Gedenkschriften. Deel III. Branding
(1929)–Pieter Jelles Troelstra– Auteursrecht onbekend
[pagina 211]
| |
VIII. De portefeuillekwestiede verkiezingen van 1913 - naar de koningin - ons advies - eerste fase der portefeuillekwestie - onze weigering - geen koncentratie-kabinet - tweede fase der portefeuillekwestie - vliegen en schaper op bezoek bij dr. bos - cort van der linden kabinetsformateur - oneenigheid in de ‘volk’-redaktie - buitengewoon kongres te zwolle - het regeeringsprogram van cort van der linden - naspel in de kamer
Met de verkiezingen van 1913 brak voor onze Partij een hoogst belangrijke periode aan, die mij zware verantwoordelijkheden voor belangrijke beslissingen op de schouders legde. Het is overal het lot der sociaaldemokratie, dat haar groei gepaard gaat met konflikten, die, indien niet op behoorlijke wijze opgelost, de partij in haar grondslagen kunnen doen schudden. Sedert de inwendige twisten een einde hadden genomen, was de Partij een periode van nieuwen sterken bloei ingetreden. Haar aktie in en buiten de Kamer en de voor de arbeiders ongunstige levensomstandigheden hadden haar groei voortdurend versterkt. Het beleid, waarmee zij èn in de Kamer èn bij verkiezingen en herstemmingen gewoon was op te treden, gepaard aan haar vurige betoogingen voor algemeen kiesrecht, hadden haar voor de punten, die zij vooraan op haar eigen program had geplaatst, den steun verschaft van de vrijzinnige partijen, die vroeger tegenstanders dezer eischen waren. Zoo ging aan de verkiezings overwinning een politieke overwinning over de vrijzinnige partijen vooraf, die na hun voortdurende nederlagen een nieuw program behoefden en de voornaamste punten voor dat program slechts uit het onze konden putten. Eén en ander had in onze rijen een geestdrift, een nieuw vertrouwen in de eigen zaak gekweekt, waarvan de goede resultaten moeilijk achterwege konden blijven. | |
[pagina 212]
| |
Op het Paaschkongres van 1913, te Utrecht gehouden, werd de verkiezingsstrijd door mij in een uitvoerige rede ingeleid. In overeenstemming met de door het P.B. ingediende resolutie legde ik in de eerste plaats den nadruk op het principieel karakter van onzen strijd, waarbij ik aantoonde, dat de internationale ekonomische en politieke verschijnselen van de laatste jaren onze theorie hadden bevestigd. Als eerste onmiddellijke eisch werd het algemeen kiesrecht gesteld. ‘Als gij werkt’, zei ik, ‘niet alleen met kracht, maar ook met beleid, brengen deze verkiezingen de bekroning van een veertienjarigen kiesrechtstrijd’. Ik stelde voor, den Rooden Dinsdag te vervangen door kiesrechtbetoogingen vóór of in den verkiezingsstrijd, die in Amsterdam en Rotterdam, niet zooals elders, in den avond, maar's middags zouden worden gehouden. Dit voorstel was het resultaat van het overleg, dat wij ten deze met het bestuur van het N.V.V. hadden gevoerd. ‘Een politieke werkstaking wil het N.V.V. uitdrukkelijk niet, maar wel een proefmobilisatie in de twee grootste steden. Zij is niet tragisch en niet dramatisch, maar toch een stap voorwaarts.... Wij rekenen er op, dat er duizenden in deze twee steden zijn, die desnoods zonder verlof den tijd voor deze demonstratie nemen.’ Ik herinnerde aan het gevaar, dat van het reaktionaire voorstel tot Grondwetsherziening van Heemskerk dreigde, (zie blz. 188), en betoogde, dat het zeer begrijpelijk was, dat de liberalen zich in hun koncentratie vereenigden ter verdediging van de liberale Grondwet; ik voegde daaraan toe: ‘In dezen strijd om de verdediging van hooge belangen staan wij vlakweg aan de zijde der vrijzinnige koncentratie.’ Daarop echter liet ik felle kritiek op de koncentratie volgen, en stelde vast, dat wij door onze herstemmingseischen de koncentratie-kandidaten aan de voor ons | |
[pagina 213]
| |
belangrijkste punten van hun program moesten binden. Het kongres besloot, dat bij de herstemmingen gesteund zouden worden die kandidaten, die, 1e de urgentie erkenden, om het algemeen kiesrecht in de Grondwet op te nemen en daaruit te weren elke uitsluiting der vrouw; 2e zich verklaarden tegen elke versterking der Eerste Kamer; 3e beloofden mee te werken aan direkte invoering van het staatspensioen. Op de bespreking der herstemmings-eischen liet ik deze woorden volgen: ‘Zeggen de liberalen: in geen geval de zweep van Troelstra, dan antwoorden wij: de keuze staat voor u slechts tusschen die zweep van Troelstra en de karwats van Lohman en wij zullen de vrijzinnigen dwingen tot die keuze.’ Op mijn rede volgde een uitbarsting van vurig enthousiasme, een sprekend getuigenis van het algemeen vertrouwen, waarmede de Partij den verkiezingsstrijd inging. De kiesrechtbetoogingen hadden op 2 Juni plaats. Niet alleen te Amsterdam en Rotterdam, maar ook te Groningen en Arnhem, werden zij in den middag gehouden, zoodat de deelnemers vrij hadden moeten vragen of nemen. De vrij gewaagde poging slaagde boven verwachting. Van mijn rede op de Amsterdamsche meeting zij vermeld, dat ik daar een zeer dreigend, ja, revolutionair geluid deed hooren; geen woord sprak ik, dat kon duiden op het rekening houden met de mogelijkheid van socialistische ministers. Een hoofdartikel in ‘Het Volk’ bevatte over de beteekenis van dezen dag en van de socialistische kiesrecht-aktie in het algemeen, het volgende: ‘Voor u, konservatieven - dit is de beteekenis van den Rooden Maandag - is het uit met het kiesrechtspel; reeds legden duizenden en duizenden arbeiders en arbeidsters voor één dag den arbeid neer; de duizenden zullen tienduizenden worden, de ééne dag zullen twee, drie en meer worden, als het moet! | |
[pagina 214]
| |
Want wij zijn niet van plan den strijd te staken. Toen de S.D.A.P. in 1897 voor het eerst in den kiesrechtstrijd verscheen en den eisch van het algemeen kiesrecht stelde, was er geen der burgerlijke partijen, die er iets van wilde weten. In 1901 hadden de vrijzinnig-demokraten den kiesrechteisch aan vaard. In 1905 propageerden Liberale Unie en Vrijz.-Dem. Bond samen het blanko-artikel: een onhandige maskeering van het feit, dat ook de Unie, bij voorkeur, in de richting van het algemeen kiesrecht begon te streven. In 1909 heschen beide partijen openlijk de kiesrechtvlag en geraakten de vrij-liberalen, door hun weigering om mee te doen, in de verdrukking. Intusschen was in de rechterzijde het kiesrechtvraagstuk althans besproken en bleek, dat vooral bij de katholieken het A.K. een groot aantal aanhangers had, al schold de “Maasbode” op de baliekluivers. De christelijk-historische jhr. de Geer hield zijn verrassend pleidooi voor het algemeen kiesrecht’.
In Amsterdam III werd ik bij eerste stemming gekozen. In Leeuwarden kwam ik in herstemming met Thomson, den aftredenden liberaal; ditmaal versloeg ik hem met een meerderheid van 850 stemmen. Behalve in Dokkum, een vast rechtsch distrikt, was ik nog kandidaat te Haarlem. Daar werd het aantal roode stemmen verdriedubbeld en bleef ik nog geen 150 stemmen onder de herstemming. Na de overwinning sprak ik in een prachtige vergadering in de Harmonie te Leeuwarden. Bij de aktie in het distrikt Leeuwarden had ik een krachtigen steun in mijn vriend Harm de Boer, een jonge kracht, die in deze provincie de eerste strijder voor onze zaak is geworden. Met hem verbond mij al spoedig warme vriendschap. Behalve zijn ernstig streven voor onze zaak, waardeer ik in hem de frischheid en kloekheid, den eenvoud en oprechtheid, die zoo | |
[pagina 215]
| |
echt passen bij zijn Frieschen aard. Het was mij aangenaam in een brief, dien ik onlangs van hem ontving, te lezen, ‘dat bij verschillende beslissingen, welke ik had te nemen, uw voorbeeld mij steeds voor oogen heeft gestaan’ en dat hij aan onze samenwerking een verrijking van zijn leven heeft te danken. In Juli 1913 is, ter herinnering aan onzen gezamenlijken strijd, een foto genomen, die ik hierbij opneem. Ons stemmental was bij de eerste stemming van 82.000 op 144.000 gestegen. Wij hadden 18,8% van de uitgebrachte stemmen op onze kandidaten vereenigd. Gekozen waren 41 leden der rechterzijde, 11 vrijzinnigen, en één sociaal-demokraat. In 21 distrikten kwamen socialisten in herstemming, waarbij wij in 17 distrikten de overwinning behaalden. Behalve de 18 sociaal-demokraten waren gekozen 37 kandidaten van de vrijzinnige koncentratie en 45 mannen van rechts. Zeer te betreuren was, dat wij bij de naverkiezingen, noodig geworden, omdat verschillende van onze kandidaten dubbel gekozen waren, weer drie distrikten verloren, waaronder zelfs Amsterdam III! Aan de herstemmingen was nog een merkwaardig incident voorafgegaan. Zooals het Paaschkongres besloten had, stelden wij aan alle vrijzinnige kandidaten de vragen, die zij gunstig moesten beantwoorden, wilden zij door ons worden gesteund in hun strijd tegen een rechtschen tegenkandidaat. Het Centraal Komitee der vrijzinnigen, blijkbaar om den schijn te vermijden, al te zeer onder de zweep van Troelstra te bukken, antwoordde daarop, dat haar kandidaten konden volstaan, met naar het vrijzinnig verkiezingsmanifest te verwijzen. Doch daarmee konden wij geen genoegen nemen; èn de kwestie van het afwijzen van versterking der Eerste Kamer als tegenwicht tegen het algemeen kiesrecht, èn de spoedige invoering van het staatspensioen waren daar te vaag omschreven. Na het lezen van het | |
[pagina 216]
| |
kommuniqué der koncentratie belde ik het Kamerlid Patijn op en vroeg hem: ‘Wat wilt u nu eigenlijk? Wilt u rechts houden? Denkt er aan, wij meenen het ernstig.’ De heer Patijn bleek het gevaar van het gebaar der zijnen in te zien en de vrijzinnige kandidaten stuurden allen persoonlijk antwoord op onze herstemmingsvragen.
