Gedenkschriften. Deel III. Branding
(1929)–Pieter Jelles Troelstra– Auteursrecht onbekend
[pagina 254]
| |
IX. De oorlog dreigthet politieke voorspel van den oorlog - imperialistische tegenstellingen - elzas lotharingen - tegen het oorlogsgevaar - het internationaal socialistisch bureau en de oorlog - reis naar bohemen - vredeskongres te bazel - het oorlogsgevaar in de tweede kamer - onze partij en het oorlogsgevaar - het onvoltooide boek - de laatste dagen - de internationale toont haar onmacht - jaurès vermoord
Het geregelde verhaal van de sociaal-demokratische aktie, gevoerd in een atmosfeer van stabiliteit en vredesvertrouwen, waarin onze hervormingspolitiek, met steeds grooter verkiezingssukcessen gepaard gaande, tot belangrijke resultaten kon leiden, moet thans worden onderbroken. Het gerucht van den oorlog was niet van de lucht Reeds sedert geruimen tijd kwam op het program der sociaal-demokratische partijen een nieuw punt voor: de strijd tegen het imperialisme. En de gewone akties der partijen waren langzamerhand vermengd met strijd voor het behoud van de vrede en tegen het militarisme en den dreigenden oorlog. Sedert Bismarcks aftreden als rijkskanselier van het Duitsche rijk, in 1890, was een tijdperk van groote onzekerheid in de internationale politieke verhoudingen aangebroken. Zijn aftreden beteekende de ondergang van zijn politiek. Het was steeds zijn streven geweest te voorkomen, dat de Fransche republiek, op wier vijandschap hij na den oorlog van 1870 als een onveranderlijke faktor rekende, bondgenooten zou vinden op het vaste land; daarom had hij in 1866 met Oostenrijk een zoodanige vrede gesloten, dat het mogelijk was, eenige jaren later met dat land een bondgenootschap aan te gaan, terwijl hij tegelijkertijd Rusland trachtte vast te houden, en nog in 1887 met dat land het ‘Rückversicherungsvertrag’ gesloten had, dat | |
[pagina 255]
| |
aan Duitschland, in geval van een Franschen aanval, Ruslands neutraliteit waarborgde. Na Bismarcks val weigerden zijn opvolgers dit traktaat te vernieuwen en Rusland, met volkomen isolement bedreigd tegenover zijn tegenstanders Oostenrijk (Balkankonflikten) en Engeland (Konstantinopel, Perzië en Oost-Azië), werd nu als het ware in de armen van Frankrijk gedreven. Frankrijk, dat na 1870 zijn leidende positie in de Europeesche politiek had verloren en nooit de hoop op herwinning van het toen verloren Elzas-Lotharingen geheel heeft laten varen, was van zijn kant op toenadering tot Rusland aangewezen. Het bondgenootschap, dat in de jaren na 1890 tusschen Frankrijk en Rusland tot stand kwam, berustte niet alleen op de militaire konventies, die tusschen de beide landen geteekend werden, doch ook op een finantiëele basis: Rusland vond in Frankrijk het kapitaal, waaraan het gebrek had, en de Fransche beleggers vonden in Rusland gelegenheid hun kapitaal te plaatsen. Ondanks tijdelijke verkoeling, heeft dit bondgenootschap sedert 1890 de Europeesche politiek beheerscht. Daartegenover stond het drievoudig verbond van Duitschland, Oostenrijk-Hongarije en hun - zooals later gebleken is niet betrouwbare - bondgenoot Italië. In dit verband was het van groote beteekenis, dat de Fransche diplomatie erin slaagde, reeds voor 1900 met Italië over de koloniale tegenstelling in Noord-Afrika tot een overeenkomst te komen. De groote vraag was nu: welke houding zou Engeland aannemen? Door de moeilijkheden, die het Britsche rijk tijdens de Boerenoorlog ondervond, was het gedwongen afstand te doen van de politiek van ‘splendidGa naar eindnoot+ isolation’ en steun te zoeken op het vasteland. Onder den invloed van den minister van koloniën Chamberlain heeft het die steun allereerst gezocht bij Duitschland; dat het in Azië met Rusland in konflikt was, ver- | |
[pagina 256]
| |
meldde ik reeds; tegenover Frankrijk stond het in Marokko en Egypte. Tot drie maal toe - de derde maal na de dood van koningin Victoria in 1901 - heeft Engeland aan Duitschland een bondgenootschap aangeboden. Drie maal heeft de Duitsche regeering de toenadering koel afgewezen; dat was het werk van graaf von Holstein, die in die jaren een zeer grooten en zeer verderfelijken invloed op de Duitsche politiek had; het was in niet mindere mate de wil van keizer Wilhelm, die van zijn jeugd af het Britsche wereldrijk had gehaat en benijd; aan wiens invloed het mede te wijten was, dat Engeland bij zijn koloniale konflikten van de negentiger jaren telkens tevergeefs bij Duitschland om steun had aangeklopt en die in 1896 in het bekende Krügertelegram den president van Transvaal gefeliciteerd had met het mislukken van den eersten Engelschen aanval, een voor Duitschlands politieke positie zeer gevaarlijke daad. En de keizer betoonde zich een groot voorstander van de bouw van een Duitsche slagvloot, sedert l898 geregeld voortgezet, die alleen tegen Engeland gericht kon zijn en in dat land een gevoel van onzekerheid en bedreigd-worden moest scheppen, dat de beste bodem vormde voor nationalisme en militarisme. Engeland, door Duitschland afgewezen, sluit in 1902, ter versterking van zijn positie in het Oosten, een verbond met Japan en opent in datzelfde jaar onderhandelingen met Frankrijk. In 1904 komt het met dit land omtrent Marokko en Egypte tot overeenstemming: daaruit is de Entente tot stand gekomen. De hoop echter, o.a. door Jaurès gekoesterd, dat door de Engelsche Entente aan het samengaan van Frankrijk en Rusland een eind zou worden gemaakt, is niet vervuld. Als Rusland in den oorlog tegen Japan geheel verslagen is en door de revolutie van 1905 nog meer verzwakt, tracht het met Engeland over de Aziatische | |
[pagina 257]
| |
kwesties tot overeenstemming te komen, wat in 1907 inderdaad gelukt. Met Frankrijk samen vormen deze landen de Triple-EntenteGa naar eindnoot+, die sedert tegenover het Drievoudig Verbond staat en voor Duitschland gevaarlijker wordt, naarmate Rusland zich in de volgende jaren in ekonomisch en militair opzicht herstelt. Bovendien richt Rusland, nu het in Oost-Azië een fiasko heeft geleden, zijn streven geheel naar de Balkan, waar het onherroepelijk met Duitschlands bondgenoot Oostenrijk in botsing moet komen. Reeds in 1912 stonden de legers van Rusland en Oostenrijk, gedeeltelijk gemobiliseerd, tegenover elkaar. Toen is, anders dan in 1914, door een gezamenlijk ingrijpen van Engeland en Duitschland de oorlog nog voorkomen. Het binnendringen van Frankrijk in Marokko, waartegen onze Fransche partijgenooten onder leiding van Jaurès zich steeds sterk hebben verzet, bracht in 1905 en 1911 Europa tweemaal aan de rand van den algemeenen oorlog, daar Duitschland beide keeren trachtte de Fransche expansie te stuiten. Dat deze Marokkaansche konflikten slechts bijzaak waren, en de Duitsch-Fransche tegenstelling voornamelijk om de kwestie Elzas-Lotharingen draaide, zal ik verderop bespreken. Zoo zien wij in die tijd het steeds dreigender gevaar van den oorlog tusschen de groote natiën zich ontwikkelen.
