Gedenkschriften. Deel III. Branding
(1929)–Pieter Jelles Troelstra– Auteursrecht onbekend
[pagina 183]
| |
VII. In de branding van den kiesrechtstrijdde grondwetskommissie van 1910 - de houding van dr. kuyper - het fiasko der rechterzijde - ‘op de lange jacht’ - mevrouw roland holst als politieke figuur - het leeuwarder kongres - komitee voor het volkspetitionnement - grootsche betooging te amsterdam - roode dinsdagen - ‘op de mat’ - obstruktie in de kamer - het verloop van den verboden optocht - voorloopig resultaat
De aktie voor het algemeen kiesrecht, onder onze leiding gevoerd, had in de rechtsche partijen wel zooveel weerklank gevonden, dat het ministerie-Heemskerk, ook na zijn verkiezingsoverwinning van 1909, de kiesrecht-kwestie niet geheel kon laten rusten. Reeds in de Troonrede van 1909 kondigde de regeering aan een staatskommissie te zullen benoemen, ten einde te onderzoeken, welke wijzigingen in de Grondwet behoorden te worden aangebracht. In deze kommissie, die uit 19 leden bestond, had ik als eenige sociaal-demokraat zitting. Van te voren had de heer Heemskerk mij verzocht voor een onderhoud over deze zaak bij hem te komen. Hij deelde mij mee, dat het in zijn bedoeling lag, ook mij in die kommissie te benoemen, doch hij zeide eerst te willen weten of ik er bezwaar tegen had zitting te nemen in een kommissie, waarvan ook dr. Kuyper deel uitmaakte. Dit natuurlijk in verband met de debatten over de ‘lintjeskwestie’, die kort tevoren hadden plaats gehad. Ik antwoordde, dat ik geen reden zag in het door hem gestelde geval het lidmaatschap van de kommissie af te wijzen. Voordat ik op het werk van die kommissie nader inga, moet ik spreken over mijn verhouding tot dr. Kuyper. Na mijn aanval op hem in de Kamer, kon hij er misschien bezwaar tegen hebben, met mij te vergaderen, | |
[pagina 184]
| |
maar van mijn kant bestond er niet de minste reden om niet de gewone beleefdheidsplichten tegenover hem in acht te nemen. In de lintjeszaak had ik naar beste weten mijn plicht vervuld, maar eenig parti pris tegen dr. Kuyper had mij daarbij niet geleid. Toen nu de kommissie bijeenkwam, had ik mij de vraag te stellen of ik mij, door Kuyper mijn hand toe te steken, aan een weigering om die hand te grijpen, zou blootstellen. Ik besloot voorloopig een afwachtende houding aan te nemen. In een middagzitting werd ik door twee leden der kommissie, de heeren Cort van der Linden en Oppenheim, aangesproken en toen het gesprek was afgeloopen, wilde ik mij naar mijn stoel begeven. Daar had zich Kuyper zóó geposteerd, dat ik mijn plaats niet kon bereiken, zonder dat hij de zijne verliet. Natuurlijk kon dat voor mij geen beletsel zijn, om door te gaan en toen ik in zijn nabijheid gekomen was, reikte hij mij de hand en vroeg mij naar mijn gezondheid. Ik beantwoordde zijn begroeting op de gebruikelijke wijze. Ook in de Kamer was de houding van dr. Kuyper tegenover mij en mijn vrienden van dien aard, dat men zich moest afvragen, welke gevoelens en bedoelingen hem daarbij bezielden. Toen wij, bijvoorbeeld, in de antichambreGa naar eindnoot+ bezig waren onze jas aan te trekken, schoot hij plotseling op Schaper toe, om dezen daarbij behulpzaam te zijn. Een ander maal, toen ik een lange rede gehouden had en mij opmaakte om de Kamer te verlaten, stond, ongeveer voor den zetel van den voorzitter, plotseling dr. Kuyper voor mij en daar, ‘voor het aangezicht der natie’, presenteerde hij mij een doosje bonbons. ‘Bedien je’, zei hij, ‘je hebt drie uur gesproken en het is goed voor je keel.’ Wilde hij door een dergelijke handelwijze zijn christelijke vergevensgezindheid toonen, of was het hem er om te doen op deze wijze de spons te halen over een voorval, waarvan | |
[pagina t.o. 184]
| |
KIESRECHTBETOOGING, Amsterdam 1910
| |
[pagina t.o. 185]
| |
VOORBEREIDING VOOR DE EERSTE ROODE DINSDAG IN 1911 (‘De
Courant’)
| |
[pagina 185]
| |
de herinnering hem eenigszins pijnlijk moest zijn? De Grondwetskommissie, waarvan de heer Heemskerk zelf voorzitter was, hield zitting van 2 Mei 1910 tot 22 April 1912. Zij hield zich met alle hoofdstukken der Grondwet bezig, doch daar haar arbeid niet heeft geleid tot een Grondwetsherziening, kan ik er slechts zeer kort over spreken, hoewel de notulen der 54 vergaderingen een schat van kennis op staatsrechtelijk gebied bevatten. Trouwens onze eerste mannen, politici en rechtsgeleerden, hadden er zitting in. De eigenlijke aanleiding tot deze poging tot Grondwetsherziening bleef het algemeen kiesrecht, door onze agitatie tot dè brandende kwestie gemaakt, zoodat ik vooral bij de behandeling van deze vraag een groot aandeel in de beraadslagingen had te nemen. Ik heb geen reden bij het vele, dat ik reeds over het algemeen kiesrecht heb gezegd, hier een overzicht van mijn redevoeringen in de Grondwetskommissie te voegen. Men vindt het voornaamste op blz. 97, 129 en 138 van de notulen der kommissie. Bij het nalezen van deze redevoeringen zal men opmerken, dat ik toen nog een voorstander was van het referendum, op welk standpunt ik later, bij de Grondwetsherziening van 1917, ben teruggekomen. De vrijzinnig-demokraat Drucker was er toen een scherp tegenstander van. Ik verzette mij tegen alle plannen om tegenover uitbreiding van het kiesrecht op een of andere wijze de macht van de Eerste Kamer te versterken, terwijl ik ook onze principieele bezwaren tegen het bestaan zelf van die Kamer ontwikkelde. Verder kwam ik in die kommissie, evenals later, op tegen het voornemen, stemplicht in te voeren. De strijd over artikel 80 der Grondwet, waarbij het kiesrecht voor de Tweede Kamer werd geregeld, gaf een beeld te aanschouwen van de overgroote verdeeldheid der burgerlijke partijen op dit punt, waarbij echter | |
[pagina 186]
| |