De uitslag van de verkiezingen noopte het ministerieHeemskerk tot aftreden. Vóór 1913 was nooit de leider onzer Kamerfraktie door de koningin ontboden, om advies uit te brengen over de oplossing der kabinetskrisis. Ook toen wij 7 leden telden, had men het niet noodig geacht, ons te raadplegen. Men herinnert zich, dat ik in de Kamer daaruit de konklusie had getrokken, dat de burgerlijke partijen ons buiten alle verantwoordelijkheid stelden, doch de wensch, dat men ons in den vervolge in de gelegenheid zou stellen, om te doen wat in dezen onze plicht en ons recht was, had ik niet uitgesproken. Thans had onze enorme machtsgroei - ons aantal Kamerzetels steeg van 7 op 18 - het onmogelijk gemaakt, ons verder er buiten te laten en ik werd uitgenoodigd, den 5en Juli op het Loo te verschijnen. Ik denk aan die dagen met genoegen terug. Na de uitingen van haat en nijd, die totnutoe onzen politieken groei hadden begeleid, meende ik nu te bemerken een van alle politiek gespeende en eenvoudig in het volkshart opgewekte gemoedelijkheid, die de grenzen van het politieke verstand verre overschreed. Het was of den menschen een soort godsvrede tusschen koningschap en sociaal-demokratie voor oogen zweefde. In Amsterdam kon men op den Dam hooren zingen: ‘Troelstra, trek jij je Oranje-strikje an’, niet als uiting van ironie, maar als goedige spot en als het konstateeren van een welkome gebeurtenis. Ook Speenhof | |
[pagina t.o. 216]
| |
HET STEMMEN VAN DE LINKERZIJDE IN DE TWEEDE KAMER TEGEN DE
OORLOGSBEGROOTlNG VOOR 1913. (‘De Tijd’)
| |
[pagina t.o. 217]
| |
BRAM! PIETER! - AL WAT WENSCHELIJK IS IN 1913!
(‘Telegraaf’)
| |
[pagina 217]
| |
schreef een lied, waarin de politieke beteekenis van mijn gang naar de koningin werd verwaarloosd, en waarin koningschap en socialisme met gelijke toegenegenheid werden bezongen. Het was of een groote verzoendag zou worden gehouden. Mijn tocht naar het Loo had den Apeldoornschen partijgenooten aanleiding gegeven, mij een ovatie aan te bieden, waarvoor ik meende te moeten bedanken. Toch ontbrak aan mijn tocht niet dat meeleven van het publiek, waarop ik zooeven doelde. Op de Loolaan waren op de balkons en daken talrijke jonge dames aanwezig, die bij de nadering van het hofrijtuig, dat mij van den trein had gehaald, in luid gejuich uitbarstten. Op de eerste officieele ontmoeting tusschen de koningin en den leider der soc.-dem. arbeiders wil ik wat nader ingaan. Nadat ik het hek van het paleis, waar ik den prins met een tuinman in gesprek zag, was gepasseerd, werd ik aan den ingang van het paleis ontvangen door een kamerheer of opper-kamerheer, die mij geleidde naar een hoogst gezellige kamer, aan de straat gelegen, waar, op een theestoof, een koperen ketel hing, met een even gezellige, het Hollandsch gemoed streelende, zilveren theepot. Het was in den vroegen voormiddag en er scheen op gerekend, dat ik vóór mijn reis uit Den Haag niet voldoende gelegenheid had gehad, te ontbijten. Een paar koude kippenboutjes waren wel geschikt om mij voor de komende ongewone ontmoeting gunstig te stemmen. Eenige vertrekken, waar ik mijn toilet kon herzien en mij kon verfrisschen, waren disponibel en er lag briefpapier gereed, waarboven ‘Het Loo’ stond gedrukt. Voor de aardigheid schreef ik op zoo'n velletje enkele woorden aan mijn ouden vriend Zandstra. Weldra nam een generaal, een voorkomend oud heer, de zorg voor mij over en hem vroeg ik, of het mogelijk zou zijn, dat ik mijn opdracht niet al te beperkt | |
[pagina 218]
| |
opvatte en van de gelegenheid gebruik maakte, om de koningin meer uitvoerig over onze Partij en haar beteekenis te spreken. Het antwoord was, dat Hare Majesteit dat zeker op prijs zou stellen. Intusschen werd de deur van de kamer opengeworpen en met luider stemme aangekondigd: ‘De koningin is in het gebouw.’ Dat wilde dus zeggen, dat zij de aparte villa, die zij op het terrein van het Loo bewoonde, had verlaten en gereed stond mij te ontvangen. Mijn gids en raadsman bracht mij daarop naar de koningin, na mij te hebben meegedeeld, dat zij mij, wegens de verbouwing van het Loo, ditmaal niet in haar gewone werkkamer kon ontvangen. Zij bevond zich in een vrij groote zaal, gezeten achter een bureau-ministre. Bij mijn komst stond zij op om mij gelegenheid te geven de noodige buigingen te maken. Toen nam ik op haar aanwijzing den zetel tegenover haar in en gedurende anderhalf uur bevond ik mij met haar alleen. Ik kreeg, eerlijk gezegd, niet den indruk, dat zij zeer diep in de hangende politieke vragen was doorgedrongen. Bij latere gelegenheden van denzelfden aard was dat heel anders. Zij had een paar vragen opgeschreven en verder stond zij mij bereidwillig toe, deze eerste maal, dat een vertegenwoordiger onzer Partij haar ontmoette, haar een uiteenzetting te geven over de beginselen en de politieke positie dier Partij. Over de lunch, die mij hierna in het paleis werd aangeboden, heb ik vrij wat moeten hooren. Ik kan echter de verzekering geven, dat zij aan alle eischen voldeed.
Wat het advies betreft, dat ik aan de koningin uitbracht, daaromtrent was de dag tevoren eenstemmigheid bereikt in een te Amsterdam gehouden bijeenkomst van P.B., fraktie en ‘Volk’-redaktie, een geimproviseerde Partij-konferentie dus. In mijn inleidende speech op die konferentie wees ik in de eerste plaats op het on- | |
[pagina 219]
| |
weersprekelijk resultaat van den verkiezingsuitslag; positief: algemeen mannenkiesrecht, openstelling mogelijkheid vrouwenkiesrecht, en noodmaatregel voor het arbeiderspensioen; negatief: geen tariefwet, geen aantasting der openbare school en geen versterking der Eerste Kamer. Voor de uitvoering van die punten, betoogde ik, zou een algemeen burgerlijk kabinet mogelijk zijn, waarin ook leden der rechterzijde zouden kunnen zitting hebben, als Prof. StruyckenGa naar eindnoot+ of de Geer, doch deze oplossing zou zeer zeker op den antithese-haatafstuiten. Als tweede mogelijkheid noemde ik een ministerie van de vrijzinnige koncentratie, waarbij tevens de vraag ter sprake zou kunnen komen, of socialisten zitting in een dergelijk kabinet zouden nemen. Ik sprak de verwachting uit - een verwachting, die door den loop der feiten zou worden gelogenstraft - dat de koncentratie ons niet voor die vraag zou stellen; de overweging, dat, gezien het aantal onzer gekozen Kamerleden vergeleken met dat der vrijzinnige, wel minstens drie leden van het kabinet socialisten zouden moeten zijn, zou de liberalen wel terughouden van een aanbod tot gemeenschappelijke kabinetsformatie. Vooral, omdat die drie portefeuilles die van Binnenlandsche zaken, Justitie en Arbeid zouden moeten zijn. Reeds had de ‘N.R. Ct.’ zich vroolijk gemaakt over ‘Troelstra als minister van klasse-justitie’, en dat men de zeggingschap over burgemeesters en andere openbare ambtenaren zou leggen in handen van een sociaal-demokraat, scheen mij hoogstonwaarschijnlijk. Ik was na afloop van den verkiezingsstrijd naar de Harz vertrokken, om eenige dagen rust te nemen, nadat ik eerst aan een vertegenwoordiger van Vaz Dias een interview had toegestaan, dat ten doel had den vrijzinnigen de door hen zeker niet gewenschte konsekwenties van een vrijzinnig-socialistisch ministerie voor te houden. Voordat ik naar Holland terugkeer- | |
[pagina 220]
| |
de, had ik te Berlijn over den politieken toestand in ons land een onderhoud gehad met Kautsky, Scheidemann, Hilferding en Haase. Dezen waren allen van meening, dat alleen sprake mocht zijn van socialistische ministers, als op geen andere wijze het algemeen kiesrecht kon worden verkregen. Wel meenden zij, dat onze fraktie steun aan een koncentratie-kabinet kon beloven, zelfs aan de militaire begrootingen, op voorwaarde, dat het eindcijfer dezer begrootingen niet zou worden verhoogd. Schriftelijke adviezen van de Belgen Vandervelde, Bertrand, Huysmans, Wauters en Anseele en van den Deenschen socialist Stauning, in wiens land kort tevoren een dergelijke situatie had bestaan, raadden unaniem regeeringsdeelname af en achtten allen het steunen van een linksch kabinet onder bepaalde voorwaarden mogelijk. Het was Emile Vandervelde, die daarbij vooral de aandacht vestigde op de zwakte van een te vormen koalitie-regeering. Zeer juist vatte hij den toestand aldus samen: 1e een zwakke en heterogene (ongelijksoortige) linksche meerderheid in één der Kamers; 2e een sterke socialistische fraktie; 3e een reaktionaire meerderheid in de andere Kamer. ‘Onder deze omstandigheden,’ aldus Vandervelde, ‘zou ik mij ten sterkste tegen het intreden van een of meer socialisten in een koalitie-ministerie hebben verzet. Ik voeg daar aan toe, dat het mij, bij de huidige internationale krisis, die de regeeringen, als door een noodlot gedreven, tot het voorstellen van verhoogingen der oorlogsbegrootingen zal nopen, voor de socialistische partij buitengewoon gevaarlijk lijkt, voor dergelijke voorstellen de medeverantwoordelijkheid te aanvaarden.’ In de Partij-konferentie volgde op mijn inleiding een heftige gedachtenwisseling, doch, zooals het bij dergelijke gelegenheden meer gaat, toen een ieder gelegenheid had gehad zijn hart te luchten, was het niet moeilijk, tot een eenstemmige konklusie te komen, die aldus | |
[pagina 221]
| |
luidde: 1e ik zou aan de koningin een burgerlijk kabinet aanbevelen, ter uitvoering van de hoofdpunten, die in onze herstemmings-eischen vervat waren; 2e komt er een kabinet uit de vrijzinnige koncentratie, dan is dat ter uitvoering van zijn program zeker van den steun onzer fraktie bij de militaire begrootingen, onder voorwaarde, dat die niet hooger zijn dan de loopende; 3e binnen enkele maanden moet het pensioenvoorstel worden ingediend; verwerpt de Eerste Kamer het, dan wordt zij ontbonden. Het Grondwetsvoorstel moet worden ingediend in het voorjaar van 1914 en in behandeling komen vóór 1915; ook bij verwerping hiervan zal de Eerste Kamer worden ontbonden. Het is van belang te vermelden, dat Schaper bij deze richtinggevende besprekingen niet aanwezig was. Over mijn advies aan de koningin, dat ik, op haar verzoek, na mijn bezoek aan het Loo op schrift stelde, moet ik nog een en ander vermelden. Ik betoogde daar, dat de sterke groei der sociaal-demokratie het voortbestaan der antithese onmogelijk zou maken, en ik voerde daarbij niet alleen de reeds bekende argumenten aan, doch voegde er aan toe, dat die antithese nu het burgerlijk karakter van onzen staat ging bedreigen, ‘daar zij leidt tot de vorming en handhaving eener parlementaire linkerzijde, waarvan de sociaal-demokratie een steeds grooter deel gaat vormen, zoodat bij een overwinning dier linkerzijde de sociaal-demokratie grooter invloed op en verantwoordelijkheid voor de regeering toevalt, dan haar volgens haar reëele beteekenis in het volk toekomt en door haar kan worden begeerd!’ Ik lichtte dit, in den mond van den socialistischen leider misschien wat vreemd klinkend betoog toe, door er op te wijzen, dat ook de ‘partij, die ervan profiteert’, in dezen dus de sociaal-demokratie, nooit gebaat is bij een parlementaire machtsverhouding, die niet in overeenstemming is met de machtsverhoudin- | |
[pagina 222]
| |
gen in het land. ‘Daarom’, zoo besloot ik dit deel van mijn betoog, ‘is reeds thans, voor de oplossing van deze krisis, de vraag te stellen of het niet gewenscht is die oplossing te zoeken op een anderen grondslag dan dien van de antithese.’ Mijn opinie over de kwestie, die in het middelpunt der publieke belangstelling stond, de vraag of er socialisten in het ministerie zouden worden opgenomen, vatte ik in dit advies aldus samen: ‘Een gemengd sociaal-demokratisch-vrijzinnig kabinet toch, is innerlijk zwakker en naar buiten op veel meer punten aanvechtbaar, dan een vrijzinnig kabinet.... Welke reden, aan het belang der zaak ontleend, voor een dergelijke bemoeilijking van het werken der nieuw te vormen regeering zou kunnen worden aangevoerd, is mij niet duidelijk.’ De oplossing der kabinetskrisis werd niet gezocht langs een van de twee wegen, die ik had aangegeven. De koningin verleende aan den vrijzinnig-demokraat dr. Bos opdracht om een kabinet te formeeren, ‘samengesteld uit de geheele linkerzijde’, dat wilde dus zeggen: uit vrijzinnigen èn socialisten, en daarmede stonden wij voor de portefeuille-kwestie.
