| |
| |
| |
I. Internationale terugblik
de internationale doodverklaard - eerste oorlogsmaanden - naar
berlijn, stockholm, kopenhagen, weenen en bern - het politiek tekort der
duitsche partij - oorlogsindrukken - duitsche regeeringsillusies - de
kopenhaagsche konferentie en haar voorbereiding - londen en weenen - wat de
boeken-mozes mij leerden - rapport over de portefeuillekwestie -
‘oorlogssocialisme’ in nederland - mijn terugkomst
Het derde deel mijner Gedenkschriften eindigt met de ziekte, die mij noopte
tijdelijk mijn arbeid neer te leggen en ten slotte aan het meer van Genève de
rust te zoeken, die mijn overspannen zenuwgestel behoefde. Alvorens op mijn
verblijf in Zwitserland nader in te gaan, dien ik melding te maken van den
arbeid, door mij in de oorlogsmaanden vóór mijn ziekte verricht, tot herstel der
Internationale.
Deze toch was algemeen doodverklaard. De teleurstelling over haar gebrek aan
weerstandsvermogen tegenover de oorlogskrachten was algemeen, ook in
socialistische kringen. De grootste sociaal-demokratische partij, de Duitsche,
waaraan de Internationale zoowel op het gebied der theorie als op dat der
sociale politiek zooveel te danken had en wier regeering als de hoofdschuldige
aan den oorlog werd beschouwd, werd in allerlei kringen, meer nog dan die
regeering zelf, voor den oorlog aansprakelijk gesteld. De verslagen menschheid
had behoefte aan een zondebok en deze vond zij in de Duitsche
sociaal-demokratie. Vooral zij, die, gedreven door socialistenhaat, steeds het
werken der Internationale voor de vrede met spot, minachting of
onverschilligheid hadden aanschouwd, verkondigden nu het failliet der
socialistische arbeidersbeweging. Zoo leverde de oorlog allereerst een nieuw,
doodelijk schijnend wapen aan de vijanden der sociaal-demokratie.
Maar diegenen, die de strijd voor de versterking en | |
| |
verheffing der
arbeidersklasse hadden meegestreden, de Internationale mede tot ontwikkeling
hadden gebracht, de innige zucht naar een betere wereld, die haar bezielde,
hadden medegevoeld, de medewerkers in haar strijd voor volkerenvrede en
menschenbroederschap waren geweest en daarin het geluk van hun leven hadden
gevonden.... zij wisten, dat de tijdelijk door de ontembare machten van den
oorlog uiteengeslagen socialistische Internationale niet dood kon zijn. Na deze
verbrokkeling zou zij, geestelijk kind van Marx en Engels, hoop van millioenen,
eenige heul en troost voor de ‘verworpenen der aarde’, zich weder oprichten en
haar zegenrijken arbeid voortzetten. Juist door de mensch-onteerende en
barbaarsche feiten van den oorlog, zou de Internationale onmisbaar blijken als
een noodzakelijk element in de reorganisatie der menschheid bij het verbreiden
van een nieuwe geest onder de menschen en bij het scheppen van organen, die het
opnieuw uitbreken van een oorlog zouden verhinderen.
In die oorlogvoerende landen, waar de socialistische partijen eenige macht
hadden, schaarden zij zich achter haar regeeringen. Slechts in Engeland nam van
den aanvang af een minderheid, geleid door de voormannen der Independant Labour
Party als MacDonald en Snowden, een kritische houding tegenover de eigen
regeering aan. Weldra zouden ook in Duitschland en Frankrijk dergelijke
minderheden opstaan. Doch de bewegingsvrijheid was door censuur en
oorlogstoestand zóó beperkt, dat pogingen tot herstel der Internationale van een
neutraal land moesten uitgaan. De Amerikaansche socialisten publiceerden in
September 1914 een oproep voor een internationaal kongres. Wie dichter bij het
oorlogsgebeuren stond, begreep de onuitvoerbaarheid van dat plan. Ook het
tezamen brengen van de afgevaardigden der oorlogvoerende landen in het
Internationaal Socialistisch Bureau, (I.S.B.), zou tijdens den oorlog onmogelijk
blijven.
| |
| |
Van bescheidener opzet was de konferentie, die de socialisten van Zwitserland in
September 1914 te Lugano organiseerden met de Italiaansche partij. Deze
konferentie wilde het uitgangspunt vormen voor gezamenlijk optreden der neutrale
socialisten en droeg de Zwitsersche partij op, de taak van het I.S.B. tijdens de
oorlogsperiode over te nemen. Tegelijkertijd waren wij in Holland reeds bezig
met onze pogingen, het I.S.B., dat in Brussel
geïsoleerd was, naar ons land over te brengen.
Intusschen hadden de oorlogsgebeurtenissen hun loop genomen. Eerst vlak aan onze
grens, waar de Duitschers op 4 Augustus België waren binnen getrokken. Weldra
drongen de geruchten tot ons door van de verwoestingen, in België aangericht:
Visé en vooral Leuven,
waar de bibliotheek in vlammen opging.
Dit waren de weken, dat er beweging in den oorlog in het Westen was en dat een
beslissing nog nabij scheen; in iedere nieuwe krant volgden wij met spanning de
berichten van het gevechtsterrein. 7 September begon de slag aan de Marne, waar
het lot van Frankrijk op het spel stond. De Duitschers werden een eind
teruggedrongen, doch wisten zich toen staande te houden in een versterkte linie
en de loopgravenoorlog begon. Tienduizenden Belgen uit de bedreigde streken
vluchtten naar ons land, waar zij zoo goed mogelijk werden opgenomen en ons volk
in meer direkte aanraking met de oorlogsellende brachten. 9 Oktober trokken de
Duitschers Antwerpen binnen, om vervolgens verder naar
het Zuiden de Belgische kust te bezetten. Ook in het Oosten waren de centrale
legers voorloopig aan de winnende hand.
Zoo was de stand der krijgsbedrijven, toen ik in Oktober mijn reis aanving naar
verschillende Europeesche hoofdsteden, om in mondelinge besprekingen met de
leiders der socialistische partijen hun goedkeuring te verkrijgen voor de
overbrenging van het Interna- | |
| |
tionaal Socialistisch Bureau naar
Nederland, de verhouding tusschen de onderdeelen der Internationale te
verhelderen en te verbeteren en zoo mogelijk voorbereidende stappen te doen voor
een algemeene socialistische konferentie. Reeds eind Augustus hadden wij in een
gekombineerde vergadering van Partijbestuur, N.V.V.-bestuur en Volkredaktie
Scheidemann ontvangen; naar de partijen in verschillende neutrale landen had de
Duitsche partij in die dagen afgevaardigden gezonden, om haar houding tegenover
den oorlog toe te lichten en om er op aan te dringen, de partijpers in die
landen zoo neutraal mogelijk te doen optreden. Aan de later onjuist gebleken
verklaring zijner regeering over haar vredelievendheid en over de gebeurtenissen
der laatste weken vóór den oorlog bleek Scheidemann onvoorwaardelijk geloof te
hechten. Inzake het stemmen der Rijksdagfraktie voor de oorlogskredieten deelde
hij mede, dat de socialisten, toen zij dit besluit namen, noch van de schending
der Belgische neutraliteit, noch van het ultimatum op de hoogte waren. Hij zegde
toe, dat de Duitsche partij tegen elke annexatie van Belgisch gebied felle
oppositie zou voeren; waarop ik hem de - niet beantwoorde - vraag stelde, of hij
werkelijk meende, op dat punt wèl belangrijken invloed te kunnen uitoefenen. Aan
het eind der bespreking gaf ik als mijn meening te kennen, dat de zwakte der
Duitsche partij voor een deel gevolg was van het negatieve, principieele
standpunt, dat zij steeds had ingenomen. Voor zich persoonlijk antwoordde
Scheidemann, dat ook hij na den oorlog verandering van taktiek noodzakelijk
achtte, maar hij voorzag bij een dergelijke verandering groote moeilijkheden. In
zijn ‘Memoiren’ deelt Scheidemann mede, dat onze Duitsche vrienden over het
resultaat van zijn reis zeer tevreden waren.
