| |
| |
| |
II. Grondwetsherziening in oorlogstijd
de laatste kiesrechtmeeting - het werk der bevredigingskommissie -
historische beschouwingen - cort van der linden en de pacifikatie - de
beteekenis van het konservatisme - de resultaten van het algemeen kiesrecht
- het incident nierstrasz - eerste symptomen van fascisme - de pacifikatie
en de groninger motie - de savornin lohman als politieke figuur - het
algemeen kiesrecht afgekondigd
De kiesrechtbetooging van 17 September 1916, bezocht door 40000 betoogers, bracht
mij weer temidden van de socialistische massa. In de nabijheid van het
meetingterrein zagen mijn vrouw en ik een tijd lang de scharen aanrukken, allen
opgetogen en geestdriftig; verschillende groepen arriveerden in autobussen, vaak
van zeer zonderling maaksel. Toen begaven wij ons naar den ingang, waar wij de
besturen en de komiteeleden ontmoetten; de hartelijke stemming van allen deed
warm aan. Nadat Vliegen de meeting had geopend en tal van zangkoren onze
liederen hadden gezongen, sprak ik van een tribune, dicht bij den ingang. De
aanblik der menigte was overweldigend. Na afloop der meeting gingen wij in
gezelschap van Vliegen en zijn vrouw naar zijn woning, om op het balkon de stoet
te zien passeeren, die zoo lang was, dat reeds een gedeelte op de Noordermarkt
was ontbonden, toen nog scharen bezig waren het meetingterrein te verlaten. De
heer de Savornin Lohman vroeg mij later, of mijn kiesrechtstrijders voor mij
hadden gedefileerd, en werkelijk, dien indruk maakten zij, terwijl zij wuivend
en juichend ons passeerden. Zulk een machtig-aangrijpende betooging had ik nog
nimmer bijgewoond. Zij vormde een waardigen inzet voor de behandeling der
Grondwetsherziening in de Kamer.
Bij deze Grondwetsherziening werd het algemeen mannenkiesrecht ingevoerd en kwam
de bevrediging | |
| |
op het gebied van het onderwijs tot stand. De
regeering stelde voor, het kiesrecht te verleenen aan de mannelijke Nederlanders
‘die de door de wet te stellen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaar
mag zijn, hebben bereikt en aan vrouwelijke ingezetenen, die aan gelijke
voorwaarden voldoen, voor zoover de wet haar daartoe uit hoofde van niet aan het
bezit van maatschappelijke welstand ontleende rechten bevoegd verklaart.’ De
beteekenis van deze laatste zinsnede, waarin de regeering later ‘voor zoover’
veranderde in ‘indien en voor zoover’, was, dat hiermee de beletselen tegen
vrouwenkiesrecht uit de Grondwet werden gelicht en het niet denkbeeldige gevaar
van ‘dameskiesrecht’ werd gekeerd. (Vgl. ‘Branding’ blz. 13). De regeering deed
verder voorstellen omtrent de invoering van stemplicht, de opneming van
evenredige vertegenwoordiging in de Grondwet en verleening van passief kiesrecht
aan de vrouwen. Het kiesrecht voor de provinciale staten en de gemeenteraden zou
op gelijke wijze worden geregeld.
De grondslag voor de onderwijsbevrediging was gelegd in de zoogenaamde
pacifikatiekommissie, reeds in 1913 door de regeering benoemd onder
voorzitterschap van dr. Bos, waarin Ter Laan en ik voor onze Partij zitting
hadden. Van mijn werk in deze kommissie meen ik een beknopte samenvatting te
moeten geven. Bij de algemeene beschouwingen had ik in de eerste plaats
gekonstateerd, dat een gunstig resultaat van den arbeid der kommissie van groot
belang zou zijn, zoowel voor het peil van het volksonderwijs als voor de
Nederlandsche politiek, daar aan de reeds zoo lang voortwoekerende schoolstrijd
de grond zou worden ontnomen. Dit politiek moment, waarmee de kommissie rekening
moest houden, kon, mijns inziens, een oplossing slechts bevorderen, daar het de
partijen moest leiden tot ingetogenheid bij het stellen van eischen. Ik had mij
voorstander verklaard van een alge- | |
| |
meen handhaven der openbare
school, omdat deze steeds onder publieke kontrole staat en er dus voortdurend
verbeteringen kunnen worden aangebracht. Anderzijds achtte ik het noodzakelijk,
de finantieele gelijkstelling van het bizonder onderwijs uitdrukkelijk in de
Grondwet op te nemen, en beriep mij, wat de te vorderen waarborgen betreft, op
onze Groninger motie. Behoudens op enkele punten namen Ter Laan en ik in de
kommissie een zelfde standpunt in.
De heer Tydeman kwam in de kommissie op tegen de
voorgestelde regeling, waarbij Katholieke kloosterbroeders en -zusters, voor
zoover zij aan kloosterscholen onderwijs gaven, ook hun salaris van
overheidswege zouden ontvangen, daar deze hun salaris aan hun orde zouden
afstaan en daardoor een officieele ‘subsidie aan die kongregaties’ zou worden
gegeven. Tegen zijn opvatting kwam ik in verzet. Ik zeide: ‘De vraag is alleen,
of er onderwijs wordt gegeven door bevoegde personen; wat deze personen doen met
het door hen verdiende geld, behoeft voor de staat geen punt van overweging uit
te maken. Ik zie geen beginsel, waarom men hier anders tegenover zou staan dan
tegenover andere onderwijzers, die ook niet hun geheele salaris wenschen te
verteren.’
Met nadruk betoogde ik, dat ook van het bizonder onderwijs de eerbiediging van
anderer overtuiging moest worden geëischt. ‘Niemand (mag) in zijn godsdienstige
overtuiging worden gekrenkt in dien zin, dat men den kinderen geen verachting en
haat jegens andersdenkenden mag leeren.’ Ik noemde die opvatting ‘zoo
vanzelfsprekend, dat zij niet in de Grondwet of wet behoeft te worden
gedekreteerd. Maar nu de staat ook van de bizondere scholen alle kosten gaat
betalen, moet hij ook in dit opzicht nog nauwer toezien.’ Bovendien eischte ik,
dat niet alleen de godsdienstige, maar ook de politieke overtuiging van
andersdenkenden zou worden ontzien. Reeds in de Grondwetskommissie | |
| |
van 1910 had ik voorgesteld, in de Grondwet vast te leggen, eerbiediging van
ieders ‘zedelijke en maatschappelijke overtuiging.’
Nog tijdens de werkzaamheden der kommissie overviel mij mijn ziekte, die mij
dwong naar het buitenland te gaan. Op mijn verzoek, mij als lid der kommissie
ontslag te verleenen, antwoordde dr. Bos, dat, aangezien ik de algemeene
beschouwingen der kommissie volledig had bijgewoond en dus slechts de uitwerking
van de toen vastgestelde beginselen was overgebleven, het beter werd gevonden,
dat ik lid der kommissie bleef en het eindrapport mede onderteekende.
