Gedenkschriften. Deel III. Branding
(1929)–Pieter Jelles Troelstra– Auteursrecht onbekend
[pagina 296]
| |
X. Oorlogsontredderingde mobilisatiekredieten - eenheid in de leiding, oppositie in de partij - het oorlogsvraagstuk, toen en nu - bittere ervaringen - de ‘godsvrede’ en zijn grenzen - ‘de wereldoorlog en de sociaal-demokratie’ - zwakheid der oppositie - het kongres herstelt de orde in de partij - het intern. soc. bureau - het wetsontwerp-bosboom - buiten gevecht gesteld
Den eersten Augustus verzond de Duitsche regeering haar oorlogsverklaring aan Rusland. Reeds voordien had zij haar gezant te Parijs opgedragen, de Fransche regeering te vragen, of deze kon verzekeren bij een Russisch-Duitschen oorlog neutraal te zullen blijven. Voor het te Berlijn onwaarschijnlijk geachte geval, dat Frankrijk neutraliteit zou toezeggen, had de Duitsche gezant opdracht te eischen, dat Frankrijk zou goedvinden, dat Duitschland, als pand voor de neutraliteit, de Fransche vestingen Toul en Verdun zou bezetten. Dit laatste was een eisch, die geen enkele Fransche regeering kon inwilligen; Duitschland wilde dus oorlog met Frankrijk; het Duitsche krijgsplan was er op gericht, eerst Frankrijk te vernietigen en dan tegen Rusland op te trekken. De Fransche minister antwoordde echter ontwijkend - de Fransche regeering zou handelen, zooals haar belang haar voorschreef - en voor dit antwoord had de Duitsche gezant geen instrukties. Zoo kwam de Duitsche oorlogsverklaring aan Frankrijk eerst 3 Augustus af; als redenen werden opgegeven aanvallen van Fransche militairen op Duitsch gebied, die in ieder geval grootendeels verzonnen waren. Reeds in den avond van den 2den Augustus was door den Duitschen gezant aan de Belgische regeering een ultimatum overhandigd, waarin geëischt werd, dat België de Duitsche troepen ongehinderd over zijn gebied zou laten trekken. De Belgische regeering weigerde en daarop trok- | |
[pagina 297]
| |
ken de Duitsche troepen België binnen, om de doortocht te forceeren. De Engelsche regeering nam den inval in België als aanleiding, om den 4den Augustus Duitschland den oorlog te verklaren. Dat Engeland zich aan de zijde van Frankrijk en Rusland zou scharen, was in Duitschland nooit geloofd. Het was deze vernietigende teleurstelling, die in Duitschland de geweldige haat tegen Engeland ontketend heeft, die de oorlogsjaren hebben doen zien. Dat de Duitsche regeering deze misrekening kon maken, was niet in de laatste plaats de schuld van Engeland, dat steeds verklaard had in geen enkel opzicht gebonden te zijn en zoo zit er zeker een kern van juistheid in het verwijt van Macdonald tegen de Engelsche regeering, dat zij mede schuld aan het uitbreken van den oorlog had, omdat, indien de Duitsche regeering geweten had, ook Engeland als tegenstander te zullen vinden, zij het niet zoo gauw tot de wereldoorlog zou hebben laten komen. Zoo brak de orkaan van de wereldoorlog in Augustus 1914 los over de politieke en ekonomische strijd der volkeren en schokte hun moreel evenwicht en beginselen. Hij brak de geleidelijke groei onzer beweging en maakte het zelfs twijfelachtig, of haar aktie wel zou kunnen worden voortgezet. Hij stelde aan onze vertegenwoordigers in parlement en gemeenteraden ongekende eischen van energie en bekwaamheid. Voor mijzelf heeft de oorlog tengevolge gehad, dat mijn zenuwgestel is geschokt en ik een geheel jaar uit mijn werk ben gerukt. Hoewel ik daarna mijn taak weer op mij heb genomen, staat het bij mij vast, dat ik de toen ontvangen schokken nooit geheel te boven ben gekomen. De sfeer, waarin de sociaal-demokratie zich had ontwikkeld, was die van vertrouwen op eigen kracht, van onwankelbaar geloof aan de beleden idealen, van de | |
[pagina 298]
| |
overtuiging, dat de normale lijn van ontwikkeling rustig zou kunnen worden vervolgd. In de twintig jaar van haar bestaan, was de Partij steeds sneller gegroeid. Met het ministerie Cort van der Linden was nu het punt bereikt, dat de belangrijkste eischen van haar program verwezenlijkt konden worden, doch deze gunstige voorwaarde om groote dingen voor het eigen volk tot stand te brengen, werd nu in twijfel gesteld. Thans brak een oorlog uit, die verre uitging boven het leven en bedrijf van elk volk afzonderlijk: niet slechts ekonomische en politieke instellingen werden geschokt en verbrijzeld; maar ook het zedelijk besef der massa's, de op recht en overeenkomst gegronde verhoudingen tusschen menschen en volkeren onderling, de wet van goed en kwaad, werden in gevaar gebracht. Spoedig zou de wereld ervan overtuigd worden, dat het monster van den oorlog haar heiligste goederen aantast. Het gebruiken van bruut geweld, het verachten van een menschenleven, zou ook na den oorlog vanzelfsprekend blijven voor breede kringen en politieke moorden en groei van de fascistische ideeën ten gevolge hebben; en de regeeringen moesten den volkeren een voorbeeld geven van liegen, bedriegen, spionneeren met de laagste middelen, enz., dat niet anders dan demoraliseerend kon werken. Je moest een schoft kunnen zijn, om aan de eischen, die aan regeerders van oorlog voerende landen werden gesteld, te kunnen voldoen. De vrede, door de groote meerderheid der menschen als een zeker bezit beschouwd, week voor ongebreidelde nationalistische hartstocht. De lijn der voortgaande beschaving werd gebroken; alles, wat zich in vredestijd had ontwikkeld, werd blootgesteld aan verzwakking en vernietiging.
Zondag 2 Augustus, sprak ik onder een geweldige onweersbui op een meeting te Den Haag op Houtrust. | |
[pagina 299]
| |
Daar werd een motie aangenomen, waarin het o.a. heette: ‘(De meeting), de noodzakelijke maatregelen ter bescherming der grenzen genomen, om ons land van deelneming aan den oorlog te vrijwaren, als een harden, maar duren plicht aanvaardende, dringt er bij de regeering op aan, tevens zoodanige maatregelen te nemen, dat de ekonomische nood, uit den oorlogstoestand voortvloeiend, binnen de engst mogelijke grenzen worde beperkt.’ In deze motie vindt men mijn optreden in de Kamer, waar de volgende dag de mobilisatie-kredieten aan de orde zouden komen, voorbereid. Aan deze Kamerzitting ging een fraktievergadering vooraf, waar ik in groote trekken de door mij af te leggen verklaring meedeelde. Algemeen was de fraktie van gevoelen, dat wij vóór de mobilisatie-kredieten hadden te stemmen. Op het verzoek van Mendels, in mijn rede een breedvoerige karakteristiek van de kapitalistische oorlogsoorzaken op te nemen, kon ik niet ingaan, omdat de partijen in de Afdeelingen waren overeengekomen, geen de batten uit te lokken en slechts verklaringen te zullen afleggen. Het aanvaarden der mobilisatie-kredieten kwam voor de verantwoording der geheele fraktie, doch de bewoordingen mijner verklaring, waarover later heel wat te doen is geweest, waren slechts voor mijn eigen verantwoording. Drie weken later, bij de behandeling van de aanvrage van een extra-krediet voor de vloot, zou ik gelegenheid hebben, uit naam onzer Partij een principieele verklaring over het socialistische standpunt ten opzichte van den oorlog af te leggen. Weldra zou blijken, dat onze frakties in de oorlogvoerende landen, waar onze Partij een sterke positie had, zonder uitzondering voor de oorlogs-kredieten zouden stemmen. Wij hadden het makkelijker, omdat het bij ons slechts om mobilisatie-kredieten ging, die | |
[pagina 300]
| |
klaarblijkelijk geen ander doel hadden dan het handhaven der neutraliteit. Toen ik den 3den Augustus de Kamer binnenkwam, liep ik voorbij de bank van dr. Bos. Deze stond op en zei: ‘Troelstra, wilt ge mij een hand geven?’ Ik zeide: ‘Ja’ en nam de toegestoken hand aan. De stemming in de Kamer was die morgen zeer gespannen. Menschen als de Beaufort, oud-minister van Buitenlandsche Zaken, en anderen verkondigden luid, dat de inval in België moest gevolgd worden door een inval in ons land. Dat was de algemeene opinie en natuurlijk kreeg de zaak daardoor een zeer dringend karakter. Wij voelden werkelijk daar te zijn als de vertegenwoordigers van het heele volk, wat zich o.a. uitte in de redevoeringen van Lohman en mij. Men moet dat hebben meegemaakt om het goed te kunnen begrijpen; zulke stemmingen hebben in de Geschiedenis groote beteekenis. Daar houdt alle redeneering op en beheerscht een enkele maal in het parlement éénzelfde gevoel de stemming aller leden. Gewoonlijk wordt men grootendeels door intellektueele overwegingen gedreven en vormen politieke inzichten de grondslag van het optreden. Maar in momenten als dit, is het niet allereerst het intellekt, doch het onderbewustzijn, dat tot daden drijft. Dat degenen, die niet zoo direkt voor de werkelijkheid hebben gestaan, de beteekenis hiervan niet inzagen, is te begrijpen. In mijn verklaring herinnerde ik er in de eerste plaats aan, dat een belangrijk gedeelte onzer partijgenooten en geestverwanten zich onder de wapenen bevond en vervolgde: ‘Het standpunt, dat wij ten aanzien daarvan innemen, is, dat de oproep van de troepen naar de grens niet plaats heeft met het doel om een oorlog te voeren, maar om Nederland van medegesleept te worden in een oorlog te vrijwaren.... Wij hebben alleen van de regeering te verlangen, dat zij bij haar maatregelen | |
