Gedenkschriften. Deel III. Branding
(1929)–Pieter Jelles Troelstra– Auteursrecht onbekend
[pagina 157]
| |
VI. In den tijd der programherzieninghet jolige christendom aan het roer - de tragische figuur van talma - ons werk voor de ouden van dagen - de gerechtelijke moord op ferrer - ons program op de helling - r. kuyper als wetenschappelijke figuur - onder de enschedésche textielarbeiders - het anarchisme en de zeeliedenstaking - een verdwaald vakbondleider
Het rechtsche ministerie-Heemskerk, dat van 1908 tot 1913 aan het bewind is geweest, is het ministerie van het jolige christendom genoemd. Zeker is, dat de leider van het ministerie, de heer Heemskerk, er een geheel andere, minder provoceerende signatuurGa naar eindnoot+ aan gaf, dan dr. Kuyper had gedaan. Zonderlinger type van christen-staatsman dan de heer Heemskerk is nauwelijks denkbaar. Maar al te vaak geeft hij door uitweidingen en grappen aan zijn betoog een weinig serieus karakter. Doch hij is een man van buitengewone intelligentie, in staat om, een uur nadat hij stukken over een zeer ingewikkelde zaak in handen heeft gekregen, er een knappe speech over te houden. Overziet men den arbeid van dit ministerie in zijn geheel, dan moet worden vastgesteld, dat het alleen op het gebied van militaire hervormingen belangrijke resultaten heeft bereikt. Op deze militaire maatregelen, het werk van minister Colijn, die van het standpunt der toenmalige meerderheid bezien, groote verdiensten hebben, kom ik in ander verband terug, evenals op het debat over de kustverdediging, door mij met den minister van Buitenlandsche Zaken, de Marees van Swinderen, gevoerd. Daartegenover staat het totale fiasko der voorstellen tot Grondwetsherziening en het vele vruchtelooze werk op het gebied der sociale wetgeving door minister Talma verricht. Verschillende wetsontwerpen werden bij de Kamer ingediend, onder veel half-bedekten tegen- | |
[pagina 158]
| |
stand tot een einde gebracht of van de baan geknikkerd (Bakkerswet), of zijn grootendeels onuitgevoerd gebleven. Minister Talma had door zijn vroegere loopbaan verplichtingen jegens de christelijke arbeiders en vatte deze ernstig op. Zijn positie was buitengewoon moeilijk, daar hij praktisch gedwongen was de koalitie te handhaven, waar de grootste verschillen op sociaal gebied heerschen. Onder het bewind van dr. Kuyper waren die verschillen nog niet zoo sterk aan het licht getreden; met diens ‘speetwetje’Ga naar eindnoot+ konden alle konservatieven meegaan en zijn andere sociale wetten zijn te laat ingediend om ze au sérieux te nemen. Als eerlijk sociaal voelend man had Talma te kampen met de onoverkomelijke moeilijkheden, die een ieder wachten, die onder een christelijke meerderheid sociale wetten tot stand wil brengen. Als minister was hij geen goed spreker. Hij was en bleef de predikant, die te lang en te veel sprak en telkens in zijn domineeschap verdwaalde. Als hij aan het woord was, gutste het zweet hem langs zijn voorhoofd en het was duidelijk, dat het hem zeer aangreep. Men kreeg den indruk, dat de man stond voor een taak, die hem te zwaar was. Tegen de voortdurende tegenwerking van de kapitalistische elementen der rechterzijde kon hij niet op. Het was vooral in den heer de Savornin Lohman, dat de reaktie tegen sociale politiek zich manifesteerde. Ten onrechte had Talma gehoopt, dat het hem gelukken zou, door een beroep op de betere sentimenten van zijn koalitiegenooten, zijn arbeid te kunnen voltooien. Hij is de staatsman van rechts, dien ik met de meeste sympathie gedenk, een tragische figuur, door zijn eigen vrienden in den steek gelaten, die onder hun tegenwerking veel moet hebben geleden. Eens is het hem te machtig geworden. Het was in de vergadering van den 6en Juni 1912 bij de algemeene beschouwingen over zijn ontwerp-Ziektewet, een oogen- | |
[pagina 159]
| |
blik, dat ik niet zal vergeten. Nadat de heer Lohman eenige dagen tevoren een zeer koele rede had gehouden, zijn stem van verschillende wijzigingen afhankelijk makend, had diens partijgenoot van Idsinga als laatste spreker vóór den minister een felle speech tegen het wetsontwerp gehouden. Bovendien was den vorigen dag het ontwerp-Bakkerswet verworpen, waarbij minister Talma de beperking van Zondags- en nachtarbeid in broodbakkerijen en den arbeidsduur der bakkersgezellen had willen regelen. Met 49 tegen 42 stemmen had de Kamer het ontwerp afgewezen. Onder de voorstemmers bevonden zich van links de sociaal-demokraten en de heer de Klerk. Bij de tegenstemmers telde men achttien leden van de drie partijen der rechterzijde. Zoo kwam minister Talma ertoe zijn rede te eindigen met een hartstochtelijk beroep op zijn vrienden ter rechterzijde. Hij zeide: ‘Ik geloof, dat de rechterzijde een zware verantwoordelijkheid heeft tegenover het land.... Wij hebben aan de rechterzijde het geloof gehad, dat aristokraten en demokraten samen konden werken en ik heb jaren lang in het volk gestaan en ik heb met innige overtuiging tegen de menschen gezegd: gij kunt er op aan, dat wij er ons voor zullen zetten en dat wij de behoeften, die opkomen in ons maatschappelijk leven, in vervulling zullen brengen. En nu geloof ik, dat de rechterzijde zich wel tienmaal mag bedenken, voordat zij dat vertrouwen, dat het volk in haar heeft, zal beschamen. Ik zeg, het vertrouwen, dat het volk, het groote, breede volk, heeft, niet alleen in de demokraten maar ook in de aristokraten, in de mannen, waar het jarenlang tegenop heeft gezien, die het heeft bewonderd en geëerd en waarvan het niet gelooven kan, dat zij hen, als het er op aan komt, in den steek zullen laten.’ Toen Schaper hem hierop interrumpeerde met de woorden: ‘Dat is een afstraffing’, liet ik de woorden hooren: ‘Dit is een wanhoopskreet!’ | |