In dat rapport gaf de kommissie een koncept-lezing voor een gewijzigd artikel
192, het onderwijsartikel in de Grondwet, benevens een wetsontwerp ter
uitwerking van de daar vastgelegde beginselen. Het voorgestelde Grondwetsartikel
werd in het regeeringsvoorstel ongewijzigd overgenomen; het bevatte o.a. de
volgende passages: ‘Overal in het Rijk wordt van overheidswege de gelegenheid
gegeven tot het ontvangen van voldoend openbaar algemeen vormend lager
onderwijs.... De eischen van deugdelijkheid, aan het geheel of ten deele uit de
openbare kas te bekostigen onderwijs te stellen, worden bij de wet geregeld, met
inachtneming, voor zoover het bizonder onderwijs betreft, van de vrijheid van
richting.... Het bizonder algemeen vormend lager onderwijs, dat aan de bij de
wet te stellen voorwaarden voldoet, wordt naar dezelfde maatstaf als het
openbaar onderwijs uit de openbare kas bekostigd.’
In mijn eerste rede bij de algemeene beschouwingen wees ik op het politiek
verband der beide te behandelen onderwerpen, het algemeen kiesrecht en de
onderwijs-pacifikatie, dat een gelijktijdige behandeling motiveerde. ‘Het is
toch in werkelijkheid er om te doen,’ zeide ik, ‘in onze Grondwet op te nemen de
resultaten van | |
| |
twee processen van politieke ontwikkeling in ons
land: vooreerst de finantieele gelijkstelling van het openbaar en het bizonder
onderwijs en ten andere de volledige invoering van het algemeen kiesrecht. Die
beide processen zijn te beschouwen als een reaktie op het optreden der liberale
bourgeoisie sinds 1848. In dit opzicht bestaat er tusschen beide een zeker
historisch verband. De liberale bougeoisie duldde het bizonder onderwijs, maar
erkende en verzorgde het niet. Op het toppunt van haar macht gekomen, sprak zij
het bekende woord, dat dan de minderheden maar moeten worden onderdrukt....
Diezelfde bourgeoisie had met een zeer beperkt en aan een hooge census gebonden
kiesrecht alle macht des staats voor zich geüsurpeerd.... Het is wel
eigenaardig, dat de strijd voor de verwezenlijking dezer denkbeelden, de strijd
eenerzijds tegen het ontkennen van het recht van het vrije onderwijs, tegen het
ontkennen van het algemeen staatsbelang, dat er in een goed bizonder onderwijs
is gelegen, en anderzijds tegen het ontkennen van het recht van elk burger om
aandeel te nemen aan het bestuur van de staat, aanleiding heeft gegeven tot het
groot worden in ons land van twee politieke partijen. Het ontkennen van het
recht der godsdienstige en door godsdienstige beweegredenen geleide partijen,
heeft haar niet kleiner en zwakker gemaakt, maar integendeel ten gevolge gehad
een politieke worsteling, die ze groot heeft gemaakt, groot in de politiek, maar
ook doen wortelen dieper en dieper in de ziel van een gedeelte van ons volk. En
de onwil om in ons land tijdig in te voeren het algemeen kiesrecht, heeft een
beweging in het leven geroepen in een klasse, wier behoefte aan politieke
uitleving eischte, dat het algemeen kiesrecht zou worden ingevoerd en heeft ten
gevolge gehad het ontstaan en steeds verder groeien van een groote
sociaal-demokratische partij in ons land.’
Ik wees er op, dat als de meeste partijen bij het steunen van deze dubbele
Grondwetsherziening een jaren- | |
| |
lang verdedigd standpunt moesten
loslaten en de moeilijke taak hadden, die verandering aan hun kiezers duidelijk
te maken, onze Partij door het steunen der voorstellen slechts voortging op een
oude weg; reeds in 1902, immers, hadden wij in onze Groninger schoolmotie de
onderwijspacifikatie voorbereid. Ik voegde hieraan toe een woord ‘van dankbare
en eerbiedige hulde’ aan minister Cort van der Linden, den man, die de beide
onderwerpen had durven aanpakken. Het algemeen kiesrecht was hem door den
uitslag van de verkiezingen van 1913 voorgeschreven, doch tot pacifikatie op
onderwijsgebied, zoo zeide ik, ‘heeft hij zelfstandig leiding en initiatief
genomen, een initiatief, dat menig gewezen hoofd van rechtsche ministeries dezen
bewindsman moge benijden,’
Het is en wordt dikwijls voorgesteld, alsof de heer Cort van der Linden, om de
rechtsche partijen het algemeen kiesrecht te doen aanvaarden, haar met
gelijkstelling van het onderwijs heeft willen paaien. Niets is minder juist. Het
denkbeeld, dat politieke berekening hem heeft gedreven tot gelijktijdige
behandeling der beide onderwerpen, is volkomen uitgesloten, daar het verleden
van den heer Cort van der Linden het aan de orde stellen van beide kwesties
volkomen motiveerde. Niet alleen had hij reeds in zijn in 1886 verschenen werk
‘Richting en beleid der liberale partij’ geschreven: ‘Zoolang het stemrecht niet
wordt begeerd, is er geen reden het te geven; zoodra het door medeburgers wordt
verlangd, is er geen recht het te onthouden.’ Maar ook had hij het eenzijdig en
afwijzend standpunt der liberalen tegenover de bizondere school reeds lang
geleden bestreden. Zoo lezen wij in zijn inaugurale rede bij de aanvaarding van
zijn Groningsch professoraat het volgende: ‘Maar niet hij is waarlijk
vrijzinnig, die gewetensvrijheid eischt, maar het gemoedsbezwaar van zijnen
broeder richt, die het dwingt om in te gaan in mijne kerk verafschuwt, maar het
dwingt om in te gaan in | |
| |
mijne school erkent.’ Bovendien kon hij zich
in de Kamer beroepen op Thorbecke, die in een
brochure van 1829 het goed recht van het bizonder onderwijs, ja, de verplichting
tot steun daarvan door de staat, aldus had gekenschetst: ‘In geen ander
(onderwerp) heeft dus de regeering meer reden, zich zelve te wantrouwen, de
vrije pogingen en praktische proefnemingen van partikulieren te eeren, ja,
derzelver onderstand en medewerking aan zich te verbinden.’ Het was zijn reeds
lang te voren uitgesproken overtuiging, die Cort van der Linden moest drijven
tot de samenkoppeling dezer onderwerpen, die in zooverre overeenkwamen, dat zij
ons land verlosten van een dubbel onrecht, door de liberale partij in haar
bloeitijd gepleegd, en waardoor de politiek van het Nederlandsche volk vrijwel
in een impasse was geraakt.