[pagina 301]
| |
niet verder zal gaan, dan de strikte noodzakelijkheid gebiedt... De tweede eisch, die wij de regeering kunnen stellen, is, dat zij zoo goed mogelijk voorziet in de ekonomische gevolgen voor de gezinnen, die door de mobilisatie worden getroffen en van hun kostwinners beroofd zijn, evenals voor de bevolking in het algemeen. Ook daarom is, acht ik, het oogenblik van kritiek niet gekomen, omdat in deze ernstige omstandigheden de nationale gedachte de nationale geschillen overheerscht.’ Om de heftige polemieken, die ik in de Partij naar aanleiding van deze laatste woorden heb moeten voeren, te kunnen beoordeelen, moet men wel begrijpen, dat ik hier uitdrukkelijk zeg: ‘voor deze omstandigheden’, dat mijn woorden golden voor de toestand dier dagen, toen ieder oogenblik de oorlog onze grenzen kon overschrijden, en dat ik hier geenszins een algemeene ook voor andere omstandigheden geldende regel wilde geven. Dat ik die woorden uitsprak, was eenvoudig een kwestie van eerlijkheid. Dat anderen die woorden niet spraken was slechts een gevolg van de omstandigheid, dat zij niets hadden uit te spreken. Ik zeide verder: ‘ik twijfel niet, of wanneer de moeilijke tijden, die thans over ons zijn gekomen, voorbij zijn, dat dan, maar ook eerst dan, onze propaganda tegen het militarisme en het kapitalisme met dubbele kracht zal worden voortgezet.’ Verder zeide ik aan het adres van mijn geestverwanten: ‘Zij hebben hun afkeuring te richten tegen het stelsel, dat wij bestrijden; zij hebben hun afkeuring niet te richten tegen deze regeering. Zij hebben hun plicht te doen als Nederlanders voor het groote doel, waarvoor zij zijn opgeroepen.’ Toen mijn zoon mij te kennen gaf, nu de jongelui van zijn leeftijd naar de grenzen moesten, niet te willen thuis blijven en zich als vrijwilliger te willen aanmelden, (hij was vroeger als soldaat afgekeurd), verzette ik mij daar niet tegen | |
[pagina 302]
| |
op grond van deze aansporing door mij in de Kamer tot de gemobiliseerden gericht en bevorderde zijn opname in het leger. Dat dit mij de noodige onaangenaamheden op de hals haalde, was in de ontreddering van die dagen te begrijpen. Ik wees er verder op, dat een algeheele ekonomische desorganisatie ten gevolge van den oorlog dreigde, waardoor, als de oorlog eenige tijd zou duren, ook de binnenlandsche orde gevaar zou loopen, ‘wanneer er geen zekerheid is, dat er voor ieder, die het noodig heeft, in ons land brood beschikbaar is. De tijd van hooge politiek is tijdelijk voorbij. Tot één politiek zullen wij meer en meer worden teruggedrongen: de doodeenvoudige politiek, dat er in Nederland geen honger zal worden geleden.’ Ik drong er tenslotte bij de regeering op aan, dat zij zooveel mogelijk de volksvertegenwoordiging van de belangrijke feiten op het gebied van de buitenlandsche politiek op de hoogte zou houden en eindigde met een herinneringswoord, gewijd aan Jaurès. Hiermede hadden wij het standpunt ingenomen, dat uit de nationale en Internationale resoluties, en uit het geheele vroegere optreden onzer Partij moest volgen. Wij hadden altijd de landsverdediging aanvaard en ons slechts tegen het stelsel verzet, er naar strevende, dat de staande legers door volkslegers vervangen zouden worden. Toch rees er bij een groot deel der partijgenooten tegen de door ons in de Kamer en in overeenstemming daarmee in het Volk aangenomen houding, sterk verzet; deze oppositie zou zich in de volgende maanden steeds duidelijker openbaren, zich tegen het einde van het jaar min of meer organiseeren en haar hoogtepunt bereiken voor en op het kongres van Arnhem in April 1915. Als men de brochures en talrijke kolommen-lange ingezonden stukken der opposanten nagaat, valt het op, | |
[pagina 303]
| |
dat hun tegenstand meer berustte op gevoelsoverwegingen dan op zakelijke argumenten. Dit was te begrijpen, omdat in de Partij de kwestie van de nationaliteit nooit onder de oogen was gezien. Een poging door mij in 1913 in het P.B. gedaan om, bij gelegenheid der herdenking van onze honderdjarige onafhankelijkheid, in een door de Partij uit te geven boek, door een deskundige de beteekenis dier onafhankelijkheid duidelijk te doen maken, was afgestuit op de onmogelijkheid, daarvoor een geschikt auteur te vinden. Slechts was toen in het Volk een drietal hoofdartikelen verschenen, ‘De leugens der feestviering’, wier betoog kan worden samengevat in deze zin: ‘Ook tegenover dit feest van de burgerij staan wij met een koel hoofd en een afwijzend gebaar,’ waarin een zeer knappe ontleding van de gebeurtenissen van 1813 gegeven werd, doch waarin van de beteekenis der nationaliteit niet werd gesproken. De houding der oppositie moge dus verklaarbaar zijn, zij was zeker onredelijk; zij was een bedenkelijke openbaring van gemis aan politiek inzicht en beleid, en zij verwekte binnen de Partij een krisis van zeer ernstigen aard. In mijn brochure, ‘De Wereldoorlog en de Sociaal-demokratie’, waarin ik voor het Arnhemsche kongres deze kwestie uitvoerig behandelde, schreef ik daarover: ‘van den aanvang af heeft een deel van het kader der Partij deze tegen de leiding opgezet en ontijdige diskussies geforceerd, onrijpe denkbeelden omtrent taktiek en programpunten in de verontruste massa geworpen, om tenslotte tot een kollektieve aktie over te gaan, die den afstand tusschen de Partij en haar leiding boven alle proporties vergroot en volkomen het karakter van muiterij draagt.’ Ik wees er voorts op, dat de Partij op deze wijze niet alleen de kracht miste, om de taak te vervullen, die de tijdsomstandigheden haar oplegden, maar dat ook haar eenheid werd bedreigd. | |
[pagina 304]
| |
Mijn houding op 3 Augustus en daarna werd beheerscht door het vaste streven, ons land in ieder geval buiten den oorlog te houden. Dáár ging het om. Toch heb ik maandenlang blootgestaan aan de meest onbillijke kritiek, die geen rekening hield met de feiten. Het was, alsof wij, socialisten, ons van de geheele toestand niets behoefden aan te trekken en maar konden doen, wat wij wilden. Hoe ik persoonlijk over oorlog en militarisme denk, is steeds duidelijk geweest; reeds eerder vermeldde ik, dat ik voor den eisch van een volksleger nooit enthusiast ben geweest. En het was grievend door een deel der partijgenooten te worden behandeld op een wijze, alsof ik medeverantwoordelijk was voor den oorlogsgruwel. Maar het ging niet om mijn persoonlijk standpunt; ik moest het standpunt der Internationale als bindend beschouwen voor onze Partij, ook al sympathiseerde ik zelf er niet mee. Op blz. 284 deelde ik al mede, dat ik nog in de laatste maanden voor den oorlog dat standpunt nadrukkelijk in het openbaar had ingenomen. Toen, of bij vorige gelegenheden, was er trouwens uit de Partij geen verzet gebleken. Was het dan te verwachten, dat ik op 3 Augustus een andere houding zou aannemen, dan ik gedaan heb? Zeker, het was mogelijk geweest, ons met groote woorden van onze verantwoordelijkheid af te maken en tegen te stemmen. Maar de gevolgen? Èn voor ons land, èn voor de Partij? Het zou spelen met vuur zijn geweest. Wij moesten onze antimilitaristische propaganda tijdelijk stop zetten, om mede te werken, ons land buiten den oorlog te houden. De oppositioneelen eischten, dat de Partij maar eventjes met haar heele verleden zou breken en dingen zou doen, die met dat verleden in flagrante strijd waren. Het was echter voor mij onmogelijk, plotseling op 3 Augustus 1914 het roer om te gooien en zonder ooit de zaak in de Partij te hebben besproken, en zonder daartoe ooit van | |
[pagina 305]
| |
de Partij uit te zijn aangespoord, nu ons standpunt te verlaten. Zeker, de woorden ‘geen man en geen cent’ waren bij onze propaganda meer dan eens uitgesproken, misschien ook wel meer dan goed was geweest. Maar in ieder geval ging het dan in de grond alleen tegen het legersysteem. Nu wij plotseling voor den oorlog stonden, was een debat over dat systeem niet meer op zijn plaats. Wij waren altijd geweest voor landsverdediging, doch tegen het militaire systeem der bourgeoisie, en op dit oogenblik, nu wij niet maar in eens een ander systeem voor het bestaande in de plaats hadden, primeerde de landsverdediging. Wij moesten de kredieten, die dienst moesten doen, om met het leger de neutraliteit te handhaven, toestaan. Die neutraliteit was nu het groote feit geworden: onze laatste hoop, niet in den oorlog te worden meegesleept. Hoe hadden wij een daad kunnen doen, waardoor deze neutraliteitspositie, namens ons volk door onze regeering ingenomen, op losse schroeven zou zijn gezet? Mijn tegenstanders begrepen niet, dat neutraliteit niet alleen een negatief begrip is: het zich onthouden van alle deelname aan den oorlog, maar ook een positief begrip: het handhaven van de onschendbaarheid van het grondgebied en het beletten van verboden handelingen door buitenlandsche machten op dat gebied, met alle ten dienste staande middelen. Zoo was het vastgesteld in de konventie inzake de neutraliteit, die de vredeskonferentie van 1907 had aanvaard. Wie de rechten en voordeelen van de neutraliteit wilde genieten, moest ook de plichten, die er aan verbonden waren, vervullen. Zoolang wij een leger hadden, zou het niet mobiliseeren daarvan hebben beteekend, dat wij voor het handhaven onzer neutraliteit niet wenschten op te komen. Een dergelijke houding zou het oorlogsgevaar zeer hebben vergroot. Daarom schreef ik in mijn brochure, dat ‘zij, die den vrede willen, geen andere keus | |