Voordat ik op mijn rol in die kwestie nader inga, moet ik eenige opmerkingen van algemeenen aard maken. Mijn houding in de portefeuillekwestie werd steeds beheerscht door deze ééne gedachte: hoe krijgen wij een kabinet, dat het algemeen kiesrecht in de Grondwet zal brengen? Het algemeen kiesrecht gaf de vaste lijn aan mijn geheele optreden. Dit geldt zoowel voor de eerste als voor de tweede fase der portefeuillekwestie. In de tweede plaats moet ik er den nadruk op leggen, dat ik persoonlijk allerminst op een ministerportefeuille gesteld was. Men heeft, o.a. naar aanleiding van mijn houding op het kongres van Zwolle, de meening geuit, dat ik op jacht was naar een ministerzetel. Wie mij | |
[pagina 223]
| |
kent, weet, dat dat in strijd was met mijn geheele mentaliteit, met mijn geheele persoonlijkheid. Ik kan mij mezelf niet als minister voorstellen. Ik ben geen regent; ik ben een volkstribuun, zóó voel ik mij het gelukkigst. Als ik, terwille van het algemeen kiesrecht, minister had moeten worden, was dat voor mij een groote opoffering geweest. Hierbij speelde een belangrijke rol mijn hartgrondige afkeer van alle burgerlijke konventie en officieel gedoe, waarop ik reeds in het Eerste Deel mijner Gedenkschriften wees, (blz. 212). Reeds als student en jong advokaat hield ik mij stelselmatig buiten alle burgerlijke konversatie en die trek is in mijn later leven nog sterker geworden. Ook als Kamerlid heb ik nooit aan eenige officieele feestelijkheid deelgenomen. Op het Utrechtsch Partijkongres van 1913 is over de deelname door partijgenooten aan feestelijkheden een resolutie aangenomen, door Wibaut verdedigd, die van de vertegenwoordigers onzer Partij eischt, dat zij in twijfelachtige gevallen, overal, waar zij niet voor de goede uitoefening van hun funktie moeten komen, ‘zich zullen laten leiden door de overweging, dat een partij, die den proletarischen klassestrijd voert, in de vertegenwoordigers van de politieke macht der bourgeoisie, overal, waar zij in die kwaliteit optreden, uit den aard der zaak slechts hare tegenstanders kan zien.’ Voor mij persoonlijk gaf deze resolutie, ook op haar scherpst opgevat, juist mijn standpunt weer. Anderzijds heb ik er nooit veel voor gevoeld partijgenooten, wier aanleg anders was, in dit opzicht te sterk te binden. Ik moet toegeven, dat mijn bovengenoemde eigenschap evengoed als een proletarische deugd kan worden opgevat, als dat zij in den vertegenwoordiger eener krachtige sociaal-demokratie een remmende faktor kan zijn bij het optreden, dat nu eenmaal door de politieke omstandigheden van hem kan worden geëischt. Men moet echter uit een en ander niet afleiden, dat ik met mijn | |
[pagina 224]
| |
politieke tegenstanders op onaangenamen voet zou hebben geleefd; het tegendeel is waar. Voorzoover wij samen hadden te werken, was de verhouding uitstekend; maar daarmee was het voor mij uit. Natuurlijk mag een dergelijke persoonlijke drijfveer niet het eind-oordeel van een politikus, in een zaak als de portefeuillekwestie van 1913, bepalen, maar ik meende deze mijne eigenschap te moeten memoreeren, omdat dergelijke faktoren vaak, sterker dan wij ons op het oogenblik zelf bewust zijn, onze houding en woorden beheerschen.
Wie de gebeurtenissen van 1913 achteraf beschouwt, wordt getroffen door de merkwaardige omstandigheid, dat in den verkiezingsstrijd niet alleen door ons, maar ook van de zijde der vrijzinnige koncentratie, het optreden van socialistische ministers algemeen onmogelijk werd geacht, terwijl direkt na de herstemmingen een groot deel der vrijzinnige pers onze deelname aan de regeering als noodzakelijk en vanzelfsprekend ging voorstellen. Wat onze Partij betreft, reeds bij de algemeene beschouwingen over de begrooting in November 1909 had ik in de Kamer dit punt aangeroerd. ‘Het is de vraag,’ had ik toen gezegd, ‘op welke wijze een partij in de Kamer de meeste kracht kan uitoefenen, wanneer zij deelneemt aan de regeering, de verantwoordelijkheid van de regeering op zich neemt, afspraken sluit met andere partijen, waardoor zij in haar vrijheid van beweging wordt belemmerd en gebonden, of wanneer zij, een afwachtende houding aannemende, verklarende al datgene te steunen, wat zich in haar richting beweegt, zich afzijdig houdt en zelfstandig blijft.’ Als voorbeeld van het gunstige eener dergelijke positie, wees ik op die van de christelijk-historische fraktie tegenover het toen-zittend ministerie-Heemskerk. Mijn | |
[pagina t.o. 224]
| |
DE GUILLOTINE VAN 25 JUNI (1913) Troelstra: - We
knippen u alvast de kraag af. Dan glijdt het mes makkelijker. (‘Groene
Amsterdammer’)
| |
[pagina t.o. 225]
| |
MET MIJN FRIESCHEN MEDEWERKER HARM DE BOER
| |
[pagina 225]
| |
konklusie luidde: ‘Daarom meen ik, dat het ook voor de sociale hervormingen, die men wil tot stand brengen, het beste zal zijn, als aan de linkerzijde alles blijft, zooals het is, elk op zijn eigen gelegenheid, elkaar nu en dan eens flink de ooren wasschend, steeds de groote principieele verschilpunten in het oog houdend, maar tenslotte toch ook, wanneer praktische punten aan de orde zijn en men tenslotte tot één konklusie moet komen, daarvoor niet terug te deinzen.’ In een debat, dat ik in Februari 1913 voerde met den heer Roodhuyzen voor een Amsterdamsche studentenvereeniging, waren wij het, wat dit punt betreft, eens. Ik wees op de nadeelen, die het zitting nemen in de regeering voor sociaal-demokraten had en zei: ‘Ik zou de krijgsgevangene zijn van het liberale ministerie.’ Terwijl van zijn kant de heer Roodhuyzen zeide: ‘Wij hebben verklaard, de regeering niet te zullen aanvaarden, als wij niet 51 stemmen hebben. Het best is dan een zakenkabinet. Wij zullen dan echter vasthouden aan ons program. Geen Grondwetsherziening zonder algemeen kiesrecht.’ De mogelijkheid van een vrijzinnig-socialistisch ministerie werd door hem zelfs niet geopperd. Na afloop dier vergadering begaven wij ons met het bestuur der studentenvereeniging naar een kafé in de Kalverstraat en daar vroeg ik Roodhuyzen: ‘Hoe denkt u zich zoo'n zakenkabinet?’ Toen noemde hij den heer Cort van der Linden den aangewezen man om een dergelijk kabinet te vormen, een uitspraak van een der leidende liberale politici, die in verband met de latere gebeurtenissen zeer merkwaardig moet worden genoemd. Ook in een vergadering voor mijn Amsterdamsche kiezers, begin Juni, verwierp ik ieder kompromis met de vrijzinnigen, ‘waarbij wij alle frischheid en zelfstandigheid zouden verliezen.... Wij zouden de gevangenen | |
[pagina 226]
| |
zijn van het liberalisme, d.i. van het kapitalisme en gij zelf zoudt weldra een nieuwe arbeiderspartij stichten.’ En verder: ‘Laat ons aannemen, dat rechts 49 zetels krijgt en de socialisten 11.... Dan hebben de vrijzinnigen 40. Dan moeten zij pogen hun program uit te voeren. Wij zullen hen bij die uitvoering helpen.’ Van zijn kant verklaarde de heer Roodhuyzen nog eind Mei: ‘Spr. had alle eerbied voor de sociaal-demokraten, maar zoolang zij blijven vasthouden aan hun dogma, valt er met hen niet samen te werken.’ Dergelijke uitspraken kon men hooren van andere koncentratie-kandidaten. Ik had dan ook het recht in ‘Het Volk’ te schrijven: ‘Dat men liever een paar onzer eerste aanvoerders in zijn ministerie had opgesloten.... is te begrijpen. Maar men is toch wel zoo verstandig geweest, daarvan voor de uitvoering van zijn eigen program geen onmisbare voorwaarde te maken. Had men dat willen doen, dan had men ons dien eisch moeten stellen vóór 25 Juni, tegelijk met de antwoorden op onze herstemmingsvragen, inplaats van deze, zooals geschied is, onvoorwaardelijk in bevestigenden zin te beantwoorden. Dit klemt te meer, omdat onzerzijds steeds, van den aanvang der verkiezingen tot het eind is verklaard, dat wij niet de verplichting tot zitting nemen in een vrijzinnig kabinet aanvaardden. Men wist dit. Desondanks akcepteerde men onze eischen omtrent de urgentie en de uitwerking der verschillende punten van het koncentratie-program. Niet slechts staatkundig, maar ook juridisch, ook moreel, is de door ons gewenschte oplossing de voor de hand liggende.’ Na het bekend worden van den verkiezingsuitslag schreef ‘Het Volk’, dat er nu in ieder geval een ‘kiesrechtministerie’ gevormd moest worden; het artikel noemde de vrijzinnige koncentratie ‘de aangewezene, om de vorming van een kabinet op zich te nemen’ en verklaarde verder: ‘Een regeering, die een loyale Grond- | |
[pagina 227]
| |
wetsherziening aankondigt en met behoorlijken spoed bevordert, kan op den steun der sociaal-demokratie rekenen. Dit zij hier openlijk en zonder voorbehoud verklaard.’ Eenige dagen later schreef ik: ‘De samenstelling der regeering uit de burgerlijke linkerzijde ligt voor de hand; de vrijzinnigen zullen zelf de eerste zijn om dit in te zien. Dat zij bij de uitvoering van hun koncentratie-program in den geest hunner antwoorden op onze vragen den sterken steun onzer fraktie zullen hebben, behoeft niet eens uitdrukkelijk te worden verzekerd.’ Intusschen was in de konservatief-liberale pers de kampagne geopend, die ten doel had het aanbod van portefeuilles aan de socialisten uit te lokken: De ‘N.R.Ct.’ schreef: ‘Aan den val van het ministerie-Heemskerk hebben vrijzinnige koncentratie en sociaal-demokratie gelijkelijk deel gehad.... welnu, dan zijn zij ook samen tot opbouw van een nieuw ministerie geroepen.’ En de ‘Nieuwe Courant’ schreef over ons aanbod van loyale steun aan een koncentratie-kabinet: ‘Indien de sociaaldemokraten hun steun beloven, zonder de verantwoordelijkheid voor de regeering mede te dragen, dan beteekent dit een ministerraad met Troelstra voor de deur of aan de telefoon. Dan wordt van nu af aan geregeerd onder zijn patronage.’ Uit een dergelijke aanhaling kan men zien, hoezeer aan die zijde socialistische ministers werden gewenscht; om dezelfde reden, waarom zij voor ons ongewenscht waren. Tegenover deze strooming meende ik mijn best te moeten doen om een portefeuille-aanbod te voorkomen. Daarom gaf ik het interview aan den vertegenwoordiger van Vas Diaz, waarover ik reeds sprak, voordat ik naar de Harz vertrok, waarin ik o.a. verklaarde: ‘Wat de mogelijkheid van regeeren van een vrijzinnig ministerie betreft, komt het mij voor, dat zij grooter is zonder dan met socialistische ministers.’ Daarom ook schreef ik nog twee hoofdartikelen in ‘Het Volk’, waar | |