Een uitvoerige beschouwing wijdde ik aan de geschiedenis der kiesrechtbeweging en
de groote rol, daarin door de arbeidersbeweging gespeeld. De heer de Meester
meende daartegenover het vaderschap van de beweging voor algemeen kiesrecht te
moeten opeischen voor de liberalen, door te verwijzen naar het komitee voor
algemeen kiesrecht, dat reeds in 1879 door Pekelharing en zijn geestverwanten
was gesticht. In mijn repliek haalde ik de geschiedenis toen nog wat verder op,
aan de hand van een artikel van Pekelharing, en
herinnerde eraan, dat de door den heer de Meester genoemde beweging voor
algemeen stemrecht weer was voortgekomen uit het komitee ‘ter bespreking van de
sociale kwestie’, dat reeds in 1870 was gesticht. Het ontstaan van dat komitee
zelf stond in direkt verband met het eerste optreden van een zelfstandige
arbeidersbeweging in ons land, waar in die jaren ook de eerste Internationale
haar sektie had. Dit komitee stelde in zijn tweede vergadering van 1871 het
algemeen kiesrecht aan de orde; en Pekelharing geeft duidelijk | |
| |
aan,
dat deze bespreking in verband stond met een vergadering van arbeiders, eenige
dagen te voren te Amsterdam onder voorzitterschap van den ouden Gerhard, lid der
eerste Internationale, gehouden, aan de ‘Vertegenwoordiging van de arbeiders in
de staat’ gewijd, waar ook het algemeen kiesrecht was behandeld. Die vergadering
had aangetoond, dat toen reeds hier te lande onder de arbeiders een beweging
voor het algemeen kiesrecht in opkomst was. Daarnaast ontstond een demokratische
beweging onder de burgerij, de ‘Kathedersocialisten’, Het één was de aanvulling
van het ander, maar voorop stond de beweging in de klasse, die de zaak aanging.
De heer Loeff beweerde, dat de vrucht van het algemeen kiesrecht nu eerst rijp
was en kon worden geplukt en dat het aan de tegenstand van de Katholieken en
andere konservatieven te danken was, dat zij niet vóór de tijd van haar rijpheid
was geplukt. Volgens die redeneering zou aan hen, die het meest hadden gedaan om
het planten van die vrucht tegen te gaan en het rijp worden te belemmeren, de
eigenlijke verdienste voor de tot stand koming van het algemeen kiesrecht
toekomen. In mijn repliek liet ik niet na, op die dwaze bewering krachtig te
antwoorden.
Intusschen geeft de opmerking van den heer Loeff mij aanleiding om een enkel
woord te zeggen over de beteekenis van het konservatisme in de politieke
geschiedenis. Als men vecht voor het tot stand komen eener hervorming, is men
geneigd in hen, die zich daartegen uit konservatisme verzetten, slechts vijanden
en dwarsdrijvers te zien. Zoo eenvoudig echter is de zaak niet. De
vooruitstrevende en de behoudende elementen in de maatschappij, de voorstanders
van het nieuwe en die van het oude, staan zeker in bedoeling tegenover elkaar en
het ligt dus voor de hand, dat zij elkaar met de uiterste inspanning bestrijden,
maar zij vormen toch een geheel van krachten voor de maatschappelijke | |
| |
ontwikkeling, waarbij de eene kracht even noodzakelijk is als de andere. Wij
werken als sociaal-demokraten voor een nieuw voortbrengingssysteem, waarin de
arbeidersklasse van thans de leiding zal hebben en wij stuiten bij die strijd op
onvermoeide en felle tegenstand bij de aanhangers van het tegenwoordig
produktiestelsel. Van algemeen historisch standpunt bezien, echter, heeft ook de
tegenstand zijn belang voor het door ons nagestreefde doel en vindt daarin zijn
rechtvaardiging. Die tegenstand dwingt de arbeiders, zich rekenschap te geven
van hun ideeën, van de plichten, die op hen rusten bij het bekleeden van
funkties, zoowel in het politiek als in het ekonomisch leven en van de
bekwaamheden, die vereischt worden om die plichten te vervullen. Rusland toont
ons de gevolgen van het gebrek aan deskundige leiding bij een plotselinge
overwinning der arbeiders, die zich niet voldoende in de strijd met een
konservatieve macht hebben kunnen scholen. Het bestaan van een konservatieve
macht kan in bepaalde gevallen en voor bepaalde zaken een stimulans zijn voor
het verwerven van die bekwaamheden en politieke eigenschappen, zonder welke het
beoogde doel moet mislukken.
Of het algemeen kiesrecht in 1917 reeds als een rijpe vrucht was te beschouwen,
kan zelfs worden betwijfeld. De groote vraag is, of het volk rijp was en deze
vraag is voor verschillende beantwoording vatbaar. Reeds vroeger wees ik er op,
dat het de groote sociale krachten zijn, die het politieke leven beheerschen.
Het ongeluk van de tegenwoordige politiek ligt voor een groot stuk daar in, dat
die krachten meer dan ooit zijn versnipperd en in het moderne partijwezen niet
tot hun recht komen. Ook binnen de arbeidersbeweging, die zich op de grondslag
van de klassenstrijd stelt, is de sociale eenheid verbroken. Kommunisme,
ultra-reformisme, anti-marxisme, afgewisseld door allerhand religieuze
stroomingen, zijn getreden op de plaats, voor | |
| |
den oorlog door de
sociaal-demokratie ingenomen, in één krachtige eenheid van willen en werken. Zoo
is de voorhoede van de politieke arbeidersbeweging gebroken. Deze splitsingen,
gevoegd bij de verdeeldheid tengevolge van het bestaan eener kerkelijke
arbeidersbeweging, staan een vruchtbaar gebruik van het algemeen kiesrecht in de
weg.
Op blz. 253 en 254 van ‘Wording’ sprak ik over het verschil tusschen de
verouderde, liberale, zuiver intellektualistische opvatting van het kiesrecht,
en die van Cort van der Linden, geformuleerd in het woord: ‘De sociale beweging
beheerscht de politiek.’ Van dat woord schreef ik: ‘Uit het doode liberale
intellektualisme werd de strijd voor het algemeen kiesrecht overgebracht op het
levende gebied der sociale bewegingen.’ Ik wil mij hier over de toen gemaakte
tegenstelling nader uitspreken. Die sociale bewegingen toch, waarvan de strijd
voor het algemeen kiesrecht de zuivere uitdrukking was, zijn zonder een zekere
mate van intellektueele inspanning en ontwikkeling op den duur voor de arbeiders
niet voldoende gebleken. Zoolang de socialistische arbeidersmassa achter haar
leiders staat en dus het intellekt van deze haar denken bezielt, gaat alles
goed, maar zoodra dat niet meer het geval is, wordt de zaak anders. Dan kan de
leiding gemakkelijk onder den indruk van burgerlijke stroomingen geraken,
hetwelk op zijn beurt er weer toe meewerkt, een gedeelte der volgelingen ten
prooi te doen vallen aan denkbeelden en bevliegingen, die langzamerhand in een
nieuwe leer zijn overgegaan en die scherpe tegenstelling hebben teweeg gebracht,
die zich nu tusschen kommunisten en sociaal-demokraten openbaart. Wat eenmaal
slechts oppositie in de beweging was, wordt nu een zoodanige
mate van felle vijandschap, dat wederzijdsche verkettering alle samenwerking
onmogelijk maakt. Aan de eene zijde een overdrijving, die men ‘Kamer-politiek’
zou kunnen noemen, aan de | |
| |
andere een, die gevoeglijk met de naam van
‘straatpolitiek’ kan worden bestempeld. Het ééne, allen verbindende doel der
arbeidersbeweging, haar élan, haar onweerstaanbaarheid, die in vroegere tijden
onze glorie waren, zijn gebroken.