Eerst wil ik nu, na in het voorgaande een schets van het diplomatieke spel en de zoo geschapen konstellatie der Europeesche rijken te hebben gegeven, ingaan op de vraag, wat de eigenlijke, diepere oorzaken van de wereldoorlog zijn geweest. Als ik in de jaren voor den oorlog in en buiten de Kamer de dreigende oorlogskansen besprak, noemde ik steeds het imperialisme de oorzaak van dat gevaar en in mijn brochure ‘De Wereldoorlog en de Sociaal-demokratie’, | |
[pagina 258]
| |
die in het begin van de wereldoorlog verscheen, werkte ik die stelling uit. Ook nu nog, na alles, wat er sedert 1918 over deze zaak is gepubliceerd, acht ik het zeker, dat het in hoofdzaak het imperialisme der verschillende groote mogendheden, voortvloeiend uit de ontwikkeling van het groot-kapitalisme, is geweest, dat tot een toestand in Europa heeft geleid, waaruit noodzakelijk een algemeene oorlog moest voortvloeien. Dat de term ‘imperialisme’ vaak is misbruikt, geef ik toe. Hij diende veelal als Schlagwort op vergaderingen en in haastig aanvaarde resoluties, zonder dat het woord voldoende werd toegelicht. Daarentegen hebben zij, die van het imperialisme als oorzaak van den oorlog niets wilden weten, ook van hun kant veelal bewezen, hun eigen standpunt niet voldoende te hebben doordacht. Ik versta onder imperialisme dit verschijnsel, dat het grootendeels onder de macht der banken staande groot-kapitaal van een bepaald land, de buitenlandsche politiek van dat land aan zijn belangen weet dienstbaar te maken. De snelle ekonomische ontwikkeling van de negentiende eeuw bracht met zich een verbitterde konkurrentie op agrarisch en industrieel gebied. Dat aan het einde van die eeuw de protektie snel veld won, was één van de gevolgen. De moderne groot-industrie was ontstaan, de produktiviteit van die groot-industrie was sterk opgevoerd, doch de afzetmogelijkheden in het eigen land waren beperkt en de noodzakelijkheid bestond, afzetgebieden buiten de grenzen te vinden. Door eenerzijds op de beschermde binnenlandsche markt de prijzen op te voeren, anderzijds op de buitenlandsche markten de dumping-taktiekGa naar eindnoot+ toe te passen, trachtte de groot-industrie in deze moeilijkheid te voorzien, zonder de winst aan te tasten. Deze ‘aggressieve protektie’ bracht op zichzelf reeds grootere spanning in de internationale verhoudingen teweeg. | |
[pagina 259]
| |
Daarnaast stond de snelle ontwikkeling der groote banken, die over steeds grooter kapitalen beschikten, waarvoor bij de binnenlandsche industrie en handel niet voldoende plaatsing was te vinden. Hieruit vloeide voort kapitaal-export, die zich in het bizonder naar ekonomisch-achterlijke, kapitaal-arme landen richtte. (Bijv. de stroom van Fransch en Engelsch kapitaal naar Rusland, en van Nederlandsch kapitaal naar de Oost). Deze kapitaaluitvoer geschiedt niet alleen in de vorm van geld. Machines worden door de kapitaaluitvoerende mogendheden verschaft, fabrieken gebouwd, spoorwegen en havens aangelegd, enz. In vele gevallen is het voor de kapitaalbeleggers voordeeliger hun geld te exploiteeren in ondernemingen in ekonomisch-achterlijke landen, waar de werkkrachten goedkoop zijn en de winst niet door arbeidswetgeving e.d. wordt beperkt. Het verband van de hierbeschreven verschijnselen met het imperialisme ligt hierin, dat deze kapitaalexport de behoefte schept aan het bezitten van politieke macht in het land, waar het geld belegd is. Bankiers, die een leening hebben verschaft aan politiek-wankele staten, of maatschappijen, die een koncessie hebben verkregen tot exploitatie van spoorwegen en mijnen in een land, waar nog geen moderne veiligheid heerscht, komen er vanzelf toe, ernaar te streven, dat in de betrokken landen geregelde toestanden en een krachtig bestuur worden geschapen. Hetzelfde geldt voor landstreken, waar de voor de nationale industrie benoodigde grondstoffen worden gevonden. Dat uit deze omstandigheden in de kringen der kapitalisten annexatielust voortvloeit, ligt voor de hand. Soms leidt het tot het veroveren van nieuwe koloniën, een ander maal stellen de kapitalisten zich met een ‘invloedssfeer’ in het betrokken gebied of een protektoraat tevreden. Maar altijd, en dat is het belangrijke, hebben zij om deze politieke resultaten | |
[pagina 260]
| |
te bereiken, de medewerking van de regeering van hun land noodig; zij oefenen in de door hen gewenschte richting druk op hun regeering; de regeeringen van de kapitalistische staten laten zich beïnvloeden, ja, zij zijn vaak niet meer dan werktuigen in de handen van het groot-kapitaal. In de periode vóór de wereldoorlog deed dit verschijnsel zich in de verschillende landen voor, de kapitaalgroepen dier landen streefden telkens naar het bezit van dezelfde streek en er ontstond daardoor een politieke tegenstelling tusschen de staten, die voortvloeide uit de ekonomische konkurrentie hunner kapitaalgroepen. Ook wierp het imperialistisch streven zich op bestaande politieke tegenstellingen, waardoor menigeen deze politieke tegenstellingen als het eigenlijke beschouwde, vergetend, dat, als de imperialistische tegenstellingen niet bestonden, de politieke van veel minder kracht zouden zijn. Ik denk hierbij o.a. aan Elzas-Lotharingen. Alleen de staat, die over voldoende machtsmiddelen beschikte, kon in de internationale konkurrentie wat bereiken en zoo moest deze ontwikkeling leiden tot de wedstrijd in bewapening te land en ter zee, die de laatste decenniënGa naar eindnoot+ voor den oorlog hebben vertoond en die ook nu nog niet beëindigd is. Zoo is het wereldbeeld, in het tijdperk van het imperialisme, dat, zooals uit het voorgaande blijkt, uit de kapitalistische ontwikkeling ontstaan is. Nu is dit natuurlijk een sterk vereenvoudigd beeld; er zijn talrijke andere faktoren, die een rol hebben gespeeld bij het ontstaan van den oorlog, en die voor een gedeelte, doch niet allen, op het imperialistisch streven zijn terug te voeren. Ik heb ook in de jaren voor den oorlog de kwestie te simplistisch gezien, en teveel naar het imperialisme alleen gekeken. Met name is door vele socialisten de nationaliteitenkwestie verwaarloosd, die niet alleen ekonomisch te verklaren is. In een verdrukt volk, zooals b.v. de Tsechen voor den | |
[pagina 261]
| |
oorlog waren, overheerscht het streven naar nationale onafhankelijkheid alle ekonomische tegenstellingen; een dergelijk verschijnsel vertoont zich steeds sterker bij de door kolonisatie onderworpen volken. Daarnaast spelen oude, overgeleverde ideeën en idealen een rol, wat met name in het Fransche nationalisme tot uiting komt. Toch is het duidelijk, dat uit de bovengeschetste imperialistische ontwikkeling militarisme en nationalisme moesten voortvloeien. Bovendien beheerschen de groot-kapitalistische groepen een groot deel van de pers, waardoor zij een nationalistische stemming kunnen aankweeken. Dat het wapenkapitaal, de machten, die onmiddellijk belang bij de wapenfabrikage hebben, als Krupp in Duitschland, Schneider in Frankrijk en Armstrong in Engeland, daarbij een bizonder antipathieke en voor de vrede fnuikende rol hebben gespeeld, is niet te weerspreken. Een onverdacht getuige als de Duitsche generaal von Waldersee klaagt zelfs over den invloed, die de pantserplaten-industrie op de plannen van de generale staf uitoefende. Het gevaarlijke was, dat deze machten van nationalisme en militarisme, door ekonomische tegenstellingen opgeroepen, als het ware een zelfstandig leven kregen en geheel los van het doel, waarvoor zij in het leven geroepen waren, zelf weer oorlogsfaktoren geworden zijn; dat geldt voor de nationalistische stemming, en dat geldt nog sterker voor het militarisme, dat zich in 1914 tot een dergelijke hoogte ontwikkeld had, dat het op zichzelf reeds oorlog onvermijdelijk maakte. Het spel van de gewapende vrede, waarbij men bij ieder konflikt met de sabel rammelde, om indruk te maken, moest op een oogenblik tot een katastrofe leiden. Men heeft tegen de socialistische opvatting aangevoerd, dat er in het kapitalisme ook vredeskrachten aanwezig zijn; dat de internationale trusts en kartels een dam | |
[pagina 262]
| |
tegen oorlog vormden; dat de steeds nauwer aaneensluiting van het internationale geldkapitaal, waardoor het kapitalisme van het eene land steeds meer belang krijgt bij den ekonomischen bloei van het andere, een oorlog ook uit kapitalistisch oogpunt tot een ramp stempelt. Ik zal dat niet ontkennen, en deze faktoren kunnen zeker in de toekomst krachtiger worden en een drijfveer voor loyale medewerking aan Volkenbondswerk e.d. vormen. Maar deze en dergelijke redeneeringen nemen niet weg, dat het kapitalisme in 1914 tot de wereldoorlog heeft geleid, dat toen althans de oorlogsfaktoren in het kapitalisme de sterkere waren. Daarom had ik het recht in mijn bovenvermelde brochure den oorlog een ‘katastrofe van kapitalistisch wanbeheer’ te noemen. Ook van de zijde der burgerlijke politici en wetenschapsmannen is het trouwens vaak genoeg erkend en het inzicht was in breede kringen doorgedrongen sedert Engelands oorlog tegen Transvaal en het optreden der Europeesche machten tegen China in 1900, zoo duidelijk het imperialistisch karakter der buitenlandsche politiek van de groote mogendheden hadden getoond. Over de Chineesche expeditie heeft generaal von Moltke zich aldus uitgelaten: ‘Als wij heelemaal eerlijk willen zijn, dan is het verlangen naar winst, dat ons ertoe bewogen heeft, de groote Chineesche koek aan te snijden. Wij willen geld verdienen, spoorwegen aanleggen, mijnen in exploitatie brengen.... In dit opzicht zijn wij geen haar beter dan de Engelschen in Transvaal!!’ Ik herinner mij een persoonlijke uitlating van minister Cort van der Linden in diezelfde geest. De Heer Colijn schreef in een artikel in de ‘Stemmen des Tijds’: ‘Waar men ook heen schouwt, het is vooral de belangenpolitiek der groote Europeesche staten, die de wezenlijke oorzaak is van den uitgebroken grooten oorlog.’ Professor Kernkamp schreef: ‘Niet voor | |
[pagina 263]
| |