Ik reisde in Oktober 1914 allereerst naar Berlijn, waar Kautsky zijn zestigste
verjaardag vierde, om hem een groet en een bouquet over te brengen namens de Ne-
| |
| |
derlandsche sociaal-demokratie. De verlatenheid, waarin hij zich
bevond, trof mij diep.
De Berlijnsche vrienden waren zeer begeerig om van den Hollandschen partijgenoot
meer nieuws te vernemen dan zij uit de Duitsche bladen konden gewaar worden. Bij
verscheidenen hunner werden mijn vrouw en ik op bezoek genoodigd en
langzamerhand bleek mij, hoeveel groepen en groepjes van tegenover elkaar
staande partijgenooten Berlijn bevatte. Menigmaal zagen wij Scheidemann en
Ebert, die niets moesten hebben van Kautsky, Hilferding en Haase, welke wij
eveneens vaak ontmoetten. Ten huize van Haase gebruikten wij het middagmaal en
hoorden daar van de gruwelen, door de Russische soldaten in de buurt van
Koningsbergen begaan, waarvan onze gastheer zeer onder den indruk was. Geheel
apart stonden de reformisten als Südekum, Eduard David en Wolffgang Heine. Deze
groep ontmoetten wij aan een avondmaaltijd ten huize van dr. David. Ik nam die
gelegenheid te baat, om het politieke optreden der Duitsche partij te
kritiseeren en mijn meening over de daaraan te stellen eischen uiteen te zetten.
Het was een merkwaardige bijeenkomst. Eerst gebruikten wij het avondmaal,
waarbij dr. David zijn bekwaamheden als voorsnijder van gans toonde; de gans
smaakte voortreffelijk. Daarna begaven wij ons naar de huiskamer en werd mij
voorgesteld, in een geregeld debat mijn ideeën uiteen te zetten. Ik wees op de
gebleken onmacht van de Duitsche sociaal-demokratie. Hoe die onmacht te
verklaren bij de groote massa van aangeslotenen? Het punt, dat ik voorop stelde,
was dit: de Duitsche partij had zich door Bismarck op dezelfde wijze op een
verkeerde weg laten dringen, als vroeger met de Pruisische liberalen was
geschied. Deze hadden een wijziging in de konstitutie beoogd, om het absolutisme
uit de Duitsche grondwet te doen verdwijnen. In plaats van hun eischen in te
willigen, had Bismarck eenige jaren zon- | |
| |
der begrooting geregeerd en
intusschen de liberalen gepaaid met ekonomische koncessies. Door het voeren van
een douanepolitiek, die den ondernemers ten goede kwam, had hij de bourgeoisie
om zich weten te scharen.
Wat de sociaal-demokraten betreft, deze hadden nog meer reden dan de burgerij om
te streven naar grondwetsherziening en naar uitbanning van het absolutisme. Maar
Bismarck had met sociale koncessies ook hun politiek streven weten af te leiden.
De geest van Lassalle was dood; als die levend was gebleven, was dat niet
geschied. Een ingrijpende grondwetsherziening is allereerst geschikt, om het
revolutionair bewustzijn der massa te versterken en de politieke strijd op een
hoog plan op te heffen. Een dergelijke strijd zou natuurlijk direkt tegen de
keizerlijke macht gevoerd moeten zijn. Latere publikaties hebben duidelijk
genoeg aangetoond, welk een ontzaggelijke macht het absolute keizerschap in
Duitschland in handen had en hoe noodig het ware geweest, het breken van deze
macht als het voornaamste doel van de politieke strijd te beschouwen. Daarnaast
had de strijd voor het algemeen kiesrecht in Pruisen meer op de voorgrond moeten
staan. Dat dit alles niet op voldoende wijze was geschied, had zich gewroken bij
dezen oorlog, waarbij Duitschland ondanks de belangrijke sociale wetgeving,
tijdens en na Bismarck tot stand gebracht, als de reaktionaire macht verscheen.
Tengevolge van één en ander, zoo betoogde ik, had onze Duitsche partij wel
sociale maar geen groote revolutionaire politiek gevoerd, en had zij wel sociaal-politici, maar geen politici
gekweekt. - Ik moet hierbij denken aan een uiting van Bernstein, die mij eenige
jaren na de Duitsche revolutie zou schrijven; ‘Dies Volk ist hoffnungslos
unpolitisch.’
Dat mijn beschouwingen op tegenstand zouden stuiten, had ik mij wel voorgesteld;
maar ik had verwacht, | |
| |
dat men vooral in deze kring meer oog zou
hebben gehad voor de politiek-parlementaire zijde van het vraagstuk. Men kon
zich blijkbaar niet indenken in de gedachtengang van een Hollandsch
partijgenoot, die, hoeveel hij ook te strijden heeft voor de verheffing der
arbeidersklasse, toch die strijd kan en wil voeren in een atmosfeer van
demokratisch denken en persoonlijke vrijheid. Zoo werd mij nu door Heine
toegevoegd, dat de door mij besproken vragen slechts ‘formeele’ beteekenis
hadden, een uiting, die mij deed denken aan de wijze, waarop Bebel in 1904 te
Amsterdam het verschil tusschen republiek en
monarchie vrijwel ontkende.
Merkwaardig is het, hiermee te vergelijken, wat later is geschied, toen de
revolutie in Duitschland had plaats gehad en alle vroeger-bestaande
grondwettelijke bezwaren waren opgeheven. Ik herinner mij, toen het verslag van
een rede van Wolffgang Heine te hebben gelezen, waarin hij, naar het voorbeeld
van zoovele sociaal-demokraten, de demokratische inrichting der Republiek met
haar algemeen kiesrecht aldus kenschetste: ‘Thans heeft het volk slechts het
algemeen kiesrecht te gebruiken, om de staat te regelen naar zijn wensch en
wil.’ Een uiting, even overdreven naar den éénen kant, als zijn straks vermelde
opmerking van 1914 het naar den anderen kant was geweest.
In Het Volk schreef ik over mijn reis ‘Internationale
Reisbrieven’, die indrukken van de toestanden in de oorlogvoerende landen
bevatten, waaruit ik een enkele aanhaling wil doen. Over mijn reis door
Duitschland schreef ik: ‘De menschen zijn hier stil en ernstig: Berlijn, dat mij
dikwijls wat banaal aandeed, heeft daardoor gewonnen. Daar is spanning, veelal
diepe ernst op de gezichten. Is het de zorg om de velen, die op het slagveld hun
leven wagen? Is het de gedachte, dat over de toekomst van het land thans wordt
beslist? Of is | |
| |
het die vereeniging van zorg om land en eigen
welzijn, om persoonlijk en nationaal bestaan, versterkt door den donkeren
achtergrond van ekonomische nood, die de menschen zoo stil en nadenkend
maakt?....