[pagina 306]
| |
hebben, dan, naarmate de oorlogstoestand rondom ons gebied het eischt, aan de mobilisatie mede te werken.’ Tegenstemmen onzerzijds, zou in het buitenland den indruk hebben moeten vestigen, dat onze wacht aan de grenzen niet betrouwbaar was. Daar komt nog iets bij: wat zou het gevolg zijn geweest, als ik toen niet op mijn stuk had gestaan en niet had gezegd: Nùis het geen tijd, om tegen het militarisme te strijden? Als wij tegen de kredieten stemden, hadden wij die stem moeten motiveeren. En dat konden wij niet doen, zonder onze propaganda in het land met onze houding in de Kamer in overeenstemming te brengen. Dat beteekende dus, dat wij, die meer dan een vijfde der onder de wapenen geroepenen achter ons hadden, die menschen hadden moeten aansporen tot verzet tegen de mobilisatie, wat relletjes en dienstweigering tengevolge zou hebben gehad. Mochten wij de verantwoordelijkheid daarvoor aanvaarden? Dat de jonge mannen allen aan een dergelijken oproep gevolg zouden hebben gegeven, is ondenkbaar. Hoogstens zouden kleine groepen of individuen in verzet zijn gekomen. Dat zou gewapend optreden tegen de weigeraars ten gevolge hebben gehad, om nog niet te spreken van het gevaar, dat het voortbestaan van ons geheele organisatieapparaat had geloopen. En wat zou het resultaat zijn geweest van een daad, die zulke geweldige gevolgen met zich moest brengen? De kredieten zouden evengoed zijn aangenomen. Alleen zouden wij ons, op het oogenblik, dat het er op aan kwam ons volk buiten een oorlog te houden, als een sekte hebben afgescheiden, en de grootste verwarring in de geesten hebben teweeggebracht. Men zou ons als vaderlandsloozen, als materialisten, als buiten het volk staanden hebben beschouwd en wij zouden onze geheele politieke positie in de waagschaal hebben gesteld. En wij zouden onszelf tot machteloosheid | |
[pagina 307]
| |
hebben gedoemd in een periode, dat er zooveel praktische arbeid ter leniging van de materieele nood voor ons was te verrichten. Ik had mij de vraag gesteld, of wij ons als groote politieke partij aan de nationale gedachte konden onttrekken en ik heb die vraag ontkennend beantwoord; niet alleen met mijn verstand, maar ook met mijn hart. Ik heb mij toen meer dan ooit gevoeld een der burgers van het Nederlandsche volk, aan wie dat volk heeft opgedragen de behartiging van zijn levensbelangen. In mijn brochure heb ik het ontstaan, de beteekenis en de waarde van de nationaliteit uitvoerig besproken aan de hand van het werk ‘Die Nationalitätenfrage und die Sozial-demokratie’, van Otto Bauer. Ik kan daarop niet diep ingaan. Slechts wil ik er aan herinneren, hoe ook Mevrouw Roland Holst in haar brochure ‘Het socialistisch proletariaat en de vrede’ toegeeft, dat het nationaal gevoel, dat in gewone tijden bij de groote massa sluimert, ‘wanneer een land of een natie wordt aangevallen en zich bedreigd gevoelt, veel intenser in het bewustzijn treedt dan de internationale klasseeenheid, die nog jong is!.... Wanneer de vijand het land bedreigt, dan verdwijnt het nationaal indifferentismeGa naar eindnoot+, dat in normale tijden de arbeidersklasse kenmerkt.... Wanneer de vijand aan de grenzen staat, verzinkt elk ander gevoel behalve dit eene: begeerte, hem te verslaan en terug te drijven.’
Iedereen, die thans over deze kwestie wil oordeelen, moet bedenken, dat onze positie geheel anders is dan in 1914. Het verschil ligt ten eerste in de internationaal-politieke verhoudingen en ten tweede in onze Partij. Bij het uitbreken van de wereldoorlog bestond de Volkenbond nog niet, die een wijziging in de ideeën en in de verhoudingen tusschen de volkeren heeft teweeg ge- | |
[pagina 308]
| |
bracht. Men kan zich afvragen of die wijziging diep genoeg gaat en of de Volkenbond sterk genoeg zal blijken, om op het kritieke moment een nieuwen oorlog te voorkomen. Maar men kan niet ontkennen, dat de wijziging er is. De tegenwoordige internationale rechtsorde is essentieel anders dan die van 1914. Oorlog was toen hèt middel ter beslechting van geschillen tusschen de staten. De Volkenbond heeft maatregelen ingevoerd, waardoor de oorlog wel niet geheel is uitgesloten, maar waarbij een procedure voor de eventueele geschillen is voorgeschreven, die het oorlogsgevaar zeker sterk vermindert. Hij roept de vertegenwoordigers der regeeringen geregeld op tot samenkomsten, tegen het uitbreken van een oorlog gericht, en heeft verdragen aangenomen, waardoor de oorlog althans juridisch wordt uitgebannen. In zijn zetel te Genève is een centrum van vredesaktie ontstaan, dat zijn invloed over de geheele beschaafde wereld doet gevoelen. Dat hij voltooid is en reeds een zekere waarborg tegen een nieuwen oorlog vormt, zal niemand beweren, maar zijn ontwikkeling schrijdt voort en er is een nieuwe noot gekomen in het koncert der volkeren, waarvan niemand het recht heeft te beweren, dat zij per se in een wanklank van oorlog zal moeten uitklinken. Wij allen, die de vrede willen, en het getal diergenen groeit voortdurend, hebben ons aan de Volkenbond vast te klampen en hem moreel te steunen, ook bij teleurstellingen, die bij een zoo groot en machtig werk niet kunnen uitblijven. In de Volkenbond is de idee van de vrede krachtig belichaamd ; in 1914 bestond er nog geen organisatie voor die idee. Toen hadden de kleine staten niets, waaraan zij zich voor het behoud van hun zelfstandigheid konden toevertrouwen. Zij hadden slechts de keuze tusschen meevechten en handhaven der neutraliteit, zoo goed dat kon. Het tweede verschil tusschen 1914 en nu betreft onze | |
[pagina 309]
| |
eigen partij. Het is waar, dat de tegenwoordige Internationale, (S.A.I.), nog steeds het standpunt der gewapende verdediging niet heeft verlaten, doch onze Partij heeft, evenals de socialisten in Denemarken en Zwitserland, dat standpunt wel laten vallen en den eisch van nationale ontwapening in haar program opgenomen. Zoowel in mijn brochure als in mijn rede op het Arnhemsche kongres heb ik reeds de mogelijkheid van een dergelijke programwijziging aanvaard, doch toen voegde ik er aan toe, dat daarover pas na den oorlog kon worden gesproken; dat wij niet midden in den oorlogstijd ons standpunt ten opzichte van leger en militarisme konden wijzigen. Na den oorlog hebben wij den ontwapeningseisch gesteld. De ondervindingen van den oorlog, het besef der onmogelijkheid ons land te verdedigen, de afkeer om de landsverdediging nog te aanvaarden in een tijd, dat de oorlogstechniek de meest verschrikkelijke en onmenschelijke vormen heeft aangenomen, hebben de ziel van ons volk gepakt. Hoewel men voorzichtig moet zijn met voorspellingen over de houding bij een nieuwen oorlog, moet toch worden gekonstateerd, dat de psyche van ons volk veranderd is. Die nieuwe psyche is in de eerste plaats een gevolg van onze propaganda. Doch ook wordt zij ontwikkeld op de scholen, waar een groote verbetering is ingetreden en het kind niet langer ten prooi is aan oorlogspaedagogie. Vooral onze socialistische jeugd wordt in een gedachtenkring gebracht, waardoor het geoorloofd is, ingeval een nieuwe oorlog dreigt, van haar wilsuitingen en daden te verwachten, die een oorlog voor ons land onmogelijk zouden maken. Wij hebben sedert 1914 geleerd, onze illusies te matigen, doch het zou flauwhartig zijn, met deze mogelijkheid geen rekening te houden. In 1914 ontbrak alles, wat thans recht geeft tot grooter optimisme. Van de partijen der kleine landen, die het ontwapenings- | |
[pagina 310]
| |
standpunt hebben aanvaard, zal een steeds sterker strooming uitgaan naar de groote landen, waar de kwestie minder eenvoudig is, maar waar ook het ouderwetsche standpunt eens zal moeten worden prijsgegeven. Hoe gauw dat zal gaan, weten wij niet. Wij leven nog steeds in het overgangstijdperk naar de vrede; krachten hem tegen te houden, zijn nog alom in aktie. Maar wie het verschil tusschen nu en 1914 ontkent, die moet wel blind zijn en mist die spanning van geest, die voorbereid is op nieuwe dingen.