kultuur en vrijheid, evenmin voor het goede recht der kleine volken wordt deze oorlog gevoerd. Het is een strijd om belangen en macht.’ Ik zou hieraan vele uitspraken van gelijken aard kunnen toevoegen. Nu is het een feit, dat ook tusschen de landen, die in de wereldoorlog bondgenooten waren, tegenstellinvan imperialistischen aard bestonden of bestaan hadden. Frankrijk en Engeland hadden, voor de Entente van 1904, menigmaal in Afrika scherp tegenover elkaar gestaan en in Konstantinopel, Perzië en Oost-Azië stuitten Engeland en Rusland op elkaar. Doch ook deze feiten bewijzen niets tegen de socialistische stelling; dat Engeland misschien ook een andere houding had kunnen aannemen, heb ik in mijn overzicht van de diplomatieke geschiedenis vermeld; maar dat het één der twee partijen moest kiezen, dat het aan de bewapeningswedstrijd deelnam, was een uitvloeisel van het imperialisme. Zoo was in de jaren voor 1914 een steeds scherper tegenstelling ontstaan tusschen Oostenrijk en Rusland, (Balkankwestie); tusschen Duitschland en Engeland, (snelle ontwikkeling van Duitschland tot industriestaat en daarmee gepaard gaande vermindering van Engelands industrieele positie; de Duitsche vloot); tusschen Duitschland en Frankrijk, (Elzas-Lotharingen). Bovendien hadden de konflikten over de Bagdadspoorweg tusschen Duitschland en Engeland en over Marokko (ijzermijnen) tusschen Duitschland en Frankrijk, hoewel daaromtrent door de betrokken naties een regeling was getroffen, hun invloed achtergelaten. Ook was er een Italiaansch-Oostenrijksche tegenstelling, die het eerste land ertoe bracht, zijn bondstrouw te breken en zich in de loop van den oorlog aan de zijde der Entente te scharen, (Balkan en Italiaansche ‘irredenta’Ga naar eindnoot+ in het Oostenrijksch gebied). | |
[pagina 264]
| |
Het konflikt over Elzas-Lotharingen tusschen Duitschland en Frankrijk zou zich weldra tot een hoofdfaktor in den oorlog ontwikkelen, daar het het sluiten van een vrede zonder annexaties in de weg stond. Dat Duitschland na de overwinning van 1870 deze provinciën van Frankrijk losscheurde, geschiedde uit strategische overwegingen. Deze annexatie maakte een blijvende Fransch-Duitsche tegenstelling onvermijdelijk en is zoo de belangrijkste oorlogsoorzaak van politieken aard geworden. Door de diplomatieke onderhandelingen in de jaren voor den oorlog loopt als een roode draad eenerzijds het streven van Frankrijk, om bondgenooten te vinden voor zijn ‘revanche’, anderzijds dat van Duitschland, om Frankrijk die bondgenooten te onthouden. Dat in de eerste jaren na het verlies der twee provincies de revanche-idee sterk leefde in het Fransche volk, ligt voor de hand; in die jaren is deze stemming het sterkst in linksch-radikale kringen, (Gambetta).Ga naar eindnoot+ Dan neemt de kracht van deze strooming, die tijdens de Boulangerkrisis nog een opleving beleeft, geleidelijk af, en omtrent 1900, als de Dreyfuszaak al wat socialistisch en demokratisch voelt tegenover het militarisme en de militairen doet optreden, is het laagtepunt bereikt. Het merkwaardige is, dat van die tijd af de revanche-idee weer aan invloed wint; steeds grooter groepen van het Fransche volk worden er door meegesleept, totdat het tegen 1914 nog slechts de socialisten en enkele radikalen zijn, die zich tegen haar werking verzetten. De Duitsche regeering heeft door haar ontaktvol optreden tegen de bevolking van Elzas-Lotharingen tot deze ontwikkeling het hare bijgedragen. In Frankrijk werkte de boulevard-pers vóór een oorlog en vond bij een groot deel van het Fransche volk, waar de traditie der napoleontische oorlogen nog steeds grooten invloed heeft, gewillig gehoor. De verkiezing | |
[pagina 265]
| |
van Poincaré, uit een oude Lotharingsche familie gesproten, tot president van de Fransche republiek in 1913, is in deze ontwikkeling een moment van beteekenis. In Juli 1914 zijn het niet de Fransche staatslieden, die tot den oorlog drijven, doch als hij eenmaal uitgebroken is, is de herovering van Elzas-Lotharingen de ‘cry’Ga naar eindnoot+, waarmede de Franschen ten strijde gaan. Men kan niet ontkennen, dat de Fransche socialisten zich, onder leiding van Jaurès, krachtig tegen de revanche-idee hebben verzet. Zij hebben getracht tesamen met de Duitsche socialisten voor deze gevaarlijke zaak een oplossing te vinden, en in beide landen hebben kongressen van de socialistische partijen zich vereenigd met het standpunt der partijgenooten uit de betrokken streken zelf, die het vestigen van een autonome republiek Elzas-Lotharingen binnen het raam van het Duitsche rijk vroegen, als voorwaarde voor een ontspanning in de Fransch-Duitsche verhoudingen. In Maart 1913 hadden de socialisten van Elzas-Lotharingen in een manifest verklaard: ‘Als vijanden van Elzas-Lotharingen beschouwen wij zoowel die Duitschers, die weigeren ons zelfbestuur toe te staan, als die Franschen, die ons zoo warm aan hun hart trachten te drukken, dat het bloed van gansch Europa daarbij vergoten zou worden.’ In dezelfde maand publiceerden de socialisten van Duitschland en Frankrijk samen een manifest naar aanleiding van de voorstellen tot legeruitbreiding, die de regeeringen van beide landen hadden gedaan. In dat manifest verzekerden zij, dat de groote meerderheid der beide volken geen oorlog wilde; zij protesteerden tegen de toenemende bewapeningen, herinnerden aan den socialistischen eisch van het volksleger en besloten aldus: ‘Het is onder dezelfde vaan van de Internationale, dat de Fransche en Duitsche socialisten met steeds grooter kracht hun strijd voort- | |
[pagina 266]
| |
zetten tegen het onverzadelijk militarisme, tegen den verwoestenden oorlog, voor een goede onderlinge verstandhouding, voor een duurzame vrede tusschen de volkeren.’ Mooie woorden, ongetwijfeld, doch van de brandende kwestie omtrent Elzas-Lotharingen werd in het manifest niet gerept. Op het kongres der Fransche partij, te Brest in dezelfde maand gehouden, stelde Hervé evenwel deze kwestie aan de orde. Vroeger had hij geopperd, het omstreden gebied volgens de taalgrens te verdeelen; nu stelde hij een resolutie voor, waarbij de Fransche partij, ‘overwegende, dat het Fransche volk van meening is, dat een revanche-oorlog, welke de uitslag ervan ware, een ramp zou beteekenen èn voor Elzas-Lotharingen, èn voor Frankrijk, èn voor Duitschland, èn voor de geheele beschaving,.... overwegende, dat de bevolking van Elzas-Lotharingen, bij monde van haar drie politieke partijen, plechtig heeft verklaard, dat zij de gedachte, om Elzas-Lotharingen van Duitschland te willen afscheuren door een revanche-oorlog, met kracht veroordeelt’, de regeering zou uitnoodigen, om met Duitschland onderhandelingen te openen over een verdrag, waarbij in ruil voor autonomie voor Elzas-Lotharingen | |
[pagina 267]
| |
socialist Grimm te Bern georganiseerd en door ± 150 Franschen en 37 Duitschers, voor een groot deel sociaal-demokraten, bezocht, nam een resolutie aan, waarin op vermindering van militaire uitgaven en aanvaarding van arbitrage voor internationale geschillen werd aangedrongen en waarin verder werd verklaard: ‘Voor de Fransch-Duitsche toenadering is een onschatbare medewerking uit Elzas-Lotharingen gekomen, dat zijn afschuw voor een oorlog om zijnentwil heeft uitgesproken, tegelijk met het vaste besluit door middel van zelfbestuur de levende verbinding uit te maken tusschen beide groote volkeren.’ Het Duitsche partijkongres, dat in September 1913 te Jena werd gehouden en waar ik als vertegenwoordiger onzer Partij aanwezig was, nam op voorstel van Grumbach, afgevaardigde voor Colmar, een resolutie in gelijke geest aan, waarin het autonomie voor Elzas-Lotharingen eischte, om ‘daardoor de voor de wereldvrede noodzakelijke toenadering tusschen Frankrijk en Duitschland gemakkelijk te maken.’ Het ligt voor de hand, dat men zich door zulke resoluties wel op een dwaalspoor moest laten leiden. Eerst in 1917, toen ik voor de internationale socialistische konferentie te Stockholm was, heb ik het onbeteekenende van dergelijke uitingen ingezien. Aan een diner, dat daar plaats vond, was ik gezeten naast den Franschen socialist Albert Thomas, die te kennen gaf, dat volgens hem de oorlog geheel om de kwestie Elzas-Lotharingen draaide, een overdreven bewering, die mij echter aan het denken bracht, temeer, toen ik in het relaas, dat professor OnckenGa naar eindnoot+ van de voorgeschiedenis van den oorlog geeft, en dat ik juist in die tijd las, in de geschiedenis der jaren na 1870 telkens weer op den invloed van Elzas-Lotharingen stuitte.
De twee vredeskonferenties der regeeringen, die van | |
[pagina 268]
| |
1899 en die van 1907, hadden, zooals te verwachten was, geen andere dan dekoratieve beteekenis. Ook op de internationale socialistische kongressen had het steeds dreigend oorlogsgevaar een onderwerp van bespreking uitgemaakt. Doch de beslissingen, hieromtrent genomen, bleven meest zeer vaag. De mogelijkheden van optreden waren voor de Internationale beperkt, èn door de betrekkelijk geringe omvang der beweging in de verschillende landen; èn door de te groote nadruk, die op het parlementair optreden werd gelegd, waardoor zelfs geen pogingen werden gedaan, eventueele revolutionaire akties in geval van het uitbreken van een oorlog, voor te bereiden; èn door het standpunt, dat in de resoluties tegenover de landsverdediging werd aangenomen: wij aanvaardden onomwonden de landsverdediging en eischten slechts de vervanging van de staande legers door volkslegers. Dat ik tegenover dien eisch persoonlijk altijd zeer sceptisch heb gestaan, is reeds vroeger vermeld. Het eerste kongres der Tweede Internationale, in 1889 te Parijs gehouden, formuleerde reeds den eisch van het volksleger ‘om de politieke rechten te verdedigen en de nationale veiligheid te verzekeren’ en sprak de verwachting uit, dat de oorlogen eerst zouden verdwijnen, als het kapitalisme voor het socialisme zou hebben plaats gemaakt. In 1891, te Brussel, stelde Domela Nieuwenhuis, toentertijd nog Nederlands vertegenwoordiger in de Internationale, voor, tot de algemeene staking als wapen tegen den oorlog te besluiten; dit voorstel, dat juist door de zwaarst bewapende landen het sterkst bestreden werd, verwierp het kongres met groote meerderheid. In 1893, te Zürich, kwam Nieuwenhuis met hetzelfde voorstel terug; ook ditmaal werd het, na een felle bestrijding door Liebknecht, verworpen. Aan de Duitsche resolutie, die slechts bestrijding van het chauvinisme en aktie tegen het kapitalisme in | |