Treurig is ook het gezicht van die jonge invaliden, die men thans in Berlijn ziet
rondloopen, met het hoofd in 't verband, den arm in een doek, kreupel of op
krukken. Te denken, dat velen voortaan hun geheele leven aldus zullen
rondloopen, verminkt, buiten staat om hun brood te verdienen, stemt treurig. En
toch, zijn zij niet gelukkig, vergeleken bij hen, die op het veld in de modder
liggen te verworden of de loopgraven vullen, met de pestwalm, die van hen
uitgaat?.... een walg voor hun kameraden, die dagen aaneen tusschen de lijken
dekking zoeken voor de kogels van den vijand? Dit vreeselijk beeld van de
toestand, zooals hij in Noord-Frankrijk hier en daar bestaat, deed mij alle
poëzie, zich uitend in bloemen om de geweren en de kanonnen van voorbijtrekkende
soldatentreinen als bittere ironie gevoelen. Het wierp over alles zijn zwarte
schaduw’.
En uit een latere brief: ‘Dat optrekken ten oorlog van “frissche” troepen is de
mooie kant van den oorlog. Dan komt hun terugkeer, als zij niet meer “frisch”
zijn - de terugkeer van de treinen met gewonden. Het kontrast zag ik op een
vroegen ochtend, toen ik, na in mijn hoekje in de nauwe koupee te zijn
ingeslapen, plotseling wakker werd. Als een roode bal dreef de zon boven bergen,
die kasteelen droegen op hun rug - bergen, rood van herfstloof en waartusschen
de schuimende rivier stroomde, in de zonnegloed, rood als bloed. En daarboven
een blauwe, van rood licht doorvloeide hemel, vlekkeloos rein.
Toen de trein bleef staan, zag ik in dat heerlijk stuk natuur een tooneel van
verminking, verwaarloozing, afmatting en leelijkheid, dat ik nooit zal vergeten.
Een lange, lange trein met gewonde Oostenrijksche sol- | |
| |
daten in hun
grijze mantels. Een trein, grootendeels bestaande uit beestenwagens, waar zij
nog half op stroo lagen, of voor zoover zij niet te suf en ellendig waren,
uitstapten om een kop koffie leeg te slurpen. Honderden kreupelen, gebrokenen,
verbondenen, met havelooze gezichten, en zoo doodelijk afgemat! In onze trein
zat een kompagnie Duitsche soldaten, die naar de Russische grens trokken. Zij
zongen, terwijl wij de onafzienbare rij gewonden passeerden, de “Wacht am Rhein”
en wuifden en juichten hun van het slagveld teruggekeerde bondgenooten toe. Maar
van dezen geen blijde tegengroet. De meesten trokken zich van hun gezang niets
aan; anderen knikten terug met matte glimlach; een enkele maakte het militair
saluut; allen bleven zij dood-op, zielloos hangen tegen de stijlen en planken,
waar zij voor hun uitgeputte leden een beetje steun hadden gevonden.
Dit was bij een station, twee uren van Weenen, in de verheven grootheid van een
glorieuze herfstochtend.’
Bij den Duitschen gezant in Den Haag had ik mij voor
mijn reis vervoegd, om een introduktie te verkrijgen bij den Duitschen
Staatssekretaris voor Buitenlandsche Zaken, den heer von Jagow. Mijn doel was,
dezen te ondervragen over de houding, die Duitschland tegenover Nederland dacht
aan te nemen. De staatssekretaris bevond zich aan het front en de gezant vroeg
voor mij belet bij zijn plaatsvervanger, den heer Zimmermann. Bij ons onderhoud,
dat spoedig na mijn aankomst te Berlijn plaats had, deelde ik dr. Zimmermann
mede, dat mijn partijgenoot Adolf Müller mij had verklaard, dat de Duitsche
regeering in geen geval inbreuk zou maken op ons grondgebied en ons
zelfbeschikkingsrecht, en ik vroeg hem naar zijn opinie. Zijn antwoord bevatte
een bevestiging van de woorden van Adolf Müller: ‘Geen ernstig mensch bij ons
denkt eraan, den Hollanders geweld aan te doen.... In de Duitsche regee- | |
| |
ring bestaat ten opzichte der onvoorwaardelijke erkenning der
Hollandsche onafhankelijkheid en integriteit de meest volledige eenstemmigheid.
Dit kan ik u niet slechts persoonlijk, maar ook ambtelijk verzekeren.’ Over de
ontwikkeling der ekonomische verhoudingen na den oorlog merkte de heer
Zimmermann op: ‘Ik zou mij kunnen voorstellen, dat zich in aansluiting aan den
oorlog een ekonomische toenadering tusschen verschillende staten ontwikkelt en
dat Holland het dan zelf in zijn belang zou achten, zich daarbij aan te sluiten.
Maar ook in zulk een geval zou iets nieuws tusschen ons en Holland slechts op
vriendschappelijke wijze tot stand komen.’
In Het Volk schreef ik hierover: ‘Kommentaar te geven op deze verklaring is niet
mijn bedoeling. Ook zonder kommentaar zullen mijn landgenooten haar beteekenis
weten te vatten.’ Dat deze woorden min of meer ironisch bedoeld waren, ligt voor
de hand. Terecht wees professor Kernkamp in de Vragen des Tijds op plechtige
verklaringen van gelijke strekking ten opzichte der integriteit van België, in
1911 door den Duitschen Rijkskanselier en in 1913 door den staatssekretaris von
Jagow afgelegd. Het was mij echter onmogelijk, in deze brief een aanval op de
Duitsche regeering op te nemen, daar hij in dat geval door den censor zou zijn
opgehouden.
Blijkens het slot van de door mij gepubliceerde verklaring verkeerde de heer
Zimmermann nog in den overwinningsroes, door de aanvankelijke sukcessen der
Duitsche troepen in het Westen teweeg gebracht. Groote droomen van toekomstige
wereldmacht leefden toen in vele Duitsche hoofden. In zijn boek ‘Mitteleuropa’
gaf Friedrich Naumann enkele weken later uiting aan het bij vele Duitschers
levende streven, om geheel Midden Europa, zoo mogelijk met inbegrip van
Skandinavië, in ieder geval van de Oostzee tot aan de Zwarte Zee, in één groot
ekonomisch verbond te vereenigen, | |
| |
natuurlijk onder Duitsche leiding.
Zimmermann was onder den indruk van dat grootsche plan, toen hij mij in ons
onderhoud sprak van een ‘Annäherung zur Wahrnehmung gemeinschaftlicher
wirtschaftlichen Interessen von mehreren Europäischen Staaten, z. B. von
Deutschland, Frankreich und Belgien’, die voor Nederland aanleiding zou bieden,
zich erbij aan te sluiten. In het verslag van ons onderhoud, door mij opgesteld,
en volgens afspraak aan hem terinzage gegeven, schrapte hij deze woorden, na
eerst gepoogd te hebben hun beteekenis te verzwakken, door eraan toe te voegen:
‘Ich spreche aber rein theoretisch.’ Intusschen had mijn onderhoud, vooral door
hetgeen daarvan niet gepubliceerd mocht worden, het gevolg, dat ik een inzicht
kreeg in de groote plannen, die in leidende Duitsche kringen werden gekoesterd
en in het gevaar, dat uit een Duitsche overwinning ook voor ons land zou
voortvloeien.
In de reisbrieven deed ik verder mededeelingen over mijn besprekingen met de
Duitsche partijgenooten, vooral met Bernstein, Kautsky en Haase, die van groot
belang waren, daar de Duitschers zich tengevolge der censuur in hun pers slechts
zeer onvoldoende konden uiten. Naar aanleiding van de Belgische kwestie
verzekerde Haase mij nog eens, dat de Duitsche sociaal-demokratie tegenstandster
zou blijven van elke annexatie.