Men zal begrijpen, dat de arbeid en verantwoordelijkheid, in deze tijden op mijn schouders gelegd, zwaarder waren dan ooit. Reeds na het zomerreces van 1913, toen de portefeuillekwestie mij onvoldoende rusttijd had gegeven, was ik niet uitgerust weer aan den arbeid gegaan. Aan het graf van dr. Bos heeft Mr. Marchant getuigd, dat de portefeuillekwestie mede aansprakelijk moest worden gesteld voor de inzinking, waarvan hij het slachtoffer geworden is. Welnu, ik had niet minder moeite en leed van de portefeuillekwestie ondervonden dan dr. Bos. In de Kamer wachtte mij nieuwe arbeid, daar ik reeds in den aanvang der zitting tot tweede voorzitter gekozen was, hetgeen ten gevolge van de zwakke gezondheid van den voorzitter, Goeman Borgesius, beteekende, dat ik iederen avond present moest zijn, om de Kamer te presideeren. In de zomer van 1914 stelde de oorlog aan mijn werkkracht en uithoudingsvermogen ongekend hooge eischen. Daarbij had ik mij genoodzaakt gezien, begin Augustus op verzoek van het P.B. de politieke leiding van het Volk tijdelijk te aanvaarden, daar er zich in de Partij een verwildering van denkbeelden openbaarde, die krachtig ingrijpen vereischte. De aanleiding tot deze maatregel vormde een hoofdartikel in het Volk, | |
[pagina 311]
| |
‘Hollands positie’, van Vliegen, dat men eerder van de hand van een Belg dan van die van een Nederlander zou hebben verwacht, geschreven in een toon van overtuiging, die deed denken aan het artikel ‘Aanpakken’. Vliegen schreef o.a.: ‘De vraag kan opkomen, of een ingrijpen onzerzijds om de Fransch-Belgische kansen te versterken, uit een oogpunt van zelfbehoud geen wijze politiek is.’ Dit artikel verwekte ontsteltenis en verontwaardiging in en buiten de Partij. Te Amsterdam werd er een formeele adresbeweging tegen op touw gezet en in de eerstvolgende Kamerzitting werd ik van alle zijden bestormd met de vraag, tegen dat artikel op te treden. Ik heb dat gedaan in een verklaring, waarin ik nog eens onderstreepte, dat wij op het standpunt van volkomen neutraliteit moesten staan en de regeering hulde bracht, voor wat zij in die richting had gedaan. In het Volk verscheen een verklaring van het P.B. in gelijke geest. Ten overvloede schreef ik nog een artikel, waarin ik zeide: ‘De eenig mogelijke politiek voor Nederland in dezen oorlog is die van de meest strikte onzijdigheid.’ Ik sloot dat artikel met de wensch, ‘dat althans ons volk straks uit de chaos moge opstaan, onverzwakt, onbevlekt, gereed om uit het schrikwekkend verleden de les te trekken en nieuwe banen van hooger menschelijkheid en beschaving in te treden.’ Mijn taak aan het Volk dwong mij iedere dag naar Amsterdam te trekken - de eerste dagen van verwarde treinenloop moest dat per auto geschieden - en kostte mij veel kracht en inspanning. Naar aanleiding van de teleurstelling, die er in partijkringen en ook wel daarbuiten, heerschte over het feit, dat de socialistische Internationale den oorlog niet had kunnen voorkomen schreef ik hoofdartikelen over ‘Het proletariaat en de oorlog’, ‘De Internationale en de natiën’ en ‘Nog niet sterk genoeg’. Uit het laatste artikel haal ik de | |
[pagina 312]
| |
volgende passage aan: ‘Toen op het kongres te Bazel in het Internationale Bureau dit middel, (bedoeld is de algemeene werkstaking), weer werd voorgesteld, hebben wij Bebel de onuitvoerbaarheid ervan hooren betoogen in een uitvoerig gedokumenteerde rede, waarvan de juistheid blijkt in deze dagen, nu alles wat hij daarin voorspelde omtrent het scherpe optreden der regeeringen, de geest der massa, de zonder werkstaking reeds uitbrekende werkeloosheid, de ekonomische ontreddering en ontwrichting onzer strijdorganisaties in oorlogstijd, tot werkelijkheid is geworden.’ In een artikel ‘Sociaal werk’ sprak ik over het vele sociale werk, dat de Partij riep, nu de politieke strijd tijdelijk moest worden geschorst. De sociale voorzieningen, waartoe de regeering met medewerking onzer Partij en vakbeweging heeft besloten, wierpen het gebouw der liberale ekonomie omver en hielden maatregelen in tot regeling en kontrole der produktie en distributie, die men steeds als onzinnig had verworpen. Van mijn verdere artikelen moet ik nog die Vermelden, waarin ik de syndikalisten op hun felle aanvallen op onze Partij antwoordde onder verwijzing naar de houding, die hun geestverwanten in Frankrijk aannamen, die in niet mindere mate dan de socialisten hun medewerking aan de landsverdediging verleenden. Het bleek noodig enkele redakteuren onzer provinciale weekbladen, als Rugge in Groningen en Krop in Friesland, nog eens te doen voelen, dat ook op hen de verantwoordelijkheid rustte, die de omstandigheden aan de geheele Partij hadden opgelegd. In een artikel ‘Discipline noodig’ schreef ik: ‘Hoe bekwaam, talentvol, ja geniaal misschien individueele partijgenooten mogen zijn - hoezeer misschien het feit, dat iemand aan de redaktie van een lokaal weekblaadje is geplaatst, die eigenschappen nog eenige graden kan doen stijgen - dat in moeilijke tijden, waarin ongewone we- | |
[pagina 313]
| |
gen moeten worden bewandeld, zij op hun eentje in staat zouden zijn de toestand beter, met meer kennis van zaken te beoordeelen dan de ervaren en verantwoordelijke leidende organen der Partij, mag worden betwijfeld.’ Dat deze woorden niet zeer vriendelijk klonken, kan niet worden ontkend. Maar de wijze, waarop zij hun eigen onbezonken oordeel stelden tegenover de houding, door alle verantwoordelijke instanties der Partij eensgezind aangenomen, wettigde volkomen de striemende slagen, hun hierbij toegebracht. Eén der lokale redakteuren, mijn vriend Duys, was zeer verbolgen over den eisch van discipline, door mij gesteld en ontzegde mij zelfs de bevoegdheid daartoe. Nu had het P.B. nagelaten te publiceeren, dat ik met de politieke leiding der krant was belast, een verzuim, waaruit de twijfel aan mijn bevoegdheid kon voortvloeien. In verband met dit incident verzocht ik het P.B. alsnog te publiceeren, welke mijn positie aan het Volk was. Aan dit verzoek werd niet voldaan - er waren er, die meenden, dat daardoor de redaktie ‘in een hoek gedouwd’ zou worden - en zelfs had ik zeer beleedigende motiveeringen van dit afwijzend standpunt van deze en gene mijner kollega's in het P.B. in ontvangst te nemen. Het minste wat ik van het P.B., dat mij een moeilijke funktie had opgedragen, mocht verlangen, was wel, dat het mij de noodige moreele steun voor het uitoefenen van die funktie zou verleenen. Toen dat geweigerd werd, kon ik niet anders doen, dan begin September de leiding van de krant neerleggen. In Augustus had het P.B. besloten, voorloopig geen kritiek op de partijleiding in het Volk toe te laten, een maatregel, die eenige maanden gehandhaafd is; naar buiten moesten wij gesloten kunnen optreden. Om dezelfde reden werd aan de afdeelingen verzocht, den | |
[pagina 314]
| |
eersten tijd geen openbare vergaderingen te houden. Slechts op een vergadering te Leeuwarden, die ik reeds voor dat besluit had aangenomen, trad ik 30 Augustus als spreker op ter toelichting van onze houding. Het groote bezoek getuigde van de enorme belangstelling, die er voor deze zaak bestond. Er heerschte een goede geest, maar ik was ondanks het krachtige applaus ervan overtuigd, dat vele partijgenooten mijn houding niet billijkten en drong dus aan op een besloten partijvergadering, waar iedereen in de gelegenheid zou zijn, zijn kritiek te uiten. Op die vergadering kwamen de grieven los en toonden verschillende partijgenooten zich in alle ontreddering, waarin de buitengewone omstandigheden hen hadden gebracht. Eén spreker maakte er mij een ernstig verwijt van, dat op mijn woorden, in de Kamer op 3 Augustus gesproken, een algemeen applaus was gevolgd. ‘Troelstra moet zorgen, dat de bourgeoisie hem als een ploert beschouwt’, zeide hij, een gedragslijn, waarvan de gewenschtheid en noodzakelijkheid mij nog nooit in de gedachten waren gekomen. Tevens werd daar het vraagstuk van de nationaliteit op deze wijze opgelost: ‘Wat komt het er op aan, of een arbeider zijn loon in marken of in kwartjes ontvangt?’ Een dergelijke huishoudelijke vergadering hield ik te Amsterdam, waar de stemming al niet beter was. Het waren niet in de laatste plaats de vrouwen, die door haar ongeremde felheid het werk van de leiding schier onmogelijk maakten. Eén der aanwezige vrouwen deelde de vergadering mee, dat zij door de gebeurtenissen van den oorlog zoozeer was geschokt, dat zij een gevoel had, alsof zij met molentjes liep; waarop ik haar de raad gaf, zich in dat geval liever niet op straat te begeven. De geheele houding der aanwezige partijgenooten was verre van welwillend. In November werden de openbare vergaderingen door | |
