natuurlijk geleidelijken, opbouw van het
socialisme aangebroken was. Ik sluit mij aan bij Ankersmit, die in zijn
bespreking van ‘Branding’ in dit verband van ‘een vergissing in het tempo’
spreekt De ontwikkeling der volgende jaren heeft maar al te duidelijk bewezen,
dat West-Europa in 1918 nog niet op de drempel van het socialisme stond. Terwijl
in Duitschland wel een republikeinsche, doch geen socialistische omwenteling
plaats had, terwijl in de andere landen van West-Europa alles bij het oude
bleef, had een socialistisch optreden in Nederland alleen, tot niets kunnen
leiden.
Herhaaldelijk is mij, ook in onze rijen, verweten, dat ik een revolutie had
willen maken van bovenaf. Met hetgeen ik in dit hoofdstuk heb medegedeeld, is
deze beschuldiging voldoende weerlegd. Inderdaad, revolutie ‘maken’ is een
politieke dwaasheid. In de periode, voorafgaande aan de Novemberdagen, heb ik in
de partijleiding dan ook slechts de vraag aan de orde gesteld, wat ons te doen
zou staan, als een revolutionaire situatie zou optreden. En in mijn befaamde
redevoeringen heb ik dan ook niet anders gedaan, dan | |
| |
reageeren op
een revolutionaire situatie, die ik, evenals vele andere politici van allerhand
richting, meende waar te nemen. Ik heb een onjuiste kijk gehad op de
omstandigheden en de mogelijkheden, maar ik ben trouw gebleven aan de
internationaal-aanvaarde beginselen van socialistische taktiek. Omdat de
sociaal-demokratie, zoolang het kapitalisme heerscht, hoezeer zij ook rekening
houdt met de realiteit en hoezeer zij direkte praktische hervormingen weet te
waardeeren, in wezen revolutionair is en blijven moet.
De eenheid der Partij, die een oogenblik ernstig bedreigd scheen, is door de
aanneming der ‘eenheidsmotie’ op het kongres van Arnhem, gehouden van 20-22
April 1919, op gelukkige wijze hersteld. Reeds in December 1918 drongen enkele
partijafdeelingen aan op het houden van een buitengewoon kongres ter bespreking
van de principieele en taktische geschillen, die, zooals gebleken was, binnen de
Partij bestonden. Het was een verstandig besluit van het P.B., deze diskussies
een paar maanden uit te stellen en er het jaarlijksch Paaschkongres van 1919
voor te bestemmen. Er waren er in het P.B., die het gevaar van scheuring zeer
ernstig achtten; de positie der S.D.A.P. werd zelfs met die van de Soc. Dem.
Bond in 1893 vergeleken. Terecht noemde Schaper deze voorstelling overdreven,
omdat ook de partijgenooten, die tegenover mij gestaan hadden, konden verklaren
‘dat wij het recht op revolutie niet prijs geven.’
Ik had mij op het kongres voorbereid, en toen ik half Maart 1919 in het land
terugkeerde, had ik het ontwerp voor een motie gereed, waarop, naar mijn
overtuiging, de geheele Partij zich kon vereenigen. Voor alles kwam het er voor
mij op aan, de eenheid der beweging te bewaren. In de P.B. vergadering van 18
Maart 1919 hadden wij eveneens de ontwerp-moties van Loopuit, van der Goes,
Schaper en Sannes voor ons. | |
| |
In de motie van Loopuit was het
uiterste anti-revolutionaire standpunt neergelegd; waarschuwend tegen een
‘zoogenaamd revolutionair avontuur’ verklaarde zij, ‘iedere poging om anders dan
langs deze demokratische weg en in overeenstemming met de zich op normale wijze
uitende volkswil de staatsmacht te willen veroveren, als strijdig met het wezen
van de sociaal-demokratie.’ Die van van der Goes ging
verder naar de andere zijde, dan voor een eenheidsmotie mogelijk was; zij
erkende eerst de groote waarde der parlementaire middelen, maar aanvaardde
vervolgens ‘de rechtstreeksche of revolutionaire geheele of gedeeltelijke
verovering van de staatsmacht door de arbeidersklasse.... hetzij tot afwering
van revolutionaire aanslagen op de door haar reeds verworven macht, hetzij tot
uitbreiding van die macht, wanneer de loop van zaken het weerstandsvermogen van
de heerschende klasse zwaar heeft geschokt.’ Schaper wilde volkomen de nadruk op
de wettelijke middelen leggen, ‘ofschoon de sociaal-demokratie nimmer voor alle
tijden en omstandigheden afstand deed en mag doen van het recht op gewelddadige
revolutie’; terwijl de motie-Sannes in gedachtengang geheel met het tenslotte
door het P.B. aanvaarde ontwerp van mij overeenstemde.