[pagina 269]
| |
het algemeen eischte, werd op voorstel der Belgen de volgende konkrete opdracht toegevoegd: ‘De vertegenwoordigers van de arbeidersklasse zijn verplicht in de wetgevende lichamen alle militaire kredieten te weigeren.’ In 1896, te Londen, had de algemeene werkstaking slechts weinig aanhangers. De daar aangenomen resolutie wees op de ekonomische oorzaken van het oorlogsgevaar, en eischte het volksleger, instelling van een krachtig internationaal scheidsgerecht, en, voor het geval de arbitrage zou mislukken, beslissing over oorlog of vrede door het volk. De kongressen van Parijs, 1900, en Amsterdam, 1904, openden op het gebied der oorlogsbestrijding geen nieuwe gezichtspunten. In 1907, te Stuttgart, stond deze vraag in het middelpunt der kongresdebatten. In Frankrijk had het idee, dat slechts door een algemeene werkstaking de oorlog te voorkomen zou zijn, in de laatste jaren, ten gevolge van de syndikalistische propaganda en der aktie van Hervé, sterk aan invloed gewonnen. Hervé diende te Stuttgart een resolutie in, waarin hij het kongres wilde laten uitspreken, dat het voor het proletariaat van geen belang was, onder welk ‘nationaal etiket’ het wordt geexploiteerd, en waarin de arbeiders zouden worden opgeroepen, om ‘op elke oorlogs verklaring, van welke kant zij ook komt, te antwoorden met de militaire werkstaking en de revolutie.’ Een andere Fransche resolutie, ingediend door Vaillant en Jaurès, was veel minder radikaal in de motiveering, maar eischte ook, dat het proletariaat den oorlog zou verhinderen ‘met alle middelen, niet alleen door druk in de parlementen, aktie onder het volk en demonstraties, maar ook door de algemeene werkstaking en de revolutie.’ Het was vooral de Duitsche delegatie, die bij monde van Bebel in de kommissie elke gedachte aan een algemeene staking bestreed. Hij ging zoover te beweren, dat een be- | |
[pagina 270]
| |
kwaam politikus in de tegenwoordige tijd zeer wel de oorzaken van een oorlog kon ontleden: ‘de geheime politiek van de kabinetten bestaat niet meer.’ Wat er, speciaal van Duitsche zijde, na den oorlog is gepubliceerd, bewijst, dat Bebel hier volkomen verkeerd oordeelde. Met meer recht kan men beweren, dat wij allen, ook de politici, in de jaren voor den oorlog in volkomen onwetendheid hebben geleefd omtrent de wijze, waarop over het lot der volkeren werd beslist. En de felle kritiek, door Hervé in de kommissie op de Duitsche partij uitgeoefend, was niet geheel onverdiend, al was het alleen om haar houding in deze zaak. Indrukwekkend was de rede van Jaurès, waarin hij betoogde, dat het proletariaat voor deze kwestie een oplossing moest vinden. Hij eindigde met de woorden: ‘Wij, die met zooveel ophef het failliet van de bourgeoisie hebben geproklameerd, mogen het niet zoover laten komen, dat de bourgeoisie op dit vitale punt van het handhaven van de vrede, kan spreken van een mislukking der Internationale’, woorden, die in het licht der latere gebeurtenissen, van groote waarschuwende beteekenis zijn. De te Stuttgart aangenomen resolutie gaat allereerst de ekonomische oorzaken van het oorlogsgevaar na, draagt de socialisten op, de militaire kredieten te weigeren en vooral aandacht te besteden aan een antimilitaristische opvoeding der jeugd; de resolutie herhaalt den eisch van het volksleger en laat daarop volgen: ‘De Internationale is niet in staat de aktie der arbeidersklasse tegen het militarisme, die in de verschillende landen natuurlijkerwijze verschillend is, gericht naar tijd en plaats, vast te leggen in starre vormen.’ De algemeene staking werd niet genoemd. In het algemeen was hier tegen den oorlog slechts aktie van parlementairen aard voorzien: het afstemmen van oorlogskredieten, enz. Dat de verschillende parlementaire | |
[pagina 271]
| |
frakties bij het uitbreken van den oorlog te zwak waren, om, indien zij het gewild hadden, de aanneming der gevraagde kredieten te beletten, bewijst reeds het weinig afdoend karakter van deze middelen. Het slot van de resolutie, in de kommissie door Rosa Luxemburg, Lenin en Martoff bij amendement voorgesteld, luidt: ‘Mocht de oorlog niettemin uitbreken, dan zijn zij (de arbeiders en hunne vertegenwoordigers), verplicht, te arbeiden aan spoedige beëindiging ervan, en al hun kracht te besteden aan de uitbuiting der ekonomische en politieke krisis, die van den oorlog het gevolg is, voor het in verzet brengen van de bevolking, om zoo de val van de kapitalistische klasse-heerschappij te bespoedigen.’ Daar werd dus aan de socialistische partijen opgedragen, in geval van oorlog revolutie te maken. Men vergat echter, dat niet alleen de burgerlijke staat, maar in nog sterker mate de organisaties van het proletariaat door een oorlog met den ondergang worden bedreigd. Slechts in Rusland is het gelukt, dit gedeelte der resolutie in daden om te zetten; daar heeft het proletariaat op den oorlog een revolutie laten volgen, die het aan de macht gebracht heeft. Men vergete echter niet, dat dit een land was met een zwakke bourgeoisie, tegenover wier onmacht tot gemeenschappelijk handelen een proletariaat stond, wel van kleinen omvang, maar uitstekend georganiseerd onder leidslieden, tot groote dingen in staat. In de resolutie, die op het kongres van Kopenhagen, 1910, werd aangenomen, werd aan de vroegere eischen, die van afschaffing der geheime diplomatie toegevoegd; bovendien erkende de resolutie nadrukkelijk het zelfbeschikkingsrecht van alle volkeren en droeg aan de socialistische partijen de verdediging van dit recht op. Uitvoerige debatten hadden plaats over een voorstel van Vaillant en Keir Hardie, die het kongres zich wilden doen uitspreken voor een algemeene werkstaking in | |
[pagina 272]
| |
geval van oorlogsgevaar. Daar het niet mogelijk was, hieromtrent tot overeenstemming te komen, werd de beslissing verdaagd. De aanhangers der motie besloten in de tusschentijd in de verschillende landen voor hun standpunt propaganda te maken, doch veel sukces hadden zij daarmee niet.
Het jaar 1911 bracht de ernstige spanning tusschen Duitschland en Frankrijk over Marokko. Aan beide zijden van de Rijn was de sociaal-demokratie op haar post, om de massa's in groote en indrukwekkende demonstraties tegen de oorlogsdrijvers mobiel te maken. De geheele zomer echter bleven de onderhandelingen, te Berlijn gevoerd tusschen den Duitschen staatssekretaris von Kiderlen-Wächter en den Franschen gezant Cambon, slepen, waardoor een gevaarlijke spanning bleef bestaan en in September werd te Zürich, waar de toen reeds zieke Bebel woonde, een spoedvergadering van het Internationaal Socialistisch Bureau bijeen geroepen, waar ik Holland vertegenwoordigde. In deze bijeenkomst werden besprekingen gevoerd over de strijd tegen het oorlogsgevaar en over een algemeene aktie tegen de toenemende duurte der eerste levensbehoeften; dat het eerste onderwerp de hoofdschotel vormde, ligt voor de hand. Van verschillende zijden waren ontwerp-resoluties voorgesteld, waarbij de Franschen er wederom op aandrongen, dat het Bureau zich in haar resolutie voor een algemeene werkstaking als laatste middel tegen een dreigenden oorlog zou uitspreken. Ook hier was het Bebel, die zich zeer scherp tegen dit idee verzette. De enkelen, zeide hij, die dat parool opvolgen, zullen eenvoudigweg worden neergeschoten. Indien de Internationale nu een dergelijk besluit publiceerde, zou dat geen ander gevolg hebben, dan een verscherping van de Duitsche uitzonderingswetten, die bij bet uitvaardigen der mobilisatie dienst | |
[pagina 273]
| |
zouden moeten doen. Vervolgens had een zeer scherp debat plaats tusschen Rosa Luxemburg eenerzijds, die ook een duidelijke uitspraak voor de uiterste maatregelen wilde, en Bebel en Molkenbuhr anderzijds, waarbij de laatste de later juist gebleken voorspelling deed, dat de massa, als de oorlogstoestand eens daar was, volkomen zou worden meegesleept en wij machteloos zouden staan. In gelijke geest sprak Victor Adler, die zeide: ‘Wij moeten de zaken nuchter beschouwen; dat is voor ons een deugd. Wij zijn machteloos. Dat spreek ik hier uit. Als wij niets anders weten te doen, moeten wij dat duidelijk zeggen.’ Ik had in die dagen nog geloof in de kracht van de Internationale en noemde Adlers beschouwingen overdreven somber. Ik stelde verder voor, ons niet wederom met een resolutie te vergenoegen, die niet veel anders dan een herhaling der resoluties van de laatste internationale kongressen zou kunnen zijn, doch, om de aktiviteit der Internationale in alle landen te bewijzen, overal op dezelfde dag vredesdemonstraties met buitenlandsche sprekers te organiseeren. Bovendien noemde ik het onmogelijk inzake de algemeene werkstaking tot een konklusie te komen, alvorens het onderzoek in de verschillende landen naar de uitvoerbaarheid van de te Kopenhagen aangehouden motie Vaillant-Keir Hardie, zou zijn beëindigd. Het Bureau vereenigde zich met mijn voorstel en als datum voor de demonstraties werd de vijfde November vastgesteld. Over de vraag, wat de reden van het plotseling bijeenroepen dezer zitting van het Internationaal Socialistisch Bureau is geweest, hebben in de pers verschillende geruchten de ronde gedaan. Al spoedig lekte uit, dat het Bureau gehandeld had op aandrang van één of meer regeeringen, die in hun land last hadden met een felagiteerende oorlogspartij en daartegen als tegenwicht | |
[pagina 274]
| |