[pagina 228]
| |
ik zeide: ‘Waarheid is, dat het voor een vrijzinnige regeering, die werkelijk de Grondwetsherziening om te komen tot algemeen kiesrecht urgent acht en de pensioenkwestie in den geest onzer herstemmingsresolutie wil oplossen, veel beter is, dat er geen enkele socialist in het ministerie zit, dan dat wij ons parlementair recht van drie portefeuilles zouden opeischen.’ Ik wees daarbij op de Eerste Kamer, die nog een rechtsche meerderheid had en eerder geneigd zou zijn, een zuiver vrijzinnig dan een vrijzinnig-socialistisch ministerie te dulden, zoodat het dus voor het algemeen kiesrecht beter was, als wij buiten de regeering bleven. Als ‘De Standaard’ in die dagen schreef, dat onze sterkte in het parlement een hinderpaal was voor het tot stand komen van algemeen kiesrecht, voelde ik, dat daar een grond van waarheid in lag. Als wij socialisten onze signatuur op het ministerie drukten, zou dat de tegenstand van te velen opwekken. Ik was er op uit een kiesrechtministerie te krijgen, dat niet provoceerde, en zoo min mogelijk tegenstand zou opwekken, op buiten het kiesrecht gelegen gronden. Het is van belang hier vast te stellen, dat ik mij dus tegen socialistische ministers kantte om een praktischpolitieke reden, nl. de verkrijging van het algemeen kiesrecht en een geheel ander standpunt innam dan de partijgenooten, die in het ‘Weekblad’ het aanvaarden van portefeuilles voornamelijk op principieele gronden bestreden.
Zooals reeds is vermeld, kreeg dr. Bos opdracht een kabinet samen te stellen uit de geheele linkerzijde en in zijn aan mij gerichte brief van 12 Juli vroeg hij of wij bereid waren, met de andere groepen der linkerzijde in de regeering samen te werken, ter uitvoering van die punten, waarover bij de afgeloopen verkiezingen eenstemmigheid was gebleken. Hij zeide, er geen | |
[pagina 229]
| |
bezwaar tegen te hebben, drie sociaal-demokraten voor een ministerportefeuille voor te dragen. In mijn antwoord deelde ik dr. Bos in de eerste plaats mede, dat zijn brief in een Partij-konferentie, te houden op 19 Juli, zou worden behandeld, terwijl tegen de week daarop een buitengewoon kongres bijeengeroepen zou worden. Ik schreef verder: ‘Van onze Partij kan evenwel niet worden verwacht, tot de gewenschte samenwerking in de regeering met burgerlijke partijen, zoo geheel in strijd met haar karakter, haar verleden en de tot heden tusschen die partijen en ons bestaande verhouding, over te gaan, zonder overtuigd te worden van de noodzakelijkheid daarvan, ter bereiking van het doel.’ Bij het opsommen van de bezwaren, die het aanvaarden van portefeuilles voor een socialistische partij heeft, zeide ik, o.a.: ‘Reeds de aanstaande onafhankelijkheidsfeesten zullen aanleiding geven tot optreden en uitingen vanwege de regeering, die soc.-dem. ministers niet voor hun rekening zullen kunnen nemen, tot konflikten kunnen leiden, welke - hier valt ons partijbelang samen met dat der te vormen regeering - de rechterzijde wapenen tegen die regeering aan de hand zullen doen, die deze zullen bemoeilijken in haar taak, temeer, waar haar aanvallers daarbij 82 pct. der kiezers aan hun zijde hebben.’ Ik drong wederom aan op een vrijzinnig kiesrechtministerie, waaraan ik onze royale steun toezegde en vervolgde: ‘Eerst wanneer deze wijze van oplossing der krisis, hetzij om mij thans nog onbekende zakelijke redenen, hetzij wegens eventueelen door mij te betreuren onwil der vrijzinnigen om zonder soc.-dem. ministers te regeeren, onmogelijk bleek - of indien de vrijzinnigen, om voor mij even duistere, althans aan het belang der zaak vreemde redenen, zouden weigeren, hun eigen verkiezingsprogram uit te voeren zonder soc.-dem. ministers als conditio sine qua non voor | |
[pagina 230]
| |
de uitvoering van het door U medegedeelde program - slechts in dat ondenkbare geval zou de vorming van dat meest zwakke, minst homogene, meest aanvechtbare, aan de meeste toevallen blootgestelde, door zijn eigen samenstelling het meest bemoeilijkt kabinet m.i. aan de orde kunnen komen.’ In zijn antwoord handhaafde dr. Bos het standpunt, dat een ministerie uit de geheele linkerzijde in parlementaire zin beantwoordde aan den uitslag van de verkiezingen en het sterkst zou staan bij het uitvoeren der bedoelde programpunten. Een vrijzinnig ministerie met socialistische steun scheen hem aan veel ernstiger bezwaren bloot te staan; hij deelde echter mee, dat die oplossing in de vrijzinnige koncentratie nog geen punt van bespreking had uitgemaakt. Intusschen was reeds voor de konferentie het aanbod in ‘Het Volk’ besproken. De meerderheid van de redaktie verklaarde zich in een serie van vier artikelen tegen het aanvaarden der portefeuilles, terwijl het lid der redaktie Vliegen, in een goed gesteld artikel, getiteld ‘Aanpakken’, het tegenovergestelde standpunt verdedigde. In dat artikel kwam echter geen enkel argument voor tegen mijn stelling, dat een door ons gesteund vrijzinnig kabinet sterker zou staan dan een vrijzinnig-socialistisch. Dat de verdeeldheid in de redaktie binnen de Partij verwarring stichtte en naar buiten een indruk van zwakheid moest maken, ligt voor de hand. Op de debatten der Partij-konferentie behoef ik niet in te gaan. Met 13 tegen 8 stemmen werd besloten het aanbod af te wijzen en vervolgens waren meerderheid en minderheid het er over eens, dat het buitengewoon kongres nu kon worden afgelast. Schaper's optreden op deze konferentie was van een buitengewone felheid: hij ging zoover, te beweren, dat ik ‘tegen de groote momenten niet opgewassen was gebleken’, zonder | |
[pagina 231]
| |
daarvoor eenige nadere motiveering aan te voeren. Ik zou op deze uiting op zichzelf niet hoeven in te gaan. Van Schaper verwacht men nu eenmaal niet allereerst billijke en goed-gemotiveerde oordeelen over personen. Nu Vliegen echter deze bewering overneemt in ‘Die onze kracht ontwaken deed’ (deel I, blz. 217) kan ik haar niet stilzwijgend laten voorbijgaan. Ik heb in mijn Gedenkschriften de door mij gevoerde leiding uitvoerig behandeld en hoewel in de zeer verschillende situaties, waarin ik geplaatst werd, mijn werk aan groote moeilijkheden onderhevig was, ontzeg ik iedereen het recht, met een klakkelooze beschuldiging, als die van Schaper, een streep te trekken door mijn gansche levenswerk. Ik had, tot 1913 toe, in Schaper en Vliegen gewoonlijk medestanders gevonden. Het was pas, toen ik mij genoopt voelde tegen hun speciale wenschen en meeningen in positie te kiezen, dat zij tot hun denigreerende uiting kwamen. Ook mijn houding in de portefeuillekwestie werd van het begin tot het einde beheerscht door één vast doel: de bevordering van het verkrijgen van het algemeen kiesrecht. Men heeft hier weer met een ‘legende’ te doen, zooals ook aan mijn artikel ‘Wat nu?’ werd vastgeknoopt. (‘Groei’, blz. 276). Uit de brief, waarin ik na afloop der konferentie ons besluit aan dr. Bos meedeelde, wil ik nog enkele passages aanhalen, die mijn standpunt goed weergeven. Ik vestigde er nog eens de aandacht op, dat ‘de S.D.A.P. zich van de verantwoordelijkheid van de uitvoering van het uit de verkiezingen voortvloeiend regeerings-program beter meent te kunnen kwijten door de totstandkoming van een vrijzinnig ministerie, met daaraan te verleenen steun onzerzijds, te bevorderen, dan door mede te werken tot de vorming van een zóó weinig homogeen, aan allerlei inwendige konflikten blootgesteld en door haar eigen samenstelling bemoeilijkt | |
[pagina 232]
| |
kabinet, als bij aanneming van Uw voorstel zou zijn tot stand gekomen. Het zal mij in het belang der zaak zeer aangenaam zijn, indien door U, nu de door U eerst wenschelijk geoordeelde wijze van oplossing der parlementaire krisis onmogelijk blijkt, aan Uwe politieke vrienden onze korrespondentie wordt medegedeeld. Zij zullen daaruit ons loyaal bedoeld aanbod van medewerking tot eene andere oplossing leeren kennen, dat de verwezenlijking beoogt van het program der meerderheid van 55, door een vorm van samenwerking, die meer rekening houdt met de onderlinge verschillen tusschen Uwe en onze partijen en juist daardoor minder aanleiding biedt voor teleurstellingen en konflikten, als steeds uit kunstmatige en tegennatuurlijke kombinaties plegen voort te vloeien.’ Dr. Bos vond in ons besluit aanleiding zijn opdracht neer te leggen, waarop de koningin hem opdroeg, te onderzoeken of de koncentratie dan bereid was, alleen een kabinet te vormen. In een bijeenkomst op 30 Juli besloten de vrijzinnigen, deze taak niet op zich te nemen. In het kommuniqué, dat van deze vergadering verscheen, werd als argument genoemd, dat het socialistische steun-aanbod, dat toch werkelijk royaal genoeg was, onvoldoende werd geacht. In een artikel, dat ik aan dit besluit wijdde, wees ik, als geruststelling, op de laatste zin van het kommuniqué: ‘Ook bij de verdere besprekingen beheerschte de wensch om het reeds ontwikkelde program, dat algemeene instemming vond, uitgevoerd te krijgen, de beraadslagingen’ en ik trok daaruit de konklusie: ‘Het program blijft.’