[pagina 160]
| |
Bij de wijziging van de Arbeidswet, Maart 1911 in de Kamer behandeld, drong Schaper aan op invoering van den 10-urendag, verwijzend naar de twee jaren tevoren aangenomen motie-Aalberse. Toen zijn aansporing tevergeefsch bleek, diende hij eenigen tijd later namens onze fraktie een ontwerp-10urenwet in, dat nooit in behandeling is gekomen. Onze strijd voor dit wetsontwerp in de Kamer werd wederom ondersteund door een krachtige aktie in het land, gevoerd in samenwerking met het N.V.V. Ook de behandeling van de sociale verzekeringswetten was in de Partij grondig voorbereid. Een kommissie voor de sociale verzekering had het geheele terrein bestudeerd. In Januari 1911 hielden P.B., Kamerfraktie en N.V.V.-bestuur met deze kommissie een bijeenkomst, waar de wetsontwerpen aan een degelijke en diepgaande bespreking werden onderworpen. Hier werd de resolutie voorbereid, die op het Utrechtsch kongres van 1911 door Schaper ingeleid, na eenig debat is aangenomen, waarin naast invaliditeits- en ziekteverzekering werden geëischt: staatspensioen, uitbreiding van de ongevallenverzekering en invoering van een werkloosheidsverzekering. Minister Talma diende een ontwerp-ziekteverzekering in, waarbij de Radenwet hoorde, (tot instelling van de Raden van Arbeid), en een wetsontwerp tot bescherming van de arbeiders tegen de gevolgen van invaliditeit en ouderdom. In de Kamer trad onzerzijds bij de behandeling dezer wetten naast Schaper voornamelijk Duys op. Alleen over de algemeen-politieke beteekenis van de wetsontwerpen sprak ik bij de algemeene beschouwingen, zoowel over de Ziektewet als over de Invaliditeitswet. Reeds bij de eerste begrootingsdebatten na de verkiezingen van 1909 had ik het staatspensioen ter sprake gebracht. Uitdrukkelijk had ik te kennen gegeven, dat | |
[pagina 161]
| |
wij ons standpunt van staatspensioneering handhaafden, maar daarbij had ik aangekondigd dat, nu de groote meerderheid der kiezers zich voor een stelsel van verplichte verzekering had uitgesproken en men in de komende vier jaren zeker pogingen zou doen die tot stand te brengen, wij in elk geval zouden trachten althans de laagste inkomens te doen vrijstellen van premiebetaling en dus voor hen staatspensioen te verkrijgen. Mevrouw Holst en de haren vatten vlam over ‘het verraad’, dat ik door deze woorden aan het staatspensioen zou hebben gepleegd. Hoewel ik moet toegeven, dat mijn uiting niet handig was en wel geschikt om misverstand te wekken, moet ik deze aantijging verre van mij werpen. Mijn uiting had voornamelijk ten doel de praktische onmogelijkheid in het licht te stellen, om de arbeidersklasse in haar geheel tot pensioenverzekering te dwingen en mijn houding voor en na heeft wel bewezen, dat ik een vurig en konsekwent voorstander was van staatspensioneering. In December 1911 diende ik in de Kamer een motie in, die feitelijk het begin bevatte van het staatspensioen: ik noodigde daarbij de regeering uit een eenvoudig wetsontwerp in te dienen, waarbij de direkte voorziening in den nood van de ouden van dagen zou worden geregeld, onafhankelijk van een eventueele vertraging in het tot stand komen van de Invaliditeitswet. Mijn motie vond in het land algemeen weerklank en ontketende een geweldige agitatie; een stroom van adressen kwam bij de Kamer in, tal van vergaderingen werden gehouden. De meerderheid van de Kamer weigerde de motie in behandeling te nemen. Driemaal drong ik daarop tevergeefs aan, toen liet ik het verder. De motie had in het land haar werk gedaan, wat ook bleek bij de algemeene beschouwingen over de Invaliditeitswet. Aan | |
[pagina 162]
| |
het slot van die beschouwingen mocht ik konstateeren, dat over mijn motie en over de staatspensioneering meer was gesproken, dan over het stelsel van de wet, die in behandeling was. Tevens kon ik er op wijzen, dat de vrijzinnige partijen, die een paar jaar geleden nog tegenstanders van staatspensioen waren, nu òf zich er voor hadden verklaard òf bezig waren hun tegenstand op te geven. In aansluiting aan mijn motie diende onze fraktie een amendement in, om, onafhankelijk van eventueel uitstel van invoering der Invaliditeitswet, de overgangsbepaling, waarbij personen, die reeds den 70-jarigen leeftijd hadden bereikt, een premievrije ouderdomsrente werd toegekend, alvast in werking te doen treden. Toen dit amendement in behandeling kwam, was ik, daar het onverwacht geschiedde en ik last had van mijn keel, niet in de Kamer aanwezig. Duys nam toen de verdediging op zich. Wij hadden het sukses, dat minister Talma onmiddellijk verklaarde, het amendement over te nemen, ongetwijfeld een gevolg van de aktie, door ons in het land ontwikkeld. Jaren lang zou dit de eenige bepaling uit Talma's verzekeringswetten zijn, die in werking was getreden! Pas in 1919 zou door minister Aalberse de Invaliditeitswet worden ingevoerd, die onder invloed van de revolutionaire tijdsomstandigheden de premie-betaling door de arbeiders schrapte en den geheelen last op de werkgevers legde.