Tenslotte stelde ik den Duitschen partijgenooten de vraag, of en op welke wijze
de sociaal-demokratie naar hun meening zich invloed op de vredesonderhandelingen
moest verzekeren. Mijn werk in de oorlogsjaren werd steeds beheerscht door deze
gedachte: wij sociaal-demokraten zijn door den oorlog overrompeld, laten wij
vóór alles zorgen, ons niet ook door de vrede te laten overrompelen. ‘Het
gansche internationale proletariaat,’ schreef ik in één mijner reisbrieven,
‘heeft daarbij zijn volle kracht te ontplooien, zijn beslissend | |
| |
woord te spreken.’ De Duitsche socialisten bleken van dezelfde meening.
Als ik het optreden der Tweede Internationale op haar konferenties van 1919, te
Bern, Amsterdam en Luzern beschouw, denk ik aan deze door mij geuite
verwachtingen niet zonder een zweem van bitterheid terug. Van Berlijn reisde ik
in de nacht naar Stockholm. Ik werd door Branting op hartelijke en gastvrije
wijze onthaald. Hij noodigde mij op een souper in zijn woning, waar ook enkele
zijner partijgenooten, Palmstierna, zoon van een vroeger Zweedsch gezant te Den
Haag, en de afgevaardigde van Malmö, Unden, tegenwoordig waren.
Te Stockholm voerde ik besprekingen met vertegenwoordigers der Zweedsche,
Noorsche en Deensche partijen, die zich reeds eerder tot een ‘komitee der
Skandinavische arbeidersbeweging’ hadden aaneengesloten. Dat komitee had een
plan opgemaakt voor een bijeenkomst van de vertegenwoordigers der socialisten
van alle neutrale landen. De socialistische partijen uit de oorlogvoerende
staten zouden worden uitgenoodigd, aan zoo'n konferentie schriftelijke rapporten
uit te brengen. Doel van de konferentie zou zijn: de publieke opinie te richten
op het streven naar een vrede, die niet de kiem van nieuwe oorlogen in zich zou
dragen; een grondslag te leggen voor bemiddelingspogingen; een
gemeenschappelijke stap bij de neutrale regeeringen voor te bereiden, om haar te
verzoeken, het initiatief voor vredesonderhandelingen te nemen. Behalve over de
overbrenging van het I.S.B. naar Den Haag, hield ik te Stockholm met het
Skandinavisch komitee besprekingen over dat plan. Als plaats voor de konferentie
werd Kopenhagen of Den Haag genoemd. De Skandinaviërs drongen er op aan, de
konferentie spoedig te doen plaats hebben, daar anders, bij te verwachten
vredespogingen van andere zijde, de Internationale achteraan zou komen.
| |
| |
Ik reisde terug over Kopenhagen, waar Stauning en Borgbjerg mij aan het station
opwachtten. Met hen besprak ik verder de plannen voor de te houden konferentie,
die volgens ons idee met medewerking van de partijen der oorlogvoerende landen
zou moeten plaats hebben.
Te Berlijn werd in een vergadering van het partijbestuur het konferentieplan met
mij besproken. Het bleek mij, dat de Duitsche partijgenooten weinig voor het
plan gevoelden; zelfs het uitbrengen van schriftelijke rapporten door de
partijen der oorlogvoerende landen achtten zij onmogelijk; zij vreesden, dat de
konferentie tegen Duitschland gerichte resoluties zou aannemen, omdat vele
neutralen, vooral de Zuid-Amerikanen, zich op de gewone internationale
kongressen door Franschen lieten vertegenwoordigen. Ik trachtte hen gerust te
stellen, door toe te zeggen, dat een werkelijk neutrale resolutie zou worden
opgesteld, waarin b.v. van ‘schuld’ geen sprake zou zijn en ik beloofde mijn
best ervoor te zullen doen, dat slechts ‘serieuze neutralen’ zouden worden
uitgenoodigd. Dezelfde dag telegrafeerde ik aan Stauning, dat ik hem voorstelde,
de uitnoodigingen voor de konferentie van Kopenhagen te doen uitgaan, en die
uitnoodigingen te beperken tot de partijen van de Skandinavische landen en
Holland, daar de Zwitsers en de Italianen zich reeds geüit hadden en de
Amerikanen het best in hun werelddeel een eigen aktie konden organiseeren.
Mijn Skandinavische vrienden waren door het resultaat van mijn Berlijnsche
besprekingen wel teleurgesteld. Zij noodigden tenslotte, naast de vier in mijn
telegram voorgestelde partijen, ook de Amerikanen en de Zwitsers als gasten uit;
de Italianen niet, omdat deze te Lugano de Zwitsers gemachtigd hadden, ook uit
hun naam op te treden.
Ik zette na mijn tweede bezoek aan Berlijn, dat slechts één dag duurde, met spoed
mijn reis voort. Denzelfden | |
| |
avond vertrok ik naar Weenen, waar ik de
volgende dag bijeenkomsten met de leiders der Oostenrijksche partij had. Zoowel
met deze, als met de vertegenwoordigers der twee in Tsecho-Slowakije bestaande
partijen, die ik daarna ontmoette, kwam ik over de verplaatsing van het Bureau
gemakkelijk tot overeenstemming. Na een verblijf van anderhalve dag vertrok ik
naar Bern, om het kongres der Zwitsersche partij bij te wonen. Ik had daar
gelegenheid, de houding tegenover de mobilisatie en de ekonomische moeilijkheden
van onze ‘kollega's in de neutraliteit’ nauwkeurig waar te nemen. De Zwitsers
stemden erin toe, dat niet zij, maar de Hollanders de zorg voor het I.S.B. op
zich zouden nemen; ook aanvaardden zij het voorstel, als gast aan de konferentie
van Kopenhagen deel te nemen, doch na mijn vertrek trokken zij, na besprekingen
met de Italianen, deze toezegging in.
Dat ik het voornemen had van Bern naar Parijs te gaan en voor die reis reeds
voorbereidingen had getroffen, toen een dringend telegram uit Holland mij
terugriep, heb ik reeds in ‘Branding’ vermeld.
Tijdens mijn afwezigheid was in een onderhoud, dat Schaper en van Kol met de
Belgen Huysmans en Bertrand hadden gehad, een regeling voor de verplaatsing van
het I.S.B. naar Den Haag getroffen. Huysmans zou eens in de week overkomen en de
drie Hollandsche gedelegeerden bij het Bureau zouden met adviseerende stem aan
het Bureau worden toegevoegd. In het partijbestuur verklaarde ik, mij met die
regeling niet te kunnen vereenigen; ik zeide, geen genoegen te kunnen nemen met
een adviseerende stem, waardoor de leiding geheel in handen van één der in den
oorlog betrokken partijen zou blijven en mij dus niet als adviseerend lid
beschikbaar te stellen. Mijn besluit verwekte eenige konsternatie, doch in een
gesprek, dat ik met Huysmans een paar dagen later voerde, kwamen wij spoedig tot
overeenstemming, daar hij er geen be- | |
| |
zwaar tegen had, ons
Hollanders als gelijkgerechtigden in het Bureau op te nemen.
De Kopenhaagsche konferentie werd begin Januari bijeengeroepen. Ik had in het
P.B. nog eenige moeite, om de deelname onzer Partij aan de konferentie te
verkrijgen, daar enkele leden vreesden, dat zij te zeer een pro-Duitsch karakter
zou dragen, een vrees, waarvoor echter geen redelijke grond aanwezig was. Met
van Kol, Wibaut en Vliegen werd ik als afgevaardigde aangewezen.