Laat in den avond van den 31en Juli ontving ik een onaangekondigd bezoek van Vliegen en Schaper, waarbij zij mededeelden, dat zij een onderhoud hadden gehad met dr. Bos en naar aanleiding daarvan de bijeenroeping van een buitengewoon kongres wenschten, om | |
[pagina t.o. 232]
| |
TROELSTRA TEN HOVE OF NIET MEER ‘OP DE MAT’ Agent tot Theo: ‘Doorloopen als-je-blieft, je
mag hier niet staan blijven!’ (‘Telegraaf’)
| |
[pagina t.o. 233]
| |
ALS DE OUDERS HET WISTEN...! (‘De Nederlander’)
| |
[pagina 233]
| |
nogmaals de vraag der portefeuille-aanvaarding te overwegen. Zij verzochten hiertoe mijne medewerking. Dr. Bos had hun gezegd, dat de mogelijkheid van een vrijzinnig-socialistisch ministerie open bleef. Ik was door dit bezoek ten zeerste verbaasd. Dit was een eigenmachtig ingrijpen in de door mij gevoerde leiding, waartoe naar mijn weten geen enkele partij-instantie hen gemachtigd had. Zij beriepen zich op hun kwaliteit van voorzitter en vice-voorzitter der Partij, ambten, die m.i. niet het recht geven tegen de door de bevoegde partij-instanties genomen beslissingen een afzonderlijke tegenaktie te voeren. Intusschen werd besloten, dat zij den volgenden dag zouden terugkeeren, om de zaak nader te bespreken. Uit hun uitingen kreeg ik den indruk, dat ook andere vooraanstaande partijgenooten aan hun ingrijpen deel hadden en daar zij mij hadden meegedeeld naar hotel ‘Victoria’ terug te keeren, achtte ik het niet ondienstig hen op den voet te volgen. In ‘Victoria’ werd mij althans een gedeelte van het geheim opgehelderd. Ik vond er Vliegen en Schaper onder een gemoedelijk glaasje in gezelschap van van Kol, die door mij onmiddellijk werd beschouwd als een der promotors van deze buitengewone en vrijwel op een intrige gelijkende stap. Van Kol was gedurende de belangrijke gebeurtenissen van deze verkiezingsstrijd afwezig geweest. In het land teruggekomen, toen de portefeuille-kwestie reeds aanhangig was, werd hij, zoodra hij de grens was gepasseerd, geïnterviewd en dat interview bevatte de meest absolute verwerping van het door mij en de meerderheid der Partij ingenomen standpunt. Eenigen tijd later deelde hij mij mede een schrijven te hebben ontvangen van den Gouverneur-Generaal, wiens gastvrijheid hij ditmaal, tegen zijn gewoonte in, wel had aanvaard. De heer Idenburg wenschte hem in die brief | |
[pagina 234]
| |
geluk met de verkiezings-overwinning, door onze Partij behaald, en sprak de waarschijnlijkheid uit, dat hij, van Kol, nu voortaan als minister zou zetelen op het Plein (het ministerie van Koloniën). Dat deze brief bij den goedhartigen, maar ijdelen man verwachtingen en wenschen had opgewekt, die hem onmiddellijk tot een zeer ijverige aktie achter de schermen hadden gevoerd, is te begrijpen. Den volgenden dag verscheen een vierde stille bondgenoot ten tooneele. Het was Hugenholtz, die zich reeds op de Partij-konferentie als een vurig voorstander van portefeuilles had doen kennen. Vliegen c.s. hadden zich nu ook in verbinding gesteld met den heer Drucker, die omtrent de kansen van het algemeen kiesrecht een sombere voorstelling had gegeven. Bij ons gesprek kwam eindelijk het eigenlijk doel mijner partijgenooten op de proppen. Dat was: opname van drie socialistische ministers in het kabinet, waaraan direkt werd toegevoegd, dat het voor het behoud van het revolutionair karakter onzer Partij beter was, dat ik buiten het ministerie zou blijven, opdat ik in de Kamer het revolutionaire standpunt onzer Partij zou kunnen verkondigen. Ik zou daar dus mijn revolutionaire fanfares kunnen blijven blazen. Ik kon niet nalaten te wijzen op de onaangename positie, waarin ik door deze regeling zou worden geplaatst, om nl. steeds de zwakheden en aanvechtbare punten in het beleid der ministers te moeten verdedigen, een werkje, dat mij minder toelachte. Intusschen hingen deze besprekingen over het aanvaarden van portefeuilles geheel in de lucht; eerste voorwaarde daartoe zou zijn: een hernieuwd aanbod, daar het vorige immers was vervallen. Om deze reden kon ik aan dit alles niet bijster veel waarde hechten. Op de zaak, de bijeenroeping van een buitengewoon kongres, kwam het intusschen aan. Deze vraag, die mij | |
[pagina 235]
| |
in groote moeilijkheden bracht, kon door mij niet anders dan bevestigend worden beantwoord, zoodat ik in dit opzicht hun verzoek inwilligde. Elke eenigzins belangrijke minderheid had het recht, het oorspronkelijk plan weer op te vatten en een buitengewoon kongres te doen bijeenroepen. De Partij had ook hier het laatste woord te spreken en deze gelegenheid haar in te lichten over al het gebeurde, mocht te minder worden verzuimd, daar er door het verkondigen van de tegenovergestelde meeningen groote verwarring dreigde te ontstaan.
Het spreekt vanzelf, dat de liberale pers ons voor het mislukken der pogingen een parlementair kabinet te vormen, verantwoordelijk stelde. Toch werden ook andere klanken gehoord. Reeds vóór het bekend worden van het besluit der vrijzinnige koncentratie had de heer van Hettinga Tromp in de vrijz.-dem. ‘Wereld’ geschreven: ‘De aanbieding der ministerportefeuilles aan de sociaal-demokraten moge misschien konstitutioneel geboden en een goede politieke partijzet zijn geweest, laat men zich bij de weigering dier portefeuilles neerleggen en thans verder allereerst aan het kiesrecht denken.’ En de ‘Groene Amsterdammer’ had geschreven: ‘Het heeft dezer dagen den uiterlijken (zeer uiterlijken) schijn of niemand verlangender is naar een sociaal-demokratisch minister van Financiën - en van belastingen dus - of van Binnenlandsche zaken of van Spoorwegen (stijl 1903?) dan de meest konservatieve pers van links. Het is een vogelgefluit, een lokkend orchest, een opdringerigheid van offervaardigheid, een heete, haast hysterische gilpartij om socialistische ministers, uit die stijve oud-liberale kakebeenen, dat men er bijna aardigheid in zou hebben! De “N.Ct.” die zegt: Troelstra wenschen wij achter de groene tafel te zien om dáár te beraadslagen en daar (wij kursiveeren) te | |
[pagina 236]
| |
stemmen, geeft door deze twee woorden zoo juist aan, dat in een ministerie van dagelijksche anti-socialistische praktijk geen (immers overstemde) minderheid zitting kan nemen. Dat is geen kwestie van moed, maar een van zeer eenvoudige rekenkunde, die leert: 6 is grooter dan 3.’ Het verschil van meening tusschen Schaper-Vliegen en mij over de kansen, dat door een ander dan zuiver vrijzinnig kabinet algemeen kiesrecht en staatspensioen zouden worden gebracht, werd ook veroorzaakt door het feit, dat ik als jurist een staatsrechtelijke scholing had doorloopen, die zij misten. Mijn staatsrechtelijke opleiding had mij geleerd aan den uitslag der verkiezingen en de daarbij door de meerderheid der kiezers gesanktioneerde eischen groot gewicht te hechten, door onze konstitutie gewaarborgd. Elk ministerie, dat zou optreden, was gedwongen met de kiezersuitspraak rekening te houden. Desniettegenstaande achtte ik het gewenscht om, alvorens mijn standpunt te kiezen in de geheel nieuwe situatie, waarin wij gekomen waren, mij op de hoogte te stellen bij dengene, die nu door de koningin met de oplossing der kabinetskrisis zou worden belast. De gelegenheid daartoe deed zich voor, toen de koningin op den 2en Augustus den heer Cort van der Linden tot kabinetsformateur benoemde. Denzelfden dag belde ik den heer Cort van der Linden op en vroeg hem of ik onmiddellijk tot hem kon worden toegelaten. Mijn oude leermeester stemde daarin gulweg toe en ik voelde dit onderhoud als van historische beteekenis, na alles, wat er tusschen ons in vroeger en later jaren was voorgevallen. Ik deelde hem mede, dat ons buitengewoon kongres zou worden gehouden en dat ik, om daar mijn standpunt te kunnen bepalen, moest weten of wij nog ooit voor de mogelijkheid in een kiesrechtministerie te moeten treden, zouden worden geplaatst. Daarom | |
[pagina 237]
| |
stelde ik hem pertinent de vraag: ‘Is het uw voornemen, alleen dàn tot de vorming van een kabinet over te gaan, als u de zekerheid hebt, dat met dat kabinet Grondwetsherziening tot algemeen kiesrecht en staatspensioen zijn te verkrijgen?’ Het antwoord van den staatsman luidde: ‘Ik ben van plan te zoeken naar ministers, bereid om de punten van algemeen kiesrecht en staatspensioen, door de verkiezingen aan de orde gesteld, te verwezenlijken. Indien echter op die grondslag geen kabinet is te vormen, zal ik mijn mandaat niet neerleggen, maar desondanks toch een ministerie vormen.’ Door dit antwoord was mijn standpunt in de tweede fase van de portefeuillekwestie bepaald. In de eerste fase had ik, terwille van de meerdere kansen voor het algemeen kiesrecht, aangestuurd op een vrijzinnig kabinet, dat wij zouden steunen zonder er deel van uit te maken. In de tweede fase moest ik, nu Cort niet voor het algemeen kiesrecht instond, terwille daarvan een troef in handen houden; ik moest kunnen zeggen: ‘Als gij het algemeen kiesrecht niet brengt, dan zullen wij trachten u ten val te brengen, om dan zelf de door u nagelaten taak over te nemen.’ Uit een hoofdartikel van den 4en Augustus bleek, dat de meerderheid van de ‘Volk’-redaktie mijn opinie deelde; helaas was het ook nu weer onmogelijk de lezers van het Partij-orgaan konsekwente leiding te geven, daar de Roode zich in verschillende heftige artikelen tegen zijn mederedakteuren verzette. De Partijbestuursvergadering, waarom Schaper, Vliegen en ik, na hun bezoek aan mij, telegrafisch hadden gevraagd, had den 3en Augustus plaats. Hier werd besloten tegen den 9en Augustus te Zwolle een buitengewoon kongres bijeen te roepen, terwijl ter voorbereiding der daar te behandelen resolutie den 5en Augustus nog een Partij-konferentie bijeen zou komen. | |