Het moet worden toegegeven, met erkenning van de diensten, die het algemeen
kiesrecht in het bizonder aan de arbeidersklasse heeft bewezen, dat toch de
werking daarvan in de verschillende landen niet in voldoende mate is ten goede
gekomen aan de maatschappelijke ontwikkeling. Dat ligt echter niet zoozeer aan
het algemeen kiesrecht, als wel aan de inherente gebreken en leemten van het
parlementaire stelsel. Het parlementaire stelsel berust op de fiktie, dat de
gekozen volksvertegenwoordiging voldoende bekwame elementen bevat, om de groote
ekonomische en andere vraagstukken, waarover het parlement heeft te beslissen,
deskundig te behandelen. In het hoofdstuk over het politiek systeem der
sociaal-demokratie kom ik op deze punten terug. Dit politiek systeem werd op
merkwaardige wijze door den heer Rutgers ter sprake gebracht. Hij konstateerde,
dat de rechterzijde bij deze gelegenheid de nederlaag leed ten opzichte van het
organisch kiesrecht, waarvoor zij immer had gestreden. Troost vond hij echter in
de verwachting, dat eenmaal het denkbeeld, door mij te Stuttgart uitgesproken in
mijn beschouwing over een nieuw politiek systeem der sociaal-demokratie, tot
uitvoering zou komen. (Zie ‘Branding’ blz. 24-26).
Inzake het vrouwenkiesrecht nam de regeering het standpunt in, dat invoering
daarvan thans op de tegenstand van de rechterzijde zou moeten afstuiten en dat
de herziening zich daarom tot het wegnemen van de beletselen uit de Grondwet
moest bepalen. Het vrouwenkiesrecht is, zooals men zich herinnert, steeds mijn
zwakke punt geweest en ik begrijp zeer goed, dat ik | |
[pagina t.o. 48]
[p. t.o. 48] | |
KIESRECHTMEETING 1916 (‘HET LEVEN’)
| |
[pagina t.o. 49]
[p. t.o. 49] | |
TROELSTRA BIJ DE AFKONDIGING VAN HET ALGEMEEN KIESRECHT OP DE PUI
VAN HET HAAGSCHE STADHUIS
| |
[pagina t.o. 49]
[p. t.o. 49] | |
mij daardoor geenszins tot een persona grata bij onze vrouwen
heb gemaakt. Ik moet deze impopulariteit met berusting dragen en ik moet
toegeven, dat mijn houding bij deze Grondwetsherziening, al heb ik het noodige
voor direkte invoering van vrouwenkiesrecht gedaan, niet zoo enthusiast en vurig
is geweest, als onze vrouwen wel hadden gewild. Zoo rust op mij onherroepelijk
de blaam van zwakheid, die mij ten opzichte van dit vraagstuk heeft gekenmerkt.
Ik gaf de regeering toe, dat haar argument, aan de houding tegenover het
vrouwenkiesrecht van de konservatieve elementen in beide Kamers ontleend,
moeilijk kon worden ontkend en verving daarom het oorspronkelijk door van
Leeuwen en mij ingediende amendement, waarbij de direkte invoering van het
vrouwenkiesrecht in de Grondwet zou zijn voorgeschreven, door een motie, waarvan
de behandeling tot later werd uitgesteld.
Van den beginne af hebben de radikalen, later de vrijzinnig-demokraten, de zaak
van het vrouwenkiesrecht tegen onze Partij en tegen mij in het bizonder
uitgespeeld. Die houding is tot het eind toe volgehouden, getuige de indiening
van het wetsontwerp-Marchant in 1918, waarmede zij aan de eenige vrouw in de
Kamer de gelegenheid, om hier voor de rechten van haar sexe op te komen,
ontnamen. In 1916 was het de vrijzinnigdemokraat Koster, die zich met den aanval
op mijn standpunt in dezen belastte. Wie de redevoering naleest, waarin ik zijn
aanval beantwoordde, zal daarin een zekere irritatie opmerken. Men had mij op
een zwak punt getroffen en ik bleek nog niet voldoende geharnast tegen het door
mij als klein gevoelde spel, dat men tegen mij speelde. Ook mijzelf werd
hierdoor duidelijk, dat ik nog niet volkomen hersteld was.
Ik betoogde in mijn rede, dat opening van de mogelijkheid van vrouwenkiesrecht
reeds een belangrijke stap vooruit was en trachtte met die bemoedigende | |
| |
woorden ook aan onze vrouwen, de leidsters der socialistische
vrouwenbeweging, een hart onder de riem te steken. Wij hadden omstreeks deze
tijd met die leidsters een bijeenkomst in het gebouw van de Kamer en bij die
gelegenheid maakten zij op mij een indruk, alsof een verpletterende nederlaag
haar had getroffen. De bijeenkomst kreeg daardoor het karakter van een
begrafenisplechtigheid en het gelukte niet, de strakke uitdrukking van
verslagenheid van haar gelaatstrekken te doen verdwijnen. Mijn toen geüite
geruststellende voorspelling, dat door de drang der omstandigheden invoering van
vrouwenkiesrecht spoedig onvermijdelijk zou zijn, is binnen een paar jaar
uitgekomen.
De artikelsgewijze beraadslagingen liepen o.a. over de stemplicht; over een
amendement van van Leeuwen en mij, om de in de Grondwet vastgestelde
minimumleeftijd voor het verkrijgen van het kiesrecht van 23 tot 21 jaar te
verlagen; en over een amendement van mij, om in de Grondwet het beginsel van
enkelvoudig kiesrecht vast te leggen, daar de door de regeering voorgestelde
tekst de mogelijkheid van meervoudig kiesrecht openliet. Het amendement van van
Leeuwen en mij werd verworpen. Het laatste amendement werd aangenomen, zoodat de
Grondwet nadrukkelijk zegt: ‘Ieder kiezer brengt slecht één stem uit’. De heer
Huart zegt in zijn boek over de Grondwetsherzieningen van 1919 en 1922 aangaande
deze nieuwe zin in artikel 80: ‘Verre van overbodig te zijn behoort, wanneer ik
mij niet bedrieg, de aan het eerste lid toegevoegde zinsnede tot de
integreerende bestanddeelen van de grondwettelijke kiesrechtregeling.’
De fraktie was over de stemplicht verdeeld. Ik behoorde tot de leden, die zich
verzetten tegen deze maatregel van reaktionairen aard, die de bedoeling had om
de politiek onverschilligen en -onbenulligen naar de stembus te drijven. Terwijl
Mendels een poging deed, | |
| |
de stemplicht geheel uit het
Grondwetsartikel te doen vervallen, achtte ik mij verplicht, aan een door
Schaper ingediend amendement, de vrucht van een kompromis in de fraktie, mijn
stem te geven. Het amendement bedoelde, de stemplicht in de Grondwet fakultatief
te stellen.