Bij de diskussies werd van mij de toezegging gevraagd, dat ik mij in het vervolg
bij een door de leiding genomen beslissing over de te volgen taktiek zou
neerleggen. Ik antwoordde, mij ervan bewust te zijn, dat ik de leiding in een
onaangename positie had gebracht. ‘Ik ben ervan overtuigd, dat ik verder gegaan
ben dan wenschelijk is.... In mij is geen zweem aanwezig van wil om mij boven de
organisatie te plaatsen.’ Ik verdedigde mijn optreden in November en schilderde
de loop der gebeurtenissen, zooals dat toentertijd nog niet in het openbaar kon
geschieden en handhaafde principieel mijn standpunt: ‘Wij roepen thans de
revolutie | |
| |
niet, maar de revolutie roept ons.... Ook ik wensch geen
revolutie in Nederland, maar ik zie de noodzakelijkheid, dat wij onze houding
bepalen, nu zij in Europa aanwezig is.... Het gebeurde in de landen, welke een
revolutie doormaakten, doet mij zeggen: wij moeten als het hier zoover komt de
leiding nemen.’ Van der Goes herinnerde er zeer terecht aan, dat in Duitschland
bij het uitbreken der revolutie het optreden der leiders ook onorganisatorisch
was, en moest zijn.
De ‘eenheidsmotie’ begroette met geestdrift de revoluties in Oost- en
Midden-Europa en vervolgde: ‘De Partij dient rekening te houden met de
mogelijkheid, dat de revolutionaire beweging, die nog vele jaren kan duren, zich
naar West-Europa zal uitbreiden.... In deze stand van zaken openen zich ook voor
de arbeidersklasse van Nederland nieuwe mogelijkheden, niet slechts ter
verovering van belangrijke sociale hervormingen en verderen uitbouw der
demokratie, maar ook tot ingrijpende wijziging van het maatschappelijk stelsel
in socialistische richting. Het is de historische taak der S.D.A.P., in dezen de
leiding te nemen. - Als normale strijdmiddelen handhaaft het kongres de wettige
methode der demokratie: organisatie, parlementaire aktie en propaganda. Het
protesteert tegen den ekonomischen en geestelijken dwang, vooral van katholieke
zijde op de arbeidersklasse uitgeoefend, om haarin het gebruik dezer middelen te
belemmeren. Ook de politiek van reaktie tegen onze beweging, van regeeringszijde
gevoerd, is weinig geschikt, een geleidelijke ontwikkeling te bevorderen. Het
kongres stelt haar voor de gevolgen verantwoordelijk. - Voor het geval. dat
revolutionaire situaties de Partij voor de vraag mochten plaatsen, met andere
dan wettige middelen de politieke macht te veroveren, zal zij vóór alles hebben
te overwegen, of zij hiervoor voldoende steun vindt in de arbeidersklasse en
daarbuiten. Verder zal het volk in zijn geheel zoo spoedig mogelijk gelegenheid
moe- | |
| |
ten hebben, de nieuw te scheppen toestand vast te stellen. De
Partij verwerpt diktatuur en schrikbewind en handhaaft het demokratisch
beginsel, dat zij ook op het sociale leven wil toepassen.... Tenslotte wijst het
kongres er op, dat de overgang naar het nieuwe stelsel met te minder schokken
zal gepaard gaan, naarmate in alle kringen de historische noodzakelijkheid
daarvan klaarder wordt beseft en de eenheid in de arbeidersklasse grooter is.’
Met mijn volle instemming besloot het P.B., naast mij Vliegen als
vertegenwoordiger van de andere richting voor het kongres als inleider aan te
wijzen. Ik deelde mede, voornemens te zijn, mij van extremistische beschouwingen
te onthouden en mij terug te trekken op de basis van de motie. Mijn doel was
vóór alles de kunstmatig aangewakkerde spanning in het volk in ontspanning te
doen overgaan. Overeengekomen werd, dat op het kongres alle persoonlijke
diskussie zou worden vermeden.