bij enkelen een neiging viel waar te nemen, zich bij het algemeen kiesrecht voor mannen en het wegnemen der beletselen in de Grondwet tegen algemeen vrouwenkiesrecht, neer te leggen. De debatten in de kommissie liepen allereerst over de beginselvraag: individualistisch kiesrechtGa naar eindnoot+ of organisch kiesrecht (huismanskiesrecht; zie blz. 10). En nu was het eigenaardig, dat omtrent het laatste zelfs geen eenheid bestond onder de kalvinisten onderling. De heer Lohman ging zoover, dat hij het organisch karakter van het huismanskiesrecht rondweg ontkende, terwijl Kuyper hierop grooten nadruk legde en de zaak bleek op te vatten als een kwestie van prestige terwille van zijn vroeger beleden beginselen. Hij stelde namelijk op den voorgrond, dat men, om het zoogenaamd organisch beginsel van zijn partij te erkennen, wel het huismanskiesrecht moest opnemen. Doch de uitwerking van dat organisch beginsel in de praktijk was zóó, dat hij, behalve aan den huisman, ook aan ‘gelijkgestelden’ het kiesrecht wilde verleenen. Op mijn vraag, aan welk beginsel dan die ‘gelijkgestelden’ hun kiesrecht ontleenden en of daarmede dan niet het individualistisch kiesrecht werd binnengehaald, bleef Kuyper mij het antwoord schuldig. Om uit de verwarring te komen, werd tenslotte besloten de verdere uitwerking van artikel 80 en de daarmee samenhangende artikelen aan een subkommissie op te dragen, waarin werden benoemd de heeren Kuyper, de Savornin Lohman, Drucker, van der Feltz, van Nispen tot Sevenaer, Troelstra en van der Velde. Ik kreeg thans nader gelegenheid de heeren Kuyper en Lohman samen aan het werk te zien. Toen de arbeid der subkommissie zoover was gevorderd, dat een voorstel aan de groote kommissie moest worden geformuleerd, stelde Kuyper, de voorzitter, plotseling tot algemeene verbazing voor, in het geheel geen voorstel te doen. Dit wekte vooral de verontwaardiging op van den heer Lohman, die, hij | |
[pagina 187]
| |
mocht dan zijn, wie hij wilde, niet van draaierijen hield. Hij sprong van zijn zetel op en liep naar den kapstok, waar hij zijn hoed nam en uitriep: ‘Ik neem mijn demissie’. Toen gebeurde het ongelooflijke: het was de sociaal-demokraat, die moest trachten de twistende christenen te verzoenen; het gelukte mij den heer Lohman te bewegen zijn plaats aan de kommissietafel weer in te nemen. Het gevolg was, dat men na dit incident ons beiden in het koffie-uur kon zien konfereeren over de beste manier om Kuyper's obstruktie-politiek in de subkommissie tegen te gaan. Zoo werd een voorstel samengesteld, niet voor een volledig artikel 80, maar slechts voor verschillende onderdeelen van dat artikel, die met grooter of kleiner meerderheid door de subkommissie waren aangenomen, als een leiddraad voor de groote kommissie bij haar verderen arbeid; de meerderheid had zich in beginsel voor huismanskiesrecht verklaard. In een aan het verslag der subkommissie toegevoegde eigen nota diende ik een voorstel tot onbeperkt algemeen kiesrecht in. Ondanks langdurige besprekingen verwierp de groote kommissie alle voorstellen inzake artikel 80. Het was vooral het verschil tusschen de heeren Lohman en Kuyper inzake het huismanskiesrecht, waarop zelfs onder de tegenstanders van algemeen kiesrecht de eenheid afstuitte. Daar de kommissie op dit punt haar taak niet had vervuld, formuleerde de regeering voor het voorstel tot Grondwetsherziening, dat zij in Februari 1913 indiende, zelfstandig een artikel 80, waarbij het kiesrecht voor de Tweede Kamer zou worden toegekend aan de ‘mannelijke ingezetenen, tevens Nederlanders, die den leeftijd van 25 jaar bereikt hebben en aan het hoofd van een gezin staan of zonder aan het hoofd van een gezin te staan, als zelfstandige personen in de maatschappij optreden’. Hier kreeg dr. Kuyper dus zijn zin. Daar deze voorstellen nimmer in behan- | |
[pagina 188]
| |
deling zijn gekomen, is het onnoodig er nader op in te gaan. In een afzonderlijke nota aan de koningin, die door mij aan het verslag van de Grondwetskommissie werd toegevoegd, toonde ik met voorbeelden aan, dat het werk van de kommissie in reaktionaire richting wees. De kommissie immers wilde de bestaande rechten en voorrechten van het koningschap nog uitbreiden; de positie der Staten-Generaal als deel der wetgevende macht verzwakken; den invloed des volks op de Tweede Kamer verminderen; de positie der Eerste Kamer ten nadeele van die der Tweede versterken; aan de gemeenteraden het bestuur der gemeenten ontnemen; den financieelen band tusschen kerk en staat nauwer aanhalen en de taak der overheid ten opzichte van de oprichting en het beheer der lagere school achterstellen bij het partikulier initiatief. Ik motiveerde vervolgens de noodzakelijkheid van algemeen kiesrecht en konstateerde, ‘dat haar langdurige en ernstige arbeid op het punt, waarop Grondwetsherziening het meest urgent is en dat zelfs de aanleiding tot de aangevangen herziening was, namelijk wijziging van artikel 80, zonder positief resultaat is geweest’ Zoo was de arbeid dezer groote en geleerde kommissie een volkomen fiasko geworden en onze kiesrechtbeweging kreeg door deze betuiging van onmacht van de eerste mannen der politieke en geleerde wereld een forschen stoot vooruit. De poging om de Grondwet, onder rechtsche leiding te schoeien op de demokratische begrippen en sociale nooden onzer dagen, was mislukt. Na het uiteenspatten van de liberale zeepbel van het blanko-artikel, nu deze mislukking van een rechtsche regeering. De noodzakelijkheid, om de sociaal-demokratie een doorslaanden invloed op ons staatsbestuur te geven, was op duidelijke wijze gedemonstreerd. | |
[pagina 189]
| |
Het geringe sukses, door de verschillende partijen, die het algemeen kiesrecht op hun program hadden geschreven, bij de verkiezingen van 1909 behaald, had de kracht van de kiesrechtbeweging in het land niet gebroken; integendeel met vernieuwden en onverzwakten moed bereidde men zich voor op verderen strijd voor dezen eisch, die steeds dringender door de massa werd gesteld. De betooging van 1909 zou in Den Haag worden gehouden en met ijver werd aan haar voorbereiding gewerkt. In het P.B. maakte de vraag, in hoeverre er met nieuwe wapenen in den kiesrechtstrijd, als volkspetitionnement en demonstratieve staking, moest worden gedreigd, een punt van ernstige overweging uit en om in dezen eenheid van optreden te verzekeren, besloot het P.B. tot een bijeenkomst met de sprekers op de meeting. In ieder geval zou aan de buitenwereld duidelijk moeten worden gemaakt, dat de eisch van algemeen kiesrecht onverzwakt werd gehandhaafd en dat het gebruikelijke strijdmiddel, een nationale betooging op Zondag, door een krachtiger middel zou worden vervangen. Van de betooging in Den Haag kon tenslotte niets komen, daar de demonstratie wegens dreigend choleragevaar door den burgemeester werd verboden. Na het advies van den hoofd-inspekteur van de Volksgezondheid te hebben ingewonnen, besloot ook het P.B. de meeting niet te doen doorgaan, doch in verschillende plaatsen in het land gewestelijke kiesrechtbetoogingen te organiseeren. Hoewel de tijd van voorbereiding zeer kort was, kwamen deze nog in een aantal steden tot stand. Op de Amsterdamsche meeting trad ik als spreker op, waar ik mij strikt aan het konsigne hield en van een algemeene staking niet repte. Op 2 Oktober 1909 had een konferentie plaats tusschen het P.B. en het N.V.V.-bestuur over de verscherping | |