een socialistische vredesaktie wenschten. Ik was door deze indirekte erkenning onzer macht zeer getroffen en kon niet nalaten naar aanleiding hiervan in Oktober van hetzelfde jaar bij de behandeling der militiewet in de Kamer de volgende woorden te spreken: ‘Diegenen onzer, die meer in de internationale organisatie en in het internationale werken der sociaal-demokratie zijn doorgedrongen - zooals ik, die als lid van het Internationaal Socialistisch Bureau wel eens dingen hoor, die niet vatbaar zijn, om in het publiek te worden meegedeeld - staan ook daarom zoo sterk in hun strijd, omdat zij uit feiten weten, dat wanneer er regeeringen zijn, die om eenigen reden het gevaar van een dreigenden oorlog willen bezweren, zij ook wel het adres weten te vinden, dat ook naar hun overtuiging het beste vredesadres is van de wereld.’ Het waren deze woorden, die niet alleen door de Nederlandsche, maar ook door de buitenlandsche pers werden weergegeven en aanleiding waren, tot het uiten van vele vermoedens. Terecht werd opgemerkt, dat het de Fransche delegatie was, die de bijeenroeping van het Bureau had gevraagd, doch zij bleek daartoe te zijn overgegaan, nadat Huysmans, de sekretaris van het Bureau, in een zitting van het Fransche partijbestuur was verschenen en daar mededeelingen van vertrouwelijken aard had gedaan. Uit die mededeelingen was o.a. gebleken, dat men in goedingelichte kringen van oordeel was, dat de toestand sedert 1870 nog niet zoo ernstig was geweest, als op dat moment. De Vorwärts, ons Duitsche partijblad, schreef naar aanleiding van mijn Kamerrede, dat ik had gedoeld op de Marokkokwestie, waarbij de betrokken mogendheden, (Duitschland en Frankrijk dus), de één door een verantwoordelijk tusschenpersoon, de ander daarop direkt, zich tot het Internationaal Socialistisch Bureau zouden hebben gewend. Ook deze lezing werd in | |
[pagina 275]
| |
de geheele pers overgenomen. Een van Duitsche zijde gepubliceerd bericht, dat Huysmans in een persgesprek de juistheid van mijn woorden zou hebben geloochend, bleek geheel uit de lucht gegrepen te zijn. Natuurlijk lieten de beide regeeringen doormiddel van de officieuse pers, de Temps in Frankrijk en de Lokal Anzeiger in Duitschland, meedeelen, dat het verhaal van de Vorwärts verzonnen was, doch de Frankfurter Zeitung rafelde de officieele démentisGa naar eindnoot+ uiteen en hield de juistheid van de door de Vorwärts gegeven toedracht staande. Ik gevoel mij niet gerechtigd, hier de geheele toedracht der zaak te publiceeren, doch ik heb geen aanleiding de boven weergegeven persberichten tegen te spreken. Op de meeting van 5 November te Amsterdam sprak ik met Anseele. In den oproep voor deze meeting had het P.B. herinnerd aan de aktiviteit, die de socialisten der groote landen sedert het uitbreken der Marokkokrisis hadden ontplooid, zoodat het nu de beurt was van de kleine naties, hun paraatheid te toonen. Waren deze demonstraties te Zürich uitgeschreven tegen het oorlogsgevaar, dat uit de Marokkaansche kwestie voortvloeide, de Italiaansch-Turksche oorlog, die intusschen was uitgebroken, was nu van grooter aktualiteit en vormde het voornaamste onderwerp der gehouden redevoeringen. Merkwaardig is, dat in de nacht, volgende op de dag, dat de leden van het Socialistisch Bureau Zürich verlaten hadden, Italië zijn ultimatum aan Turkije had verzonden. Zoo viel Europa van de ééne oorlogsverschrikking in de andere. In zijn knappe rede gaf Anseele een zeer gedokumenteerd overzicht van de imperialistische aktie der kapitalistische staten. Wat mij betreft, ik deelde, ter illustreering van de oorlogsbeweging der laatste tientallen jaren, de sommen mee, die aan legers en vloten waren uitgegeven: ‘In de zes grootste landen van Europa verslond het militarisme van 1870-1880: 14 milliard | |
[pagina 276]
| |
gulden; van 1880-1890: 18 milliard; van 1890-1900: 22 milliard; en van 1900-1910: 32 milliard.’ Hoewel ik mij met de grootste voorzichtigheid uitliet over het slot der resoluties van Stuttgart en Kopenhagen, waarbij in geval van oorlog een proletarische revolutie in uitzicht werd gesteld, kon ik toch wijzen op enkele hoopvolle verschijnselen: ‘De Spaansche arbeiders hebben er een hopeloozen opstand aan gewaagd, toen de regeering daar in Marokko binnenviel. De Italiaansche vakvereenigingen hebben in 125 steden eenige dagen het werk gestaakt als protest tegen de Tripolioorlog.’ Uit mijn rede sprak verder groot vertrouwen in de Duitsche arbeiders. Ik zeide: ‘Wanneer een land als Duitschland, met zijn ontzaglijke arbeidersbeweging, in een oorlog gewikkeld wordt, is het dan te verwachten, dat de vrouwen en mannen het zonder verzet zullen aanzien, dat hun zonen ter slachtbank gevoerd worden?’ Tenslotte werd een door het I.S.B. opgestelde resolutie aangenomen, waarin de vergadering zich tegen alle vormen van militarisme keerde en besloot: ‘en rekent op het klassebewustzijn der arbeiders-organisaties, om het socialisme en de vrede te doen zegevieren.’
1912 was het jaar van de Balkanoorlog en de wereld was met geruchten van oorlogen vervuld. Op een bijeenkomst te Brussel besloot het I.S.B. op voorstel der Hollandsche delegatie, het groote kongres, dat in 1913 te Weenen zou worden gehouden, een jaar uit te stellen. In plaats daarvan werd nog in November van hetzelfde jaar een kongres samengeroepen te Bazel, waar alleen het dreigend oorlogsgevaar aan de orde werd gesteld. Aan het kongres gingen groote vredesbetoogingen vooraf, die in de hoofdsteden van Europa op 17 November werden gehouden. Te Amsterdam spraken Molkenbuhr, Max Adler en de Belg Alberik | |
[pagina 277]
| |
de Swarte. Ik was door de Tsechische socialisten uitgenoodigd, om op die dag een rede te Praag te houden. Dat mij die vraag werd gedaan, was een gevolg van de sympathie, die ik zoowel in het I.S.B., als op het kongres te Kopenhagen in mijn kwaliteit van voorzitter der kommissie, waar hun geschillen met de partij van Duitsch-Oostenrijk in behandeling kwamen, voor hun streven naar autonomie had getoond. De reis naar Praag is één der onvergetelijke momenten uit mijn propagandistisch leven. Ik reisde er heen met mijn vrouw en te Praag werden wij ontvangen door de vrienden, mij reeds uit het Internationaal Socialistisch Bureau bekend, waaronder Soucup en Nemec. Bij deze gelegenheid leerde ik wederom de beteekenis van nationale bewegingen en strevingen beseffen. Mijn vrienden waren zonder uitzondering vóór alles nationaal-Tsechisch gezind. Eenige dagen ben ik hun gast geweest en zij streefden ernaar, mij hun land, hun kunst en hun nationale aspiraties te leeren kennen en waardeeren. Naast een Tsechische sociaal-demokratie had zich te Praag, onder den invloed der nationale tegenstellingen, een Duitsche socialistische beweging ontwikkeld, en ik kreeg langzamerhand den indruk, dat mijn Tsechische vrienden alles deden, om mij van elke aanraking met deze partijgenooten af te houden. Reeds voordat ik's morgens gereed was voor het ontbijt, waren zij aanwezig, om beslag op mij te leggen, en de gansche dag wisten zij het kontakt met ons in stand te houden. Ik ben te Praag ook zelfs geen vijf minuten alleen de stad in geweest. Het was of ik mij in een - trouwens hoogst aangename - gijzeling bevond, doch ik moet erkennen, dat zij mij alle merkwaardigheden van hun stad hebben getoond. Aan mijn optreden te Praag, waar ik voor een groote meeting op de Sophien-Insel sprak, verbonden zij tochten naar Pilsen en naar Brünn, waar ik mij eveneens | |
[pagina 278]
| |
in vergaderingen moest laten hooren. Te Brünn lokte onze meeting een hevige nationalistische demonstratie van studenten uit, waarbij de politie gewelddadig ingreep en wij maar hadden te zorgen, ons buiten het bereik der gummistokken te houden. Er werden liederen gezongen van revolutionairen inhoud, niet in die zin, dat zij de kapitalistische machthebbers en hun systeem bedreigden, doch zij waren gewijd aan de bevrijding der Slavische stammen, die in de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie werden onderdrukt. Het eerste, dat onze vrienden ons te Praag toonden, was het Hradschin, de oude koningsburcht, trotsche droom van het oude Boheemsche koningschap. Ook lieten zij ons het Tsechische museum bezichtigen, dat mij zeer interesseerde als een verzameling van oude, hoogstaande boerenkunst, waarvan in ons eigen land zoo weinig is overgebleven. Het gebouw van de Tsechische opera, waar wij de opvoering van Smetana's ‘Libussa’, (de mythe van de stichting van Praag), bijwoonden, was schitterend. Bovendien leerden wij, hoe een nationale beweging voor het geheele volk vormend en ontwikkelend kan werken. Het was toen slechts acht maanden geleden, dat onze partij te Praag naast het bestaande dagblad een nieuwe kourant had gevestigd, die meer het karakter van volksdagblad droeg en dit nieuwe dagblad mocht toen reeds bogen op meer dan 100.000 abonné's. Ten gevolge van de nationalistische strijd hadden zich in het volk een politieke belangstelling en een politieke flair ontwikkeld, welke een klein, stil volk als het onze, niet door dergelijke hartstochten geschokt, ontbeert. De socialistische volksgebouwen te Praag, Pilsen en Brünn waren op groote leest geschoeid en konden, doordat enkele lokaliteiten dagelijks als bioskoop werden gebruikt, met sukces worden geëxploiteerd. Deze nuttige arbeid, door onze Tsechische partijgenooten | |
[pagina 279]
| |
verricht, wilde ik als voorbeeld stellen voor onze beweging. Helaas hebben mijn pogingen, in kleinere kring gedaan, om dat voorbeeld in Nederland navolging te doen vinden, schipbreuk geleden en mij niet veel meer dan medelijdende glimlachjes bezorgd. In dergelijke dingen bemerkt men, over hoe weinig vormende en scheppende kracht de Nederlandsche S.D.A.P. nog beschikte. Van Praag ging de reis naar Bazel, waar het internationale vredeskongres der Socialistische Internationale op 24 November werd geopend. Dit kongres was als betooging voor de vrede grootsch en indrukwekkend. Veel indruk maakte de massavergadering, die gehouden werd in en rondom de Münsterkerk, het trotsche gebouw, dat vanaf zijn hoogte de Rijn overziet. In de kerk spraken o.a. Jaurès, Haase, Keir Hardie, Greulich en Victor Adler; op het kerkplein traden o.a. Anseele en ik als sprekers op. Jaurès' rede, een meesterstuk van welsprekendheid, verwekte een geweldig enthusiasme; daar ontplooide hij al zijn gaven als vredesapostel. Als men naar het positieve resultaat van het kongres vraagt, moet allereerst genoemd worden de passage der aangenomen resolutie over de toestand op het Balkanschiereiland, die de aanleiding tot het kongres had gevormd. De Internationale eischte, dat de Balkanvolken zich tot een federatie zouden aaneensluiten. Van dit verbond is niets gekomen; integendeel, in 1913 zijn de overwinnaars der Turken elkaar om de verdeeling van de buit te lijf gegaan, terwijl de groote mogendheden alle aanleiding kregen, om in te grijpen, wat onvermijdelijk tot toespitsing der imperialistische tegenstellingen moest leiden. In de zeer lange Bazelsche resolutie werd niet een bepaald middel, om het oorlogsgevaar te bezweren, genoemd; feitelijk werd het aan de partij van ieder land overgelaten, die middelen te | |