Ik heb mij aan die afspraak gehouden en mijn inleiding op het kongres te Arnhem
was buitengewoon tam. Met opzet liet ik mij geen oogenblik gaan; ik wilde niet
door welsprekendheid de afgevaardigden tot manifestaties verleiden, die niet
overeen zouden komen met hun eigenlijke opvattingen. Des te meer trof mij de
uitgesproken revolutionaire gezindheid, die de meerderheid der aanwezigen
bezielde. De aanmerkingen en aanvallen, die ik verwacht had, bleven vrijwel uit;
men scheen over het algemeen met mijn optreden in te stemmen. In mijn rede
verwierp ik de tegenstelling: revolutie - sociale hervormingen. ‘De strijd voor
hervormingen was voor ons steeds een onderdeel van de groote strijd om de
verovering der politieke macht.... Wij zullen altijd reformisten en
revolutionairen tegelijk zijn.’ En verder: ‘Wij verwerpen niet de demokratie,
maar wij twijfelen, of Nederland langs de weg van parlement en demokratie de
Europeesche gebeurtenissen | |
| |
bijhoudt. Vandaar, dat wij de
mogelijkheid van andere dan wettelijke middelen openlaten.... Het zal moeten
blijken, dat wij niet zijn ondergegaan in parlementair gedoe.... Moge de
demokratie ons niet koest hebben gemaakt op het oogenblik, dat wij uit ons hok
moeten komen, maar laat de strijd voor de demokratie ons sterk hebben gemaakt
tot de strijd voor het socialisme.’
Ook de daarop volgende rede van Vliegen was in verzoenende toon gehouden. ‘Het is
één van de gelukkigste oogenblikken in mijn partijleven geweest, toen wij elkaar
in deze motie konden weervinden.’ Het viel te betreuren, dat zich bij de
diskussies een incident voordeed, dat den inwendigen strijd deed opvlammen,
waarbij ook de afspraak, geen persoonlijke aanvallen te doen, vergeten werd. In
zijn rede maakte R. Kuyper op niet gelukkige wijze een tegenstelling tusschen
mij eenerzijds, en Vliegen en Schaper anderzijds; de houding van het kongres op
dat moment moest door de beide laatsten als grievend worden gevoeld en noopte
Schaper tot een verweer, waarbij ik het ontgelden moest. Hij verweet den
partijgenooten ‘serviliteit voor Troelstra.’ Hij protesteerde ertegen, ‘dat nu
hem niets wordt verweten en Vliegen en ik worden bestreden.’ Ik heb mij aan mijn
voornemen gehouden en in mijn repliek slechts het volgende geantwoord: ‘Volkomen
eens ben ik het met Schaper, als hij opkomt tegen overdreven ophemeling van mij
én tegen blaam, op hem gelegd. Schaper heeft in de Kamer met mannenmoed het door
mij opgeworpen stof weggeruimd en hij vooral heeft de konsekwentie moeten dragen
van mijn fouten.’ Van de debatten wil ik nog slechts aanhalen een passage uit de
rede van van der Goes, die mij zeer trof: ‘Overal in het land hebben de fouten
van Troelstra de hoop op de mogelijkheid van een
kortere weg, van een meer plotselinge bevrijding uit de loonslavernij, aan de
massa teruggegeven. Zeker, er zijn tal van fouten gemaakt, niet door Troelstra
alleen, maar vooral door hem. | |
| |
Maar zijn ergste fout is u nog niet
genoemd, n.l. dat hij te vroeg gelijk heeft gehad. En die fout wordt door de
geschiedenis gemakkelijk vergeven.’ De motie werd met algemeene stemmen
aangenomen.
In het voorjaar van 1919 heb ik in de Socialistische Gids een reeks artikelen
gepubliceerd, ‘De Revolutie en de S.D.A.P.’, later als brochure verschenen. De
opvattingen van mijn tegenstanders in de partijleiding werden in het tijdschrift
door Bonger verdedigd. ‘Wij moeten durf hebben te erkennen’, schreef hij, ‘dat
voor ons een recht op een staatsgreep overbodig, ja zelfs schadelijk is
geworden.’ Wat mijn artikelen betreft, ik mis de plaats, ze hier weer te geven.
Het is ook niet noodig, omdat de ideeën, daar door mij ontwikkeld, reeds in de
voorgaande bladzijden verwerkt zijn; en op de hoofdstukken over het politiek
systeem der sociaal-demokratie kom ik nog nader terug.
De eenheidsmotie, zooals zij in 1919 is vastgesteld, was het minste, waarmee ik
genoegen kon nemen. Had het kongres haar niet aangenomen of had een belangrijke
minderheid zich ertegen uitgesproken, dan had ik de konsekwentie van die
afwijzing mijner beginselen aanvaard en mij uit de leiding der socialistische
arbeidersbeweging teruggetrokken. Nu kon ik mijn plaats in de Kamer weer innemen
en de tegenstanders tegemoet treden met de zekerheid, dat de socialistische
arbeiders van Nederland achter mij stonden.
|
|