[pagina 190]
| |
van de kiesrecht-aktie. Ik heb reeds meegedeeld, dat daarvoor drie middelen in aanmerking kwamen: het houden van de betooging op den derden Dinsdag in September, tegelijk met de opening der Kamers; een volkspetitionnement; een demonstratieve algemeene staking. Op de konferentie van 2 Oktober bleek, dat van een demonstratieve staking geen sprake zou kunnen zijn, omdat daartegen in de leidende kringen der vakbeweging overwegend bezwaar bestond. Dit standpunt werd door Oudegeest ontwikkeld. Toen uit zijn woorden bleek, dat het besluit tot een demonstratieve staking zeker een breuk tusschen Partij en Vakbeweging tengevolge zou hebben, raadde ik aan, hoewel zelf voorstander van dit middel, er voorloopig van af te zien. Ik wees er op, dat de kiesrechtbeweging nu tien jaren in gang was, terwijl de oogenblikkelijke politieke toestand zoo ongunstig mogelijk moest worden genoemd. Daar de idee van een weekdagbetooging nog niet rijp was, drong ik aan op een volkspetitionnement. Met deze opvatting konden beide besturen zich vereenigen, zoodat besloten werd, dat het P.B. een voorstel in dien zin aan het volgende Partij-kongres zou voorleggen. Dat kongres had te Leeuwarden plaats. Ik had daar het kiesrechtvoorstel zullen inleiden, maar bij mijn bezoek aan de overstrooming in Friesland, toen ik in hooge waterlaarzen over ondergeloopen landen en in het niet verzonken wegen had gewaad, terwijl ik menige boerenplaats bezocht om mij op de hoogte te stellen van den toestand van het vee, had ik een leelijke bronchitis opgeloopen, die mij dwong het bed te houden. Zoodoende kon ik op het kongres niet aanwezig zijn, wat niet zoo'n bezwaar was, omdat ik vanuit mijn bed het debat over de politieke situatie in het algemeen reeds schriftelijk had gevoerd. Het Weekblad immers, na het Deventer kongres opgericht, voelde zich natuurlijk verplicht de noodige kritiek op de Partij en haar | |
[pagina 191]
| |
leiding uit te oefenen. Bizondere aandacht wekte deze kritiek niet, doch dit werd anders, toen in de Weekbladnummers van 24 December 1909 tot 18 Februari 1910 mevrouw Roland Holst den begrootingsarbeid der Kamerfraktie onder de marxistische loupe nam en daarbij op de te verwachten ‘revisionistische’ steenen en oneffenheden stuitte. Tien weken achtereen kabbelde de stroom harer afkeuring en veroordeeling langs mijn vensters. Toen zij eindelijk had opgehouden, achtte ik mij zoowel bevoegd als verplicht, haar direkt van antwoord te dienen. Vanaf mijn bed dikteerde ik aan mijn vrouw mijn repliek, die stof bood voor een serie van dertien achtereenvolgende artikelen. Reeds de titel van de serie ‘Op de revisionisten-jacht’ wekte een zekere ontsteltenis onder de partijgenooten, die zich rondom de bestrijdster der fraktie pleegden te scharen en er werd zelfs gesproken over ‘aanranding der vrijheid van kritiek’, waarbij echter over het hoofd werd gezien, dat ook de Kamerfraktie en haar aanvoerder in het genot van die vrijheid behoorden te worden gelaten. Als men zich in die dagen onder partijgenooten bevond, kon men hooren zeggen, dat Troelstra ‘op de lange jacht’ was. Mevrouw Holst verweet de fraktie, dat deze teveel van de vrijzinnigen verwachtte; de lintjeszaak had ik heelemaal verkeerd aangepakt, immers de klassenstrijd was daarbij niet genoeg op den voorgrond gekomen; de aktie voor den tienurendag zou een volkomen mislukking zijn; wij moesten nu inzien, dat de Groninger schoolmotie een groote fout was geweest en in de S.D.A.P. moest een beweging voor de verplichte neutrale staatsschool in het leven worden geroepen, enz. Een feit is, dat mij de artikelenstroom van mevrouw Holst lang niet onwelkom was. Zij bood mij een schitterende gelegenheid hangende vraagstukken van partijtaktiek, niet slechts door mevrouw Holst, maar ook | |
[pagina 192]
| |
vaak door gewone partijgenooten niet al te goed begrepen, rustig en meer uitvoerig te bespreken. Ik durf gerust zeggen, dat mijn dertien artikelen èn in stylistisch èn in polemisch opzicht behooren tot het beste, wat door mij op dat gebied is geleverd. Zij vormen samen een leiddraad voor praktische politiek. Hoewel mijn artikelen in den meest gematigden en hoffelijken toon zijn geschreven, bleef er van de beweringen van mevrouw Roland Holst en haar geheele politiek standpunt niets over. Misschien heeft zij in de vele jaren, die sedertdien verloopen zijn, gelegenheid gevonden, den raad op te volgen, die ik haar aan het slot gaf in de volgende woorden; ‘Als deze begaafde partijgenoote, die nog een lang leven van werken en strijden voor zich kan hebben, daarvan nu eens een klein stukje allereerst ging besteden om zich te bezinnen over haar eigen werken en willen, over de tien jaren van optornen tegen den gang van zaken in de sociaal-demokratie ten onzent en de twijfelachtige resultaten, daarmede verkregen.... als zij, de verwoede kritikus op anderen, eens ernstige zelfkritiek wilde gaan oefenen.... misschien dat zij ons dan, althans ten deele, gelijk zou geven.’ Door de gevoerde polemiek was het pleit voor mevrouw Holst op het Leeuwarder kongres reeds bij voorbaat verloren en het is te begrijpen, dat zij in een ietwat mismoedige stemming verkeerde. Zij klaagde over bestrijding en tegenwerking uit de Partij, maar haar optreden te Leeuwarden was er niet naar, om daarin verbetering te brengen. Haar rede was van een zeldzame onhandigheid en zij liet reeds het idee doorschemeren om zich uit de Partij-propaganda terug te trekken. Moet eenerzijds worden erkend, dat de houding van het kongres tegenover haar niet in overeenstemming was met de hoogachting en waardeering, waarop zij aanspraak mocht maken, anderzijds is het niet tegen | |
[pagina t.o. 192]
| |
HENRIETTE ROLAND HOLST - Teekening van Prof. R.N. Roland
Holst
| |
[pagina 193]
| |
te spreken, dat haar optreden tot verzet en wrevelige interrupties noopte. Na het kongres heeft mevrouw Holst een reis naar Teneriffe gemaakt, waar zij ‘De vrouw in het woud’ schreef, een boek, dat een dichterlijke weergave kan worden genoemd van alles, wat zij in de Partij had moeten verkroppen. Reeds in 1911 verliet zij de S.D.A.P. om haar pelgrimstocht door verschillende vereenigingen en partijen te beginnen.