Bij ons eerste optreden na de verkiezingen van 1909 kwamen wij reeds in heftige botsing met de klerikale Kamermeerderheid. 21 Oktober 1909 diende ik het voorstel in, namens de Kamer een adres van rouwbeklag te zenden aan de nagelaten betrekkingen van den Spanjaard Ferrer, een vrijdenker, die het slachtoffer van een gerechtelijken moord geworden was. De protestbeweging tegen deze wandaad had internationale af- | |
[pagina 163]
| |
metingen aangenomen en zoo kwam het, dat ik namens onze fraktie, in navolging van wat in andere parlementen was gebeurd, bovengenoemd voorstel indiende. Het is altijd een goed teeken, dat dergelijke feiten, niet slechts van lichamelijk, doch ook van moreel geweld, door de regeerende klasse gepleegd, vooral in de arbeidersklasse der beschaafde landen groote beroering wekken. Wij vervulden slechts onze taak door aan die beroering in de Kamer uiting te geven. De bewering, dat wij daarmee traden op het verboden terrein van inmenging in de zaken van een andere natie, kon ik met een beroep op hetgeen vroeger in ons eigen parlement onder aanvoering van mannen als Groen van PrinstererGa naar eindnoot+ en ThorbeckeGa naar eindnoot+ was gebeurd, gemakkelijk tegenspreken. De Kamer moest er echter niets van hebben en de voorzitter, daartoe aangespoord door den heer Lohman, wilde mij zelfs beletten het voorstel toe te lichten. Tegen die wijze van handelen kwam niet alleen Schaper op zijn ongezouten wijze, maar ook de heer Goeman Borgesius in verzet, wat tengevolge had, dat de voorzitter zwichtte en mij mijn toelichting liet voltooien. Daarna weigerde de Kamer met 70 tegen 8 stemmen (de socialisten en de heer Thomson) mijn voorstel zelfs maar in behandeling te nemen. Wat ons betreft, wij organiseerden te Amsterdam een groote vergadering in het Concertgebouw, waar ik met andere leden onzer fraktie sprak en waar het adres van rouwbeklag werd aangenomen, dat op deze wijze toch aan Ferrer's betrekkingen kon worden toegezonden. Bij debatten over een wijziging van de Lager Onderwijswet meende ik tot minister Heemskerk dezelfde woorden te moeten spreken, die ik eertijds tot minister Kuyper had gericht: dat het er namelijk allen schijn van had, dat de rechterzijde terwille van de antithese de | |
[pagina 164]
| |
schoolkwestie noodig had en die kwestie daarom niet tot een definitieve oplossing wilde brengen. In het najaar van 1909 nam ik de behandeling van de koloniale begrooting, de erfenis van van Kol op mij. Ik begon met het brengen van een eeresaluut aan van Kol, die op de gereserveerde tribune de beraadslagingen volgde. Vervolgens gaf ik een overzicht van de Indische politiek, waarbij ik aantoonde, dat de specifiek christelijke politiek op koloniaal gebied een volkomen fiasko was geworden. In mijn repliek kwam ik op tegen de woorden van den katholieken afgevaardig de Boogaerdt, die op overdreven wijze van Heutsz gehuldigd had. Ik zeide te moeten toegeven, ‘dat de heer van Heutsz een zeer voortvarend behartiger van de belangen der Nederlandsche bourgeoisie is geweest.’ In verband met een onhandigheid van den heer Boogaerdt, die van Heutsz laurierbladen om de slapen wond, citeerde ik de volgende regels uit Heine's ‘Wintermärchen’: ‘Auch einen Schweinskopf trug man auf
In einer zinnernen Schüssel.
Noch immer schmückt man den Schweinen bei uns
Mit Lorbeerblättern den Rüssel.’
Toen ik het het volgend jaar te druk had met de Grondwetskommissie nam Vliegen de koloniale begrooting van mij over. Met den minister van Waterstaat, mr. H.L.W. Regout, had ik menig treffen, naar aanleiding van zijn houding tegenover het spoorwegpersoneel. Hij was het type van den groot-kapitalistischen werkgever en daarom niet de man om de belangen van het spoorwegpersoneel, vooral de erkenning van hun organisatie door de direktie, te bevorderen. Hij volgde een voor de vakvereenigingen zeer gevaarlijke taktiek, daar het zijn bepaalde bedoeling was, de vakvereenigingen door zoo- | |
[pagina 165]
| |
genaamde groepsvertegenwoordiging te verdringen. Bizondere aanleiding hem aan te vallen bood het ontslag van drie spoorwegmannen te Barneveld, die niet anders hadden misdreven, dan socialisten te zijn. Mijn konklusie uit het debat moest luiden: ‘De politieke rechten van het spoorwegpersoneel zijn.... in de handen van dezen minister van Waterstaat niet veilig.’ Telkenjare bij de behandeling van de begrooting herhaalde zich deze strijd, waarbij de ministerieele redevoeringen in de eerste plaats aanvallen op de Nederlandsche Vereeniging van Spoor- en Tramwegpersoneel bevatten. Ik van mijn kant herinnerde aan de verantwoordelijkheid, die de meerderheid van de Kamer in 1903 tegenover het spoorwegpersoneel op zich had genomen. In Mei 1911 hield ik een interpellatie over het ontslag van den spoorwegman Franken te Zaandam, een dergelijk geval als dat van Barneveld. De minister van Justitie mr. E.R.H. Regout diende de zoogenaamde Zedelijkheidswet in, een typisch Roomsche wet. Ik heb zijn optreden nooit goed begrepen en telkens den indruk gehad, dat hij werkte onder den druk van krachten, die hem te machtig waren. Plotseling ziek geworden, moest hij naar het Zuiden vertrekken, waar hij overleden is. De behandeling van zijn wet gaf aanleiding tot overmatig braafheidsvertoon en zedelijkheidsgedoe, waartegen ik niet kon nalaten, mijn protest te doen hooren.