In mijn Amsterdamsche Kerstrede van dat jaar behandelde ik de vredeseischen der
sociaal-demokratie. ‘Misschien zal eerder dan wij denken’ zeide ik, ‘de vrede
geschreven worden op de dagorde van het geheele publieke leven en dan moeten wij
helder weten, wat ons te doen staat.’ Als onzen eersten eisch noemde ik: geen
annexaties. ‘Daarmee is niet gezegd, dat wij de naties als versteeningen zien en
nimmer de landkaart veranderd willen hebben. Maar wij willen, dat de
veranderingen niet aan de betrokken volksdeelen zullen worden opgelegd, maar
deze er per referendum over beslissen zullen.’ Voorts stelde ik als eischen
voor: een algemeene overeenkomst tot geleidelijke ontwapening; het openstellen
van de koloniën voor buitenlandsche handel; vermindering van de macht der
geheime diplomatie.
In het vervolg mijner rede gaf ik als het ware het program voor mijn aktie
tijdens en direkt na den oorlog. ‘Als bij den aanstaanden vrede de nieuwe
grondslag der internationale verhoudingen buiten onzen invloed gelegd is, dan
zou dit een vreeselijk verwijt voor ons zijn. Laat het nooit gezegd kunnen
worden, dat mede door de schuld der Internationale de vrede de kiem tot nieuwe
oorlogen bevatte.’ Ik sprak over onze strijd voor de vrede, ‘waarvoor wij alles
moeten over hebben. Alles. Bestaan en leven als het moet. Politiek beleid,
zeker, maar vooral het warme revolutionaire hart | |
| |
en de heilige wil,
dat wij, die deze schande hebben moeten ondergaan, alles willen doen, om aan het
nageslacht de erfenis van onzen onverzettelijken vredeswil na te laten. De
strijd daarvoor zal revolutionair zijn, als het moet.’
Bij onze reis naar Kopenhagen, half Januari 1915, was ik zeer getroffen door de
verandering, die ik in de in Duitschland heerschende stemming opmerkte. Het
loopgravenfront in het Westen had zich vastgezet. Op het Oostelijk front was de
krijgskans wisselvalliger, doch ook daar behaalde geen der partijen een
beslissende overwinning. Iedere oorlogsdag eischte tal van nieuwe slachtoffers;
iedere dag bracht in deze wintermaanden verscherping van den ekonomischen nood;
iedere dag ook, scheen het einde van den oorlog zich verder te verwijderen.
Tegelijkertijd werd de strooming in de Duitsche partij, die niet langer de
oorlogspolitiek van de regeering klakkeloos wilde steunen, steeds sterker. Reeds
in Augustus had een minderheid der fraktie zich tegen het stemmen voor de
oorlogskredieten verzet; toen in de Rijksdagzitting van 2 December door de
regeering de goedkeuring van nieuwe kredieten werd gevraagd, was het aantal
dergenen, die wilden tegenstemmen, reeds gegroeid. Het was bij deze gelegenheid,
dat Karl Liebknecht weigerde, zich langer aan de fraktiediscipline te
onderwerpen en zijn stem tegen uitbracht. In de Leipziger Volkszeitung, het
belangrijkste orgaan der minderheid, kwamen niet alleen leden van den vroegeren
orthodox-marxistischen vleugel, maar eveneens Bernstein tegen de vaak zuiver
imperialistische uitingen van de rechtervleugel der partij op. De Vorwärts, die
in den beginne ook in handen der minderheid was, werd verschillende malen voor
korter of langer tijd verboden. Op de konferentie van Kopenhagen, die 17 Januari
1915 geopend werd, waren de Zwitsers en Amerikanen | |
| |
niet verschenen.
Onder de afgevaardigden bevonden zich de voorzitters van de vakverbonden in de
drie Skandinavische landen. ‘Onze bedoeling is’, zeide Branting in zijn
openingsrede, ‘de strooming voor de vrede, die in de neutrale landen aanwezig
is, te kondenseeren, om haar meer invloed te geven op de regeeringen, opdat deze
haar terughoudendheid laten varen’. Ik verdedigde ook hier mijn standpunt: ‘Wij
moeten alles erop zetten, om bij het sluiten van de vrede onze wil door te
zetten, anders krijgen wij een nieuwe staat van zaken, die op breeder basis aan
het imperialisme nieuwe banen opent.’
Vervolgens stelden de vereenigde Skandinavische delegaties en de Hollandsche
ieder een koncept-resolutie op. Merkwaardig is het bij vergelijking der
koncepten op te merken, dat, terwijl later Branting als vriend der Entente zou
optreden en ik als vriend van Duitschland zou worden beschouwd, nu in het door
mij ontworpen koncept der Nederlandsche delegatie een protest tegen de
overweldiging van België voorkwam, terwijl in het door Branting ontworpen
koncept der Skandinaviërs van België niet werd gerept. Over de vraag, of dat
protest moest worden opgenomen, liep een groot deel van de debatten in de
volgende konferentiezitting. Ons standpunt vond steun bij de Noren en na een
zeer felle rede van van Kol over het optreden der Duitschers in België, besloot
de konferentie in de slotresolutie aan België de volgende passage te wijden: ‘De
konferentie protesteert tegen den inbreuk op het volkenrecht, tegenover België
begaan, en spreekt de verwachting uit, dat de sociaal-demokratie van alle
oorlogvoerende landen zich tegen iedere schending van het zelfbeschikkingsrecht
der volkeren door gewelddadige annexatie ten scherpste zal keeren.’
Daar wij ons niet als een algemeen-socialistische konferentie mochten beschouwen,
werkten wij hier nog geen socialistisch vredesprogram uit. Een konferentie | |
| |
of kongres daartoe te gelegener tijd bijeen te roepen, werd
opgedragen aan het I.S.B.
De resolutie droeg het karakter van een uitvoering der besluiten, die op het
internationaal kongres te Kopenhagen van 1910 genomen waren. Zij noemde het de
plicht van de socialisten aller landen ‘in de zin van een spoedige vrede
werkzaam te zijn en daarbij haar geheele kracht aan te wenden voor het tot stand
komen van vredesvoorwaarden, welke niet de kiem van nieuwe oorlogen in zich
sluiten, maar de grondslag vormen voor internationale ontwapening en voor
demokratiseering der buitenlandsche politiek.’ Voorts droeg de konferentie den
sociaal-demokratischen frakties der neutrale landen op, haar regeeringen aan te
sporen, zoo spoedig mogelijk haar bemiddeling voor vredesonderhandelingen aan te
bieden en tenslotte protesteerde zij tegen het feit, dat vijfl eden van de
Russische Doema, die tezamen gekomen waren, om een rapport aan de konferentie op
te stellen, op grond daarvan gevangen genomen waren. Wel hadden wij over de
toestanden in Rusland belangrijke gegevens ontvangen van te Kopenhagen
verblijvende ballingen, o.a. van Alexandra Kollontay.
Begin Februari besprak ik in een rede te Leeuwarden
beteekenis en resultaten der Kopenhaagsche konferentie. In deze rede, evenals in
alle andere openbare uitingen in deze periode, legde ik sterk de nadruk op de
noodzakelijkheid van samenwerking met vredeskrachten uit de bourgeoisie. Ik had
daarover reeds in mijn Kerstrede gesproken en Wibaut had te Kopenhagen die
samenwerking verdedigd. Enkele partijgenooten hadden zitting genomen in den
anti-oorlogsraad - ik had, daar ik mijn tijd elders beter kon gebruiken, bedankt
- en zij hadden daarover felle aanvallen binnen de Partij te verduren; tegen die
aanvallen meende ik hen te moeten verdedigen.
| |
| |
Half Februari kwamen te Londen de socialisten van de geallieerde landen bijeen.
Eenerzijds protesteerden zij tegen den Duitschen inval ‘in België en Frankrijk’
en verkondigden zij, dat de demokratie en de vrijheid in Europa tegen ‘het
Germaansche imperialisme’ moesten worden verdedigd, maar anderzijds verklaarden
zij, niet te bedoelen de politieke en ekonomische vernietiging van Duitschland.