[pagina 315]
| |
het P.B. weer vrijgegeven en te Den Haag en te Amsterdam trad ik op als spreker over de ekonomische nood. De Amsterdamsche vergadering werd gehouden in Bellevue in de Marnixstraat. Ik was wat laat en toen ik de zaal naderde stond daar op straat een honderdtal syndikalistische bootwerkers. Zij waren al vroeg in de zaal gekomen, klaarblijkelijk om herrie te maken, waren er uit gezet en stonden mij nu op te wachten. Met mijn aktetasch onder den arm kwam ik nader en stuitte op die massa, die voor de gesloten deur stond. Ik ben in dergelijke gevallen uiterst bedaard en zeide tot de paar lui, die ik het eerst op mijn weg vond: ‘Och, je wilt wel even op zij gaan. Ik moet hier in de zaal zijn; ik moet hier spreken, zie je.’ Eén stem, naast mij, mompelde vrij luid: ‘Verrader’, een roep, die door niemand herhaald werd. Ik drong toen vooruit en hoe het mogelijk was, weet ik nog niet, maar de menschen gingen op zij en lieten mij door.
De houding, door ons bij de stemming over de mobilisatiekredieten aangenomen, moest gepaard gaan met een tijdelijke schorsing van de strijd tusschen de partijen, de zoogenaamde ‘godsvrede’. Het was echter te voorzien, dat deze godsvrede niet lang zou kunnen duren. Dat bleek uit het manifest, dat het P.B. de 23ste November publiceerde. Daarin werd gewezen op het wetsontwerp-Mendels ‘ter voorkoming van ongewenschte gedwongen ontruiming van woningen’, een echt krisisontwerp tegen de heerschende nood, dat echter, ondanks de krachtige verdediging, in de Kamer geen meerderheid zou vinden. Voorts protesteerde het manifest tegen het plan van de regeering, de ongekende uitgaven, die de mobilisatie eischte, te bestrijden door een leening, die vijftien jaar onze begrooting zou belasten. Onze fraktie had, gesteund door de vrijzinnig-demokraten, tevergeefs haar | |
[pagina 316]
| |
invloed op de regeering trachten te gebruiken, om te verkrijgen, dat de kosten zouden worden bestreden door een heffing-in-eens ten laste van de bezittende klasse en niet door een leening met een behoorlijke rentevoet, die voor de bezittende klasse ten koste van de belastingbetalers een bron van nieuwe inkomsten zou zijn. Bij de behandeling van het leeningsontwerp in de Kamer kwam ik allereerst op tegen de passage in de Memorie van Antwoord, waarin de regeering zich beklaagde over de agitatie, die vooral onzerzijds tegen het wetsontwerp was gevoerd. Ik achtte het noodig, ‘de regeering er op te wijzen, dat wij niet leven in een tijd, waarin kritiek en oppositie uit den booze geacht moeten worden’. De godsvrede, zeide ik, kan nooit van lange duur zijn, ‘daarvoor bestaan er nu eenmaal teveel tegenstrijdige belangen in de maatschappij.’ Ik herinnerde aan de offers, die de socialisten terwille van de nationale gedachte hadden gebracht en vervolgde: zij moeten ‘zoodanig blijven medeleven met de massa, die achter hen staat, dat zij op een gegeven oogenblik, als het moet, de godsvrede kunnen opzeggen en voor de belangen en eischen der massa de strijd voeren, die noodig is.’ En voorts: ‘Dit alles kan en moet gezegd worden met erkenning van het feit, dat de tegenwoordige toestand ook thans nog zekere grenzen trekt om ons politieke en parlementaire optreden.’ Ik besloot met de waarschuwing: ‘Als gij de godsvrede wilt bewaren, bedenkt dan, dat de liefde niet kan komen van één kant.’ De agitatie had tengevolge, dat minister Treub eenige wijzigingen in zijn ontwerp aanbracht, doch niet genoeg, om ons tot voorstemmen te kunnen bewegen. In het licht der latere gebeurtenissen is het niet van belang ontbloot de karakteristiek aan te halen, die ik in de loop van deze debatten van minister Treub gaf. Als reden voor Treub's afwijken van zijn vroegere demo- | |
[pagina 317]
| |
kratische standpunt gaf ik aan, dat ‘de demokratie, waarvoor hij steeds heeft gestreden, meer is een demokratie van het verstand dan van het gemoed, dat de minister wel is geweest in politieke zin een voorvechter van demokratische leuzen, maar dat hij in de grond zeer veel aanleg heeft tot autokratie.’ Met den minister van Oorlog, den Heer Bosboom, geraakte ik in December 1914 in een zeer ernstigkonflikt. In het kamp der Belgische geïnterneerden te Zeist hadden relletjes plaats gehad, waarbij verschillende dooden waren te betreuren. De morgen na het gebeurde begaf ik mij naar den minister van Oorlog en deed hem, daar ik onder den indruk van het treurige en ongewenschte dier gebeurtenissen was, het volkomen loyaal bedoelde aanbod, met mijn vriend Kamiel Huysmans, die zich in Den Haag bevond, naar het kamp te gaan, in de verwachting, dat de aanwezigheid van den populairen Belgischen afgevaardigde de gemoederen wat tot rust zou kunnen brengen. Bovendien zou dat bezoek een goeden indruk maken in België en Frankrijk. Ondanks de houding echter, die wij sedert Augustus hadden aangenomen, was Bosboom niet in staat in mijn aanbod iets anders te zien dan een poging, om politieke reklame te maken en hij weigerde. Toen er van dit gesprek iets uitlekte en de heer Beumer naar aanleiding van de geruchten vragen stelde aan den minister, antwoordde deze, dat hij niet gerechtigd was, iets over ons gesprek mee te deelen, maar voegde daar direkt aan toe: ‘de minister kan intusschen wel verklaren, dat het houden van toespraken door politieke partijleiders niet behoort tot de middelen, waarmede hij zich voorstelt de orde in de interneeringskampen te handhaven’. Het spreekt van zelf, dat ik op deze in de mond van een bewindsman ongekend kleingeestige uiting het antwoord niet schuldig bleef. In het Volk schreef ik in de stijl van den minister, als antwoord, | |
[pagina 318]
| |
‘aan de velen, die mij om nadere inlichtingen vroegen’: ‘In verband met de blijkbare bedoeling. uwer vragen, kan ik intusschen wel verklaren, dat het uitdrukkelijk opzeggen van het bondgenootschap eener politieke partij, die in de troepen een massa aanhangers telt, van nog grooter massa het vertrouwen geniet en die dit niet heeft misbruikt, om de moeilijkheden dezer abnormale tijden te verzwaren, niet behoort tot de middelen, waarmede in zulke tijden een minister van Oorlog, die zijn zinnen bij elkaar heeft, loyale stappen tot bevrediging bij bloedige konflikten terugwijst.’ Dat de taak, mij door de oorlogsomstandigheden opgelegd, te zwaar was voor mijn krachten, bleek reeds in de winter, toen ik na een vergadering van de kommissie van rapporteurs over de voorwaardelijke veroordeeling het Kamergebouw verlatend, een plotselinge inzinking bij mijzelf waarnam, die mij dwong mij onder doktersbehandeling te stellen. Het advies luidde: ‘Rust nemen’. Maar hoe kon ik rust nemen, terwijl ik midden in de strijd over onze houding tegenover den oorlogstoestand stond? Hoe kon ik mij in dergelijke omstandigheden van de leiding der Partij afzijdig houden? Ik moest op mijn post blijven, zoolang dat mogelijk was. Bovendien maakten de ondervonden kritiek en de argumenten, daarbij gebruikt, het voor mij tot een onafwijsbare plicht, in een uitvoerige brochure de verhouding van de sociaal-demokratie tot de wereldoorlog nader uiteen te zetten; uit deze brochure heb ik op de vorige bladzijden reeds één en ander geciteerd. Mijn vrouw stond mij bij dezen arbeid ter zijde en het grootste deel der brochure heb ik haar gedikteerd. Na voltooiing heb ik haar een exemplaar van mijn werkje gegeven, met de volgende opdracht: | |
[pagina 319]
| |
‘'t Wird fen in tinker, strider, lieder,
Mear is dit boek for oaren net.