Een stap vooruit op den weg der eenheid, principieele bezonnenheid en politieke daadkracht der Partij werd gedaan in het nieuwe Beginselprogram, dat op het kongres te Leiden, 1912, werd aangenomen. Het tot stand komen van dit program kan worden beschouwd als de likwidatieGa naar eindnoot+ der principieele partijgeschillen en daar het, zoowel door marxisten als door reformisten eenstemmig werd aanvaard, gaf het tevens een belangrijke ver- | |
[pagina 166]
| |
sterking van het prestige en den invloed der S.D.A.P. Reeds op het kongres van 1905, bij de behandeling van het rapport der kommissie, die de agrarische kwestie had onderzocht, was in een motie uitgesproken, dat ‘het Beginselprogram der S.D.A.P. op enkele punten herziening behoeft,’ terwijl door enkele sprekers op de wenschelijkheid van algemeene program wijziging werd gewezen, omdat teveel punten om herziening vroegen, dan dat deze geleidelijk door partieele wijzigingen tot stand kon worden gebracht. Aan het oude program lag één misvatting van algemeenen aard ten grondslag: zoowel de achteruitgang, waarmede het kapitalisme den arbeider bedreigt, als de snelle opeenvolging der ekonomische krisissen werden als feiten opgevat, terwijl het veeleer neigingen en strekkingen zijn uit de maatschappelijke ontwikkeling in het kapitalistisch stelsel voortvloeiend, doch geremd door tegenkrachten, die zich eveneens in het kapitalisme ontwikkelen. Wat de krisissen betreft, werd onder socialisten menigmaal de stelling gehuldigd, dat zij steêvast, eens in de tien jaren zich moesten herhalen en deze regelmaat werd zelfs met een soort mystischen schijn omkleed, zoodat men wel hoorde beweren, dat de oorzaak van dit verschijnsel van astronomischen aard was. Hier was de organisatie der produktie door trusts enz. een faktor, die het tempo der krisissen verminderde en hun werking tijdelijk verzwakte. Doch van essentieel belang was, dat het oude program niet aangaf, hoe tegenover de neerdrukkende strekkingen van het kapitalisme, die het proletariaat bedreigen, de tegenkracht van de arbeiders-organisatie en haar strijd voor lotsverbetering ontstaat, die zelfs in het raam van het kapitalisme de levensomstandigheden van den arbeider binnen zekere grenzen verbeteren kan. Bovendien werd in het oude program de arbeider teveel beschouwd als een onveranderlijke grootheid, aan de | |
[pagina 167]
| |
ellende en de ontaarding van het kapitalisme onderworpen, terwijl niet voldoende rekening werd gehouden met de geestelijke eigenschappen, die zich in den strijd tegen de kapitalistische uitbuiting ontwikkelen, het proletariaat geheel van aspekt doen veranderen en van een slachtoffer van het kapitalisme maken tot een bewust bestrijder van dat stelsel, met steeds toenemende kracht. In het rapport, dat de kommissie, die met de programherziening was belast, aan het Haarlemsch kongres van 1907 heeft uitgebracht, kan men nog verschillende andere grieven tegen het oude program vermeld vinden, die allen nauw samenhangen met deze grondfout: het program berustte slechts op feitelijke gegevens en waarnemingen, (was statisch), inplaats van gegrond te zijn op strekkingen en botsingen van tegengestelde zich ontwikkelende krachten (dus dynamisch). Bij de behandeling mijner interpellatie over de werkloosheid verzwakte het mijn positie, dat ik voor mijn geweten het beginselprogram mijner Partij niet voor mijn rekening kon nemen. Ik gevoelde toen zeer duidelijk ten opzichte van de theoretische vragen, die bij die interpellatie ter sprake kwamen, niet zoodanig gewapend te zijn, als bij het bestaan van een goed geformuleerd beginselprogram het geval ware geweest. Bovendien had ik, zooals ik reeds in ‘Groei’ vermeldde, de overtuiging, dat een herziening en rustige overweging van het beginselprogram de tegenstellingen binnen de Partij in rook zou doen opgaan en een duurzamen toestand van eendracht zou kunnen scheppen. Zoo had ik er sterk op aangedrongen een kommissie tot programherziening te benoemen, wat in Juli 1906 geschiedde. Men zal zich herinneren, dat wij toen leefden in de periode der ‘dienstweigering’ van de marxistische partijgenooten, die ook weigerden in deze kommissie mee te werken. Van groot belang was daarom | |
[pagina 168]
| |
voor de kommissie de aanwezigheid van een kracht, die in theoretisch opzicht tegen de ‘Nieuwe Tijd’-marxisten volkomen was opgewassen: R. Kuyper, een der weinige werkelijk wetenschappelijke geesten in onze Partij. Deze theoretikus, sedert eenige jaren door de ‘Nieuwe Tijd’ uitgeworpen, had zijn sporen verdiend in den strijd tegen de burgerlijke ekonomisten. Onder den invloed van de revisionistische geschriften van Bernstein, was ook ten onzent onze theorie van burgerlijke zijde onder de loupe genomen en men had gemeend, daaruit de onjuistheid en de verwording van het marxisme en den ondergang der sociaal-demokratie te mogen afleiden. Het was professor Treub, die hier, naar het voorbeeld van zoo menig Duitsch professor, als drakendooder optrad en daarvoor in het burgerlijk kamp de noodige lauweren oogstte. De aangewezen verdedigers onzer theorie, de kopstukken der ‘Nieuwe Tijd’-groep, schoten in de verdediging van het aangevallen marxisme te kort. De strijd binnen de beweging scheen hen meer aan te trekken dan hun eigenlijke taak: de verdediging onzer theoretische grondslagen naar buiten. Trouwens, wie hen in die dagen heeft gade geslagen, kan niet ontkomen aan den indruk, dat zij te veel optraden als een nieuwe school van scholasten en te weinig oog hadden voor zich in het leven ontwikkelende nieuwe elementen, om van hen bij een bestrijding van Treub groote verwachtingen te koesteren. De man, die breed genoeg en voldoende geschoold was, om Treub met sukses te lijf te gaan, was R. Kuyper. Hij stond daarom zoo sterk, omdat hij niet alleen overtuigd marxist was, maar tevens over een voldoende mate zelfkritiek beschikte en genoeg openstond voor de argumenten zijner tegenstanders, om op deze den noodigen indruk te kunnen maken. Niets was hem te ‘heilig’ om het, als zijn wetenschappe- | |
[pagina t.o. 168]
| |
R. KUYPER
| |
[pagina 169]
| |