[pagina 238]
| |
Het spreekt vanzelf, dat ik niet naliet, hier, evenals op de konferentie, tegen het eigenmachtig optreden van Vliegen en Schaper te protesteeren. Op deze konferentie kwam een nieuwe meerderheid voor de oplossing der portefeuillekwestie tot stand. Deze bestond èn uit de uiterste reformisten, die principieele voorstanders van regeerings-samenwerking met burgerlijke partijen waren èn verder uit diegenen, die, zooals ik, rekening houdende met de gewijzig de situatie, op parlementaire gronden de mogelijkheid aannamen, dat bij de vorming of onder de regeering van het te vormen extra-parlementair kabinet, wij het algemeen kiesrecht zouden moeten redden, door ons bereid te verklaren, alsnog in een gemengd burgerlijk-socialistisch ministerie plaats te nemen. De nieuwe minderheid bevatte ten eerste diegenen, welke elk optreden in een burgerlijk kabinet op principieele gronden afwezen en daaraan desnoods kiesrecht en staatspensioen zouden willen opofferen, en ten tweede hen, die op grond van de geringe sterkte van de Partij in geen geval den tijd voor het samenregeeren met burgerlijke partijen gekomen achtten. Op het Kongres zou deze minderheid, in de Partij een meerderheid blijken te zijn. De meerderheid der konferentie vereenigde zich op een resolutie, die er eerst aan herinnerde, dat de Partij ‘van meet af aan het standpunt heeft ingenomen, dat zij slechts in het geval van onvermijdelijke noodzakelijkheid een uitnoodiging tot deelneming aan de regeering kon aanvaarden,’ vervolgens vaststelde, dat een extra-parlementair kabinet, ‘mits de uitspraak der stembus inzake algemeen kiesrecht en staatspensioen eerbiedigende’, de beste oplossing der krisis was en vervolgde, dat als op die wijze algemeen kiesrecht niet te verkrijgen was, ‘dit door de Partij zal worden beschouwd als het geval van onvermijdelijke noodzakelijkheid, waar zij.... over haar bezwaren tegen deelne- | |
[pagina 239]
| |
ming aan een gemengd vrijzinnig-soc.dem. ministerie zou moeten heenstappen, terwille van de verantwoordelijkheid, die de Partij door haren strijd voor algemeen kiesrecht en staatspensioen op zich heeft genomen.’ Uit het bovenstaande is duidelijk, dat ik deze resolutie steunde. Mijn aandrang om aan den aanvang der resolutie te verklaren, dat het kongres zich met het ten deze gevoerde beleid vereenigde, stuitte af op de tegenstand van Schaper. De resolutie van de minderheid ging uit van de overweging, ‘dat de positie onzer Partij buiten en in het parlement niet sterk genoeg is om deelneming aan een regeering mogelijk te maken, zonder het burgerlijk karakter dier regeering te aanvaarden en belast te worden met de medeverantwoordelijkheid voor alle daden van het bewind,’ en kwam zoo tot de konklusie, dat ‘het toetreden van sociaal-demokraten tot een burgerlijke regeering in strijd zou zijn met het belang van het proletariaat.’ Hiermee werd een absolute afwijzing van ministerportefeuilles, in welke parlementaire situatie ook, uitgesproken; een uitspraak, die ik in verband met de geheele door mij aangenomen houding niet kon aanvaarden. Ik had, vóór deze konferentie, aan onzen internationalen theoretikus Kautsky de vraag voorgelegd, of hij deelname aan de regeering principieel toelaatbaar zou achten, als alleen daardoor het algemeen kiesrecht kon worden gered. Zijn antwoord, waarin hij tot groote voorzichtigheid aanmaande, maar de mogelijkheid, dat regeeringsdeelname noodig zou zijn, akcepteerde, werd door mij in ‘Het Volk’ gepubliceerd. Ook schreef ik nog een tweetal artikelen, waarin ik aan den vooravond van het buitengewoon kongres mijn standpunt in deze fase der krisis ontwikkelde.
Het is nooit naar buiten gebleken, welke gevoelens | |
[pagina 240]
| |
mij, naar aanleiding van het bederven van mijn werk door mannen als Vliegen en Schaper c.s., hebben bestormd. Ik heb toen een innerlijke krisis doorstreden, waarbij zelfs de gedachte, mij hier uit mijn werk terug te trekken en mij ergens in het buitenland aan socialistischen arbeid te wijden, opdoemde. Dat ik voordien reeds meerdere malen aanvechtingen van dien aard had doorstaan, heb ik vroeger vermeld. De portefeuillekwestie greep mijn innigste gevoelens ten opzichte van de Partij sterk aan. In een der konferenties werd ik, na een rede van van der Goes door een huilkramp overvallen. Ik vermoed, dat mijn medeleden dit aan een gevoel van zwakheid toeschreven en dat de opmerking, ‘dat ik tegen de buitengewone situaties niet opgewassen bleek’, daarmede samenhangt. Nu weet ik zeer goed, dat ik geen berekenende natuur ben, niet iemand, die zich uitsluitend door verstandsoverwegingen laat leiden. In mij leven twee zielen naast elkaar en deze hebben dikwijls met elkander strijd moeten voeren, waarbij de verstandelijke overwegingen veelal den doorslag gaven. Ik heb mij afgevraagd, of ik mijzelf, wegens mijn vatbaarheid voor den invloed van mijn gevoelsleven, van zwakte in de politieke strijd had te beschuldigen. In het algemeen merk ik hierbij op, dat het gevoels-element zich in den mensch op twee manieren kan openbaren; ten eerste, in impulsief, fel en krachtig optreden; ten tweede, in daden, waarbij men zijn zelfbeheersching verliest en onder den indruk komt van zijn gevoelsleven. Dat dergelijke daden een getuigenis geven van zwakheid, zou ik niet gaarne willen beweren; het zijn reakties, die integendeel vaak eigen zijn aan een sterk temperament. Mij zijn hierbij twee passages in de gedachten gekomen uit de Gedenkschriften van Bismarck, den man van ijzer en staal, dien men zeker niet als een zwak politikus zal beschouwen. | |
[pagina 241]
| |
In het eerste deel van zijn ‘Gedanken und Erinnerungen’Ga naar eindnoot+ spreekt hij over een rede, die hij in 1848 in de tweede Vereenigde Landdag hield, waarin hij toelichtte, dat hij wegens de houding van de kroon in de revolutiedagen, zijn stem niet kon geven aan het adres aan den koning. Aan het uit zijn rede aangehaalde, voegt hij in zijn Gedenkschriften toe: ‘Ik wilde meer zeggen, doch werd door innerlijke bewogenheid in de onmogelijkheid gebracht, verder te spreken en verviel in een huilkramp, die mij dwong de tribune te verlaten.’ In het tweede deel dier Gedenkschriften, (blz. 49), wordt gesproken over een krijgsraad in het hoofdkwartier tijdens den Pruisisch-OostenrijkschenGa naar eindnoot+ oorlog van 1866, waar Bismarck in zijn opvatting, dat de oorlog moest worden beëindigd en de Oostenrijksche vredesvoorstellen moesten worden aanvaard, alleen bleef staan. Hij schrijft daarover: ‘Mijn zenuwen waren tegen de indrukken, die mij dag en nacht bestormden, niet bestand; ik stond zwijgend op, ging in mijn aangrenzende slaapkamer en werd daar door een hevige huilkramp overvallen.’ En verder, na een hernieuwd vergeefsch onderhoud met den koning, (blz. 54): ‘In mijn kamer teruggekeerd, was ik in zulk een stemming, dat de gedachte bij mij opkwam of het niet beter ware, mij uit het vier verdiepingen hooge venster te laten vallen.’ Daar slaat men een blik in het innerlijk van een politikus van groote statuur en ijzerharde natuur. Zijn woorden troostten mij, daar ik, man van kleiner statuur en Hollandsche afmetingen, ook in mijn politieke leven dergelijke momenten heb doorgemaakt. Altijd heeft mij weer mijn diep besef van de noodzakelijkheid, de eenheid van de Partij te bewaren, over de moeilijkheden, hoe hard zij mij ook troffen, heengeholpen. Ook in de portefeuillekwestie liet ik mij door deze overwegingen leiden, terwijl ik er bovendien op uit was, de onderlinge verdeeldheid zoo min mogelijk naar | |
[pagina 242]
| |
buiten te toonen. Door alle getwist was de verkiezings-overwinning reeds gedeeltelijk bedorven. Ik had in de loop der jaren al zooveel over mijn kant laten gaan, dat ik ook nu in staat was te zwijgen, hoewel ik het volste recht had gehad het optreden van Vliegen en Schaper op het kongres in het openbaar te veroordeelen. Wat mijn houding tegenover Vliegen betreft, die in het vervolg nog verschillende malen tegenover mij zou staan, heb ik mij steeds laten leiden door de overtuiging, dat hij nu eenmaal van meet af aan op de uiterste vleugel van het reformisme heeft gestaan. Ook in de portefeuillekwestie, waarbij hij verder ging, dan m.i. geoorloofd was, bleef hij een konsekwent aanhanger van die richting. Bij Schaper was meer een oogenblikkelijk sentiment de drijfveer zijner daden en de beleedigingen, die ik bij de behandeling dezer zaak van hem heb moeten verduren, gingen mij niet in de koude kleeren zitten.