Allinnich dou scist dêryn fiele
't Leed fen in wraxljend minskehert.’
Vertaald: ‘'t Woord van een denker, strijder, leider,
Meer is dit boek voor anderen niet.
Slechts gij zult in dit werk gevoelen,
't Leed van een worstelend menschenhart.’
Intusschen naderde het kongres te Arnhem, dat op 4, 5 en 6 April gehouden werd. De oppositie had in de Kerstdagen een bijeenkomst gehouden en daarna voor eenige barer vertegen woordigers toegang tot een P.B. vergadering gevraagd. Het P.B. wees dit verzoek af, omdat deze personen geen enkele organisatie vertegenwoordigden. Tegen het kongres hielden de oppositioneelen nogmaals een vergadering, waarin zij zeer inbonden en vrij ongevaarlijke eischen voor het kongres opstelden. Deze slappe houding was mede oorzaak, dat op het kongres de P.B.-resoluties met groote meerderheid van stemmen werden aangenomen, hoewel lang niet alle voorstemmers op het standpunt van de partijleiding stonden. De oppositioneelen, zelf behalve in de negatie verre van homogeen, deinsden terug voor de konsekwenties van hun eerste optreden. Feitelijk hadden zij niet anders kunnen doen dan de Partij verlaten, maar in dat geval hadden zij zich óf bij Wijnkoop moeten aansluiten en dat was voor niemand aantrekkelijk, óf een eigen, dus derde, socialistische partij in ons land moeten vormen, waarvan evenmin veel te verwachten was. Zoo zou men met eenig recht kunnen zeggen, dat het feit dat de afsplitsing der uiterste elementen van de groote partij in Nederland reeds in 1909 had plaats gehad, heeft veroorzaakt, dat | |
[pagina 320]
| |
aan de Nederlandsche sociaal-demokratie die splitsing is bespaard, die schier alle buitenlandsche partijen in of kort na den oorlog hebben ondergaan. In het P.B. had ik geeischt, dat de partijleiding zich achter de door mij in de nationaliteitskwestie ingenomen houding zou scharen en van het kongres daaromtrent een duidelijke uitspraak zou vergen. De eerste door het P.B. voorgestelde resolutie zei o.a.: ‘overwegende, dat in de toestand door het uitbreken van den tegenwoordigen oorlog geschapen, het belang van de Nederlandsche arbeidersklasse, samenvallend met dat van de geheele natie, de handhaving van de onzijdigheid en onafhankelijkheid des lands met alle beschikbare middelen gebood.... keurt de door de partijleiding gevolgde gedragslijn goed en verklaart, dat zoolang deze toestand voortduurt dezelfde gedragslijn moet worden gevolgd.’ In de tweede resolutie van het P.B. zou het kongres uitspreken, dat een eventueele verandering van het standpunt ten aanzien van het militarisme eerst na den oorlog onder de oogen kon worden gezien, en verder: ‘wijst iedere poging om vóór die tijd deze belangrijke kwesties in een kommissie te doen onderzoeken, als voorbarig van de hand.’ Het instellen van zoo'n kommissie was namelijk de voornaamste eisch, die de oppositie stelde. Wibaut, hoewel lid van het P.B., behield zich het recht voor op het kongres een eigen resolutie in te dienen, waarin eenerzijds alle konsekwenties van den oorlogstoestand werden aanvaard en anderzijds toch een kommissie ter bestudeering van het vraagstuk zou worden ingesteld. Terecht verzette het Volk zich tegen de kommissie, ‘wier bestaan alleen reeds zou beteekenen: twijfel aan de juistheid van de houding der partijleiding.’ In de derde resolutie werd de aktie van de Partij voor de vrede omschreven en in de vierde eischte het kongres van allen, die een verantwoordelijke positie in de Partij | |
[pagina t.o. 320]
| |
ONS WINTERVERBLIJF TE CORSIER, BOVEN VÉVEY
| |
[pagina t.o. 321]
| |
KERKHOF TE CORSIER, BOVEN VÉVEY
| |
[pagina 321]
| |
bekleedden, het in acht nemen van strikte neutraliteit. Ik verheelde het mijn naaste vrienden niet, dat ik zeer geharnast naar het Arnhemsch kongres ging. Ik wist, dat ik een groot deel van de Partij tegen mij had, maar ik was obstinaat; ik had mijn plicht gedaan en lang geen aangename plicht. Ik was bereid om af te treden, maar niet om toe te geven. Ik was vastbesloten alleen een uitspraak te aanvaarden, waarbij het kongres de volle verantwoordelijkheid voor ons optreden op 3 Augustus op zich nam. De houding der Partij, de verschillende onbillijke en beleedigende bejegeningen, waaraan ik was blootgesteld geweest en mijn rotsvaste overtuiging, dat de aangenomen houding de eenig mogelijke was, brachten mij in een strijdlustige stemming. Ik had het besef, dat vooral mijn woorden in de Kamer werden afgekeurd; welnu, met die woorden wilde ik staan of vallen. En ik wilde de verantwoordelijkheid niet alleen op mij houden, maar haar door het kongres doen overnemen. Een dergelijke gewichtige maatregel, als onze stem voor de mobilisatiekredieten inhield, kon niet door enkele personen gedragen worden. Het bestaan, het bedrijf, de toekomst van talloozen, werden daarbij op het spel gezet. De Partij moest eerlijk en ronduit de last der verantwoordelijkheid, die ik als haar mandataris op mijn schouders had genomen, voor haar rekening nemen. De andere punten volgden uit de houding, die wij hadden aangenomen. Wijzigingen in ons militair program konden gedurende den oorlog niet worden aangebracht; het zou slecht beleid zijn dat te doen, alvorens de nieuwe omstandigheden, door den oorlog geschapen, voldoende vast stonden, om te dien opzichte beslissingen te nemen. Op het kongres kwam als woordvoerder der oppositie het eerst R. Kuyper aan het woord. Vervolgens sprak Sannes, die een tusschenpositie innam. Het is mij onmogelijk, deze redevoeringen hier weer te geven. | |
[pagina 322]
| |
Over de rede van R. Kuyper kan ik slechts zeggen, dat zij vele waardevolle theoretische beschouwingen bevatte, maar beschouwingen, waarmee men in de bestaande omstandigheden tot geen oplossing kon komen. De feiten eischten dreigender en dringender dan anders, dat er met hen rekening werd gehouden. Over Sannes' rede zeide Albarda zeer terecht, dat zij te vroeg kwam, omdat er op dit kongres geen nieuwe beslissing in zake de landsverdediging kon worden genomen. In mijn rede toonde ik het gevaarlijke van het optreden der oppositie aan en verdedigde daarop uitvoerig mijn houding. Ik wees erop, dat voor ons het begrip internationaal niet tegenover de natiën staat: ‘Zouden de naties verdwijnen, de Internationale zou niet meer mogelijk zijn,’ Als wij straks geroepen worden, nieuwe millioenen toe te staan, zeide ik, zullen wij op dezelfde wijze handelen; ‘de partij weet dus, wat zij aan mij heeft.’ Ik lichtte de resoluties van het P.B. toe en herinnerde aan het krachtig optreden der partijleiding in de eerste dagen van den oorlog, waardoor ineenstorting of ernstige achteruitgang van het organisatieapparaat voorkomen was. Vervolgens zeide ik: ‘Laat niemand voor mijn persoon anders stemmen, dan hij meent.... Ik weet niet waarvoor ik het meest bezorgd ben, voor een nederlaag of voor een overwinning.... Als ik de nederlaag lijd, zal ik buiten de Kamer als trouw lid der S.D.A.P. de partij blijven dienen.’ In de volgende woorden drong ik er op aan, dat het kongres mijn verantwoordelijkheid zou overnemen: ‘Op persoonlijke verantwoordelijkheid mede te werken, om 300.000 menschen de dood tegemoet te sturen, dat kan niemand; dat kan men alleen, als de partij, waarvoor men staat, het wil.’ Albarda en Gerhard stelden voor, aan de eerste P.B. resolutie de voor mijn gevoel geheel overbodige toevoeging te hechten, dat de Partij op zou komen voor | |