Dat de beraadslagingen over een zoo eenvoudig onderwerp, als de door de regeering
voorgestelde verhooging van de vergoeding der Kamerleden, zulke tooneelen van
woede en verontwaardiging in de Kamer zouden teweeg brengen, als waartoe de rede
van den vrij-liberalen heer Nierstrasz aanleiding gaf, had ik niet kunnen
denken. Deze heer, één der voormannen in de scheepvaartwereld, had aan de
debatten over de Grondwetsherziening nog geen deel genomen. Hij had zich in de
Kamer alleen onderscheiden als de behartiger van de speciale belangen der
handelsondernemers, wier onvermoeide verdediger hij was, o.a. bij zijn strijd
tegen de stuwadoorswet en bij zijn optreden naar aanleiding van de torpedeering
der Tubantia. Het bleek, dat hij het voorstel tot verhooging van de vergoeding
der Kamerleden een geschikte gelegenheid achtte, om zijn reaktionaire en
volksvijandige lusten bot te vieren. De regeering stelde niet alleen voor, de
vergoeding van f 2000.- tot f 3000.- te verhoogen, maar wilde ook een
presentiegeld invoeren. Ik wil wel zeggen, dat dit laatste, door een amendement
Rutgers ten slotte uit het voorstel gelicht, mij minder bekoorde, maar ik had
geen termen gevonden, er tegen op te komen.
Bij de behandeling van dit artikel uitte de heer Nierstrasz zijn verbeten woede
en venijnigen afkeer van de ‘beroepspolitici’, van al diegenen, die zich aan het
parlementaire werk geheel wijdden, en daarin de uitleving hunner beste gevoelens
vonden. Eerst wierp hij een smet op die Kamerleden, die lid waren van de
kommissies, ingesteld om de ondernemers op de vingers te zien; - kommissies, die
zeker noodig waren in dezen oologs- | |
| |
tijd en waartoe hij nota bene
zelf behoorde. Daarna fulmineerde hij tegen de behandeling in oorlogstijd van
zaken als het algemeen kiesrecht en de onderwijsbevrediging, en stelde tegenover
hen, die zich met hart en ziel aan de politieke belangen van het volk gaven,
diegenen, welke als hij slechts een klein gedeelte van hun tijd aan de
behartiging der parlementaire zaken besteedden.
Onder deze rede was het zeer onrustig in de Kamer. Ieder gevoelde uit de bitse en
venijnige toon, waarop deze insinuaties werden voorgelezen, dat deze man bezig
was de Kamer en haar arbeid naar beneden te halen en te spekuleeren op de
onpolitieke massa, die het belang der onderwerpen, waarmee wij bezig waren, niet
inzag. De rede kulmineerde in de volgende woorden: ‘En nu komt de minister en
laat met een hautain gebaar, zonder eenige toelichting en à fortiori zonder
eenige argumentatie, enkele rijksdaalders vallen in de hand van den
afgevaardigde, die naar mijn meening liever zijn kiezers zand in de oogen
strooit dan zijn plicht naar de ruimste opvatting vervult; of van den
afgevaardigde, die zich vastklampt aan zijn mandaat als middel van bestaan.
Wordt dit voorstel aangenomen, dan zal daarmede in de Grondwet worden vastgelegd
een gedachte, een opvatting, die ik niet aarzel als verderfelijk te merken....
Maar wat klaag ik? Chaque peuple a le gouvernement qu'il mérite. Elke Kamer
ondervindt van de regeering de behandeling, die haar toekomt.’
In den aanvang van de rede van den heer Nierstrasz, die aan de rechterzijde zijn
plaats had en door vele leden, die hem interrumpeerden, was omringd, had ik mij
aan de linkerzijde teruggetrokken. Ik had een zeker voorgevoel, dat het mij met
het oog op mijn gezondheidstoestand minder zou passen, mij door dezen
kapitalistischen demagoog te laten opwinden. Intusschen kwam één mijner
vrienden, die steeds op de bres stond | |
| |
als er emotie te maken of te
verwachten viel, mij met aandrang aansporen, mij in de strijd te begeven en
eenmaal aan dat verzoek voldaan hebbend en mij onder de toehoorders van
Nierstrasz scharend, werd ik meer en meer door woede, ja door razernij,
aangegrepen. Dat deze politiek-bekrompen, echt-materialistische bevorderaar van
de belangen der reeders en andere groot-kapitalisten hier aldus optrad en zelfs
beweerde, in de Kamer zijn ‘idealen’ te hebben verloren, was mij onverdragelijk.
En tusschen de verontwaardigde interrupties der anderen plaatste ik de mijne:
‘Jij bent een gewone scharrelaar! Jij komt hier op voor je kapitalistische
belangen!’; enz. Ik had alle beheersching over mijzelf verloren. ‘Onder de
verontwaardiging’ schreef de overzichtschrijver van de Nieuwe Rotterdamsche
Courant, ‘mengde zich allengs bezorgdheid voor den heer Troelstra, dien wij nog
nooit zoo driftig gezien hebben, die doodsbleek telkens opnieuw opstoof en
tenslotte slechts met moeite door mr. van Veen en anderen gekalmeerd en
bedwongen werd, toen hij uit de bank, waar hij was neergezegen, en een ijlings
aangeboden glas water had leeggedronken, opnieuw in de richting van den spreker
wilde vliegen.... Geheel de oude is de afgevaardigde voor Leeuwarden blijkbaar nog niet.’
Toen de heer Nierstrasz zijn rede beeindigd had, bleef de opwinding voortduren.
Minister Cort van der Linden trad op den spreker toe en deed hem ernstige
verwijten en de oude heer de Savornin Lohman beet hem toe: ‘dat is een door en
door gemeene redevoering, die u daar gehouden hebt.’ Tevergeefs trachtte de
voorzitter de orde te herstellen. Ik was nog allerminst gekalmeerd en riep
Nierstrasz toe: ‘Durf jij hier van idealen spreken? Jij.... Jij.... Er uit!....
Er uit!....’ In de Telegraaf beschreef de heer Hans de situatie aldus: ‘Boven
alles uit stond en schreeuwde de heer Troelstra. Hij was op een bank gaan staan,
angstig-bleek, trillend | |
| |
over zijn gansche lijf.... Wat durft gij
over idealen spreken? Wat durft gij ons te beleedigen?.... Ieder oogenblik
vreesden wij een ongeluk als gevolg van de opwinding, waarin hij verkeerde. Ook
anderen maakten zich angstig en de heer Duys beet den heer Nierstrasz toe: Pas
op, als er wat met Troelstra gebeurt, zullen wij het
je inpeperen.’ Het was dr. Scheurer, die mij tenslotte uit de zaal leidde en
weer tot mijzelven bracht. Ik heb van het incident geen nadeelige gevolgen
ondervonden en slechts de volgende dagen de Kamerzittingen niet kunnen bijwonen.
In de volgende zitting sprak de heer Nierstrasz enkele woorden, die met wat goede
wil als een verontschuldiging konden worden opgevat Onmiddellijk daarna nam
echter minister Cort van der Linden het woord, om hem nog eens op strenge toon
op het ongepaste van zijn optreden te wijzen. Mijn opwinding was, behalve uit
mijn gezondheidstoestand, te verklaren uit het feit, dat mij door het optreden
van Nierstrasz plotseling werd onthuld, wat ons te wachten stond. De
tegenstanders van het algemeen kiesrecht en de arbeidersbeweging zouden trachten
hun tegenstand, die in de Kamer op normale wijze geen sukces meer had, naar een
ander terrein over te brengen. De arbeiders stonden op het punt, het algemeen
kiesrecht te veroveren; hun invloed in het parlement was niet meer te keeren.