[pagina 280]
| |
bepalen, in verband met positie en strijdvermogen. In dit opzicht was de resolutie niet meer dan een opwekking tot de gevoelens, die de deelnemers aan het kongres bezielden. Dit kongres, waar de Internationale haar beste beentje voorzette, bewees, dat zij als werktuig voor betoogingen en propaganda zeer groote verdiensten had - verdiensten, die door haar aanhangers gewoonlijk ten koste der burgerlijke vredes beweging verbazend werden overschat - maar dat zij totaal ongeschikt was, praktische maatregelen te nemen en praktische gevolgen te bereiken. Met groote geestdrift heb ik aan dit kongres deelgenomen, en de rede, die ik in de kongreszitting uit naam van de socialisten der kleine landen hield, bewees, hoezeer ook ik overtuigd was van den ernst en de beteekenis van hetgeen wij nastreefden, maar voordat twee jaren verloopen zouden zijn, zou de bittere ontgoocheling volgen op de hier geuite geestdriftige woorden en ernstige voornemens. Waren de resoluties der opeenvolgende kongressen iets meer dan fanfares; kwamen wij ooit verder dan de op zichzelf waardelooze maatregel van het stemmen tegen de oorlogskredieten; handhaafden wij niet in beginsel de landsverdediging? Bovendien werd het steeds duidelijker, dat niet alleen ons politieke kracht ontbrak, maar dat ook de mentaliteit der arbeidersklasse zoodanig was, dat de heerschende klasse op het beslissende moment meester van het terrein zou blijken. Hier kan geen sprake zijn van schuld. De geest, die de sociaal-demokratie beheerschte, was de uiting van haar macht of liever van haar gebrek aan macht. Alleen moet worden gezegd, dat de partij in wier land de socialistische macht het grootst was, de Duitsche, het minst geneigd was gebleken, om tot daden over te gaan, die de grens van de parlementaire aktie overschreden. Die partij bleek zoodanig onder den invloed van de | |
[pagina t.o. 280]
| |
PRAAG. HRADSCHIN
| |
[pagina t.o. 281]
| |
BAZEL. GEZICHT OP DE MÜNSTER
| |
[pagina 281]
| |
heerschende militaristische klasse te staan, dat van haar niet die revolutionaire stappen te verwachten waren, die alleen aan resoluties, als die van Bazel, beteekenis zouden kunnen verleenen. Dit is geen kritiek, maar een overweging, waartoe iemand moest komen, die wel tot de meest teleurgestelden over de houding van het proletariaat in 1914 heeft behoord, en waaraan hier uiting wordt gegeven, om hen, die nog tot de strijders behooren en de jongeren, die daartoe zullen behooren, te doen beseffen, dat groote zaken, als die waarmee het kongres van Bazel zich bezig hield, meer moed, meer toewijding, meer volharding, meer inzicht en meer organisatie van het proletariaat vereischen, dan waarover de socialisten van die dagen nog konden beschikken. Men had mij uitgenoodigd, bij mijn terugkeer uit Bazel een rede te houden te Neurenberg, waar ik voor een groote vergadering van 4000 menschen optrad. Reeds daar deed ik een ontnuchterende ervaring op. De Genossen zaten allen achter een glas bier, wat een wel wat al te gemoedelijke stemming veroorzaakte. Ik behandelde het Bazelsche kongres en sprak in de loop van mijn rede de hoop uit, dat de Duitsche sociaaldemokraten door hun eerbied voor de onafhankelijkheid ook van kleine volkeren zouden worden weerhouden, de wapenen tegen een klein volk te voeren. Ik had op deze woorden teekenen van enthusiasme of instemming verwacht, doch de vergadering bleef er volkomen koel onder; geen kik, slechts een angstige stilte. En toch zal men toegeven, dat het een kwestie van groot praktisch belang was, als men bedenkt, op welke bodem en tegen welk volk de Duitsche wapenen - ook door socialisten - het eerst zouden worden gebruikt.
Intusschen begon ook de Nederlandsche regeering zich op een eventueelen oorlog voor te bereiden. In | |
[pagina 282]
| |
de wetsontwerpen tot instelling van een kustverdedigingsfonds en tot wijziging der militiewet, beroerde het oorlogsgevaar ons land. Uit het fonds zou o.a. de bouw van een fort te Vlissingen aan de Schelde-mond worden bekostigd, een plan, dat in het buitenland, vooral in Frankrijk en België, groote beroering wekte. Wij hadden over deze zaak in Februari 1911 een bespreking met leidende Belgische partijgenooten, waarbij Vandervelde er sterk de nadruk op legde, dat ons plan koren op de molen der Belgische militaristen was; de konklusie van deze bijeenkomst was, dat wij ons tegen de bouw van het fort zouden verzetten, als onnoodig voor Nederland en gevaarlijk voor onze verhouding tot onze Zuidelijke buren. In de vergadering der Kamer van 21 Oktober 1910 trad ik op tegen het voorstel, dit wetsontwerp in de afdeelingen te behandelen, omdat de regeering weigerde het rapport, dat haar tot indienen van dit voorstel had gebracht, te publiceeren. Daarom diende ik een motie in, waarbij de Kamer zou besluiten, niet tot behandeling over te gaan, omdat de regeering ‘de Kamer de grondslag voor openbare behandeling van het voorstel onthoudt’ en omdat ‘geheime behandeling van dat voorstel de daarin behandelde zaak, die het volk vele millioenen zal kosten, aan de kontrôle der openbare meening zal onttrekken.’ Daar van andere zijde gelijke druk op de regeering werd uitgeoefend, zegde deze toe, in een afzonderlijke nota aan de Kamer althans een deel der gegevens uit het rapport te zullen overleggen. Toch bleef er rondom dit voorstel veel geheimzinnigheid bestaan en bij de behandeling, in April 1913, moest ik de vraag bespreken, of de bouw van het fort niet onder buitenlandsche pressie plaats vond. Dat de minister van Buitenlandsche Zaken, de heer de Marees van Swinderen, dit ontkende, lag voor de hand en ik kon mij dus door die ontkenning niet laten overtuigen. De | |
[pagina 283]
| |
minister betoonde zich over mijn ‘wantrouwen’ verontwaardigd, doch in mijn repliek wees ik erop, dat ik geenszins de persoonlijke betrouwbaarheid van den minister in twijfel had getrokken, doch slechts had gekonstateerd, dat hij, uit hoofde van zijn ambt, alle inmenging van een buitenlandsche mogendheid moest ontkennen, ook als zij wel zou hebben plaats gevonden. Ik zeide: ‘Ik zou dien geachten bewindsman de vraag willen stellen: als er nu eens werkelijk pressie was uitgeoefend, zou de minister dit dan, als het hem hier gevraagd werd, erkennen?’ Waarop de heer van Swinderen zoo onvoorzichtig was te interrumpeeren: ‘Neen, maar....’ Terecht kon ik toen uitroepen: ‘Gij zijt er dus ingeloopen.’ Wat het wetsontwerp betreft, zonder het te kunnen bewijzen, ben ik er ook nu nog van overtuigd, dat het onder Duitschen invloed was ingediend. In dit verband is sprake geweest van een partikuliere brief van keizer Wilhelm aan onze koningin. Bovendien toonde ik in mijn rede aan, dat de bouw van een dergelijk fort, niet ter verdediging van onze onafhankelijkheid, maar ter handhaving van onze neutraliteit, zooals de regeering uitdrukkelijk beweerde, geheel in strijd was met de ontwikkeling van de internationaalrechtelijke ideeën inzake de neutraliteitsverplichtingen. Immers, op de konferentie van 1907 in den Haag was juist besloten, dat een staat slechts verplicht was, zijn neutraliteit te handhaven, voor zoover zijn middelen dat toelieten, terwijl deze fortbouw overbodige uitbreiding van die middelen beteekende. Bij de behandeling der militiewet, in Oktober 1911, zette ik nogmaals uitvoerig het socialistisch standpunt tegenover oorlogsgevaar en militarisme uiteen. Wij verzetten ons tevergeefs tegen deze wet, waarbij de jaarlijksche lichting werd vergroot en de oefeningstijd verlengd, terwijl evenmin een poging, om een ruimere vrij- | |
[pagina 284]
| |
stelling voor kostwinners te verkrijgen, mocht slagen. Ten slotte moet ik er nog eens aan herinneren, dat ik bij de behandeling van deze wetten en bij de begrootingsdebatten steeds duidelijk had uitgesproken, dat wij sociaal-demokraten de plicht der landsverdediging aanvaardden; ik moest dat zeggen, wilde ik het standpunt der Internationale niet verlaten en in dit opzicht was onze houding in Augustus 1914 niet meer dan de konsekwente voortzetting van de militaire politiek onzer Partij. Zoo had ik nog bij de behandeling van het kustverdedigingsontwerp gezegd: ‘Gij weet, dat gij ook op ons sociaal-demokraten kunt rekenen, als wij door u worden opgeroepen om de plicht te vervullen, die wij als burgers van de Nederlandsche staat onder het tegenwoordige regime te vervullen hebben. Of wij dat gaarne willen en mooi vinden, het wordt ons niet gevraagd; maar die plicht zullen wij vervullen.’ In het Volk van 3 Mei 1913 schreef ik in een artikel over deze debatten: ‘De internationale sociaal-demokratie heeft in haar programpunt: het volksleger, de plicht tot verdediging van het vaderland aanvaard. Door echter aan de bezittende klasse steeds de gelden te weigeren voor het militarisme, toont zij, de verantwoordelijkheid voor het defensiewezen onder kapitalistisch regime aan die klasse zelve over te laten.... Massale dienstweigering, als buitengewoon middel, zou zeker even goed principieel toelaatbaar zijn als algemeene werkstaking; maar daar de Internationale nog steeds niet deze zaken als middel van aktie tegen den oorlog heeft aanvaard, komen zij voor ons bij het beschouwen van het standpunt onzer Partij in dezen niet in aanmerking!’ De 19de Mei sprak ik in een vergadering te Amsterdam over ‘Het internationale militarisme als bedreiging der beschaving en der volkswelvaart.’ In die rede zei ik: ‘Bij de vraag: zijn wij verplicht om ons land te verdedigen, behoeven wij echter het terrein der ethische | |
[pagina 285]
| |
gevoelens niet te betreden. Wij hebben hier eenvoudig te vragen naar onze programs. Ik wil dit niet te ver uitwerken, maar wijs erop, dat alle soc.-dem. programs een volksleger, de weerbaarheid, eischen.’