Mevrouw Roland Holst is een onzer grootste dichters, doch in haar optreden in de praktische politiek werd zij gehinderd door twee fouten: 1e, gebrek aan levenskennis en wezenlijk kontakt met de massa; 2e, gebrek aan humor. Zonder humor, die ontspruit aan het besef te staan boven de onvermijdelijke tegenslagen in het leven, is de politieke strijd niet vol te houden. En haar eerstgenoemde fout had tengevolge, dat zij stond buiten de ware innerlijke gemeenschap met de klasse, die zij met de meest edele gevoelens bezield, wilde voorgaan. Uit een patricisch burgergeslacht gesproten, is zij tot de arbeidersbeweging gekomen om deze te leeren en den weg te wijzen. Dat zij van haar kant veel van de arbeidersklasse moest leeren, heeft zij nooit voldoende beseft. De reëele zin van den gemiddelden arbeider begreep zij niet, was haar veeleer een doorn in het oog. De proletariër was voor haar meer een sociaal-politiek begrip dan een levend mensch. Politieke flair ontbrak haar geheel. Op een kongres heb ik haar eens toegevoegd: ‘Mevrouw, de goden hebben u de kompôte-schotel volgeworpen; uw dichterlijke en wetenschappelijke gaven, uw genialiteit op zoo menig gebied, geven u een hooge plaats onder uw medemenschen. Maar één ding mist gij: geschiktheid voor den gewonen politieken strijd.’ Op het politieke terrein, waar zij de noodige takt en kennis miste, was zij een | |
[pagina 194]
| |
verdwaalde. Haar politiek hield niet rekening met jaren, maanden en weken, maar slechts met eeuwen. In de normale tijden, die wij hebben beleefd vóór den oorlog kon het geld van den klassenstrijd slechts als pasmunt worden uitgegeven. Mevrouw Holst echter erkende dit niet; voor haar begon het pas bij den rijksdaalder. Alles wat wij konden verkrijgen of tot stand brengen, was reeds bij voorbaat gedoemd om door haar als niets waard en schadelijk te worden afgekeurd. Een groote historische visieGa naar eindnoot+ had zij zeker, maar tè groot om het dagelijksch werk en strijden der Partij in zijn waarde te zien. Zij zag ons van een afstand en daardoor zoo vaag, dat gedroomde gevaren voor haar werkelijkheid en onze figuren vaak karikaturen werden. Als propagandiste had zij ontzaglijke bekwaamheden, maar een vaste kern te vormen, waar omheen een massabeweging kon worden opgebouwd, daartoe was zij niet in staat. De arbeidersbeweging zag zij bij voorkeur van den tragischen kant. De Russische revolutie van 1905 bracht haar tot het schrijven van een drama: ‘De Opstandelingen.’ Zij moet veel hebben geleden bij de tallooze teleurstellingen, die de socialistische arbeidersbeweging, waaraan haar hart hing en waarop haar hoop gevestigd was, haar heeft berokkend. Haar vergeefsche pogingen de beweging in ons land te brengen op zuiver marxistische banen - door haar zelf thans met de meeste beslistheid bestreden - en haar eenzame omzwervingen door de woestijn van ons politieke en publieke leven, moeten het diepste meegevoel wekken. Ik heb haar bij die omzwervingen en bij de glanzen, die zij van zich wierp, vaak met een dwaallicht vergeleken en zou met name hen kunnen noemen, die door dat dwaallicht aangelokt en in het moeras verstikt zijn. Ik schrijf dit alles zonder eenige bitterheid. Haar aktie tegen mij heb ik steeds als de uiting van een zuiver | |
[pagina 195]
| |
karakter kunnen beschouwen en mijn eerbied en sympathie voor deze hoogstaande vrouw zijn daarbij onverzwakt gebleven.
Op het Leeuwarder kongres nam Schaper mijn taak op uitnemende wijze over. In een zeer gedokumenteerde rede lichtte hij het petitionnementsvoorstel toe, terwijl hij namens het P.B. het vooral door mevrouw Roland Holst verdedigde idee, om aan de aanbieding van het petitionnement een demonstratieve algemeene staking te verbinden, afwees. De motie, die na verwerping der amendementen met algemeene stemmen werd aangenomen, hield het besluit tot een volkspetitionnement in; een demonstratie te Amsterdam op den Zondag voor de Kamer-opening in 1910 zou de inzet zijn. Hiermede was een aktie ingeleid, die alle krachten der Partij in het geweer bracht in één gezamenlijk optreden en de Partij in kontakt bracht met groote groepen arbeiders, die voorheen door onze propaganda niet waren bereikt. De kiesrechtmeeting van 1910, te Amsterdam, droeg het karakter van kracht en geestdrift, dat een goed begin vormde voor den strijd voor het volkspetitionnement. Op het IJsklubterrein waren 25.000 demonstranten bijeen, een aantal, dat nog nimmer was bereikt. Het was of over de geheele Nederlandsche arbeidersbeweging een vloedgolf van nieuw leven was gekomen. Het P.B. had voor de aktie voor het petitionnement een speciaal komitee in het leven geroepen, waarvan ik als voorzitter optrad, terwijl één der redakteuren van ‘Het Volk’, Hegeraat, voor deze aktie zoodanig werd vrijgemaakt, dat hij er al zijn tijd aan kon besteden. Een afzonderlijk bureau werd gehuurd en elke week vergaderden wij. Het komitee had te zorgen voor voldoende gedrukt materiaal en voor sprekers en gaf | |
[pagina 196]
| |
verschillende brochures uit, waarvan de voornaamste was gewijd aan alle onderdeelen en aan de historie van den kiesrechtstrijd en getiteld: ‘Wat ieder weten moet. Handleiding in den kiesrechtstrijd.’ Een grootsch opgezette propaganda werd over het geheele land gevoerd. Te Amsterdam trad ik op in een vijftal openbare kursusvergaderingen, waar ik dieper op het standpunt der verschillende partijen ten opzichte van het algemeen kiesrecht en de beteekenis van den eisch zelf inging. Als lid der Grondwetskommissie was ik gezeten naast den bekenden staatsrechtsgeleerde professor Oppenheim. Gedurende een der vergaderingen liet ik hem het verslag zien van zoo'n kursus, om hem te toonen, hoe diep wij voor onze arbeidersbijeenkomsten op politieke vraagstukken konden ingaan, zonder te moeten vreezen, niet begrepen te worden. Prof. Oppenheim las het verslag en betuigde zijn verwondering over den inhoud; hij achtte het een stuk studie van beteekenis. Het was natuurlijk niet mogelijk op elk der vijf vergaderingen onbeperkte gelegenheid tot debat te geven; de regeling was zéé, dat vrijzinnige debaters werden uitgenoodigd op de bijeenkomst aan de vrijzinnige partijen gewijd, enz. Ik herinner me een debat met den heer Roodhuyzen te hebben gevoerd. Minder gelukkig waren wij met de heeren van de rechterzijde, die schitterden door afwezigheid. Op de slotbijeenkomst werd aan de Tribunisten het woord verleend, waarvan Wijnkoop gebruik maakte; echter niet om op de zaak zelve in te gaan, maar om onze ‘beperking van het vrije debat’ op de kaak te stellen; dat het bij die gelegenheid niet tot een vuistgevecht gekomen is, mag een wonder heeten. Bizondere hulde voor het werk, als lid van het petitionnementskomitee verricht, verdient behalve de sekretaris Hegeraat onze toenmalige marxistische par- | |
[pagina 197]
| |