Het kongres van Zwolle, dat ik als demokratisch leider der Partij niet had kunnen en willen tegenhouden, was het gevolg van een aktie van partijgenooten, die men gevoegelijk als een paleisrevolutie kan betitelen. De voorgeschiedenis van dat kongres en het besef, dat mijn houding niet zou worden begrepen en ik mij aan allerlei verkeerde uitleggingen zou blootstellen, deden mij dat kongres tegemoet zien met een gevoel van walging, dat mij er zelfs van weerhield bij de eerste zitting tegenwoordig te zijn. Toen ik dien Zaterdagavond te Zwolle aankwam, ontmoette ik aldra Sannes en Albarda. De mij aangedane behandeling deed mij in mijn binnenste branden van toorn en verontwaardiging en het eerste, wat ik tot hen zeide, was, dat het mij het beste voorkwam, mijn plaats in de Partij te verlaten en aan hen mijn werk over te dragen. Bijna den geheelen nacht hebben wij daarop door de straten | |
[pagina 243]
| |
van Zwolle gewandeld, waarbij zij beiden al het mogelijke deden, mij van mijn voornemen terug te brengen. Langzamerhand ben ik toen tot mijzelf gekomen en gezamenlijk vonden wij een vorm, waarbij ik toch de leiding der Partij in handen zou houden en die men belichaamd kan vinden in de door mij, na de stemming, ingediende motie. De resolutie van de meerderheid der Partij-konferentie werd in een inleidende speech door Schaper verdedigd, terwijl Wibaut de minderheids-resolutie inleidde en de Roode gelegenheid kreeg een afzonderlijk ingediende resolutie van Amsterdam III te verdedigen, die in wezen met die van de minderheid in de konferentie overeenkwam, doch in scherper termen was gesteld. Den tweeden dag kwamen eerst verschillende afgevaardigden aan het woord, terwijl ik 's middags mijn rede hield. Ik voelde mij verplicht voor het kongres uiteen te zetten, in welk een moeilijke positie een negatieve uitspraak mij als fraktie-voorzitter zou plaatsen, maar daar de meeste groote afdeelingen hun afgevaardigden bindend mandaat hadden gegeven, tegen de resolutie van de meerderheid der konferentie te stemmen, vond ik niet de opgewektheid mijn eigen standpunt met kracht te verdedigen, wat ik dan ook aan het kongres meedeelde. Ik begon mijn speech met te verklaren, dat ik aangenaam getroffen was door het proletarisch bewustzijn, dat in de besluiten van de meeste groote afdeelingen tot uiting kwam. ‘Ik krijg nu last van uw proletarisch sentiment, maar dat sentiment bewonder ik.’ Vervolgens herinnerde ik er aan, dat er ten onrechte werd geredeneerd, alsof het ging om het al of niet aanvaarden van aangeboden portefeuilles: zoo'n aanbod was er in het geheel niet. Het ging er om, of men de fraktie de vrijheid wou laten om in haar strijd voor het algemeen kiesrecht tot Cort van der Linden te kunnen | |
[pagina 244]
| |
zeggen, als hij nalatig bleek, dat wij desnoods bereid waren, het werk in zijn plaats op ons te nemen. In dat geval zou de noodtoestand bestaan, die nog niet bestond, toen dr. Bos aan het begin van de krisis met zijn aanbod tot ons kwam. Sloeg men ons deze troef uit de hand, dan werd onze positie in de Kamer vrijwel gelijk aan die, waarin Michiel de Ruyter verkeerde, toen de Staten van Holland hem met onzeewaardige schepen tegen den vijand in zee zonden. Het gevolg zou zijn, dat reaktionaire pogingen, om het algemeen kiesrecht en de staatspensioneering van de baan te schuiven, niet op de volle machtspositie van onze fraktie zouden afstuiten. Ook verklaarde ik, van plan te zijn, in ieder geval niet zelf in een kabinet zitting te nemen, doch leider der fraktie te zullen blijven. Met 376 tegen 317 stemmen sprak het kongres zich voor het standpunt van de minderheid der konferentie uit, in een resolutie, waarin die van de minderheid van de konferentie en de door de Roode verdedigde van Amsterdam III samen waren opgelost. Na de stemming nam ik het woord, om met voldoening op het peil der gevoerde debatten en het ongeschokte behoud der eenheid te wijzen. Verder zeide ik: ‘Gij hebt gemeend, ons niet de machtsmiddelen in het parlement ter beschikking te moeten stellen, die wij wenschten. Aan u thans de taak, om den strijd buiten het parlement zoo krachtig te voeren, dat onze gevechtspositie weer versterkt, nog sterker wordt.’ Daarop diende ik de reeds genoemde motie in, die konstateerde, dat alle pogingen om de eenheid van de arbeidersbeweging te verbreken, waren mislukt en de arbeiders tot verderen strijd opriep. Hiermede was het kongres te Zwolle afgeloopen. Het ligt in de rede, dat het vele - in hoofdzaak afwijzende - besprekingen in de pers uitlokte; zeer juist was het oordeel van de N.R.Ct., die schreef: ‘Mr. Troelstra immers verlangde de aanneming van de aanvaardings- | |
[pagina 245]
| |
motie vooral om, zoodra hem dat goed dacht, daarmede het kabinet Cort van der Linden te kunnen bestoken.... Met een aanvaardingsmotie.... als ruggesteun, zou mr. Troelstra een zeer sterke positie hebben ingenomen.... Aan mr. Troelstra is een mooie troef uit de hand geslagen.’ En de heer Hans wijdde in de Telegraaf aan mijn houding op het kongres een zeer waardeerende beschouwing. Hij schreef: ‘Zijn rede was meesterlijk, zoo van vorm als van taktiek. Hij vocht als een leeuw. Zijn gansche lichaam was in aktie. Met al het merkwaardig talent, waarover hij beschikt, trillend van hartstocht en nervositeit, strakbleek, de haren over het voorhoofd gevallen, stond hij te spreken en brandde hij de gloed van zijn hartstochtelijk woord in de vergadering.... En onmiddellijk daarop, (n.l. na de stemming over de resoluties), toen overwinnaars en overwonnenen nog na-juichten, en na-mokten en nastreden, toonde Troelstra zich in dit voor hem bittere moment toch weer de groote leider. Trad hij de overwinnaars loyaal en ridderlijk tegemoet, bezwoer hij de partij toch haar eenheid te bewaren. Met oprechte bewondering - wij komen er rond voor uit - hebben wij hem in deze strijd gevolgd. Schoon heftig verdediger van de aanvaarding, was hij voortdurend de verbindingsschakel tusschen beide ketens. Laat ieder onzer erkennen, dat deze man een zware moeilijke tijd achter de rug heeft. Dat hij, hoewel op het beslissende moment een nederlaag lijdend, toch in beleid en karakter ongerept voor de partij bleef staan, gedragen door aller vertrouwen.’ Ik geef aan deze beschouwing met des te meer genoegen plaats in mijn boek, omdat de heer Hans niet alleen bij deze gelegenheid, maar in den regel getoond heeft, met mijn vaak moeilijken arbeid als politikus mede te leven. Ik heb tegenover hem een gevoel van dankbaarheid, omdat hij hoewel politiek tegenstander, | |
[pagina 246]
| |
steeds op loyale, breede en echt-menschelijke wijze ten opzichte van mij is opgetreden.
Op 29 Augustus was de heer Cort van der Linden in staat de koningin zijn kabinet aan te bieden, een extraparlementair kabinet dus. Uit de op 16 September uitgesproken Troonrede bleek ten duidelijkste, dat het nieuwe ministerie het program der koncentratie, dus ook onze hoofdeischen, had aanvaard. Bovendien zou een wensch worden vervuld, die de heer Cort van der Linden reeds tijdens zijn professoraat te Groningen had gekoesterd: de Troonrede bevatte de mededeeling, dat een staatskommissie zou worden benoemd om te onderzoeken, ‘in hoever een algemeen bevredigende regeling mogelijk is terzake van de subsidieering van het bijzonder onderwijs en de voorwaarden, welke daaraan verbonden moeten worden.’ Ten opzichte van de Grondwetsherziening tot invoering van algemeen kiesrecht voor mannen en ‘tot wegneming der grondwettelijke belemmering tegen het toekennen van kiesrecht aan vrouwen’, werd uitdrukkelijk verklaard, dat deze ‘onverwijld’ zou worden voorbereid. De talrijke sombere profetieën, op het Zwolsche kongres geuit, werden door deze Troonrede niet bewaarheid. Het is mij een aangename voldoening te konstateeren, dat het door mij gevoerde beleid in de portefeuillekwestie door de feiten niet is gelogenstraft en dat het doel van mijn optreden in dezen, ondanks de buitengewone omstandigheden, waaronder dat kabinet heeft moeten regeeren, volkomen is bereikt. Een woord van hulde aan den staatsman, die aldus de uitspraak der verkiezingen van l913 in dewetgeving heeft belichaamd, mag hier niet ontbreken.
De vakantie van dit jaar, die tengevolge van één en ander laat begon, werd door mijn vrouw en mij door- | |
[pagina 247]
| |
gebracht te Meersburg, het oude, interessante stadje aan het meer van Konstanz. Daar rijst een kasteel met toren uit de tijd van Karel Martel omhoog, waar indertijd de Duitsche dichteres Anna von Drosten-Hülshoff, die op het oude kerkhof begraven ligt, eenige jaren verblijf hield. Het is mijn gewoonte, indien daartoe aanleiding bestaat, bij mijn verblijf in vreemde landen en plaatsen boeken te lezen, geschikt om mij eenigzins met de streek in geestelijke verbinding te stellen en zoo was ik spoedig verdiept in de brieven, novellen en gedichten van deze dichteres, die waarlijk geen slechte plaats inneemt in de Duitsche literatuur. Op een dag passeerde ons in de tuin van het hotel een talrijke familie, man, vrouw en kinderen, een trap der jeugd vormend, die mijn aandacht trok; de man kwam mij bekend voor. Even daarna werd mij een visitekaartje gebracht met de naam Gustav Landauer erop, en kort daarop kwam de man zelf. Landauer behoorde op het internationaal socialistisch kongres te Zürich van 1893 tot de Duitsche ‘jongeren’, die een felle oppositie voerden tegen het gematigde optreden der Duitsche partijleiding. Bebel pakte hen hardhandig aan en zij werden niet tot het kongres toegelaten; volgens Bebel waren zij ‘allen verrückt’. De man nu, die het visitekaartje op de voet volgde, Gustav Landauer, was van deze groep ‘jongeren’ het geestelijk hoofd. Ik zeide tot hem: ‘Het is twintig jaar geleden, dat wij elkaar voor het laatst hebben gezien; hoe maakt gij het?’ Zijn antwoord luidde: ‘Ich bin noch immer verrückt’. Waarop ik liet volgen: ‘Dan zijt gij toch vooruit gegaan, want toen wist gij niet, dat gij verrückt waart en nu schijnt gij het te begrijpen.’ Wij brachten een aangename dag door met elkander op het meer. Deze Landauer maakte tijdens de revolutie deel uit van de Beiersche regeering en is, nadat Eisner vermoord was, ook door de kogel van een moordenaar gevallen. | |
[pagina 248]
| |
In de tweede week van Augustus ontvingen wij bericht van het overlijden van Bebel, wiens uitvaart te Zürich zou plaats hebben. Wij besloten daaraan deel te nemen en ook ik gaf uiting aan de gevoelens van eerbied en dankbaarheid, die de socialisten der gansche wereld ten opzichte van dezen doode bezielden. De krematie van Bebel werd tot een bizonder imposante demonstratie.
