Gedenkschriften. Deel III. Branding
(1929)–Pieter Jelles Troelstra– Auteursrecht onbekend
[pagina 129]
| |
V. Rondom de verkiezingen van 1909‘het kindje’ - de verkiezingsstrijd - het oude dorp - nieuwe dichterlijke periode - ‘rispinge’ - onder de friezen - door de politiek opgeëischt - de ‘lintjeskwestie’ - enquête-voorstel
Voordat ik overga tot de bespreking van de verkiezingen van 1909 moet ik het incident vermelden, dat zich in de Kamer voordeed, toen op 22 December 1908 minister Heemskerk de eerste mededeeling deed over de zwangerschap der koningin. Deze regeeringsverklaring kwam volkomen onverwacht. Ik bevond mij toevallig in de kamer der verslaggevers om een en ander met de Roode te overleggen, toen ik iemand hoorde zeggen: ‘De regeering komt er aan’. Ik spoedde mij terug naar de Kamer en daar zag ik de rij der ministers plechtig naar de regeeringstafel schrijden, de heer Heemskerk aan het hoofd. Wat zal er nu gebeuren? dacht ik. Toen ving de heer Heemskerk aan met bewogen stem te spreken, waarbij hij in opdracht van de koningin mededeeling deed van hare zwangerschap. De mededeeling werd met luid en driewerf hoera ontvangen. Toen de voorzitter, de heer Roëll, daarop geantwoord had, dat de Kamer ‘daarvan met vreugdevolle aandoening heeft kennis genomen en dat haar de eerbiedige en hartelijke wensch vervult, dat de hoopvolle verwachtingen, waarvan zij de mededeeling mocht ontvangen, onder Gods zegen mogen worden verwezenlijkt,’ en de toejuichingen waren verstomd, vroeg ik onmiddellijk het woord. De zaak viel mij op het lijf, maar ik begreep, ondanks de waarschuwingen van één lid onzer fraktie, niet te mogen zwijgen. ‘Niet het woord geven’, riep men van verschillende zijden, doch de voorzitter verklaarde: ‘Ik acht mij niet bevoegd den heer | |
[pagina 130]
| |
Troelstra het woord niet te verleenen,’ en daarop legde ik de volgende verklaring af: ‘Ik acht mij geroepen, waar hier naar aanleiding der demonstratie, die wij zooeven hebben bijgewoond, gesproken is namens de gansche Kamer, de verklaring af te leggen, dat er leden in deze Kamer zijn, die in het zoopas medegedeelde geen aanleiding vinden, om zich voor deze demonstratie verantwoordelijk te stellen.’ Het meerendeel der burgerlijke Kamerleden toonde zich verontwaardigd over mijn verklaring en de liberale heer IJzerman riep mij toe: ‘Daar zul je plezier van beleven bij de verkiezingen!’ Bij die verkiezingen, een half jaar na dit voorval gehouden, vaardigde Den Haag voor het eerst een sociaal-demokraat naar de Kamer af. Toen men ook in de pers neiging vertoonde, uit mijn optreden bij deze gelegenheid, munt te slaan in den verkiezingsstrijd, schreef ik in ‘Het Volk’ een drietal artikelen, getiteld ‘Het Kindje’, die ook als vlugschrift zijn uitgegeven. Ik schreef o.a.: ‘De groote en de kleine pers van alle richtingen brandt en blaakt van heilige verontwaardiging; de ongepastheid van zulk heiligschennend optreden, de snoode ongevoeligheid van den onverlaat, die in zoo grootsch moment, waarin “de gansche natie” trilde van aandoening, zich en zijn partij zoo uitdrukkelijk stelde buiten deze nationale geestdrift - dat alles wordt den burgers van stad en land in gloeiende kleuren geschilderd.... Het komt ons voor, dat het op den weg van den President had gelegen, ditmaal onze fraktie vooraf in kennis te stellen van wat er gebeuren zou. Niemand in de Kamer wist iets van de zaak af; er was geen tijd voor onze fraktie om hare houding in dezen te bepalen; haar woordvoerder moest op eigen gelegenheid handelen en de tijd ontbrak, om den vorm der af te leggen verklaring te overwegen. Daarom moest de soberste vorm worden gekozen, een, waarbij alleen het allernoodigste, de afwijzing van elke | |
[pagina 131]
| |
mede-verantwoordelijkheid voor hetgeen namens de Kamer was verklaard, werd gezegd. Had men onze fraktie vooraf van de te houden betooging in kennis gesteld, dan had zij kunnen overwegen, of het niet wenschelijk ware, vooraf de zaal te verlaten, opdat zij niemand behoefde te ergeren.... Indien dus door onze verklaring ergernis is gewekt, dan ligt de fout niet bij ons, die dit incident noch hebben gemaakt noch hebben gezocht noch vooruitgezien; maar bij hen, die geen rekening zelfs met het bestaan eener minderheid in de Kamer hebben gehouden.’ Gelukkig kan ik verklaren, dat er enkele bladen waren, die eerlijk erkenden, dat onze fraktie in deze positie niet anders had kunnen handelen. De heer de Koo prees in de ‘Groene Amsterdammer’ mijn ‘zoo sober mogelijk’ optreden en het ‘Vaderland’ schreef: ‘De eerlijkheid gebood ons omtrent Mr. Troelstra's optreden mee te deelen, dat het zeer diskreet was.’