[pagina 323]
| |
de handhaving der onafhankelijkheid, ‘voor zoover en zoolang het belang van de arbeidersklasse het vordert.’ Deze gedachte werd in de door het kongres aangenomen resolutie tenslotte zoo uitgedrukt, dat het kongres vertrouwde, dat de Partijleiding zich zou laten leiden ‘door haar eigen opvatting van het wezenlijk belang des volks.’ Alsof dat niet voor alle beslissingen zou gelden. Overigens nam het kongres de resoluties met groote meerderheid aan. Hoe de kongresbeslissing in de rijen der strijdende socialistische vrouwen ontstemming wekte, bleek o.a. uit het feit, dat één der kongresbezoeksters haar man, voorstander van het bestuursvoorstel, verklaarde die nacht niet bij hem te willen slapen en zich een plaats in het jassenhok uitzocht, waar zij tusschen de garderobe haar nachtrust nam. Aan tafel zat één mijner kennissen aan zonder zijn vrouw. Ik vroeg hem waar zij was en hij antwoordde: ‘Mijn vrouw wil wel bij mij slapen maar niet met mij eten. Zij eet met de oppositie.’ Ik spreek hiermee geen algemeen oordeel uit over onze socialistische vrouwenbeweging. Wel brengt de houding dier beweging in de oorlogsjaren mij tot de konklusie, dat de eenigzins zoetelijke propaganda door haar onder de vrouwen gevoerd, dezen niet die realistische zin en dat geestelijk weerstandsvermogen had bijgebracht, die elk lid eener in de grond opstandige beweging, hetzij man of vrouw, voor het vervullen zijner taak noodig heeft. Werkelijkheidszin is ook een eigenschap, die de bestrijder of bestrijdster der zeer reëele kapitalistische maatschappij behoeft. Ik ben tegenwoordig niet meer in de gelegenheid waar te nemen, of het besef hiervan voldoende is doorgedrongen in de vrouwenbeweging. Wel heb ik gekonstateerd, dat de zoetelijke verzen en beschouwingen niet meer de belangrijkste plaats in het orgaan van de Sociaal Demo- | |
[pagina 324]
| |
kratische Vrouwenklubs innemen, maar toch is er genoeg aanleiding voor een waarschuwend ernstig woord. Het aanvaarden van een leuze, hoe mooi ook, is op zich zelf nog niet voldoende, om haar verwezenlijking door te zetten in een tijd, daarvoor nu eenmaal niet geschikt. Dit moet men vooral in de vrouwenbeweging leeren begrijpen. Vrijwat realistischer vatte de tegenwoordige voorzitter der Partij, J. Oudegeest, de zaak op. Oudegeest is een geboren leider en dat was wel de reden, waarom hij mij beter begreep en breeder zag dan zoovele anderen. Uit de brief van 18 Maart 1915, die hij mij schreef naar aanleiding van mijn brochure ‘De wereldoorlog en de sociaal-demokratie’, haal ik het volgende aan: ‘Je hebt er onze gansche beweging een onschatbare dienst mede bewezen, ook omdat voor de toekomst heel wat verkeerde opvattingen zullen worden vermeden inzake militarisme en nationalisme. Wat ik niet begrijp, dat is je zenuwstelsel. Het is toch onmogelijk, in beslissende oogenblikken altijd de menschen, die naast je moeten staan, voor een deel in je rug te vinden. Ik zie op het a.s. kongresde diverse partijgenooten alweer, ieder met een eigen standpuntje en een eigen scherpzinnigheidje, dat tot een eigen verklarinkje voert van deze of gene zin in een resolutie. Je weet, dat ik niet schroom het te zeggen, wanneer je volgens mijn meening mis bent in het een of ander; laat mij in deze dagen zeggen, dat met mij de besten uit onze omgeving niets dan bewondering hebben voor het dadelijk klaar begrijpen van de toestand op 3 Augustus.... Bedrieg ik mij echter niet, dan maken sommige kopstukken in de partij zich, (als steeds), weer klaar, iets toe te geven aan dat deel der massa, hetwelk meer volgens gevoel dan verstand handelt, zoodat in hoofdzaak jij weer de slagen alleen zult moeten opvangen voor wat het geheele partijbestuur en de geheele Kamerfraktie hebben gedaan. Ik | |
[pagina 325]
| |
hoop van harte, dat je zenuwen weer niet een al te harde klap zullen krijgen.’ Namens de N.R.Ct. woonde de journalist Brusse het kongres bij. In zijn verslag sprak hij over de verwatering der S.D.A.P., wier roode vlag tot een ‘zoetelijk rose’ was verkleurd, naar hij had waargenomen. De oppositie kwam hem buitengewoon tam voor en hij vroeg naar de oorzaak daarvan, die hij vond in mijn slim en taktisch optreden. Aan deze vondst voegde hij een karakteristiek van mijn houding op het kongres toe, die zich nu juist niet door een hoog standpunt kenmerkte. Hij sprak van ‘het groote opperhoofd’, dat ‘van zijn hoogte’ de oppositiemannen aanziet ‘met nu en dan welwillend vaderlijk welbehagen’. En verder: ‘Tot ge denkt: Troelstra is dan toch waarlijk wel de eminentste taktikus van zijn tijd in ons land. Wat een geniaal talent is er voor het groote tooneel in hem verloren gegaan. Dat verrukkelijk fijne stille spel; die suggestie in elk spiertje van zijn wonderlijk sprekende kop, van elk gebaar aan die moeizaam bedwongen, rusteloos nervige gestalte. Hij is de wil van het kongres, dat hij met een slecht verholen ironisch behagen bespeelt tot blinde volgzaamheid.... Troelstra zelf is het kongres van de S.D.A.P., om wien heen alles slechts mise en scène schijnt en figuratie. Hij is het zich heerlijk bewust. Hij moet zich daarom al maar weer de glimlach strijken van het te expressieve gezicht.’ De heer Brusse heeft misschien genoeg psychologische bekwaamheid om een figuur als ‘Boefje’ te beschrijven. Maar om een politieke figuur te begrijpen in de omstandigheden, waarin ik mij toen bevond, daartoe reikt zijn bekwaamheid klaarblijkelijk niet. Hij heeft niets beseft van de zielkundige motieven, die mijn politiek optreden van die dagen beheerschten, niets van mijn moeiten. De zenuwtrekkingen - de glimlach en de ‘ironie’, die hij voor zijn beschrijving noodig had | |
[pagina 326]
| |
- waren uitingen van mijn overspannen zenuwgestel. Twee maanden na dit kongres zou mij de volkomen inzinking treffen, waarop ik reeds eerder doelde.