Na mijn terugkomst in de Kamer werd ik benoemd tot tweede voorzitter. Over het naspel der portefeuillekwestie in de Kamer behoef ik niet uitvoerig te zijn. Het leverde zeer lange en op zich zelf belangrijke redevoeringen op; ik zelf sprak in eerste termijn vijf en een half en in tweede termijn vier en een half uur. Belangrijke politieke beschouwingenGa naar eindnoot+ en staatsrechtelijke uiteenzettingen werden van verschillende kanten geleverd, maar de strijd was reeds beslist en een groot deel der debatten bestond uit rekriminaties, die sedert het optreden van het nieuwe ministerie en zijn aanvaarden van de hoofdpunten van het koncentratieprogram, niet meer van belang waren. Slechts hadden sommige geprangde gemoederen behoefte, zich te luchten en ik durf niet beweren, dat ik zelf niet tot die gemoederen zou hebben behoord. Het ergst was de geprikkeldheid bij de vrijzinnig-demokraten: zoowel op hun kongres als in het artikel van Mr. Marchant in de Vragen des Tijds hadden zij op uiterst felle wijze tegen onze weigering der portefeuilles gefulmineerd, en ik was het vooral, die daarbij het mikpunt hunner slagen moest zijn. Dat zij zich hierbij eenerzijds op uitingen van Vliegen en Schaper en anderzijds op uitingen van de sterk marxistische elementen onzer partij konden beroepen, kwam hun zeer te stade. De laatsten gaven hun gelegenheid de ZwolscheGa naar eindnoot+ beslissing voor te stellen als de overwinning | |
[pagina t.o. 248]
| |
AUGUST BEBEL
| |
[pagina t.o 249]
| |
TROELSTRA ALS VOORZITTER Duymaer, Wijnbergen, v.
Vliet: ‘Groote genade! daar zit-ie!’ (De Courant)
| |
[pagina 249]
| |
der uiterste elementen in de Partij, waaruit zij konkludeerden tot haar impossibilisme en haar ongeschiktheid, een rol te spelen bij de verdere politieke ontwikkeling van ons land. Dr. Bos knoopte hieraan zijn pogingen vast, de S.D.A.P. zijn wijze raadgevingen voor een wijziging harer houding toe te dienen. Op de feiten, op de bijzaken, op de herhalingen van reeds gevoerde debatten, ga ik niet in. De vrijzinnigdemokraten hadden zich voor de zooveelste maal een illusie geschapen. Dat enkele distrikten bij naverkiezingen voor ons te loor waren gegaan, werd door hen opgevat als een bewijs, dat de arbeiders door onze weigering der portefeuilles begonnen van ons af te zwenken, en met deze illusie als basis zagen zij voor hun partij een glorierijk verschiet geopend, waarin de S.D.A.P., tot beter inzicht bekeerd en tot een radikale hervormingspartij geworden, als een hulptroep van de Vrijzinnig-demokratische Bond zou opmarcheeren, een lichtende toekomst voor een partij, wie het nog steeds aan de noodige troepen ontbrak. Ik behoef op deze vooze illusie niet in te gaan. De geschiedenis heeft daarvoor te duidelijk gesproken. Bij alles, wat sedert dien is voorgevallen, heeft de S.D.A.P. zich niet slechts gehandhaafd, maar haar organisatie en invloed geweldig uitgebreid, en indien de Partij door de omstandigheden gedwongen is na een periode van ontzaglijken vooruitgang - gevolg van een ontplooiïng van revolutionair willen hier en elders - eenige jaren minder scherp op te treden, dan had dat met de portefeuillekwestie van 1913 niets te maken. De Partij heeft zich genoeg op de bodem der feiten geplaatst om te beseffen, dat zij niet alleen de staatsmacht in handen zal nemen, maar sedert het kongres van Arnhem van 1917 is haar streven erop gericht, samen te werken met die Katholieke elementen, bij wie een even sterke tegenstand tegen de kapitalistische machten in het libe- | |
[pagina 250]
| |
ralisme leeft. De vrijzinnig-demokraten zijn intusschen wijzer geworden; zij hebben den ontwapeningseisch uit het socialistisch program overgenomen en hun klein legertje wacht op het oogenblik, dat onze plannen voor politieke samenwerking rijp zijn voor verwezenlijking, om dan misschien van die samenwerking deel te kunnen uitmaken. Wat zal ik meer zeggen van de vaak verbitterde debatten van December 1913? Mijn eigen, zoo vinnig aangevallen, houding is in de voorgaande bladzijden besproken en ook vermeldde ik reeds, dat het kabinet, uit de verkiezingen van 1913 voortgekomen, het koncentratieprogram eerlijk heeft uitgevoerd, waardoor de moeilijkheden, door ons van een gemengd vrijzinnigsocialistisch ministerie verwacht, zijn uitgebleven. Voor den geschiedschrijver zijn deze debatten niet van buitengewoon belang; anders is het, wat enkele punten betreft, voor den politikus. Zoo bijvoorbeeld de door mij opgeworpen vraag, wat er in de toekomst in een gemengd burgerlijk-socialistisch ministerie van de homogeniteit zou worden, of er in een dergelijk kabinet van ‘gemeenschappelijke regeeringsbeginselen’ kan worden gesproken. Wat ook het program is, daarvan zal mijns inziens nooit sprake kunnen zijn. Indien die regeering uit katholieke en socialistische elementen zal bestaan, klemt die vraag nog sterker dan in het geval van samenwerking met liberalen, temeer, daar het mij zeer twijfelachtig toeschijnt, of die katholieke fraktie, waarmee wij te regeeren zullen hebben, wel alleen uit de proletarische elementen zal bestaan, waarvoor een scheuring der tegenwoordige staatspartij noodig zou zijn. Maar hier treed ik in spekulaties en ik konkludeer slechts, dat men in die toekomst nog wel eens zal moeten nalezen, wat door mij op bl. 525 der Handelingen van 1913-1914 is gezegd. | |
[pagina 251]
| |
Hiermee heb ik over het naspel in de Kamer genoeg gesproken; alleen moet ik nog melding maken van dat gedeelte van het debat, dat zelf weer een naspel had en tijdelijk een sterke persoonlijke verwijdering bracht tusschen mijn vroegeren studiemakker Bos en mij. Het betreft de repliek, door dr. Bos gegeven op een herinnering mijnerzijds aan het feit, dat de vrijzinnig-demokraten in verscheidene distrikten, waar zij stonden tegenover een sociaal-demokraat, bij de verkiezingen de nederlaag hadden geleden. Hij beschuldigde mij daarin, ‘tegen beter weten in’ het feit, dat de vrijzinnigdemokraten overal als deel van de vrijzinnige koncentratie waren opgetreden, te hebben verzwegen, omdat ik dat ‘voor mijn oratorisch effekt noodig had’ welke uiting den voorzitter terstond deed ingrijpen met de volgende terechtwijzing: ‘De geachte afgevaardigde bedoelt toch niet te zeggen, dat de heer Troelstra opzettelijk tegen beter weten in aldus zou hebben gesproken?’ Hierop handhaafde de heer Bos de door hem gebezigde insinuatie, alleen er op wijzende, dat hij niet van ‘opzettelijk’ had gesproken. Ik bleef mij dus door zijn uitlating beleedigd gevoelen en daar ik steeds mijn persoonlijke eer in de Kamer heb weten te verdedigen, eischte ik van den heer Bos de door mij gewraakte woorden terug te nemen, daarbij nog nader het door mij gehouden betoog toelichtende. Ik sprak aldus: ‘Ik heb nergens gezegd, dat de koncentratie niet is opgetreden als een geheel.... En wanneer ik weet, dat juist de vrijzinnig demokraten minder sukces hebben gehad in de verkiezingsstrijd dan andere kandidaten van de koncentratie, en wanneer ik weet, dat het juist zijn de distrikten, waar zij tegenover ons hebben gestaan, heb ik het recht om, wanneer ik spreek over de vrijzinnig demokratische partij, dit te zeggen: ik begrijp, dat gij slecht over ons te spreken zijt; gij hebt juist bij deze verkiezingen ne- | |
[pagina 252]
| |
derlagen geleden tegenover ons.’ Ik eindigde dit betoog met de woorden: ‘Wanneer de heer Bos er op gesteld is, de verhouding, als tusschen mannen als hem en mij naar ik meen ook in de politieke strijd moet bestaan, te laten voortduren, dan verwacht ik van den heer Bos, dat hij mij zijn verontschuldigingen over deze totaal ongemotiveerde beleediging zal aanbieden.’ De nadere uiteenzettingen, door den heer Bos gegeven, waren voor mij niet bevredigend en ik kwam tot de slotsom, dat de zaak nog verder zou moeten worden uitgevochten. Ik heb nu alles, wat hierop betrekking heeft, nog eens zorgvuldig nagelezen en ik ben tot de overtuiging gekomen, dat ik ook van verdere aktie in dezen had kunnen afzien, zonder daardoor in gebreke te blijven ten opzichte van de door mij te verdedigen eer. In het later door den heer Bos gesprokene, toch, werden wel de door mij aangevochten woorden gehandhaafd, maar werd toch ook gekonstateerd, dat het niet zijn bedoeling was geweest, mij te beleedigen. Hoe dit zij, het kookte in mij na en het oogenblik zou komen, dat ik aan mijn beleedigde gevoelens uiting zou geven. De onderwijskommissie, door den heer Cort van der Linden aangekondigd, in de Geschiedenis bekend als de ‘pacifikatiekommissie’, werd bij K.B. van 31 December 1913 benoemd. Vooraf had Cort van der Linden mij meegedeeld, mij als lid van die kommissie te willen benoemen, maar hij achtte het geraden, mij tevens mede te deelen, dat dr. Bos voorzitter dier kommissie zou worden, en hij vroeg, of dat voor mij geen bezwaar zou zijn. Ik antwoordde, dat het persoonlijk feit tusschen dr. Bos en mij voor mij geen reden was, in de door hem gepresideerde kommissie geen zitting te nemen; een herhaling dus van hetgeen bij de samenstelling der Grondwetskommissie van Heemskerk ten opzichte van dr. Kuyper was voorgevallen. De kommissie werd geïnstalleerd in de Trèveszaal en | |
[pagina 253]
| |
was vrijwel kompleet, toen ik de zaal betrad. De eerste, dien ik ontmoette, was minister Cort van der Linden; deze had pas zijn zoon verloren bij het spoorwegongeluk te Beilen en ik had hem daarover een brief van innige deelneming geschreven; hij dankte mij nu voor die brief. De leden der kommissie stonden grootendeels geschaard langs de twee zijden der zaal. Ik begroette hen op de gewone wijze en gaf elk de hand; bij den voorzitter gekomen, beperkte ik mij echter tot een beleefde buiging. ‘Troelstra’, zeide de heer Bos, ‘weiger je mij de hand te geven?’ Ik antwoordde: ‘Ja’, en daarop zette ik de begroeting der andere kommissieleden voort. Ik zou nu op pathetische wijze kunnen besluiten met: ‘Aan de eer was nu voldaan’, maar men zal reeds bemerkt hebben, dat ik mijn houding ten deze later meer kritisch heb bezien en haar nogal hanig vind, meer dan misschien noodig ware geweest. In ieder geval kwam de zaak later, bij de samenkomst der Kamer op 3 Augustus 1914, de historische dag der mobilisatiekredieten, weer in orde. |
|