Daar bij de portefeuillekwestie van 1913 was gebleken, dat de Partij over het algemeen onvoorbereid tegenover de daarbij opduikende problemen stond, benoemde het P.B. een kommissie, die het vraagstuk der socialistische regeeringsdeelname zou onderzoeken. Ik hield op de eerste vergadering, in Mei 1914 gehouden, een algemeene inleiding over de te behandelen vraag. Daarna werden de beraadslagingen verdaagd, totdat ik mijn standpunt in een uitvoerig rapport zou hebben uitgewerkt. Om mij aan dien arbeid geheel te kunnen wijden, begaf ik mij in Juni 1914 met mijn vrouw naar Zürich, waar wij onzen intrek namen in een pension op de Zürichberg en ik in verschillende bibliotheken werkte. Al spoedig had ik tal van belangrijke theoretische werken en tijdschriften op mijn werkkamer om mij heen verzameld en mijn stof breidde zich zoozeer uit, dat ik al gauw de grenzen der portefeuillekwestie overschreden had en een breede studie opzette over de toenmalige stand der sociaal-demokratische beweging, haar politieke positie, de laatste resultaten van den arbeid harer theoretici en haar toekomstvooruitzichten. Het was mijn bedoeling, mijn werk in de vorm van een boek te publiceeren, doch de wereldoorlog heeft dezen arbeid onderbroken, het boek is onvoltooid blijven liggen, gedeelten ervan zijn door de feiten achterhaald en ik heb nooit de gelegenheid gehad, het geheel om te werken. Het rapport, dat ik in 1916 aan de portefeuillekommissie heb uitgebracht, bevatte slechts een klein onderdeel van mijn Zürichschen arbeid. In de Neue Zeit vond ik vele artikelen, waarin de kwestie der regeeringsdeelname voor de verschillende lan- | |
[pagina 286]
| |
den besproken werd; ook stelde ik mij in verbinding met Branting, en vroeg hem, wat er omtrent deze zaak in Zweden was voorgevallen en wat zijn standpunt was. Voor mijn algemeene studie had ik veel aan het belangrijke boek van Hilferding, ‘Das Finanzkapital’. Om een indruk te geven van mijn werk, laat ik hier de titels volgen van de hoofdstukken, die eind-Juli 1914 in meerdere of mindere mate gereed waren: ‘De krisis in de Nederlandsche politiek,’ ‘Ontwikkeling der ekonomische voorwaarden voor het Socialisme’, ‘De klassen’, ‘Het imperialisme en de klassen’, ‘Het imperialisme en zijn belanghebbenden’, ‘De politiek van het bankkapitaal’, ‘De invloed van het bankkapitaal op de ekonomische ontwikkeling’, ‘Militarisme en vredesbeweging’, ‘De proletarische revolutie’, ‘De portefeuillekwestie in Frankrijk’ en ‘De portefeuillekwestie in Italië’. Uit het hoofdstuk over de proletarische revolutie wil ik hier enkele passages aanhalen, omdat ik daarin reeds een vraagstuk behandel, n.l. de diktatuur van het proletariaat, dat eerst daarna aktueel is geworden. Ik spreek eerst over het revolutionair karakter der sociaal-demokratie, dat zich naar buiten op twee wijzen uit: ‘Ontwikkeling der nieuwe klasse tot eigen leven, tot ontplooiïng van het subjektieve, op het socialisme gerichte, element; en het streven naar de politieke macht - hiermede is het revolutionaire der sociaaldemokratie volledig gekenschetst. Al wat noodwendig uit deze twee eischen volgt, kan deel uitmaken van de methode en van de taktiek van haar strijd. Welke overigens de strijdmiddelen der proletarische revolutie zullen zijn, in hoeverre deze uiterlijk een revolutionair of opstandig karakter zullen dragen, dat is slechts een vraag van noodzakelijkheid en nuttigheid.’ Vervolgens wijs ik erop, dat het ekonomisch karakter der proletarische revolutie, die tot taak heeft het ge- | |
[pagina 287]
| |
heele produktiestelsel te veranderen, haar tempo bepaalt. Dat zij, in tegenstelling tot de burgerlijke politieke revolutie, niet het werk van enkele dagen, zelfs niet van enkele jaren kan zijn; dat zij is ‘een langdurig proces.’ ‘Men zou dan ook de proletarische revolutie kunnen noemen: die Revolution in Permanenz, een chronisch proces, waarbij zich naar buiten het revolutionaire slechts tijdelijk, nu en dan in kritieke momenten, uit.’ Ik bespreek dan de beteekenis en het wezen van de staat en kom zoo tot het probleem der socialistische regeeringsdeelname. Met het machtwoord, dat de staat een ‘orgaan van klasseheerschappij’ is, kan, betoog ik, dit probleem niet worden afgedaan, want dàt het probleem gesteld wordt, beteekent, dat de ‘heerschappij der bezittende klasse niet meer absoluut is, dat deze door het proletariaat tot verzwakking dier heerschappij gedwongen is, dat het proletariaat bezig is een stap te doen naar de verovering van de staatsmacht, hoewel het voor die verovering nog niet sterk genoeg is.’ Waarna ik tot de konklusie kom, ‘dat tijdelijke deelneming van het proletariaat aan de regeering slechts in zooverre iets met de verovering der politieke macht te maken heeft, als zij de uitdrukking is, naast andere, van de gewonnen macht in eigen proletarische organisatie en politieken invloed in het volk.’ Sprekende over de ‘diktatuur van het proletariaat’, verwerp ik dit denkbeeld geheel. ‘De diktatuur van het proletariaat is daarom een gedachtenbeeld, dat thuisbehoort in de BlanquistischeGa naar eindnoot+ opvatting van een opstand tot verovering der macht, echo van de Putschperiode van de tijd der samenzwerende minderheden, door middel van het Kommunistisch Manifest tot in onze dagen doorgedrongen.’ Ik geef dan een omschrijving van den arbeid, die noodig is, om de omvorming der maatschappij van een kapitalistische tot een so- | |
[pagina 288]
| |
cialistische tot stand te brengen, en laat daarop volgen: ‘Dat dit een program van regeering, wetgeving, politieke en ekonomische organisatie is, dat het proletariaat alleen, op diktatoriale wijze tegen of buiten de wil of de medewerking van andere volksgroepen zou kunnen of moeten verwezenlijken, is niet aan te nemen.’ Tot zoover mijn aanhaling uit een boek, dat bestemd was, om de portefeuillekwestie te beschouwen in verband met onze geheele theorie en waaraan ik weken lang met groote belangstelling en toewijding heb gewerkt. Maar deze lijn werd plotseling gebroken; na enkele weken zou de Europeesche oorlog uitbreken.
Terwijl ik te Zürich aan mijn boek werkte, meldden de kranten de verschillende gebeurtenissen, die tot de wereldoorlog zouden leiden en ondergingen wij de toenemende spanning. 28 Juni werd te Serajewo de Oostenrijksche troonopvolger door een Serviër vermoord. Dat men te Weenen de Servische regeering mede aansprakelijk wilde stellen, bleek onmiddellijk, en met vrees wachtte Europa af, hoe Oostenrijk op deze gebeurtenis zou reageeren. Het werd 23 Juli, voordat Oostenrijks besluit openbaar werd; die dag zond het een ultimatum aan Servië, met zulke onaannemelijke eischen, dat aanvaarding niet verwacht kon worden. Toch antwoordde Servië binnen de vastgestelde zeer korte termijn, alle punten van het ultimatum op één na aanvaardend, en zich over dat ééne punt tot onderhandelingen bereid verklarend. Doch Oostenrijk achtte het antwoord onvoldoende, verklaarde 28 Juli den oorlog en liet de volgende dag Servië's hoofdstad bombardeeren. Het bemiddelingsaanbod van den Engelschen minister Grey, die het geschil op een algemeene konferentie tot oplossing wilde brengen, wees het van de hand. Van groot belang was de alombesproken vraag, of | |
[pagina t.o. 288]
| |
VREDESMEETING TE BRUSSEL, 30 JULI 1914
| |
[pagina t.o. 289]
| |
JAURÈS
| |
[pagina 289]
| |
Duitschland, Oostenrijks bondgenoot, van het ultimatum geweten had en of het dus in alles achter de Weensche regeering stond. Dat Duitschland ontkende, beteekende weinig; later is gebleken, dat deze ontkenning op een schijn van waarheid berustte, slechts in zooverre, dat de Duitsche regeering de woordelijke tekst van het ultimatum aan Servië niet onder oogen heeft gehad. Doch dit was het gevolg van een reeds vroeger begane onvoorzichtigheid van den Duitschen keizer, die Oostenrijk blanko-volmacht gegeven had, door te verklaren, dat hij alle stappen, die Oostenrijk in zake de moord te Serajewo noodig achtte, zou steunen. De keizer en zijn kroonraad van militairen hadden deze belofte gegeven, dat blijkt uit de stukken, hoewel men zich er zeer wel van bewust was, dat Rusland zich niet bij een hardhandig optreden tegen Servië zou willen neerleggen; wel verwachtte men, dat Rusland het niet op een grooten oorlog zou laten aankomen, omdat zijn wapening nog niet klaar was, maar als Rusland wou vechten, dan aanvaard de men die konsekwentie. En dat achter Rusland Frankrijk stond, wist men ook; de Europeesche oorlog was door de Duitsche regeering onder de oogen gezien en zij had gekonstateerd, dat de Duitsche strijdmiddelen voor dat geval gereed waren. Na Oostenrijks oorlogsverklaring aan Servië nam het diplomatieke spel een aanvang; van alle kanten legden de regeeringen vredelievende verklaringen af en namen het air aan naar een oplossig te zoeken; gedeeltelijk oprecht gemeend - in Duitschland bijv. schrokken keizer en kanselier de laatste dagen van Juli voor de konsekwenties hunner politiek terug en trachtten zij, nu het reeds te laat was, Oostenrijk te remmen - gedeeltelijk moesten dergelijke stukken dienst doen, om gepubliceerd te worden, de vredelievendheid der betrokken regeering te bewijzen en zoo de bewering te staven, | |
[pagina 290]
| |
dat het land was aangevallen, een positie, die iedere regeering noodig had, zoowel tegenover het eigen volk als tegenover het neutrale buitenland. Duitschland deed nu zijn best het konflikt tusschen Oostenrijk en Servië te ‘lokaliseeren’ en de 29ste Juli deed Grey wederom een bemiddelingspoging, die ditmaal door Duitschland te Weenen werd ondersteund, terwijl de Fransche regeering trachtte, haar Russische bondgenoot kalmer te stemmen. Terwijl de diplomaten onderhandelden, namen de militairen op onopvallende wijze de voorbereidende maatregelen voor de mobilisatie. Op 31 Juli werd deze officiëel door de Russische regeering afgekondigd en de andere staten volgden. Van dat oogenblik af hadden de militairen overal het heft in handen en daarmede was de oorlog een zekerheid geworden. Zoowel de Duitsche keizer als de Russische tsaar ondervonden dat, toen zij in deze dagen het bevel uitvaardigden, de mobilisatie voorloopig te beperken; beiden ontvingen van hun generale staven ten antwoord: dat kan niet; de machine is eens in gang gezet en is niet meer te stuiten.