Zij zeiden zich tegen de veroveringen en annexaties te zullen verzetten, maar
bij hun eisch, dat alle volkeren vrij over hun lot zouden mogen beslissen,
noemden zij uitdrukkelijk Elzas-Lotharingen.
Om de vredeseischen van de socialisten aller landen in het openbaar te doen
kennen en de mogelijkheid van een gemeenschappelijke basis voor een vredesaktie
aan te toonen, drong nu het I.S.B. er bij de partijen der centrale rijken op
aan, dat, na de neutralen en de geallieerden, ook zij zich in een konferentie
zouden vereenigen en zich openlijk zouden uitspreken. Deze konferentie had op 11
en 12 April 1915 te Weenen plaats. In de slotresolutie verklaarden de
socialisten der centrale rijken, dat huns inziens de oorlogstoestand geen
bezwaar was, ‘noch voor het in stand houden van de internationale betrekkingen
tusschen alle socialistische partijen, noch voor het voortzetten der aktie van
hun internationale organisaties.’ Deze uitspraak, waarbij de centralen zich
bereid verklaarden deel te nemen aan een zitting van het I.S.B. tezamen met
vertegenwoordigers van de socialisten der tegenpartij, werd helaas in de
besluiten der geallieerde konferentie van Londen gemist.
Bij vergelijking van de resoluties van Kopenhagen, Londen en Weenen vindt men de
volgende gemeenschappelijke grondslagen voor een socialistisch vredesprogram:
het oplossen van internationale geschillen door verplichte arbitrage;
bestrijding van de geheime diplomatie; het zelfbeschikkingsrecht van alle
volken. | |
| |
Terwijl in Kopenhagen en Weenen een algemeene overeenkomst
tot beperking der bewapening als een eerste stap naar algemeene ontwapening werd
geëischt, beperkte de Londensche resolutie zich er toe, de proletariërs aan te
sporen tot strijd tegen het militarisme en den invloed van het wapenkapitaal.
In het voorjaar van 1915 trachtte het I.S.B. de overeenstemming tusschen de
verschillende partijen te bevorderen door haar één voor één tot onderhandelingen
in Den Haag uit te noodigen. De Duitschers en
Oostenrijkers gaven aan de uitnoodiging gehoor, doch de Franschen weigerden en
de Engelschen, die eerst hadden toegestemd, trokken, nadat enkele der hunnen in
het ministerie waren opgenomen, hun toestemming weer terug. Dat onze
partijgenooten uit de centrale landen over deze gang van zaken teleurgesteld
waren, is te begrijpen.
Hoe onze aktie voor het herstel der Internationale en eenheid van socialistische
eischen ten opzichte van de vrede door vele partijgenooten in de oorlogvoerende
landen werd ontvangen, toonde o.a. een brief, die mij in Mei 1915 door een groep
te Parijs verblijvende Brusselsche socialisten werd toegezonden. In die brief
werd mij verweten, het socialisme te hebben verraden, omdat ik mij niet naast de
Belgen had geschaard in hun strijd tegen de Duitschers en in plaats daarvan
relaties met mijn ‘Kameraden, de Duitsche moordenaars’ had onderhouden. Zou ik
na den oorlog ooit weer op de bevrijde Belgische grond een stap wagen, dan zou
mij dat het leven kosten. Zij spraken de verwachting uit, dat ik weldra het
ijzeren kruis zou ontvangen en door den keizer in den adelstand zou worden
verheven en tot ‘Baron von Troelstra’ gepromoveerd.
Verschillende leden der oppositie, die op het Arnhemsch kongres met haar
anti-militaristische opvattingen in de minderheid gebleven was, sloten zich met
buiten de Partij staande elementen aaneen in de ‘revolutio- | |
| |
nair-socialistische klubs’. Ik drong er in het P.B. op aan, niet direkt tot de
uiterste maatregelen over te gaan, maar eerst namens het P.B. een
uitvoerig-gemotiveerde verklaring tegen deelname aan die klubs in het licht te
geven. Uit die door mij opgestelde verklaring haal ik hier de volgende passages
aan: ‘Indien het Nederlandsche proletariaat door dezen oorlog tot scherper aktie
tegen de drijvers naar imperialisme en militarisme mocht worden gevoerd, dan zal
het deze weg op gaan onder de leiding der Partij, die het zich vóór 21 jaar
heeft geschapen, waarin het zich een roemvolle geschiedenis vol leed en strijd
heeft gemaakt en waarvan het ook verder zijn politieke ontvoogding en
ekonomische vrijmaking heeft te verwachten.... Voor de S.D.A.P. en haar leden is
het zaak, de vrucht van jarenlangen arbeid, het gewrocht harer historie, niet
prijs te geven voor de fantasie eener nieuwe taktiek, die, voor zoover zij iets
wezenlijks bevat, zich in de Partij zelve het best zal kunnen ontwikkelen’.
Al bleven er nog zeer vele moeilijkheden te overwinnen, er was toch met onzen
arbeid voor herstel der Internationale een hoopgevend begin gemaakt. Vooral met
de socialistische partijen der centrale mogendheden was geregeld kontakt
verkregen; ik bezat het oor van de Duitsche partijleiding en schreef in deze
maanden verschillende artikelen over mijn werk in de Duitsche partijpers. Toen
kwam mijn instorting van Juni 1915, die mij dwong, ook dit belangrijke werk
ontijdig af te breken.
In ‘Branding’ vermeldde ik reeds, dat ik eerstin de Lutte en vervolgens te Vévey
herstel van mijn geschokte gezondheid vond. In de Lutte ontmoette ik professor
van der Veen, hoogleeraar in de theologie te Utrecht,
afkomstig uit de geboorteplaats mijner ouders, de Lemmer. Toen ik te Utrecht, eenige jaren tevoren, mijn gedichten
voordroeg, bevond hij zich met vrouw en | |
| |
dochter onder mijn gehoor en
bij die gelegenheid had ik kennis met hem gemaakt. Naar aanleiding van een
tusschen ons gevoerd gesprek, schonk hij mij een exemplaar van de bijbel, waarin
mij met name de boeken van Mozes zeer boeiden. Toen ik in Vévey was, waarheen ik
het lijvige boekdeel niet had kunnen meenemen, was het mijn vriend professor
Ragaz, die mij een Zwitsersche bijbel ten geschenke gaf.