lijke overtuiging het hem gebood, aan kritiek te onderwerpen. Nog heden ten dage werkt hij met onverwoestbaren ijver en groote bekwaamheid aan de socialistische maatschappijleer, die de wetenschappelijke sfeer vormt, waarin ons sociaal-demokratisch gedachtenleven en werken moet worden geplaatst. In de programkommissie ontwikkelde zich al spoedig een band van samenwerking en onderling begrijpen tusschen Kuyper en mij, die voor het te leveren werk van groote beteekenis is geweest. Wij vulden elkaar op gelukkige wijze aan: hij had de theoretische problemen van wetenschappelijke zijde beschouwd, ik had hun beteekenis en waarde leeren beseffen in den praktischen politieken strijd; de resultaten, waartoe wij gekomen waren, waren vrijwel dezelfde. Met geestdrift wijdde Kuyper zich aan zijn werk in de kommissie. De oogenblikken met hem samen aan dit verheffende en groote werk besteed, zullen mij onvergetelijk blijven. Door ernstige ziekte gedwongen naar Zwitserland te gaan, diende hij in Januari 1907 van daaruit bij de kommissie een uitgebreid rapport in, dat als grondslag van haar arbeid groot nut had. Dat rapport omvatte een uitvoerige beschouwing over den huidigen stand van de marxistische wetenschap en daaruit voortvloeiende kritiek op het oude beginselprogram en een ontwerp voor een nieuw program. Na de verzoening op het kongres van 1907 werd de kommissie met leden der ‘Nieuwe Tijd’-groep aangevuld, doch de partijgeschillen, die met het Kongres van Deventer eindigden, hadden een nieuwe schorsing der werkzaamheden tengevolge. De herhaalde verandering in de samenstelling der kommissie is de beste getuigenis van de moeilijkheden, waarmee zij te kampen heeft gehad. Zoo kwam de kommissie eerst in November 1910 met haar taak gereed. Het rapport en het ontwerp-beginsel- | |
[pagina 170]
| |
program, dat zij bij het P.B. indiende, werden gepubliceerd en om de afdeelingen der Partij, die geheel door de aktie voor het volkspetitionnement in beslag genomen waren, gelegenheid tot rustige overweging der voorstellen te geven, werd de behandeling van het program tot het kongres van 1912 uitgesteld, waar het door mij werd toegelicht. De belangrijke notulen van de vergaderingen dezer kommissie zijn helaas zoekgeraakt. Doch mijn eigen herinnering, getoetst aan de herinneringen van medeleden der kommissie, die te mijner beschikking zijn gesteld, geven mij het recht over den arbeid der kommissie het volgende te zeggen. Mijn verwachting, dat op theoretisch gebied de eenheid derverschillende richtingen gemakkelijk zou worden hervonden, werd volkomen bewaarheid, al bleven er natuurlijk ook meeningsverschillen. Zoo wilde van der Goes in de op twee na laatste alinea opnemen de uitspraak, dat het kapitalistisch stelsel ‘ekonomisch verouderd en dus zedelijk veroordeeld’ was, wat door mij werd bestreden, terwijl de meerderheid der kommissie besloot het woordje ‘dus’ weg te laten, daarmee te kennen gevende, dat het aanvaarden van het orthodox marxisme niet noodzakelijke voorwaarde was voor toetreding tot de S.D.A.P. Aan het voorstel van van der Goes lag een ontkenning van de zelfstandige werking der ethiek ten grondslag, die door de mannen der ‘Blijde Wereld’-groep, in de kommissie vertegenwoordigd door Bruins, niet kon worden aanvaard en die ook ik niet voor mijn rekening wilde nemen. Mijn standpunt in dezen hing ten nauwste samen met mijn opvatting over het historisch-materialisme. (Zie ‘Groei’, blz. 237). Doch van het meeste belang was de opzet van het program: de neerdrukkende strekkingen van het kapitalisme gezien als één kracht, in de maatschappij werkzaam, waartegenover zich de tegenkracht van het prole- | |
[pagina 171]
| |
tarisch verzet ontwikkelt. Terecht noemde Ankersmit, sekretaris der kommissie, die opzet ‘een wetenschappelijke greep van groote beteekenis’. Het idee in dezen vorm gegoten, is afkomstig van R. Kuyper. Ten onrechte zegt Vliegen in zijn boek ‘Die onze kracht ontwaken deed’, dat de kommissie als grondslag nam een ontwerp van mij. Neen, het bedoelde ontwerp was grootendeels van R. Kuyper, door hem, zooals boven vermeld is, aan zijn rapport van Januari 1907 toegevoegd. Wie dat ontwerp, opgenomen in het eerste deel van Kuyper's ‘Marxistische Beschouwingen’, leest, ziet, dat daar de heele opzet van ons huidige program aanwezig is. Doch de wijze, waarop Kuyper de ideeën had geformuleerd, was te geleerd en zwaar, niet populair genoeg en dus niet geschikt, om ongewijzigd te worden geakcepteerd. Toen heb ik Kuyper's ontwerp omgewerkt en bij een bezoek, dat ik hem te Blaricum bracht, hebben wij alle theoretische kwesties samen besproken en op die wijze is het ‘ontwerp-Troelstra’, dat de kommissie als grondslag van haar arbeid nam, ontstaan. Oorspronkelijkvan-mij was de passage over den psychologischen invloed, die het proletariaat in den klassenstrijd ondergaat, de gedachte dus, die in het Leidsch program aldus is weergegeven: ‘Het proletariaat verkrijgt in en door den klassenstrijd een ervaring, een wetenschappelijke en politieke ontwikkeling, een maatschappelijke en zedelijke verheffing en een uitbreiding en versterking zijner organisatie, die het niet alleen in staat stellen, den tegenstand der heerschende klasse te breken, doch het ook rijp maken voor zijn taak om hare plaats in te nemen.’ Zij, die in deze kommissie hebben samengewerkt, hebben aan haar een buitengewone herinnering behouden; het waren prachtige vergaderingen, die voor allen stimuleerendGa naar eindnoot+ gewerkt hebben, Het was mij een groote voldoening van den sekretaris der kommissie | |
[pagina 172]
| |
Ankersmit te mogen vernemen, dat hij het aan mijn leiding te danken achtte, dat de nieuwe grondslag van het program door allen werd aanvaard en de meeningsverschillen tot zoo geringe proporties werden teruggebracht. Wat het resultaat van ons werk betreft, mogen wij konstateeren, dat door de gebeurtenissen in de woelige jaren na 1912 ons Leidsch Beginselprogram onaangetast is gebleven, terwijl het uit een oogpunt van opbouw en formuleering de vergelijking met de programs van de verschillende zusterpartijen niet behoeft te vreezen.