Thans ging het er om, dat parlement zelf onpopulair te maken, het zoo mogelijk
aan de verachting des volks prijs te geven. Hier kwam het fascisme om de hoek
kijken, nog voordat het vorm had aangenomen en wij zouden ons hebben voor te
bereiden op een periode van strijd tegen de anti-politieke elementen, die in
alle lagen van het volk aanwezig waren, doch zich nu onder leiding van de
bedreigde groot-kapitalisten konden organiseeren. Heeren als Nierstrasz en
kornuiten kunnen zich redden buiten het kiesrecht. | |
| |
Hun geld, hun
ekonomische macht zijn voldoende om in verbinding met hun invloed op de
anti-politieke elementen in het volk, de regeering te beheerschen. Daarom was
voor mij het geval-Nierstrasz meer dan een incident; het was een symptoom, een
oorlogsverklaring.
De heer Nierstrasz heeft enkele maanden later een brochure uitgegeven, waarin hij
zijn optreden toelicht en als een moedige daad voorstelt. Deze brochure bracht
de bevestiging van mijn verwachting, dat wij hier niet met een eenvoudig
incident, maar met het begin van een groote aktie te doen hadden. Hij beweerde,
dat zijn woorden weergaven ‘hetgeen sinds eenige tijd en in voortdurend sterker
mate omgaat in de ziel van het Nederlandsche volk’, en sprak van een ‘grooter
wordende verwijdering tusschen volk en volksvertegenwoordiging’. Van de
tijdelijke ontstemming, door den oorlogstoestand veroorzaakt, maakte hij
misbruik om tegen het parlement te hitsen. In den heer Elout van het Handelsblad
vond hij een medestander, die schreef, dat Nierstrasz veel instemming had
gevonden en dat die instemming niets te maken zou hebben met ekonomische
tegenstellingen, maar te vinden was ‘onder armen en rijken; onder groote en
kleine lui.’
Bij de algemeene beschouwingen over de staatsbegrooting voor 1917, in December,
kwam ik op de zaak terug. Ik erkende, dat de rede van Nierstrasz in
verschillende kringen was ingeslagen en zocht de oorzaak daarvan vooral in de
omstandigheid, ‘dat er in ons volk tegenwoordig een politieke malaise bestaat,
die uitstekend is te verklaren en die wel voor het grootste deel samenhangt met
de neutraliteitspolitiek, waartoe onze regeering is gedwongen.... De
neutraliteitspolitiek dwingt de regeering, de Kamer, de pers, het geheele
publiek, veel initiatief het zwijgen op te leggen.... De stemming, die in ons
volk heerscht, wordt van sommige zijden sterk geprikkeld, om niet te zeg- | |
| |
gen geëxploiteerd, door aanvallen op parlement en regeering, wegens
de ingetogenheid, die wij ons moeten opleggen en wegens de onmogelijkheid,
waarin wij ons bevinden, door daden uiting te geven aan zooveel, dat niet alleen
door de leden der Kamer maar zeker ook door de leden der regeering als mensch
dikwijls zeer pijnlijk wordt gevoeld’. Ik wees vervolgens op alles, wat ons volk
op ekonomisch gebied te verduren had; en besprak tenslotte het
politiek-ekonomisch element, dat in de anti-parlementaire stemming werkte: ‘De
hoek, waaruit de stem kwam tegen het parlement, die stem, die weerklank heeft
gevonden, er is gezegd: dat was de vrij-liberale hoek; ik zeg: neen, mijnheer de
Voorzitter, dat was niet de vrij-liberale hoek, dat was niet een politieke
partij, die hier gesproken heeft; dat is geweest een groot-kapitalistische hoek.
Wij beleven op het oogenblik de wording van een antagonisme tusschen de
vermeerderde politieke macht van de arbeidersklasse en de sterk zich
vermeerderende ekonomische macht van betrekkelijk kleine groepen in ons volk.
Het groot-scheepvaartkapitaal, het Finanzkapital, het koloniale grootkapitaal,
dat heb ik vertegenwoordigd gezien in dien aanval op de Kamer.’
De onderwijspacifikatie vond in de Kamer vooral bestrijding van liberale zijde.
Bij de openbare onderwijzers sloeg de liberale oppositie, in wier naam vooral de
heeren Tydeman, Otto en Eerdmans in het krijt traden, meer in, dan door mij
wenschelijk werd geacht, en ik vond het daarom noodig, met kracht tegen deze
heeren op te treden.
In het P.B. had ik er op aangedrongen, de Partij op een buitengewoon kongres
gelegenheid te geven, haar standpunt in zake het onderwijsartikel te bepalen. Ik
wilde gaarne voor de geheele Partij de konklusies der pacifikatiekommissie
verdedigen. Om praktische redenen evenwel besloot het P.B., slechts een
partijraads- | |
| |
vergadering over deze zaak bijeen te roepen. Bij mijn
inleiding van de besprekingen zeide ik o.a.: ‘Bergen dus deze wetsvoorstellen in
zich de vervulling van menigen eisch, door onze Groninger motie gesteld, de
laatste zinsnede van deze motie verklaart zich alleen onder “geheele” voldoening
aan alle daarin belichaamde eischen voor de gelijkstelling. “Alles of niets”!
Onze gebruikelijke taktiek is dat niet. Wij zijn gewoon het mindere te
aanvaarden in afwachting van het meerdere, dat volgen moet. En wanneer wij nu
overwegen, dat het Grondwetsartikel de vrije weg effent naar alle verbeteringen,
welke wij beoogen en zien, wat in de wetsvoorstellen der kommissie daarvan
terecht komt, dan dienen wij ons wel twee maal te bedenken, vóór wij ons tot een
afwijzende houding zouden laten verlokken door de oppositie van
konservatief-liberalen, die zich als de “frontmakers” bij uitnemendheid voor de
openbare school opwerpen.... Hoofdzaak is en blijft, goed in te zien, dat de
waarborgen, welke onze Groninger motie voor de gelijkstelling eischt, dan eerst
aan de orde komen, als de gewone wetgever zijn taak zal aanvangen.’
Het viel niet te ontkennen, dat de laatste woorden van de Groninger motie, die de
‘geheele’ voldoening van alle daarin gestelde voorwaarden eischte, een
uitlegging toeliet, waarmede ons optreden bij de Grondwetsherziening in strijd
was. De tegenstanders tegen de gelijkstelling binnen de Partij maakten en maken
van die woorden dan ook dankbaar gebruik. De bedoeling van die laatste alinea
was echter deze: wij willen een definitieve oplossing van de schoolkwestie, geen
gedeeltelijke. Voor zoo'n gedeeltelijke oplossing, waarbij de rechterzijde
beetje bij beetje telkens wat meer subsidie zou binnenhalen, zonder daar
tegenover eenige waarborg te geven, scheen onder het ministerie-Kuyper, dat in
1902 aan het bewind was, gevaar te bestaan.