De toestand, waarin ik verkeerde, veroorzaakte, dat de geschiedenis van Mozes als
leider der Israëlieten bij hun uittocht uit Egypte en hun omzwervingen door de
woestijn, mij bizonder interesseerde. Het wankelmoedige volk kon slechts met
moeite bijeen gehouden worden op de weg, door den Heer gewezen. Telkens leest
men van ‘murmureeringen’ des volks; de ééne maal, omdat het water, dat zij
vinden, bitter is, een andere maal, omdat er in het geheel geen water is. En het
ontbreekt niet aan verwijten tot Mozes, omdat hij hen uit Egypte heeft doen
vertrekken. Het kwaad bestaat niet alleen onder de massa, maar ook Mozes'
familieleden, zijn broeder Aäron en diens vrouw Mirjam handelen nu en dan tegen
zijn leiding. Zoo laat Aäron het gouden kalf vervaardigen en men leest op een
andere plaats, dat Aäron en Mirjam morren tegen Mozes. Het ‘gemor’ keert telkens
terug, zoodat Mozes den Heer vraagt, hem van zijn ambt te ontslaan. Mozes had
tegenover zijn belagers een vaste steun in den Heer, aan wien hij zijn
inspiraties ontleende, maar een enkele maal ontzonk hem de moed en toen hij na
de veertigjarige tocht door de woestijn eindelijk Kanaän had bereikt, werd hem
verboden, daar binnen te gaan en slechts het gezicht op het beloofde land hem
vergund. Zoo stierf hij, zonder het land, waarheen hij met zooveel moeite en
zorgen zijn volk had geleid, te hebben betreden; zonder de heerlijkheid, die hen
daar wachtte, te hebben aanschouwd; zonder dat hij zelf deel kon hebben aan de
vervulling van de belofte, die zijn volk was gedaan. | |
| |
Dat mij bij het
lezen dezer wederwaardigheden menigmaal één of andere bedillende en ‘morrende’
tegenstander uit onze Partij, hetzij man of vrouw, hetzij Christen of Israëliet,
voor oogen kwam, behoeft niet te verbazen. Ik zag hier het lot van den leider
weergegeven, in de schoone, verheven en felle taal van de bijbel en zelden heb
ik iets gelezen, dat mij zoo boeide als dit verhaal. De lezing van de boeken
Mozes heeft er sterk toe meegewerkt, mij een objektieve kijk te geven op de
verhouding, waarin ik zelf tegenover mijn partijgenooten was geplaatst en op de
zwarigheden, die ik daarbij had ondervonden. In het licht van de oude Oostersche
beschouwingen en van de reeds ver achter ons liggende, maar door ons als
waarheid gevoelde lotgevallen van Mozes, den leider over Israël, versmolt het
leed van mijn kleine wederwaardigheden en werd mijn gemoed van veel bitterheid
gezuiverd.
De figuur van Mozes heeft echter meer tot ons te zeggen. Allen, die door een
groot ideaal zijn bezield en zich aan de strijd voor dat ideaal geven, wacht het
lot van den man, die zijn volk tot de vervulling van zijn ideaal had gevoerd en
toen moest verdwijnen, om de verdere voltooiïng aan dat volk over te laten. Het
is de altijd-terugkeerende tegenstelling tusschen het beperkte van het willen en
werken van den enkelen mensch, en de werking der eeuwige krachten, waaraan zijn
ideaal ontsproot. De mensch mag al zijn geheele leven streven naar een ideaal,
of hij de vervulling daarvan zelf zal beleven, ja, of het ideaal ooit in zijn
geheel vervuld zal worden, dat is een vraag, die gaat boven zijn kracht en zijn
tijd. Eenmaal wordt hij weggeroepen, met een stuk voltooide poging achter zich
en een veel grooter stuk onvoltooide arbeid vóór zich, en terwijl de kosmische
krachten, die hem en zijn willen schiepen, verder werken, is hij uit de rij der
werkers en strijders weggenomen. Dit goed te overdenken leidt tot berus- | |
| |
ting in het onvermijdelijke, maar tevens tot volhouden in den
eenmaal opgevatten strijd.
De oorlogsomstandigheden maakten het onmogelijk, in de door de Partij ingestelde
portefeuille-kommissie een konklusie te nemen; toch moest vóór de volgende
verkiezingen een voorloopige beslissing genomen worden. Daartoe zond ik uit
Vévey aan de kommissie een koncept-rapport in. Ik betoogde, dat het
revolutionair karakter der S.D.A.P. zich niet openbaart ‘in afzondering van de
huidige maatschappij, niet in heele of halve ontkenning van de staat.... Zij
ontleent aan het bestaande maatschappelijke en politieke stelsel de wapenen tot
haar strijd daartegen.... In één woord: zij ontwikkelt zich op de grondslag van
de historisch-gegeven maatschappij- en staatsvorm!’
De aanstaande wetgevende periode noemde ik voor de S.D.A.P. van bizonder belang,
omdat ‘daarin het sluiten van de vrede, althans de onderhandelingen daarover,
moeten verwacht worden’, waarbij ook de internationale positie van ons land
opnieuw zou worden vastgelegd. ‘Thans valt aan een gelijkblijven der positie van
de kleine staten niet te denken. Het gunstigst denkbare geval der vorming van
een algemeen-Europeesche Statenbond, die de geleidelijke internationale
ontwapening zou invoeren, zou reeds de verhouding aller, niet het minst der
kleine staten, aanmerkelijk wijzigen.’ Ik leidde hieruit af het groote belang
onzer Partij, om ‘direkten invloed uit te oefenen op de wijze, waarop Nederlands
belangen op het vredeskongres worden behandeld.’ Ik wilde de neutrale
regeeringen zooveel mogelijk aan het tot stand komen van het vredestraktaat doen
meewerken en hoopte op deze wijze verwezenlijking van de te Kopenhagen
vastgestelde punten te zullen verkrijgen. ‘Slechts deelneming aan de regeering
stelt een partij in staat, althans één of meer harer vertrouwensmannen die blik
in de buiten- | |
[pagina t.o. 32]
[p. t.o. 32] | |
BESPREKINGEN MET BRANTING TE STOCKHOLM, NAJAAR 1914
| |
[pagina t.o. 33]
[p. t.o. 33] | |
DE NEUTRALEN-KONFERENTIE TE KOPENHAGEN, JANUARI 1915
| |
| |
landsche politiek van het land te openen, die voor juiste kennis van
toekomstige beslissingen noodig is en voortdurend invloed op die politiek uit te
oefenen.’
Ik schreef voorts, dat het karakter eener regeering, waaraan de S.D.A.P. zou
deelnemen, moest zijn, ‘demokratisch, sociaal-hervormingsgezind, onafhankelijk
van de groot-kapitalistische groepen.... een regeering, desnoods uit alle
partijen, maar dan van haar linker vleugel.’ Natuurlijk zou de Partij
zelfstandig de verkiezingsstrijd voeren en zich alleen tot regeeringsdeelname
bereid verklaren, als de nieuw-geschapen partij-verhoudingen daartoe gunstig
waren.
Men ziet uit dit overzicht, van hoe groot belang ik het in die tijd achtte,
ervoor te zorgen, dat de vrede niet buiten indirekten - kon het direkten -
invloed van de arbeidersklasse tot stand zou komen. Met Wibaut, die mij in Vévey
opzocht, voerde ik over de minister-kwestie een gesprek, waaraan ik de
prettigste herinneringen bewaar. Principieel meeningsverschil bleek er tusschen
ons niet te bestaan. In een brief, de dag na zijn bezoek geschreven, drukte hij
zich aldus uit: ‘Ons gesprek nog eens overdenkende vond ik maar één groot
verschilpunt. Ik geloof niet, dat, wanneer we den oorlog doorkomen en de
grondwetsherziening halen zonder ministerschap, de wenschelijkheid of
noodzakelijkheid zich in de eerste jaren na den oorlog of na de
grondwetsherziening zal voordoen.’ De loop der gebeurtenissen zou hem gelijk
geven! Veel genoegen deed mij de brief van Albarda - hij schreef mij geregeld,
om mij op de hoogte te houden - waarin hij, na lezing van mijn rapport,
mededeelde, nog niet geheel overtuigd te zijn, maar de kwestie nog ernstig te
moeten overdenken en vervolgde: ‘Ik erken, dat de ingewikkelde nieuwe
verhoudingen, waarin wij staan en die ons wachten, ‘umlernen’ noodig kunnen
maken. Ik zal de moed tot de verandering van standpunt hebben, als die
verandering noodig is.’
| |
| |
Ik stelde dit rapport in Maart 1916 samen en was toen dus weer voldoende
hersteld, om mijn gedachten over partijzaken te laten gaan. Begin Mei keerde ik
naar Holland terug. Dat ik mij na de thuisreis bizonder goed gevoelde, durf ik
niet beweren. Daaruit vloeide voort, dat ik nog eenige tijd moest wachten, vóór
ik mij weer aan mijn werk in de Kamer kon wijden. Een enkele maal woonde ik de
Kamerzitting voor korte tijd bij, maar eerst na het zomerreces van 1916,
hervatte ik mijn gewonen arbeid.