Op het kongres van Rotterdam leidde ik den verkiezingsstrijd van 1909 met een groote rede in. Als eischen van praktische politiek stelden wij op den voorgrond: algemeen kiesrecht, staatspensioneering, tienurendag, uitbreiding van de Ongevallenwet over alle arbeiders en de woningkwestie. Omtrent de herstemmingstaktiek besloot het kongres den arbeiders aan te raden, ‘zich niet te laten leiden door de zucht om hetzij de vrijzinnige hetzij de kerkelijke partijen een regeeringsmeerderheid te verschaffen, doch alleen de ekonomische en politieke verheffing der arbeidersklasse te bevorderen.... met dien verstande, dat in elk geval de steun der Partij wordt verleend aan voorstanders van algemeen kiesrecht.’ Ik eindigde mijn rede met een aansporing de eenheid van het Nederlandsche proletariaat te herstellen, een | |
[pagina 132]
| |
eenheid, die na het Deventer kongres nog slechts bereikt kon worden door, zooals ik het uitdrukte ‘te zorgen, dat die stijfkoppen (bedoeld worden: Wijnkoop c.s.), die alleen voor de macht der feiten zwichten, geen voet aan den grond kunnen krijgen. Wij zullen tot de arbeiders zeggen: drukt ze dood, die scheurmakers.’ Over deze laatste zinsnede heb ik heel wat moeten hooren en ik had ook beter gedaan door te zeggen: laat ze in hun hemd staan of iets dergelijks. Maar in ieder geval moest den arbeiders worden duidelijk gemaakt, wat hun houding tegenover die lui moest zijn en ik mag gerust zeggen,.dat ze het door mij uitgegeven parool hebben opgevolgd. Na het uittreden van Wijnkoop en de zijnen, bestond er bij mij natuurlijk geen bezwaar meer, een kandidatuur voor Amsterdam III te aanvaarden. Bij mijn propaganda in dat distrikt trad ik in Handwerkers-vriendenkring op tegen den liberalen kandidaat Prof. van Hamel Sr., die te kennen had gegeven ‘beginsel tegenover beginsel’ te willen stellen. Het werd een vergadering, die velen in het geheugen is gebleven. Het is niet mogelijk op dit debat nader in te gaan; alleen kan gezegd worden, dat het een voorbeeld was van waardig en aangenaam debat en voor onze Partij zeker een allesbehalve slechten indruk maakte. In Leeuwarden, waar ik den heer Thomson had te bekampen, waren de debatten minder vrij van persoonlijke geraaktheid. Te Haarlem stond ik kandidaat tegenover een christelijk-historicus, een liberaal en een vrijzinnig-demokraat. De laatste, mr. Thiel, was een van mijn persoonlijke vrienden uit mijn Haarlemschen tijd, die zich vooral in de gemeente-politiek verdienstelijk had gemaakt. Hij woonde een van mijn vergaderingen bij en nam aan het debat deel, waarbij hij van zijn plaatselijke populariteit goed gebruik maakte, maar in de algemeene politiek vrij zwak was. Het debat hier- | |
[pagina 133]
| |
over nam onwillekeurig een eenigszins vinniger karakter aan dan hem en mij lief was. Behalve in een der Utrechtsche distrikten had ik ook een kandidatuur aanvaard in Rotterdam II, waarik den Werklieden-Verbonder de Klerk tegenover mij had. Ik hekelde zijn halfslachtige positie als liberaal arbeidersafgevaardigde en dat mijn optreden goed insloeg bewees de uitslag: het socialistische stemmenaantal was in dat distrikt meer dan verdubbeld sedert 1905. Dat de S.D.P. geen groote kans zou hebben, was van den aanvang af duidelijk. Te Amsterdam hielden zij verschillende openbare vergaderingen en ik ontmoette hen meermalen op mijn weg. In Amsterdam III kwam Gorter tegen mij in debat. Zijn rede was zeer gematigd, wat blijkbaar niet naar den zin was van zijn nieuwen partijleider Wijnkoop, die achter in de zaal verschillende relletjes uitlokte. In vier distrikten stelde de nieuwe partij kandidaten en zij wist een gezamenlijk aantal van 542 stemmen te verzamelen. Had zij dus niet het minste sukses te boeken, in één opzicht bereikte de S.D.P. resultaat. In Amsterdam