tijgenoote Heleen Ankersmit, die zich met al haar krachten aan deze aktie heeft gewijd. Eind September 1910 ontving het P.B. een schrijven van den Vrijzinnig-Demokratischen Bond, met de vraag, of in de petitionnementsaktie samenwerking tusschen de twee partijen en de unie-liberalen mogelijk zou zijn. In het P.B. verklaarde ik aan de mogelijkheid van een dergelijke samenwerking niet te gelooven. Daarvoor was het onderling verschil te groot èn wat den eisch zelf aanging - de vrijzinnigen eischten niet gelijkelijk algemeen kiesrecht voor de vrouw en stonden anders tegenover de Eerste Kamer - èn wat de motiveering van die eischen betrof, die bij het petitionnement, evenals bij ons voorstel tot Grondwetsherziening van 1903, zuiver socialistisch moest zijn. Op mijn voorstel besloot het P.B. wèl een konferentie met vrijzinnigdemokraten en unie-liberalen te houden, doch voor dien tijd ons adres op te stellen en daarin den kiesrechteisch socialistisch te motiveeren. Op de konferentie zouden wij verklaren geen principieele wijzigingen te kunnen aanvaarden en in het te verwachten geval, dat de anderen met ons koncept niet konden meegaan, zouden wij hun in overweging geven liever een eigen petitionnement te organiseeren. De konferentie, waaraan ook vertegenwoordigers van het Alg. Ned. Werkliedenverbond deelnamen, had op 15 Oktober plaats en verliep juist zoo, als wij hadden verwacht. Een basis voor gemeenschappelijken strijd bleek niet aanwezig en spoedig daarna openden de vrijzinnigen hun aktie. Op 18 Oktober werd de tekst van ons petitionnement gepubliceerd. Het is een uitvoerig stuk, waarin eerst worden opgesomd de nooden der arbeidersklasse, die, als gevolg van het verzuim der opeenvolgende regeeringen, nog steeds om voorziening riepen, terwijl werd gewezen op de lasten, tengevolge van het militarisme | |
[pagina 198]
| |
op het volk drukkend. Hieruit werd de konklusie getrokken, dat de arbeidersklasse zelf invloed op regeering en wetgeving moest verwerven, onder verwijzing naar den groei van de kiesrechtbeweging en het sukses, dat de aktie in de omliggende landen had bereikt. De slotzin luidt: ‘Daarom dringen ondergeteekenden er op aan, dat met dit hun ernstig vertoog de noodige rekening zal worden gehouden, opdat onverwijld in Nederland een kiesrecht worde ingevoerd, dat overeenkomt met de sociale verhoudingen en met de onweerstaanbare eischen van een oplevend deel des volks, bereid in den strijd voor het algemeen kiesrecht die offers te brengen, die deze strijd van hen mocht eischen.’ Reeds bij de Algemeene Beschouwingen, in November van dat jaar, bracht ik de aktie voor het petitionnement in de Kamer ter sprake. ‘Vooralsnog’, zeide ik, ‘hebben wij gemeend een volkomen wettig, ook door andere politieke partijen meer dan eens gebezigd middel hier in praktijk te moeten brengen,’ en ik voegde er een waarschuwing aan toe, dat het voor het behoud der orde gevaarlijk zou zijn, aan het volk nog langen tijd het algemeen kiesrecht te onthouden. Hoewel er in de Partij eenig verzet was gebleken tegen het voornemen ditmaal de betooging op een weekdag te houden, besloot het P.B. dit plan toch door te zetten. Op het Utrechtsch kongres van 1911 leidde ik namens het P.B. deze kwestie in en stelde voor, de betooging te doen samenvallen met het aanbieden van het petitionnement. Om de betooging te kunnen bijwonen, moest dus een vrije dag, de derde Dinsdag in September, worden genomen, maar ik wees er bij voorbaat op, dat het niet de bedoeling was een demonstratieve werkstaking uit te schrijven. Om toch alle voorstanders van algemeen kiesrecht gelegenheid te geven, deel te nemen aan de aktie, stelden wij voor, op den Maandagavond, | |
[pagina 199]
| |
voorafgaande aan den derden Dinsdag plaatselijke betoogingen te organiseeren. Ik zeide veider: ‘De aanbieding moet onze beweging in direkt kontakt brengen met de staatsmacht, een sterken indruk maken op het volk, toonen, dat overal de arbeidersklasse voor het kiesrecht in beweging is. Het slot der aktie moet één geheel vormen met de aktie in het parlement. Om te zorgen, dat zooveel mogelijk regeering, koningin, parlement onder den indruk komen, moet deze Dinsdag worden gekozen.... Het Adres van Antwoord is afgeschaft, behoudens bizondere omstandigheden. Die zijn aanwezig, als zulk een merkwaardige betooging heeft plaatsgevonden en de Kamerfraktie zal voorstellen, dit jaar weer eens zulk een Adres aan te bieden.... Zal Heemskerk ons ontvangen? Zal men ons toestaan te betoogen? Weigert men, dan doen de heeren ons grooter dienst dan op welke andere manier ook.... Vreest men revolutionaire beweging, dan doet men het best ons onzen gang te laten gaan. Dan blijven onze demonstratie en die van den koninklijken stoet los van elkaar en komt onze optocht als de koninklijke met zijn kanonschoten is afgeloopen. Wil men dat niet, dan zijn wij verplicht den koninklijken optocht dienstbaar te maken aan ons doel.... Het is bij groote bewegingen nu eenmaal zoo, dat men heeft te rekenen met de feiten en omstandigheden. Die wet bindt ons, maar ook onze tegenstanders. Besluiten wij: wij demonstreeren Dinsdag, dan doen wij het en wilde men één duizendtal verhinderen te demonstreeren, dan zou het antwoord zijn, dat 2000, 3000, 4000 en meer het toch zouden doen.’ De indruk van mijn rede bleek overweldigend. Zij had de diepste snaren van revolutionair voelen in onze Partij beroerd en het kongres kwam daardoor onze aktie voor het volkspetitionnement zeer ten goede. De socialistische arbeidersbeweging had tot haar eersten ‘Rooden Dinsdag’ besloten. | |
[pagina 200]
| |
De burgemeester van Den Haag gaf wel toestemming tot een optocht op den derden Dinsdag, doch onder zeer beperkende voorwaarden. Aan den vooravond van dien Dinsdag schreef ik een artikel in ‘Het Volk’, waarin ik wees op de beroering, die zich in en buiten ons land van het proletariaat had meester gemaakt. ‘Nooit nog is dat in die mate het geval geweest als thans; nooit nog heeft, bij zooveel bewustheid van de oorzaken van haar nood en leed, onze arbeidersklasse dien nood en dat leed zoo diep gevoeld als in den tijd, dien wij beleven; nooit gloeide de haat tegen het rampen verwekkende kapitalisme, de afkeer van zijn dragers in ons land, zoo heet in ons als in dezen tijd van kommer en ellende. Nooit was de ziel onzer socialistische massa zoo sterk, zoo hevig beroerd als in deze dagen en nooit rees de roep om algemeen kiesrecht zoo fel, zoo revolutionair uit ons gepijnigd hart als op dezen “Rooden Dinsdag”. Want bloedig striemt de zweep van het stelsel, dat alles opoffert aan de belangen der kapitalisten, den rug van het Internationale proletariaat. De duurte der levensmiddelen brengt schrik en woede onder de mannen en vrouwen, die in menige streek hen drijft tot opstand en rebellie. Beambten en werklieden zien al, wat zij tot heden langs den weg der vak-aktie in verbetering van loonen verkregen, vernietigd en zijn ten prooi aan honger en gebrek, of gepijnigd door angst voor de toekomst. Nu eerst zien zij duidelijk de schande van het regeerstelsel eener klasse, die eenerzijds de millioenen, uit het volk geperst, weggooit aan militarisme en anderzijds zich verrijkt door belastingen op de eerste levensbehoeften tot een verbazende hoogte en aldus de prijzen daarvan tot hun profijt en ten schade der zwoegende massa's op te voeren. Nu eerst voelen zij duidelijk den jammer van hun bestaan, uitgebuit als zij zijn, ekonomisch door de klasse, die de middelen van voortbren- | |
[pagina t.o. 200]
| |
OP HOUTRUST (TWEEDE ROODE DINSDAG)
| |
[pagina t.o. 201]
| |
EERSTE ROODE DINSDAG DEN HAAG
TOESPRAAK TOT DE FRIEZEN EN GRONINGERS OP DE TWEEDE ROODE
DINSDAG
| |
[pagina 201]
| |
ging bezit, politiek door dezelfde klasse, door de staatsmacht, die zij nog steeds beheerscht en voor haar belang gebruikt.’