In den zomer van 1910 stelde de uitsluiting van de textiel-arbeiders te Enschedé de verhouding tusschen N.V.V. en S.D.A.P. weer aan de orde. Deze uitsluiting was het gevolg van een staking, op 30 April uitgebroken op een fabriek van de firma Menco, waar de arbeiders tot verbittering waren gebracht door de willekeur van de zijde der fabrieksbazen, terwijl klachten bij de direktie niet tot verbetering van den toestand hadden geleid. Toen de besturen der vakvereenigingen zich met de zaak waren gaan bemoeien, sloot de firma Menco zich aan bij de fabrikanten-organisatie. De vakbondbesturen wendden zich in de eerste plaats tot de betrokken firma, die hen echter niet mocht ontvangen, omdat het reglement der fabrikanten-organisatie aan afzonderlijke leden onderhandelingen met de vakbeweging verbood. Daar hetzelfde reglement de patroons-organisatie belette met de vakbonden te onderhandelen, zoolang de betrokken werkgever de zaak niet bij haar aanhangig had gemaakt en de firma Menco dit naliet, werden de vakbonden ook door de fabrikanten-vereeniging afgewezen. Op deze staking van nog geen 300 man antwoordde de patroons-organisatie door het aankondigen van de uitsluiting voor de 9000 arbeiders, die bij haar leden | |
[pagina 173]
| |
werkzaam waren. De eerste week (eind Juni 1910) zouden de fabrieken twee dagen gesloten worden, de tweede week drie dagen enz. De op beperkt terrein begonnen staking verkreeg zoo het karakter van een groot stuk klassenstrijd, een strijd, die voor de arbeiders zeer zwaar was tengevolge van de zwakte der organisatie. Van de 9000 uitgeslotenen waren er 6200 ongeorganiseerd, terwijl de georganiseerden verdeeld waren over vier organisaties: 1100 in den modernen bond de ‘Eendracht’, 1100 in de christelijke vereeniging ‘Unitas’, 300 in een katholieke vereeniging en 300 in de syndikalistische organisatie. In verband met het groot aantal ongeorganiseerden bracht de vraag om steun, die ook tot de S.D.A.P. werd gericht, eigenaardige moeilijkheden met zich. De vakbonden stelden zich op het standpunt, dat iedere bond voor haar eigen leden zou zorgen, terwijl de ongeorganiseerden, die zich maar hadden moeten organiseeren, nu zonder steun zouden blijven. Maar van algemeen standpunt bezien, kon de zaak hiermee niet als afgedaan worden beschouwd. In een leger van 9000 strijders, waarvan 6200 door gebrek aan organisatie onverzorgd bleven, was reeds vooraf alle kracht en wil tot volhouden gebroken. Het algemeen arbeidersbelang eischte dus, ook voor de ongeorganiseerden de noodige maatregelen te nemen. Het P.B. had over deze kwestie een bijeenkomst met vertegenwoordigers van het N.V.V., waar Oudegeest allen steun der Partij voor de modern-georganiseerden opeischte, terwijl ik, gesteund door Mendels, van der Goes en Schaper, voor de niet-aangeslotenen pleitte. Ik was te Enschedé geweest, had op het Lindenhof voor een enthousiast publiek van 3000 uitgeslotenen het woord gevoerd en den stelligen indruk gekregen, dat zonder zorg voor de ongeorganiseerden de zaak spoedig verloren zou zijn. De bijeenkomst nam een kom- | |
[pagina 174]
| |
promisvoorstel aan, behelzende, dat het P.B. een oproep om steun zou plaatsen en de ontvangen gelden aan het N.V.V. zou afdragen, dat daarvan, nadat zijn eigen leden verzorgd waren, ook uitkeeringen aan ongeorganiseerden zou doen. Wij legden ons bij dit voorstel neer, omdat wel vaststond, dat er een overschot zou zijn en inderdaad ontving het P.B. reeds eenige dagen later een brief van het N.V.V. met de mededeeling, dat ook voor de ongeorganiseerden gezorgd zou worden. Hiermede was dit geschil van de baan. De arbeiders konden den ongelijken strijd niet volhouden en op 16 Augustus werd het werk hervat bij de firma Menco, met de vage toezegging, dat er voortaan voor een rechtvaardiger behandeling zou worden gezorgd. De strijdlust der arbeiders was nog ongebroken, maar de praktische mogelijkheid tot volhouden ontbrak, daar de twee christelijke bonden te kennen hadden gegeven, den strijd niet langer te kunnen voortzetten.
Van dieper beteekenis en grooter politiek belang was de kwestie, die zich naar aanleiding van de Amsterdamsche Zeeliedenstaking van 1911 tusschen Partij en Vakverbond voordeed. Reeds tijden lang deed de Engelsche zeeliedenleider Havelock Wilson pogingen een internationale zeeliedenstaking te organiseeren. Hij had gedeeltelijk sukses en op 14 Juni 1911 brak de staking uit in Engeland, België en in de haven van Amsterdam, waar het de syndikalistische bond was, die de zeelieden beheerschte. Ook te Rotterdam, waar de moderne vakvereeniging, de ‘Volharding’, de leiding had, gingen de zeelieden op denzelfden dag in staking, doch zij waren door geen organisatorische banden aan de buitenlandsche stakers verbonden. De eischen, waarvoor in de twee Nederlandsche havens gestaakt werd, waren vrijwel gelijk, doch het is eigenaardig den invloed na te gaan, dien de syndikalistische taktiek op verloop en resultaat | |
[pagina 175]
| |
der Amsterdamsche staking had. In Rotterdam, waar deze invloed afwezig was, beperkte de staking zich tot de zeelieden. De moderne leiders wisten, ondanks de ongunstige omstandigheid, dat slechts 400 van de 3000 zeelieden georganiseerd waren, terwijl bovendien in dit bedrijf gemakkelijk onderkruipers aan te werven zijn, van de bereidheid der reeders om de loonen te verhoogen en enkele verbeteringen aan te brengen, gebruik te maken, waarbij zelfs erkenning der organisatie verkregen werd. Zoo eindigde de Rotterdamsche staking op een voor de arbeiders voordeelige en eervolle wijze. In Amsterdam evenwel speelde het syndikalisme nogmaals zijn rol. De leiders van den Zeeliedenbond weigerden in te gaan op een reeders-aanbod, dat ook hier verschillende verbeteringen zou hebben gebracht. Inplaats daarvan volgden zij hun geliefkoosde taktiek en betrokken door middel van ‘sympathie-stakingen’ andere groepen met andere eischen en belangen in den strijd. Bootwerkers, voerlieden en schuitenvoerders sloten zich bij de staking aan. Anderzijds moet worden vermeld, dat de overheid alles deed, wat aan het konflikt een scherper karakter moest geven. Het optreden van politie, marechaussée en militairen tegen de ‘kwaadwilligen’, zooals de stakende arbeiders in officieele taal werden genoemd, was van een ongehoorde hardheid; schietpartijen waren aan de orde van den dag. Hiertegen kwamen onze vertegenwoordigers in Raad en Kamer met kracht op en op 11 Juli sprak ik in een groote protestvergadering in het Paleis voor Volksvlijt. Ik geeselde de houding der autoriteiten en de geweldmaatregelen, waarmee zij partij kozen voor de werkgevers. Tegenover het geweld riep ik op tot de eenheid der arbeiders met buitensluiting van taktische geschillen gedurende den strijd. En in December van dat jaar diende ik in de Kamer een motie | |