In de resolutie, aan het slot der besprekingen vastge- | |
| |
steld,
aanvaardde de partijraad het regeeringsvoorstel voor artikel 192 ‘in zijn
algemeene strekking’, doch verklaarde het een leemte in het regeeringsvoorstel,
‘dat de waarborg van materieele gelijkwaardigheid’ daarin niet uitdrukkelijk was
opgenomen. Op het Paaschkongres van 1917, waar de oppositie alle gelegenheid
kreeg, haar standpunt toe te lichten, zou duidelijk blijken, dat de Partij in
groote meerderheid de noodzaak en positieve voordeelen der pacifikatie begreep.
In aansluiting aan de resolutie van de partijraad wees ik in mijn rede bij de
algemeene beschouwingen op het ontbreken in het door de regeering voorgestelde
artikel van het ‘beginsel van gelijke deugdelijkheid’ van het bizonder en
openbaar onderwijs. ‘In het artikel wordt de finantieele gelijkstelling
uitgesproken en ook de vrijheid van richting, maar wat daartegenover staat en
een stilzwijgende konditie is geweest, het beginsel der gelijke deugdelijkheid,
behoorde in een kompromis-artikel ook te zijn opgenomen.’ Zooals men weet, is
bij de eindredaktie van artikel 192 in de hier-aangewezen leemte voorzien.
Gerhard behandelde de historische ontwikkeling van de onderwijskwestie in ons
land in een zeer doorwerkte rede, die algemeen waardeering vond. Ter Laan sprak
over de beteekenis van de bevrediging voor het peil van het onderwijs. Daarbij
besprak hij de mogelijkheid, dat door de schending van de geest van de openbare
school, de arbeidersbeweging, speciaal in het Zuiden, gedwongen zou kunnen
worden, niet om socialistische sektescholen te stichten, maar wel om neutrale
bizondere scholen op te richten. In mijn repliek sprak ik in gelijke geest over
deze kwestie, die inmiddels in Zuid-Limburg reeds van praktische beteekenis is
geworden.
Over het algemeen trachtten de sprekers der verschillende partijen bij de
algemeene beschouwingen de geesten voor te bereiden voor het aanvaarden van de
pacifikatie-idee en voor een loyale uitwerking daarvan | |
| |
bij de
onderwijswet, die artikel 192 zou uitvoeren. Een dergelijke voorbereiding was
wel noodig, daar bij de jarenlange strijd over het onderwijs vele bittere
woorden waren gevallen en onjuiste voorstellingen waren gekweekt, die, werden
zij niet bij deze gelegenheid weersproken, het doen aanvaarden der pacifikatie
door de massa van ons volk onmogelijk zouden maken.
Belangrijk waren de redevoeringen van den heer de Savornin Lohman. Hem viel, als
vice-voorzitter der pacifikatie-kommissie, de taak ten deel, haar rapport te
verdedigen, nu haar even bekwame als sympathieke voorzitter, dr. Bos, die
inmiddels overleden was, bij deze behandeling van haar arbeid werd gemist. De
heer Lohman heeft zich bij de pacifikatie van zijn beste zijde doen kennen. Al
zijn groote scherpzinnigheid, ervaring en staatsmanswijsheid wendde hij aan, om
de pacifikatie te doen gelukken. Hij toonde zich hier een man van hoog inzicht,
breede blik en onkreukbare goede trouw. Meer dan ooit heb ik in deze jaren,
zoowel in de bevredigingskommissie als bij de Kamerdebatten, bewondering voor
hem gevoeld. Hij was een geboren reaktionair, maar van hoog kaliber. Hij was een
geboren aristokraat, maar als kalvinist bezat hij toch zekere demokratische
neigingen. In de persoon van Lohman heeft onze Nederlandsche politiek een groot
verlies geleden.
Dat in onze beweging het vraagstuk der onderwijspacifikatie nog steeds
voortspookt, is, vooral nu de kritiek op de finantieele gevolgen ook door ons
wordt gedeeld, te begrijpen. Dat daarbij weer wordt getornd aan de Groninger
schoolmotie en het oude shibboleth van de ‘verplichte neutrale staatsschool’
weer voor den dag is gehaald, pleit niet voor de originaliteit van de leiders
dezer aktie. Deze poging om met een versleten leuze het socialisme weer
‘revolutionair’ te maken, acht ik volkomen misplaatst. Niet terug naar de | |
| |
liberale schoolpolitiek, waar wij ons eens bovenuit hebben gewerkt,
maar vooruit op de weg naar de zoo noodige verbeteringen in het tegenwoordig
stelsel, dat moet de leuze zijn.
De kritiek op de finantieele gevolgen der bevrediging heeft geleid tot een
rapport van de hand van den heer Laban, verschenen in Februari 1922, dat grooten
indruk maakte door de daar gegeven hooge onderwijsuitgaven in ons land,
vergeleken met andere landen.
De bezuinigingspolitiek van de ministers de Geer en Colijn spaarde het onderwijs
niet en voerde bezuinigingen in, die de bevrediging onaangetast lieten, doch het
peil van het volksonderwijs ernstig dreigden te verlagen, (opschorting der
zevenjarige leerverplichting; invoering van het instituut der ‘assistenten’,
enz.). Daarnaast bleef het verzet tegen de finantieele lasten, door de
pacifikatie zelve opgelegd, toenemen en de regeering was tenslotte gedwongen de
staatskommissie-Rutgers in te stellen, die tot taak had, een weg te zoeken,
waarlangs met behoud van het beginsel der pacifikatie bezuiniging kan worden
aangebracht. Een uitweg heeft deze kommissie echter niet gewezen. Inmiddels zijn
de maatregelen, die het peil van het onderwijs aantastten, weer opgeheven.
Ook in de Partij openbaart zich verzet tegen de praktijk der bevrediging. Niet
alleen maakt men zich ongerust over de kosten, maar niet minder over het feit,
dat de openbare school steeds meer terrein verliest aan de bizondere. Bij het in
werking treden van de Lager-Onderwijs-wet de Visser, waarin het beginsel der
gelijkstelling was uitgewerkt, 1 Januari 1921, bedroeg het aantal leerlingen der
openbare scholen 560.907; dat der bizondere scholen 479.270; 31 December 1928
waren die getallen geworden: openbare scholen 472.432 en bizondere scholen
683.448.
Reeds in Mei 1921 benoemde het P.B. een kleine onderwijskommissie. Deze stelde
een onderwijsparagraaf | |
| |
voor het verkiezingsprogram van 1922 op,
waarin met behoud der gelijkstelling maatregelen tegen de versnippering der
scholen werden gevraagd. Het programmanifest, dat tijdens de Vlootwetkrisis in
het najaar van 1923 door Partij en N.V.V. werd uitgevaardigd, bevatte de
volgende passage: ‘dat opheffing van de geldverspillende versnippering op het
gebied van het onderwijs millioenen kan besparen zonder de kultureele waarde aan
te tasten, zonder het zevende leerjaar op te heffen en zonder nieuwen
onderwijsstrijd te ontketenen.’ In het voorjaar van 1924 stelde het P.B. een
nieuwe kommissie in, die tot de konklusie kwam, dat de S.D.A.P. ‘zich in deze
tijd niet kan en mag onttrekken aan medewerking bij pogingen tot het scheppen
van een betere toestand der finantien. Voor wat de onderwijsbezuiniging betreft,
kan deze medewerking zich echter slechts bepalen tot het verhinderen van
onnoodige of verkeerd gerichte uitgaven, zonder dat het peil der
volksontwikkeling daardoor daalt.’ Tegelijkertijd was een grootere
onderwijskommissie benoemd, die de onderwijsvraagstukken in het algemeen kreeg
te behandelen. Deze kommissie bracht Januari 1925 haar rapport uit. Ik maakte
van deze kommissie deel uit en heb het rapport mede onderteekend, doch om
gezondheidsredenen heb ik geen der vergaderingen kunnen bijwonen. De kommissie
erkende de bezwaren, die de uitvoering van de wet-de Visser met zich bracht, en
gaf middelen ter verbetering aan, doch zij zag daarin geen reden ‘om ten aanzien
van de finantieele gelijkstelling aan te dringen op een wijziging van het
standpunt der Partij.’ Uit de telkenjare ingediende kongresvoorstellen blijkt,
dat er in de S.D.A.P. nog veel onzekerheid op dit punt bestaat.