De meening, door mij op het kongres uitgesproken, dat deze betooging op een weekdag veel kleiner zou zijn, dan de vroegere op een Zondag, werd niet bewaarheid. Aan de manifestatie namen 20.000 personen deel en zij droeg een opgewekt en strijdlustig karakter. Het petitionnement, door een 317.500 mannen en vrouwen onderteekend, werd, onder leiding van onzen onvolprezen expediteur Wolf Lelie, per schip naar Den Haag vervoerd en, in open rijtuigen geladen, meegenomen in den stoet. Op dezen betoogingsdag bleven twee rollen onvervuld. In de eerste plaats had de pers reeds meegedeeld, dat de koningin ditmaal de zitting der Staten-Generaal niet zou openen. In een deel der pers werd dit besluit der koningin verklaard uit haar onwil om in onze kiesrechtbetooging te worden betrokken, anderzijds werd gesproken van de militaire manoeuvres, die haar tegenwoordigheid zouden vereischen, maar die eerst na den derden Dinsdag zijn aanvangen. In de tweede plaats ontbrak de heer Heemskerk op zijn post. Hij bleek niet verstandig genoeg te zijn om de deputatie, die het petitionnement aan zijn ministerie kwam aanbieden, persoonlijk te ontvangen. Wij moesten dus blijven ‘op de mat’ en hiermede werd het officieele tegenspel der bourgeoisie tegen onze kiesrechtaktie ingeleid. Den volgenden dag kwam de zaak in het parlement, waar wij het voorstel deden ditmaal de openingsrede der Kamers met een Adres van Antwoord te beantwoorden. Dat de koningin de Kamers niet had geopend, bood onzen tegenstanders een bruikbaar voorwendsel, zich tegen ons voorstel te verzetten. Dit geschiedde dan ook bij monde van den heer de Savornin Lohman, | |
[pagina 202]
| |
in wien de reaktionaire leeuw brullend was ontwaakt. Hij stelde namelijk voor, ons voorstel niet in behandeling te nemen. ‘Moeten wij ons onderwerpen aan hetgeen de minderheid ons opdringt?’ riep hij uit en hoewel ook de heer de Beaufort zich tegen zijn opvatting verzette, wist hij zijn zin door te drijven. Echter niet, voordat Duys in een geestige speech, waarin hij bovendien welsprekend de beteekenis van de aktie voor het petitionnement schetste, een voorproefje van obstruktie had gegeven, terwijl Schaper dreigend uitriep: ‘Dan gaan de inktkokers door de zaal.... Ik sta voor niets in. Ik verzeker u, dan gaan wij met stoelen gooien’, dreigementen, niet uitgevoerd, maar een uiting van gerechtvaardigde verontwaardiging over de wijze, waarop hier aan de minderheid zelfs de gelegenheid ontnomen werd, haar standpunt te verdedigen. Rechts tegen links besloot de Kamer ons voorstel geen behandeling waardig te keuren. Daarop legde ik de volgende verklaring af: ‘De beslissing, die hier zooeven genomen is, acht ik voor het verder werken en samenwerken hier in ons parlement van zeer groote en noodlottige beteekenis.’ Ik herinnerde eraan, dat wij ons van 1897 af steeds tot samenwerking bereid hadden getoond en deze behandeling dus aan de Kamer niet hadden verdiend. ‘Schande over uw beslissing, want gij zult ons hebben te behandelen als mannen van karakter. Schande over die beslissing, zeg ik nog eens, gij hebt ons in het harnas gejaagd en zult ons leeren kennen.’ Hiermede was de obstruktie aangekondigd en de volgende dag was aan obstruktie-redevoeringen onzerzijds geheel gewijd. Het was Schaper, van wien zelfs de tegenstanders moesten toegeven, dat zijn obstruktie-rede meesterlijk was. Tintelend van geest en humor, wist hij de bespreking van de regeling der werkzaamheden, die gewoonlijk zonder debat passeerde, tot een hoogst | |
[pagina 203]
| |
vermakelijke boutadeGa naar eindnoot+ te maken. Zijn onverschrokken tegenstand tegen alles wat aristokratisch en deftig was, zijn gevatheid en strijdbaarheid vierden in deze rede hoogtij. Al spoedig bleek, hoe sterk een fraktie staat, die de middelen, haar door het reglement gegeven, weet te gebruiken om de werkzaamheden van een Kamer te verhinderen, die het wapen van dwang tegen haar hanteert. De volgende dagen vergaderde de Kamer slechts in de afdeelingen, waar wij op de gewone wijze onze taak vervulden. Intusschen werden pogingen gedaan om ons in zooverre te bevredigen, dat wij weer aan de werkzaamheden zouden kunnen deelnemen. Het was de heer Drucker, die zich met het tot stand brengen van dezen vrede belastte. Direkt na opening der volgende openbare vergadering wees hij op de verzoeningsgezinde tonen, die in de rechtsche pers waren gehoord, waarop de heer Nolens verklaarde, dat de rechterzijde - de heer Lohman was afwezig - bereid was een voorstel onzerzijds, om inzake het kiesrecht een adres aan de regeering te zenden, in behandeling te nemen en wel vóór de Indische begrooting. Onmiddellijk daarna diende ik het voorstel in. De behandeling daarvan had op 14 November plaats. In de toelichting gaf ik een samenvatting van onze argumenten voor het algemeen kiesrecht, terwijl ik op de beteekenis van het gehouden petitionnement wees. Ook herinnerde ik eraan, dat het verzet der bourgeoisie de arbeiders in Zweden, België en Oostenrijk ertoe had genoopt, ter wille van het algemeen kiesrecht tenslotte naar het wapen der algemeene werkstaking te grijpen. Ook al stemt u nu ons voorstel af, zoo betoogde ik, de drang van het volk zal toch het algemeen kiesrecht brengen: ‘De geschiedenis wordt hier besproken, maar niet gemaakt. Wanneer ik hier in uw midden ben als Kamerlid, dan gevoel ik mij niet een maker | |
[pagina 204]
| |