[pagina 176]
| |
in, om de regeering uit te noodigen zoodanige maatregelen te nemen, dat een herhaling van de Amsterdamsche tooneelen, waar de politie het posten van stakerszijde wilde beletten, voorkomen werd, op grond van de overweging ‘dat handhaving van de openbare orde dient plaats te hebben met eerbiediging der wettelijke rechten van beide strijdende partijen, (en) dat hiertoe ook behoort het recht van vakvereenigingen om te posten.’ Intusschen was de staking te Amsterdam verloren. Reeds na half Juli begon de stakingsstroom terug te loopen en op 9 Augustus moesten de arbeiders besluiten de staking op te heffen: een algeheele overgave. In dit geval wierp, zooals te begrijpen is, de vraag of de syndikalistische stakers moesten worden gesteund, heel wat stof op. Dat er voor het N.V.V., dat de Rotterdamsche staking moest steunen, geen aanleiding was, hetzelfde in Amsterdam te doen, was duidelijk. De syndikalisten, die een zoo onverantwoordelijk spel met de belangen der zeelieden hadden gespeeld, moesten nu maar zien hun eigen boontjes te doppen. Doch in het P.B. stelden Wibaut, Mendels en van der Goes voor, dat de Partij wel officieel steun aan de Amsterdamsche stakers zou verleenen. Na een rede van Oudegeest, die namens het N.V.V. aanwezig was, verklaarde de meerderheid van het P.B. zich er tegen. Moreelen steun gaven de vertegenwoordigers onzer Partij en ‘Het Volk’ zooveel mogelijk, doch verder konden wij, in verband met onze nauwe relaties met het N.V.V. niet gaan. Pas na afloop der staking verscheen in ‘Het Volk’ een serie artikelen van Eduard Polak, ook als brochure uitgegeven, waarin de taktiek der syndikalistische leiding scherp werd gekritiseerd. Verschillende partijgenooten evenwel, speciaal uit het kamp der vroegere ‘Nieuwe Tijd’-groep, bleven tegen het P.B.-besluitageeren; hun standpunt werd door Snee- | |
[pagina t.o. 176]
| |
BIJ DE ENSCHEDEESCHE STAKERS, 1910
| |
[pagina 177]
| |
vliet in een goed geschreven, maar daarom nog niet goed doordachte brochure verdedigd en op het kongres te Leiden van 1912 kwam de kwestie uitvoerig ter sprake. Vooral bleek er verzet tegen het idee, dat de Partij altijd, bij iederen vakstrijd de taktiek van het N.V.V. zou moeten volgen. Het hoogtepunt vormden de twee groote redevoeringen van Oudegeest en Wibaut, de eerste ter verdediging, de tweede ter kritiseering der door de meerderheid van het P.B. gevolgde taktiek. Oudegeest sprak duidelijk uit, dat verwijdering tusschen Partij en Vakbeweging het gevolg zou zijn geweest van Partij-steun aan de syndikalistische stakers, Wie deze debatten naleest, wordt getroffen door de waardigheid van toon en de zakelijke argumentatie der standpunten. Wat mijn standpunt betreft: de meening, dat de Partij bij alle stakingen de leiding van het N.V.V. moet volgen, kan ik niet zonder meer deelen. Voor dergelijke vragen kan een dogma of algemeen partijbesluit geen oplossing brengen; het is een kwestie van mentaliteit, niet van reglement. In dien tijd, toen het N.V.V. nog steeds een zwaren strijd had te voeren tegen de anarchistische en syndikalistische methodes, die evenzeer de Partij bedreigden, was ondersteuning van het N.V.V.-standpunt voor ons aangewezen. Bovendien moet altijd de vraag onder de oogen worden gezien of de Partij door apart optreden niet een breuk met de moderne vakbeweging riskeert. Meer dan eens heb ik om een breuk met het N.V.V. te vermijden mijn eigen opinie terzijde gesteld. Ik ging steeds van het standpunt uit, dat àls er een konflikt kwam, het over een kwestie van vitaal belang moest zijn. Toen bijv. eenige jaren geleden bij de N.V.V-leiding plannen bestonden voor een fusie met de neutrale vakbeweging, met opoffering van de innige samenwerking met de S.D.A.P., heb ik gezegd: ‘Als jullie het zoover laat komen, dàn gaan we vechten!’ | |
[pagina 178]
| |
De bovenbeschreven wrijving had ten gevolge, dat een kommissie door Partij en Vakbeweging werd ingesteld, die moest trachten de verhouding tusschen de twee deelen van de arbeidersbeweging definitief te regelen. Voor de Partij hadden zitting Vliegen, Wibaut en ik, voor het N.V.V. Oudegeest, van de Tempel en Bruens, terwijl Ankersmit als sekretaris optrad. Nadat in het buitenland de noodige inlichtingen waren ingewonnen omtrent de daar bestaande verhoudingen, maakte de kommissie met haar arbeid een aanvang, doch de omstandigheden van die jaren waren nog niet van dien aard, dat de kwestie definitief geregeld kon worden en de kommissie is al spoedig in haar werk blijven steken. De rede, door mij op 17 Februari 1912 bij de algemeene beschouwingen in die kommissie gehouden, is als uiting van mijn weinig parlementaire gezindheid in dien tijd en als verklaring van later aangenomen houding, van genoeg belang, om er hier eenige passages uit aan te halen. Ik wees op het algemeene verschijnsel, dat er met vakaktie alleen voor de arbeiders zoo weinig te bereiken viel, waardoor de vakbeweging zich steeds meer tegen het kapitalisme als zoodanig keerde en dus den politieken kant uit ging. In de politieke vragen eischte ik voor de Partij de leiding op: ‘Ik meen, dat volgens de geheele maatschappelijke ontwikkeling de vakbeweging ook moet inzien, dat er in de sociaal-demokratie een sterker potensGa naar eindnoot+ aanwezig is van datgene, wat juist het meest noodige in de vakbeweging is.’ Ik oordeelde, dat de tijd gekomen was, om de vakbondsaktie meer in dienst te stellen van den politieken strijd. Zonder de vervanging der parlementaire aktie door de algemeene werkstaking te aanvaarden, meende ik, dat wij uit de achteruitgaande beteekenis van het parlement onze konklusies moesten trekken. De verminderde beteekenis van het parlement had, zoo betoogde ik, als | |
[pagina 179]
| |
oorzaak den stijgenden invloed van het proletariaat, waardoor de parlementen voor de bourgeoisie een gevaar werden, welker macht zij verminderen wilden. ‘Ook in ons land tracht men het parlement te diskrediteeren en zijn invloed te verzwakken.... Er komt bij, dat de parlementaire vraagstukken steeds meer in details afdalen, dat de neiging opkomt, om de regeling meer en meer aan de regeering over te laten.’ Daarom wilde ik, ‘dat de massa-beweging buiten het parlement van meer beteekenis wordt, dat dus het belang toeneemt van demonstraties, van een flinke revolutionaire pers en van een nauw samengaan tusschen vakbeweging en sociaal-demokratie.’