Bovendien kwam op het kongres van de Bond van Nederlandsche Onderwijzers, in
December 1929, een rapport in behandeling, over de wenschelijkheid van het
opgeven van het pacifikatiestandpunt ten gunste | |
| |
van de verplichte
neutrale staatsschool. De meerderheid der rapporteerende kommissie verklaarde
zich voor het laatste, echter met de toevoeging, dat deze eisch eerst rijp moest
worden gemaakt voor verwezenlijking en met een voorstel, bevattende punten van
wijziging der pacifikatieregeling, die het beginsel der bevrediging onaangetast
laten. Een even inkonsekwent standpunt dus, als indertijd vóór de Groninger
beslissing door mevrouw Roland Holst, Gorter en hun aanhangers werd ingenomen.
(Zie ‘Groei’, blz. 255). Op dit kongres werd de pacifikatie in een nuchtere,
zakelijke speech door Thijssen verdedigd. Terecht zeide hij: ‘Sedert de
pacifikatie is de koalitie uiteengevallen en zij wordt niet meer gelijmd, tenzij
men haar helpt aan een frissche, vroolijke schoolstrijd.’ Op het volgend kongres
bleek de meerderheid achter hem te staan.
Intusschen moet worden toegejuicht, dat in onze kringen de fouten van de
tegenwoordige regeling worden gevoeld, en ik spreek de hoop uit, dat die fouten
zullen worden overwonnen door een krachtige aktie, niet slechts van de
onderwijzers, maar van de geheele socialistische arbeidersbeweging. Onderwerpen
van politieke strijd zijn niet in te ruime mate voorhanden. Deze zaak moet
worden aangepakt op verstandige en krachtige wijze, liggend in de richting van
ons program.
Nadat de Tweede Kamer de voorstellen tot Grondwetsherziening had aangenomen -
alleen bij het onderwijsartikel was er één tegenstemmer -, kwamen zij bij de
Eerste Kamer in behandeling. Het voorloopig verslag, door dit lichaam over de
voorstellen uitgebracht, deed bij al wat konservatief voelde de hoop herleven,
dat het mogelijk zou zijn, de invoering van het algemeen kiesrecht tegen te
houden. Op het Paaschkongres, dat in 1917 weder werd gehouden, toonde onze
Partij zich vastbesloten, voor dat verzet onder geen voorwaarde uit de weg te
gaan. In een krachtige resolutie verklaar- | |
| |
de de Partij ‘een
dergelijken aanslag niet zonder het sterkst mogelijke verweer te zullen dulden.’
De rede, waarin ik deze resolutie toelichtte, verwekte bij het kongres een groot
enthusiasme, dat een ernstige waarschuwing aan onze tegenstanders inhield. Onder
toenemende instemming der partijgenooten zeide ik o.a.: ‘Wij hebben een tijd
achter ons, dat wij een beeld waren van beheerschte kracht, niet uit zwakheid en
slapheid, maar omdat wij ons eigen werk niet wilden verstoren. Wanneer een
mensch lange tijd zijn energie moet intoomen, als volksmassa's hun kracht hebben
moeten inhouden als onze tienduizenden deden, in een tijd, die inging tegen ons
heiligste willen - en als dan de band losspringt en alles opbruist, dan kan er
veel gebeuren. Als het er straks op aan mocht komen, om te strijden voor dit
duur-verworven recht, toont dan dezelfde ontembare kracht als de heerlijke
Russische arbeidersklasse. Wanneer het noodig is, dat ook de uiterste
revolutionaire middelen worden gebruikt, dan zult gij op den eersten roep van
het Partijbestuur klaar staan, om alle offers te brengen, die van u worden
gevorderd.’
In Mei werden de herzieningsvoorstellen in de Eerste Kamer behandeld en
aangenomen. Daarop volgde Kamerontbinding en een nieuwe verkiezing voor de beide
Kamers, die reeds 28 Juni opnieuw werden geopend. De omstandigheid, dat in de
korte wetgevende periode, waarin de Grondwetsherziening zou worden afgewerkt en
de voorbereidingen voor verkiezingen volgens het nieuwe stelsel zouden worden
getroffen, geen belangrijke politieke vraagstukken zouden worden aangepakt, had
de partijen aanleiding gegeven, vóór de verkiezingen van Juni 1917 te komen tot
de afspraak, dat men gezamenlijk de herkiezing der aftredende leden zou
bevorderen; het ‘laten zitten wat zit’. In een vijftigtal distrikten werden
tegenkandidaten gesteld, hetzij van de zijde der Wijnkoopgroep, hetzij door de
tegen- | |
| |
standers van de Grondwetsherziening, doch sukces hadden deze
nergens.
In November hadden de herzieningsvoorstellen voor de tweede maal de beide Kamers
doorloopen, en op 12 December had in het geheele land de openbare afkondiging
plaats. In Den Haag woonde ik op de Groenmarkt de
afkondiging der nieuwe Grondwet door den burgemeester, den heer van Karnebeek,
bij. Ik stond bij de stoep van het Stadhuis en hield mij gereed, om, toen de
proklamatie was afgeloopen, de plaats van den burgemeester in te nemen en voor
de daar verzamelde menigte met een enkel woord de beteekenis van de hier
bekrachtigde verovering van het algemeen kiesrecht toe te lichten. Ik wenschte
het volk geluk met de verovering van dit nieuwe wapen, dat het zou hebben te
hanteeren in de strijd tegen de machten van het behoud, met dit werktuig, dat
het zou hebben te gebruiken, om de nieuwe maatschappij mede te bouwen. De groote
beteekenis van het oogenblik deed mij deze woorden met ontroering uitspreken en
eenzelfde ontroering maakte zich meester van de luisterenden. Onder hen bevonden
zich verschillende socialistische Kamerleden, die echter geen van allen van te
voren van mijn plan, hier op te treden, op de hoogte waren geweest.
Dien avond sprak ik in een feestvergadering te Rotterdam. ‘Het groote werk, dat wij met het algemeen kiesrecht hebben
te doen’, zeide ik, ‘is het organiseeren van de staat. Wij moeten de hand slaan
aan het kapitalisme.’ Ik wees op de schrikbarende macht, die de enkele
beheerschers van het ekonomisch leven in handen kregen, en betoogde, dat strijd
tegen die macht voor de arbeidersbeweging het eerst noodige was.
|
|