van de geschiedenis, dan raisonneer ik er over. Maar ik gevoel mij wel een medemaker van de geschiedenis, wanneer ik buiten dit parlement met de arbeidersmassa's in kontakt ben; wanneer ik medewerk, om het beetje kracht, dat in mij zit, in de arbeidersklasse over te gieten om haar sterker te maken, dàn ben ik bezig geschiedenis te maken.’ De linkerzijde, de heeren Goeman Borgesius, Drucker en Tydeman, namen aan het debat over ons voorstel deel, waarbij de eerste twee de groote beteekenis van ons petitionnement erkenden; de rechterzijde ging op de zaak zelf niet in. Ons voorstel kreeg slechts de socialistische stemmen, terwijl ook een zeer vaag voorstel-Borgesius verworpen werd. Het kongres van 1912, onder den indruk van de gehouden obstruktie en van de hondsche houding der regeering, die de vertegenwoordigers van het proletariaat op de mat had laten staan, besloot onder groote geestdrift tot het houden van een tweeden ‘Rooden Dinsdag’. Het besef ‘Nu of nooit’ bleek reeds diep in de Partij te zijn doorgedrongen. Vliegen, die op dit kongres de zaak inleidde, wees er op, dat een veel grooter aantal dan het vorig jaar moest opkomen om den noodigen indruk te maken, een aansporing, die haar uitwerking niet miste. Intusschen bevatte ‘Het Volk’ van 22 Augustus het bericht, dat de burgemeester van Den Haag, de heer van Karnebeek, in een onderhoud met Vliegen en van Kuykhof te kennen had gegeven, ditmaal geen toestemming voor een optocht op den derden Dinsdag van September te zullen verleenen. In het Manifest, dat het P.B. daarop publiceerde, werd dit besluit genoemd een ‘daad van willekeur en een hoon, onze volkomen wettige beweging aangedaan.’ Het slot van het Manifest luidde: ‘Kunnen wij, zonder in openlijk verzet te komen met de overheid en hare geweldmiddelen, thans | |
[pagina 205]
| |
geen optocht houden, men kan ons niet verhinderen, op andere wettige wijze te demonstreeren. De publieke straat is, ook zonder vergunning, nu eenmaal vrij, ook voor ons, óók op den Dinsdag der Kameropening en van die vrijheid zullen wij dan ook gebruik maken en wel, nadat de koninklijke optocht is geëindigd. In drommen van duizenden wachten wij u, van uw teeken als kiesrechtbetooger voorzien, te 12 uur op het meetingterrein. De meeting wordt om half twee gesloten. Tegen half drie hopen wij u, met ons, aanwezig te zien, zoo mogelijk op, anders rondom het Binnenhof, om daar tegen het uur, dat de Tweede Kamer hare werkzaamheden begint, door uwe tegenwoordigheid te betoogen voor het algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen, bij de Grondwet gewaarborgd, zonder eenige verzwakking of vervalsching.’ De tegenwerking van de zijde der bourgeoisie, speciaal van de werkgevers, was sedert het vorige jaar aanmerkelijk verscherpt. De Twentsche textielfabrikanten hadden besloten voor dezen dag geen verlof toe te staan, een voorbeeld, dat door vele werkgevers werd gevolgd. Daartegenover stond natuurlijk van onze zijde een felle protestaktie - in groote en kleine plaatsen werden protestvergaderingen gehouden; ter Laan interpelleerde in den Haagschen Raad den burgemeester over zijn beslissing en daar vond deze niet dien steun, dien hij ongetwijfeld had verwacht. Een motie, waarin het beleid des burgemeesters ‘onvoorwaardelijk goedgekeurd’ werd, zag hij met 19-11 stemmen verwerpen. Het geval gaf ons stof voor nieuwe propaganda, waarvan de resultaten bij de verkiezingen van 1913 zouden blijken. Er was besloten, dat de betoogers zich na afloop der meeting, die op Houtrust gehouden werd, in tien groepen zouden splitsen, die elk onder leiding van een Partijbestuurder zouden trachten langs verschillende wegen het Binnenhof te bereiken. Reeds de laatste dagen voor | |
[pagina 206]
| |
de betooging was het duidelijk, dat er onder de massa een geweldige spanning heerschte en ik herinner mij, dat ik onder den indruk was van de ernstige dingen, die zouden kunnen gebeuren. Zoo begaf ik mij op den ochtend van den 17en September, mijn gedachten vol van wat ons mogelijk beschoren was en bewust van de noodzakelijkheid op alles voorbereid te zijn, naar Houtrust. De stemming, die daar onder onze menschen heerschte, was prachtig en de opkomst was grooter dan iemand van ons aanvankelijk had durven hopen. In zijn openingswoord zeide Vliegen: ‘Aan het verbod om te betoogen, kunnen wij ons niet storen. Wij zullen in groepen optrekken naar het Binnenhof en daar ordelijk manifesteeren.’ Ik trad als een der sprekers op en zeide o.a.: ‘Onze kiesrechtstrijd is een laatste poging om langs ordelijken weg een eind te maken aan het kapitalistisch wanbeheer.... Nu, niet aan het touwtje van den burgemeester, maar onszelf aan het touwtje houdende, zullen wij, zoo mogelijk op het Binnenhof en anders rondom het Binnenhof de vesting van het kapitaal belegeren, de regeering, als het kan, brengen onder den indruk, dat tegen haar bewind steeds sterker verzet rijst.’ Vervolgens haastte ik mij om mijn post te betrekken: aan het hoofd der Friezen en Groningers, die onder mijn leiding naar het Binnenhof zouden oprukken. De foto, gedurende dien tocht, door een fotograaf van ‘Het Leven’ van mij genomen, toont duidelijk de opgetogen stemming, waarin ik verkeerde, een stemming, die trouwens gelijkelijk in de mij volgende mannen en vrouwen leefde. Vol vuur trokken wij op en bereikten de Groenmarkt, die stampvol stond met een menschenmassa, waarin geen beweging was te krijgen. Wat was er gebeurd? De politie had het Binnenhof en een deel van het Buitenhof afgezet. Van Kuykhof | |
[pagina 207]
| |
was aan het hoofd van zijn groep aan den ingang van de Kettingstraat gestuit op een paar agenten te paard. Hij had daar den indruk gekregen, dat er niets meer te bereiken viel en had ook aan andere groepen het parool uitgegeven: ‘Niet verder trekken,’ een order, die een desorganisatie teweeg bracht, waarvan de betooging zich niet kon herstellen. Van Kuykhof is één der overleden partijgenooten, die een groot deel van hun leven geheel aan de S.D.A.P. hebben gewijd. Alleen daarom reeds wensch ik hier geen uiting te geven aan de gevoelens, die dit zijn eigenmachtig optreden bij mij opwekte. Hij heeft er trouwens later in het P.B. zijn verontschuldigingen over gemaakt. Ik stond dus op de Groenmarkt en ontving daar het bericht, dat ‘Halt’ was gekommandeerd. Wat moest ik nu doen? Ik dacht: dat verdraai ik, zoo laat ik de aktie niet mislukken. Ik zeide: ‘Het kan mij niet schelen, wat van Kuykhof heeft gezegd, vooruit jongens, wij gaan naar het Plein.’ En aan het hoofd van mijn menschen, die niets liever wilden dan ‘vooruit’, trok ik door een zijstraat naar de Spuistraat, waar wij weer een regelmatigen stoet konden vormen. Bij het passeeren van de Kettingstraat namen ook wij de schrikaanjagende ruiters waar, doch rukten verder naar het Plein, waar intusschen reeds een en ander was voorgevallen. Mendels en Kleerekoper waren daar met hun volgers en Mendels had van het beeld van Willem de Zwijger - sedert is er een hek om gezet - een speech gehouden, waarin hij opriep tot den strijd van de Rooden tegen de ‘Witte.’ Kleerekoper was gloeiend van rood vuur en maakte op mij den indruk van een elektrische booglamp. Toen hun menschen hadden gepoogd het Binnenhof te bereiken, waren de daar geposteerde agenten en marechaussée in aktie gekomen, die hen naar een hoek van het Plein terugdrongen. Het verslag in ‘Het Volk’ vermeldt: ‘Daar komen nieuwe | |