Het Internationaal Socialistisch Bureau was in normale omstandigheden te Brussel gevestigd. Doch nu België tot de oorlogvoerende mogendheden behoorde en Brussel bovendien al spoedig door de Duitschers was bezet, was het alleen al om praktische redenen niet mogelijk, het Bureau in die stad te laten. De Nederlandsche delegatie in het Bureau besloot toen pogingen te doen, het Bureau hier te krijgen, doch dat gelukte niet zonder vele strubbelingen. De Belgen, aan wie door de Internationale deze taak was opgedragen, waren niet geneigd, haar neer te leggen. De Fransche partij verzette er zich sterk tegen, met de motiveering, dat de Belgen een onrechtmatig aangevallen volk waren en dat er dus geen reden bestond, hun het Bureau te ontnemen. Een dwaze redeneering, omdat de maatregel, waarnaar wij streefden, allerminst het karakter droeg van een bestraffing en slechts om zakelijke redenen geboden was. Ik ben in het najaar van 1914 op reis gegaan, om met de verschillende buitenlandsche partij en deze kwestie te overleggen. Ik bezocht Berlijn, de Skandinavische landen, Weenen en Zwitserland en was op weg naar Frankrijk, toen berichten uit Holland, waar men zeide met de Belgen reeds tot overeenstemming te zijn gekomen en mijn aanwezigheid niet langer te kunnen missen, mij terugriepen. Deze toevallige gebeurtenis - ik had reeds met den Geneefschen korrespondent van de Humanité maatregelen voor mijn reis naar Parijs getroffen - is mij later van Fransche zijde als een daad van partijdigheid verweten. Met de Belgen werd toen, onder goedkeuring van de meeste partijen der Internationale, de regeling getrof- | |
[pagina 327]
| |
fen, dat het Bureau gedeeltelijk naar Den Haag werd overgebracht, zoodat het voor de partijen van alle oorlogvoerende landen te bereiken was. In het uitvoerend komitee zouden naast de Belgen optreden de drie leden der Nederlandsche delegatie bij het Bureau; de sekretaris, Kamiel Huysmans, zou wekelijks naar Den Haag komen, om hier zijn werk te doen. Op deze wijze was de eerste stap gezet op de weg naar herstel der Internationale, wat in de loop van den oorlog mijn voornaamste streven zou worden. De beschrijving van mijn verdere aktie in die richting moet ik tot het volgend deel uitstellen.
Hier moet ik nog slechts spreken over het wetsontwerp-Bosboom tot wijziging van de landstorm. Het wetsontwerp had een voorgeschiedenis gehad, die ons er buitengewoon huiverig voor deed zijn. In zekere kringen was na verloop van enkele oorlogsmaanden een stemming opgekomen, die uitbreiding van onze weermacht nastreefde, terwijl deze toch in de eerste spannende dagen haar taak voldoende had vervuld. In verband met die richting gingen stemmen op, die zich afvroegen, of niet voor Nederland het oogenblik zou komen, dat het uit vrije wil in de oorlogsgebeur-tenissen zou moeten ingrijpen. In het ‘Adres der 22’, o.a. onderteekend door van Heutz, van Daalen, van Aalst e.a., gaf de strooming voor legeruitbreiding aan haar verlangens uiting, en het bedenkelijke was, dat deze stem in de zitting van 18 Mei 1915 haar weerklank vond in de Kamer. De heeren Lohman, Duymaer van Twist en van Doorn spraken hun bewondering voor het adres uit en oefenden op den minister aandrang in de richting van legeruitbreiding. Ik achtte het noodig in het debat in te grijpen, om den minister te waarschuwen, in het belang vande door de regeering gewenschte ‘godsvrede’ niet de Kamer te overrompelen met plan- | |
[pagina 328]
| |
nen, die feitelijk een geheele verandering van ons leger-systeem beteekenden. Een maatregel, als hier geëischt werd, mocht slechts na rijp beraad worden genomen. Mocht de minister naar mijn waarschuwing niet lui steren, dan, zeide ik, ‘zult gij in deze tijd, waarin een zekere godsvrede heet te bestaan en het opwekken van politieke hartstochten in ons land uit den booze moet worden geacht, aan de innerlijke kracht en eenheid van de natie veel meer schade doen dan gij wint misschien aan het getal mannen, dat gij desnoods aan de grens kunt brengen.’ De minister echter zwichtte voor den militaristischen aandrang en diende het wetsontwerp in, dat bij aanneming aan de regeering de bevoegdheid zou geven alle mannen beneden de 40 jaar op te roepen. Er zat in het ontwerp één element, dat ons sympathiek was: het voorzag het oproepen van jonge mannen, die tot nu toe door toevalligheden vrijgebleven waren, om daarvoor de oudste landweerlichtingen naar huis te kunnen zenden. Doch daar stonden veel zwaarder wegende bezwaren tegenover. De mogelijkheid, een zooveel grooter leger te scheppen, waarvan de agitatie voor deelneming aan den oorlog gebruik zou kunnen maken, mochten wij niet voor onze verantwoording nemen. Het Volk herinnerde eraan, dat van ons geen al te groote meegaandheid moest worden verwacht. Reeds in Januari had onze fraktie gestemd tegen het verleenen van bevoegdheid aan de regeering, om de gemobiliseerde troepen opnieuw een half jaar onder de wapenen te houden, omdat de regeering weigerde, aan de Kamer de noodige inlichtingen over de toestand te verstrekken. Het Volk schreef: ‘Hiermede is tevens de grens van onze steun aangegeven. Kwam de regeering met een voorstel, als waarvan het krijgszuchtige deel van Nederland droomt, dan zuUen wij ons verzetten’. Een ander maal schreef het blad: ‘Het brengen | |
[pagina 329]
| |
van het volk in een oorlogsstemming; het stellen, bespreken van de gevallen, waarin wij voor ons fatsoen, voor onze eer, enz., heusch niet zouden kunnen nalaten om er op te slaan, achten wij een zeer reëel gevaar.’ In een artikel van de 17de Juni konstateerde ik, dat de agitatie, waarvoor ik had gewaarschuwd, door het indienen van het wetsontwerp werkelijk was ontketend. Ik wees op den slechten indruk, die het ontwerp in het buitenland zou maken en op het gevaar voor onze internationale positie, dat er uit voortvloeide en schreef: ‘De regeering heeft bij de indiening ervan een zwak oogenblik gehad, een oogenblik, waarop de vaste hand van haar vredewillend beleid, die ons volk steeds moet kunnen voelen, los is geworden.’ Op 20 Juni was een partijraadsvergadering samengeroepen, om over onze bonding tegenover het wetsontwerp te overleggen. Algemeen was de Partij van oordeel, dat een krachtige aktie ertegen moest worden gevoerd. De Partijraad besloot op de 27ste Juni te Utrecht een landelijke demonstratie tegen het ontwerp te organiseeren. De behandeling van dit ontwerp, dat zulke verstrekkende gevolgen zou kunnen hebben, greep mij zeer aan. Op de dag van de Partijraad, waar ik een belangrijk aandeel in de besprekingen had moeten nemen, woonde ik te Amsterdam nog een koncert bij, door mijn dochter gegeven. Dien avond kondigde zich de slag, die mij dreigde, reeds aan, zoodat ik genoodzaakt was mij onder behandeling van mijn vriend L. Heijermans te stellen, Een paar dagen moest ik daarvoor te Amsterdam verblijven, Teruggekeerd vatte ik het plan op, na de rede te hebben gehouden, die de volgende Zondag op de landelijke demonstratie te Utrecht van mij werd verwacht, de zoo hoog noodige rust te zullen nemen. Maar het was reeds te laat. Na mijn rede te Utrecht verviel ik wederom in een inzinking en | |
[pagina 330]
| |
slechts met moeite gelukte het mij met de trein thuis te komen. Daar moest ik te bed gaan en vertoonden zich de verschijnselen van mijn ziekte, die mij meer dan tien maanden op non-aktiviteit zou stellen. Voor mijn genezing werd het noodig geacht, dat ik ergens buiten zou worden verpleegd. Een goede gelegenheid daartoe vonden wij in de Lutte, waar ik mijn intrek kon nemen in de partikuliere villa van den eigenaar, den Heer Bol. Het was mij onmogelijk, deze reis per trein te doen en mijn vrienden wisten van den minister van Oorlog, die de auto's voor zijn dienst gerekwireerd had, voor mij vergunning te verkrijgen, met één dezer rijksauto's de Lutte te bereiken. Hier bleef ik ongeveer twee maanden en achtte mij toen in staat, naar Zwitserland te gaan, waar ik mijn verdere rusttijd doorbracht. Tusschen Lausanne en Vévey, waarheen wij reisden, zag ik het meer. De lucht was donkerzwart, nu en dan braken bliksemstralen door. Daaronder strekte zich het meer uit, zwart als inkt. Het was een sombere aankomst. Dat ik, aldus uit mijn arbeid gerukt, in droefgeestige stemming mijn verblijf te Vévey begon, is te begrijpen. Eerst langzamerhand wist ik mij weer tot een meer opgewekte stemming op te werken. Mijn trouwe vrouw verleende mij daarbij haar onschatbare hulp. |
|