Ik had als verdediger van de belangen van het spoorwegpersoneel in de Kamer steeds in goede kameraadschap samengewerkt met het bestuur van de Ned. Ver. van Spoor- en Tramwegpersoneel (de N.V.). Ik ontving van hen het materiaal, dat ik in de Kamer noodig had en mijn aktie werd voor hen van groot belang, toen in de persoon van Regout een minister van Waterstaat optrad, noch van zakenkennis, noch van haat tegen de zelfstandige vakbeweging en het socialisme gespeend, Tegenover zijn vijandig optreden de leiding van den vakbond te voeren, was geen gemakkelijke taak. De toenmalige voorzitter der N.V., Sneevliet, bezat vele eigenschappen, die hem tot een ijverig en bekwaam verdediger van het spoorwegpersoneel maakten. Ik werkte met genoegen met hem samen en de wederzijdsche verhouding was van vriendschappelijken aard. Bij mijn jaarlijksche Kerstrede te Amsterdam van 1911 antwoordde ik Wijnkoop, die de S.D.A.P. verweten had, dat haar leden, voorzoover bij de H.IJ.S.M. werkzaam, niet meewerkten tot het oprichten van afdeelingen van de N.V., dat ik het ook verstandiger vond om, als men als sociaal-demokratisch beambte in een of | |
[pagina 180]
| |
andere plaats alleen stond, voorzichtig te zijn en niet een offer te brengen, dat ook aan de vakorganisatie geen voordeel opleverde, daar de H.IJ.S.M. een ieder, die zich bij de N.V. aansloot, onherroepelijk ontsloeg. Dat de ‘Tribune’ mij naar aanleiding van deze uitlating aanviel, lag voor de hand, doch hoe groot was mijn verbazing, toen ook Sneevliet zich in het orgaan van de N.V. bij Wijnkoop's aanval aansloot. Ik achtte dit optreden van Sneevliet te ernstiger, omdat zijn brochure over de Zeeliedenstaking voorzien was van een Voorwoord van mevrouw Roland Holst, waarin zij de weigering van het P.B., om de syndikalistische stakers te steunen, fel kritiseerde en haar geestverwanten aanraadde om, indien het volgende Partijkongres der S.D.A.P. die houding van het P.B. niet afkeurde, de Partij te verlaten en zich bij de S.D.P. aan te sluiten. Ook de sekretaris der N.V., Nathans, overigens een sympathieke figuur en wakker strijder, had zich bij de S.D.P. aangesloten, toen nog niet begrijpend van hoeveel beteekenis dat verlaten van de groote arbeiderspartij om zich bij een groepje dissidenten aan te sluiten, voor een bestuurder van een vakorganisatie was. Sneevliet deelde mij mee, eveneens naar de S.D.P. te willen overgaan, niet, omdat hij de taktiek van Wijnkoop bewonderde, doch juist om die taktiek te bestrijden! Een en ander gaf aan zijn artikel in het Orgaan een ernstig karakter. Ik behandelde de kwestie in eenige artikelen in ‘Het Volk’, waarin ik betoogde, dat het ‘eerst noodige’ voor een grooten vakbond was, zich de goede samenwerking met de S.D.A.P. te verzekeren. Ik schreef: ‘Er wordt veel getracht naar “eenheid”. Eenheid tusschen sociaal-demokratie en vakbeweging; eenheid in het socialisme; eenheid tusschen theorie en praktijk, enz. Laten allen, die deze eenheid ernstig willen, zorgen, althans één te zijn met de werkelijke stukken macht, door het Nederlandsche proletariaat op den | |
[pagina 181]
| |
grondslag van den klassenstrijd veroverd. Dat moet van elke verdere uitbreiding der eenheid het uitgangspunt - dat moet van de kristallisatie der Nederlandsche arbeidersklasse rondom het socialisme de harde kern zijn.’ Deze zaak heeft in de N.V., in partijkringen en zelfs in de burgerlijke pers het noodige opzien gebaard. Over het algemeen was het mijn gewoonte mij buiten de inwendige aangelegenheden der vakbonden te houden, doch hier was een vraag van algemeen belang aan de orde, de vraag namelijk, aan welke voorwaarden de bestuurders van een vakbond moeten voldoen om het noodzakelijk vertrouwelijk overleg over zaken van politieken aard met de politieke partij der arbeidersklasse mogelijk te maken. Intusschen achtte ik het niet geraden, de zaken op de spits te drijven en ik verklaarde mij dus in een samenkomst met een delegatie van het N.V.-bestuur bereid, met terzijdestelling van de bestaande grieven, de vroegere verhouding te herstellen. Hierbij speelde mijn hoop, dat Sneevliet nog tijdig den ernst der zaak zou inzien, een rol. Toen nu echter het Kongres van Leiden niet voldeed aan de bovenvermelde sommatie van mevrouw Holst, om zijn afkeuring over het P.B. uit te spreken, volgde Sneevliet als een getrouw volgeling haar parool op, verliet onze Partij en, wat erger was voor zijn vakbond, sloot zich aan bij de S.D.P. Hij bleek de bedoeling te hebben zijn bond in de partijtwisten te betrekken: in het ‘Orgaan’ noodigde hij zijn leden in manifestvorm uit over zijn partijwisseling te gaan polemiseeren en verleende daardoor aan de kwestie meer en meer het karakter van een persoonlijk geval-Sneevliet. Ik zal niet verder ingaan op het verwarde verloop dezer zaak. Genoeg zij het te vermelden, dat Sneevliet zonder dringende reden als voorzitter van de N.V. bedankte en nog verdere machtelooze pogingen aan- | |
[pagina 182]
| |
wendde om sensatie te verwekken. Na reeds in het eind van hetzelfde jaar de S.D.P. weder den rug te hebben toegekeerd, begaf hij zich naar Indië, waar hij een nieuw arbeidsveld vond. Het waren Moltmaker en zijn vrienden, die zijn taak aan het hoofd van de Nederlandsche Vereeniging overnamen. In de krisis was het ledental der N.V. van 2700 tot 1800 teruggeloopen en minister Regout had gelegenheid in de Kamer te spreken van de N.V., die ‘op apegapen’ lag. Aan de mannen, die in deze moeilijke periode de taak van leiding en wederopbouw op zich namen en die taak met sukses volvoerden, zij hier mijn warme hulde gebracht. |
|