Voor de Internationale was het nu meer dan tijd, haar preventieve kracht tegen den oorlog in werking te stellen. Men moet zich verwonderen, dat de bijeenkomst van haar Bureau eerst tegen de 29ste Juli werd uitgeschreven. Onmiddellijk na het ontvangen van den telegrafischen oproep verliet ik Zürich en kwam in de morgen van de 29ste te Brussel aan. Hoe weinig wij nog het onherroepelijke van de situatie beseften, moge hieruit blijken, dat ik te Zürich een retourtje nam, terwijl mijn vrouw er rustig bleef. Gedachtig aan de staart der Stuttgarter resolutie, (zie bl. 271), zeide ik bij het afscheid ironisch tot mijn vrouw: ‘Gaan wij nu werkelijk revolutie maken?’ | |
[pagina 291]
| |
De stemming in de vergadering van het Bureau was evenwel alles behalve revolutionair. Victor Adler opende de debatten; diep ter neer geslagen deed hij mededeeling van de machteloosheid zijner partij. De straat was volgens hem te Weenen aan de oorlogsdemonstranten; iedere andere demonstratie werd met geweld belet. Zouden de socialisten zich tegen den oorlog trachten te verzetten, dan zou dat de zekere ondergang van hun organisaties, pers, enz. beteekenen, die reeds nu in hun bestaan bedreigd waren. ‘Ideeën over stakingen e.d.’, zoo sprak hij, ‘zijn niets den fantasieën.’ Nog somberder was de Tsech Nemec, die voor zijn land niet alleen den ondergang der arbeidersorganisaties voorspelde, maar ook hongeroproeren en algeheele anarchie voorzag. Haase, de Duitsche vertegenwoordiger, kon wijzen op de geweldige vredesdemonstraties, die nog den vorigen avond te Berlijn en elders door de Duitsche arbeiders waren gehouden. Hij verzekerde te weten, dat de Duitsche regeering de vrede wilde bewaren, en zegde toe, dat de socialistische vredesaktie in kracht zou verdubbelen. Doch hij zeide ook: ‘Als Rusland Duitschland aanvalt, dan moeten wij allen meedoen,’ en later: ‘Als Duitschland in den oorlog geraakt, ondanks de protesten der sociaal-demokratie, achten wij ons niet sterk genoeg, om dat te verhinderen.’ Jaurès herinnerde aan de groote verontwaardiging, die Oostenrijks optreden in alle kringen van het Fransche volk had gewekt. Ook hij verzekerde, dat de regeering van zijn land vredelievend was en hij verklaarde, dat de Fransche socialisten het standpunt zouden blijven verdedigen, dat Frankrijk door geen absolute verplichting gebonden was Rusland te volgen, indien dat land in een oorlog werd gewikkeld. Wat waren de besluiten, de praktische resultaten van deze vergadering? Men besloot het kongres, dat te Weenen niet kon worden ontvangen, bijeen te roepen | |
[pagina 292]
| |
te Parijs en als eerste punt op de agenda te plaatsen: ‘Het proletariaat en de oorlog,’ terwijl de datum vervroegd werd tot de 9de Augustus. De keuze was op Parijs gevallen, omdat wij meenden, dat in die stad de kracht onzer protesten door machtige volksdemonstraties zou worden vergroot. Maar waar bleven nu de voorstanders der algemeene werkstaking, om van de revolutie aan kondiging van Stuttgart nog maar te zwijgen? Het was slechts veertien dagen geleden, dat de Fransche partij op haar kongres een resolutie had aangenomen, waarin het heette: ‘Onder alle middelen, die gebruikt kunnen worden, om den oorlog te voorkomen en te verhinderen, en om de regeeringen te dwingen tot het inroepen van arbitrage, beschouwt het kongres als in de eerste plaats aangewezen de tegelijk en internationaal georganiseerde algemeene werkstaking der arbeiders in de betrokken landen.’ Te Brussel zwegen de Franschen hierover. En ik keek naar Rosa Luxemburg, die steeds met zooveel vuur voor de algemeene werkstaking gestreden had; ook zij zweeg. Het eenige besluit, waartoe wij konden komen, was de afspraak om de socialistische agitatie voort te zetten, terwijl de partijen van Duitschland en Frankrijk zich met hun regeeringen in verbinding zouden stellen. Deze povere konklusie bewees onze nederlaag. Tot Rosa Luxemburg zeide ik na afloop dezer bijeenkomst: ‘Weet je, wat wij nu gedaan hebben? Wij hebben de zaak in handen van de veelgesmade diplomaten gelegd.’ Dat de houding der Duitsche en Fransche socialisten hun moet worden kwalijk genomen, zou ik niet willen beweren. Zij konden niet anders. De waarheid van Bebels woorden bleek: antimilitaristisch optreden van enkelingen zou geen resultaat hebben gehad en was met te groote gevaren voor het voortbestaan der organisatie verbonden. De socialistische partijen konden | |
[pagina 293]
| |
niets riskeeren, omdat zij de groote massa niet achter zich hadden. Aan de zitting van het Bureau werd een massameeting verbonden, die temidden van groot enthusiasme verliep. Zeer tegen mijn zin gaf Vandervelde ook mij het woord; ik was niet in staat een behoorlijke rede te houden. Alles, wat ik de laatste dagen had meegemaakt, was van dien aard, dat het mij onmogelijk was, woorden te spreken, ook maar eenigzins passend bij de gelegenheid. Machtig en schitterend was de rede van Jaurès. Hij zeide naar aanleiding van het Fransch-Russisch bondgenootschap: ‘Als Rusland in oorlog komt, is het onze plicht te zeggen: wij kennen slechts één verdrag, het verdrag, dat ons aan de geheele menschheid bindt.’ En verder: ‘Weet gij, wat het proletariaat is? Het bestaat uit massa's van menschen, die allen tesamen liefde voor de vrede en afschuw van den oorlog bezielt.’ Dankbaar herinnerde hij aan de vredesdemonstraties der Duitsche arbeiders en vervolgde: ‘Ik breng de Duitsche kameraden dank uit naam der Fransche en ik beloof hun, dat wij hen in hun vastberaden strijd tegen het barbaarsche drijven der oorlogshitsers zullen steunen, getrouw tot in de dood.’ Van terugkeer naar Zürich kon voor mij geen sprake meer zijn. Ik spoedde mij naar Holland en telegrafeerde mijn vrouw, zoo spoedig mogelijk naar huis te komen. In een hoofdartikel in het Volk besprak ik het resultaat van de Brusselsche vergadering en op Vrijdag 31 Juli trad ik als spreker op op een antioorlogsmeeting, die de Partij te Amsterdam op het IJsclubterrein had belegd. In het hotel, waar ik die nacht als gewoonlijk logeerde, liet ik mij de volgende morgen aan het ontbijt de ochtendbladen brengen. Het eerste waar mijn oog op viel, was: ‘Jaurès vermoord.’ Het is mij tot op dit oogenblik onmogelijk zonder aandoening terug te denken | |
[pagina 294]
| |
aan de smart, die zich toen van mij meester maakte. ‘Jaurès vermoord’! Onze aanvoerder gevallen! En dat op het oogenblik, dat niemand minder dan hij kon worden gemist. Als een pistoolschot trof mij deze tijding. Voor mijn oogen wankelde de Internationale. Niet slechts de bekwame en algemeen beminde politieke leider, maar ook de vriend, de diep-vereerde groote mensch, de held, naar wien wij allen opzagen, op wien ons aller vertrouwen was gevestigd - vermoord. Ik barstte in tranen uit en moest het hotel verlaten om in de buitenlucht tot mijzelf te komen. Waarheen zou ik anders gaan dan naar mijn vrienden van het Volk? Ik vond hen allen met strakke, verwrongen trekken aan hun werk, zwijgend, zonder mij met een woord te begroeten. De slag had ons allen verpletterd. Jaurès was het slachtoffer geworden van de nationalistische verdwazing, die zich het eerst tegen hem, den grooten vredesapostel, had gericht. De oorlogsomstandigheden brachten mede, dat van de Internationale alleen haar sekretaris, Kamiel Huysmans, bij zijn begrafenis aanwezig kon zijn, maar in gedachten stonden alle volkeren aan zijn graf en nooit heeft de menschheid zulk een verlies geleden, als in Jaurès. Van Amsterdam begaf ik mij naar den Haag. Als voorbeeld van de verwarring en verschrikking, die zich aan het ekonomisch leven hadden meegedeeld, vermeld ik, dat ik mijn hotelrekening niet kon voldoen met het bankbiljet van 300 gulden, dat ik bij mij had gestoken. De hotelhouder nam dergelijke sommen niet meer aan. In den Haag gekomen, spoedde ik mij dus naar een partijgenoote en vroeg haar, of zij wat klein geld voor mij had. Zij zelve verkeerde in groote spanning, omdat haar man, die een reis naar Engeland maakte, nog niet was teruggekeerd. Overigens stond zij mij de helft van de enkele rijksdaalders, die nog in haar bezit waren, af. Gelukkig had mijn telegram mijn vrouw tijdig te Zürich | |
[pagina 295]
| |
bereikt; het was reeds twee uur in de nacht, toen ik haar uit de trein zag stappen met niets dan haar handtaschje, alsof zij eenvoudig was uitgegaan, om een boodschap te doen in de stad. Zij had een zeer moeilijke reis achter de rug en zou zeker niet nog juist op tijd zijn teruggekomen, indien niet haar paraatheid en moed haar over de verschillende moeilijkheden, waarmede zij te worstelen had gehad, hadden heengeholpen. |
|