[pagina 208]
| |
betoogers het Plein opmarcheeren. Het zijn Amsterdam IX en III. Zij worden met gejuich ontvangen, maar maken al dadelijk kennis met de paardehoeven. Zij worden uit elkaar geslagen voor zij zich nog recht georiënteerd hebben. Het wordt een chaos. Brokstukken van liederen klinken op. Daartusschen kreten van woede en weerzin.... Een kort bevel: en daar trekken de bereden manschappen, de marechaussée inkluis, de sabels. Charge op charge volgt.... Opeens gaat er een sterke beroering door de massa. Aan het hoofd van een grooten, geestdriftigen troep marcheert Troelstra het Plein op. Uitbundig wordt hij toegejuicht, overal waar hij verschijnt. De kreten ‘leve het algemeen kiesrecht’ worden afgewisseld met ‘leve Troelstra.’ Het zingen is niet van de lucht. Een kompakte, vastbesloten massa vormen wij nu weer.’ Toen ik aan het hoofd van de massa den Vijverberg wou oprukken, bleek het mij, dat de gewapende macht niet van plan was, ons door te laten. Achter mij drong de menigte op; wij moesten verder. Het was het kritieke moment van den dag en tevens het hoogtepunt; de arbeiders voelden hun kracht en waren niet van zins zich te laten tegenhouden. Er zat elektriciteit in de menigte om mij heen, dreigend zagen wij de sabels en karabijnen tegenover ons. Wat ik pas later vernomen heb, is, dat op het ministerie van Oorlog, juist tegenover het punt, waar wij ons op dat oogenblik bevonden, machinegeweren stonden opgesteld. Ik trad op de marechaussée toe om hun te beduiden, dat het noodig was ons door te laten; zoo stond ik eenigen tijd tusschen de trappelende paarden. Woeste kreten hoor ik uit de massa achter mij opgaan. Eenige oogenblikken later sta ik tegenover den hoofdkommissaris van politie. Het toeval wilde, dat dit dezelfde politieman was, met wien ik, toen hij nog inspekteur te Leeuwarden was, | |
[pagina t.o. 208]
| |
VOOR DE STOET VAN FRIEZEN EN GRONINGERS, TWEEDE ROODE
DINSDAG
| |
[pagina t.o. 209]
| |
VERSTOPPING OP DE GROENMARKT, TWEEDE ROODE DINSDAG, (Uit ‘het
Leven’).
| |
[pagina 209]
| |
voor den winkel van Waalkes te maken had gehad. In den gewonen omgang was ik met dezen man goede vrienden en ook nu weer gelukte het mij van hem voor mijn menschen doortocht naar den Vijverberg te verkrijgen. Dit was de episode, die als ‘de doorbraak van Troelstra’ in de herinnering van de partijgenooten is blijven leven en het doet mij genoegen telkens uit brieven van oude kameraden te bemerken, hoe ook anderen met ontroering aan dit grootsche moment terugdenken. Zoo marcheerde ik aan het hoofd van een flinken stoet den Vijverberg op; toch was dit, door de straks vermelde verwarring, slechts een deel van de macht, die wij in andere omstandigheden hadden kunnen ontwikkelen. Daar ben ik op de schouders van Siebelts geheven en zoo heb ik, met mijn vuist opgeheven tegen het parlementsgebouw aan de overzijde van het water, een speech of liever een ontboezeming gehouden, waarbij ik den nadruk legde op den onverbiddelijken wil van het proletariaat, dat parlement voor de arbeiders te veroveren. Het was een goed, een onvergetelijk moment. Wij vervolgden onzen weg onder de Gevangenpoort door naar het Buitenhof. Voor den indruk, dien onze stoet daar maakte, geef ik hier het verslag van een anderen ‘Volk’-verslaggever, die op het Buitenhof had postgevat: ‘Even daarna komt Troelstra aan en achter hem een luidruchtige zingende betoogende massa. Dit korps trilt van strijdlust, van opgewondenheid.... er is blijkbaar iets uitdagends voorgevallen. Ook Mendels' vendel verkeert in strijdlustige stemming.... later komen Wibaut en Vliegen samen aan het hoofd van een nieuwe bedaarder gaande afdeeling.... Daarop vangt een nooit geziene tocht aan. Troelstra stelt zich aan het hoofd en in stormpas, onder het dreigend gezang onzer liederen, trokken duizenden en duizenden achter hem aan.... een stormmarsch van de verontwaardigde | |
[pagina 210]
| |
arbeidersklasse rondom het Parlement, het zoo dicht mogelijk naderende, toen men niet tot vóór het parlement werd toegelaten.’ Mijn vrouw, die in het gewoel van mij was afgeraakt, moest later het gerucht vernemen, dat ik op het Plein was doodgeschoten, terwijl kort daarna een vriend haar troostte met de mededeeling, dat hij zeker wist, dat ik was gearresteerd. Beide berichten waren even onjuist, maar zij teekenen de spanning van den toestand. Eenigen tijd later begaf ik mij alleen naar het gebouw der Kamer. Op het Buitenhof trof ik den heer Lohman, die tot mij zeide: ‘Ik zie geen mensch’. Een fragment van de betooging had hij voor de geheele betooging aangezien en hij konstateerde nu met een satanisch glimlachje, dat het geheel niets beteekende. Toch was de indruk, alom gemaakt, zeer groot; had het slot der betooging door de verwarrende bevelen geleden, de meeting op Houtrust en de van alle zijden de stad binnentrekkende stoeten, waren geweldig. Als komische noot kan ik hieraan toevoegen, dat in de buitenlandsche pers het optreden van van Kuykhof op mijn naam werd gesteld. Twee maanden nadien, November 1912, publiceerden de vrijzinnigen van verschillende schakeering, die zich, ingesloten tusschen de macht van rechts en de krachtige opwaartsche beweging der sociaal-demokratie, tot een koncentratie hadden aaneengesloten, hun program voor de verkiezingen van 1913, waarin zij onze beide hoofdeischen, algemeen kiesrecht en staatspensioen, hadden moeten opnemen. De grootsche betoogingen van de beide Roode Dinsdagen en het Volkspetitionnement hadden hun werk gedaan. |
|