Intusschen woedde al die maanden de oorlog voort. De groote aanvallen van beide
zijden leverden, bij zeer groote verliezen aan menschenlevens, geen grooter
winst op dan eenige vierkante kilometers grond. Ook het geweldige offensief der
Duitschers tegen de Fransche vesting Verdun, Februari-Juli 1916, bleef tenslotte
zonder resultaat van beteekenis.
De centrale legers hadden aan alle zijden stukken van het vijandelijk grondgebied
bezet; Duitschland en zijn bondgenooten hadden in de zomer van 1916 het
hoogtepunt van hun militaire sukcessen bereikt.
Onderwijl had onze Kamerfraktie zich met den meesten ijver gewijd aan de
voorziening in den ekonomischen nood der bevolking. Had ik reeds in mijn rede
van 3 Augustus 1914 den eisch uitgesproken, dat er in Nederland geen honger zou
worden geleden, (zie ‘Branding’ bl. 302) - waren door de regeering reeds van
meet af aan verschillende wettelijke maatregelen voorgesteld en door de Kamers
aangenomen, die door de abnormale omstandigheden noodzakelijk waren, - in de
Kamerzitting van 26 Augustus 1914 had ik het noodig geacht, meer in
bizonderheden een program te ontwikkelen ter voorziening in den ekonomischen
nood. Ik wees toen allereerst op het belang dezer zaak voor het behoud van de
binnenlandsche vrede. Ik vroeg de regeering, een inventaris op te maken ‘van de
in ons | |
| |
landaanwezige levens benoodigdheden met aanwijzing, hoever
die strekken’. De minister, de heer Treub, verklaarde zich daartegen en in zijn
boek ‘De Oorlogstijd’ heeft hij later voor die weigering verschillende
argumenten aangevoerd. Toch acht ik het jammer, dat aan mijn eisch niet is
voldaan. De regeering had moeten bedenken, dat omtrent de duur van den oorlog
niets was te voorspellen en dat men zich terzake daarvan niet door verwachtingen
mocht laten leiden. Een voorloopige, globale inventarisatie, die zeker mogelijk
was geweest, had gevolgd moeten worden door een voortdurend toezicht op de stand
der levensmiddelenvoorraden gedurende den ganschen oorlog. Alleen op die wijze
had de regeering voor haar maatregelen een voldoende basis kunnen leggen. Verder
spoorde ik de regeering aan, naar het Engelsche voorbeeld het molestrisiko voor
de koopvaart op zich te nemen. Een wetsontwerp, als hier door mij werd bedoeld,
diende de regeering in in Februari 1915, doch de behandeling ervan zou blijven
slepen tot het oogenblik, dat de koopvaart door Duitschlands afkondiging van de
verscherpte duikbootenoorlog ernstig werd bedreigd; toen werd de wet doorde
beide Kamers behandeld en aangenomen en in Juni 1916 afgekondigd. Tenslotte
vroeg ik inlichtingen over de maatregelen tot ondersteuning der behoeftigen, de
organisatie daarvan, de middelen, waarover de steunkomitees konden beschikken en
de bij de ondersteuning gevolgde methode. Daarbij konstateerde ik met
instemming, dat in verschillende plaatsen de steunkomitees hadden begrepen, ‘dat
zij absoluut moesten zorgen het karakter van liefdadigheid te vermijden.’ Als
een geschikt middel om dit gewenschte karakter te verzekeren noemde ik de reeds
in enkele plaatsen toegepaste samenwerking met de vakbeweging. Ik voegde daaraan
toe: ‘Laat men goed begrijpen, dat het beste wat men heeft in de tegenwoordige
tijd is, dat er in de arbeidersklasse zelf een stuk kultuur is en een stuk or-
| |
| |
ganisatie; laat men dat stuk organisatie aan het werk zetten en
begrijpen, dat dat voor de geheele maatschappij op dit oogenblik het beste is,
wat men doen kan.’ Onze fraktie was op deze punten aktief gebleven.
Zoowel Sannes als Schaper, die na Juni 1915 mijn taak als fraktievoorzitter
tijdelijk overnam, bespraken verschillende malen de levensmiddelenpolitiek der
regeering in het algemeen, waarbij zij eenerzijds de regeering aanspoorden tot
verscherping van haar zorg voor de volksvoeding en krachtiger maatregelen,
anderzijds het regeeringsingrijpen in het algemeen, de maximumprijzen en later
het beginsel van overheidsdistributie tegen aanvallen van konservatief-liberale
zijde verdedigden.
Reeds in den eersten oorlogswinter was het noodig gebleken, onzen aanhang in het
volk mobiel te maken voor een aktie tegen den dreigenden ekonomischen nood, om
op de regeering pressie uit te oefenen voor zoo krachtig mogelijke maatregelen.
De derde dag van het Arnhemsch kongres in 1915 was aan deze zaak gewijd. Wibaut
en Oudegeest lichtten een resolutie toe, waarin het kongres verklaarde, dat ‘de
plicht tot voorziening in (de) ekonomische gevolgen van den oorlog evengoed door
de natie moet worden aanvaard als de kosten der mobilisatie en wat daarmede in
verband staat.’ Bij de diskussies herinnerde ik aan de belofte der regeering, in
Augustus 1914 gegeven, dat er in Nederland geen honger zou worden geleden. Als
de regeering dit woord gestand deed, zouden wij haar steunen; voorzoover zij te
kort schoot, moest zij de druk ondervinden van onze aktie. ‘Wij zijn zeer
doordrongen,’ besloot ik, ‘van de groote beteekenis dezer aktie, die wij nu
beginnen, van de groote politieke beteekenis ervan ook voor de opleving der
arbeidersklasse en wij zijn er ons van bewust, dat wij al onze kracht moeten
geven aan deze strijd tegen de honger.’
Deze aktie werd van den aanvang af in nauwe samen- | |
| |
werking met het
N.V.V. opgezet, waarbij zich later als derde lichaam de Bond van
Arbeiderskoöperaties voegde. Behalve aan de levensmiddelenvoorziening schonken
wij onze aandacht aan een betere regeling der uitkeering aan de gezinnen der
gemobiliseerden en werkloozen.
Op 16 Juni 1916 had te Amsterdam een groote demonstratie
plaats, waar onze eischen voor de strijd tegen de duurte werden gesteld. Ik kon
aan die demonstratie nog niet deelnemen, maar zond haar een telegram van den
volgenden inhoud: ‘Hier betoogt een massa, die niet slechts eischt en
protesteert, maar tevens haar organisaties en persoonlijke krachten levert voor
de uitvoering van hetgeen zij verlangt. Dit is een demonstratie niet slechts van
de wil, maar ook van de groeiende beschaving, het organiseerend vermogen, het
politiek inzicht en de scheppende kracht der moderne arbeidersbeweging. Mogen
regeering en Kamer de geweldige beteekenis dier beweging niet onderschatten.
Zonder haar steun zal op den duur moeilijk te regeeren zijn. Haar glorieuze
voortgang, ook in dezen oorlogstijd, moge allen, die zuchten naar verlossing uit
de gruwelen en ellende van het kapitalistische stelsel, een troost en
bemoediging zijn en wij, die medestrijden onder haar vanen, roepen uit: het is
ondanks alles een lust om te leven.’
|
|