III verkreeg ik bij de eerste stemming 4680 stemmen, dat was 80 stemmen minder dan de volstrekte meerderheid. Zij mocht dus de voldoening smaken met haar 159 stemmen de S.D.A.P. tot een herstemming te dwingen. Ik zal maar niet de verschillende uitroepen weergeven, die door de in Handwerkers-vriendenkring verzamelde arbeiders tegen hen werden geuit, toen hun dit resultaat werd meegedeeld. Wat mij persoonlijk betreft, ik wil gaarne toegeven, dat ik iets dergelijks aan de geroyeerden wel had verdiend! Dat de algemeene uitslag der eerste stemming voor ons schitterend was, zou moeilijk kunnen worden gezegd. Wel steeg ons gezamenlijk stemmenaantal van 65.743 stemmen tot 82.800 en kwamen wij in elf distrikten in herstemming, maar over het geheel was het duidelijk, dat de rechterzijde een geweldige overwinning had be- | |
[pagina 134]
| |
haald. Reeds bij eerste stemming verwierf zij 54 zetels, die tot 60 zouden aangroeien, terwijl de liberalen er eerst 11, later 33 hadden. Onze Partij gaf een herstemmingsmanifest uit, waarin er aan herinnerd werd, dat de 17.500 stemmen, die wij gewonnen hadden, door de vrijzinnigen verloren waren, terwijl de rechterzijde 6000 stemmen was vooruitgegaan. ‘Het resultaat is, dat de schending der verkiezingsbeloften van 1905 door de vrijzinnige partijen zich aan hen heeft gewroken.’ Het manifest raadde de kiezers aan, alle voorstanders van algemeen kiesrecht te steunen, mits er door hen geen bizondere voorwaarden, als versterking der Eerste Kamer, aan werden verbonden; dit beteekende, dat slechts unie-liberalen en vrijzinnig-demokraten gesteund zouden worden. Ik won den herstemmingsstrijd in Amsterdam III, doch werd ditmaal nog door Thomson in Leeuwarden verslagen. Ons aantal Kamerzetels steeg, na het wegvallen van van der Zwaag, van zes op zeven. Uit den uitslag der verkiezingen bleek opnieuw, hoe weinig ons kiezersvolk in staat is uit politieke feiten juiste konklusies te trekken. Het bewijs van onmacht door de liberale partijen geleverd, had niet het positieve resultaat van versterking der sociaal-demokratie, doch het negatieve van versterking der rechterzijde. Men vergete echter niet, dat het algemeen kiesrecht nog niet was ingevoerd. Het was voor onze fraktie een gevoelig verlies, dat van Kol uitviel. Doch de twee nieuwgekozenen, Duys en Vliegen, waren een belangrijke aanwinst. Duys, die het distrikt Zaandam met ongekende bekwaamheid en geestkracht had veroverd, zou in de Kamer spoedig zijn arbeidsterrein vinden op het gebied der sociale verzekering. Vliegen was een man van rijpe ondervinding, die in zijn leven heeft getoond, hoe een arbeider, die zich aan de arbeidersbeweging geeft, langzamerhand | |
[pagina 135]
| |
met haar groeit en een hoogte van ontwikkeling en een takt bereikt, die menig gestudeerd man hem mag benijden.
Bij de verkiezingsaktie in het distrikt Leeuwarden kwam ik zeer onder den indruk van mijn vaderland, Friesland en met name van de streek, waar ik als jongen mijn belangrijke ontwikkelingsjaren had doorleefd. Het rijpende koolzaad, de hooilanden vol bloemen, de ruime horizont, het Friesche volk, mij zoo vertrouwd en bekendde heele omgeving werkte al dieper en dieper op mij in, terwijl ik dag aan dag kleinere en grootere dorpen bezocht om propaganda voor onze Partij te maken. Er groeide iets in mij en eerst langzamerhand begreep ik, wat het was. Mijn hart trok mij naar de velden, waar ik als jongen had gespeeld, naar de menschen, die ik had gekend in het mooie dorp, waaraan ik zulke èn droevige èn blijde herinneringen had behouden. Daarbij kwam, dat ik naar aanleiding van mijn optreden inzake ‘Het Kindje’ in de Kamer, door één mijner Friesche vrienden, dr. Schepers, een konservatief man, in een Friesch gedicht was aangevallen, dat in Friesche en Hollandsche bladen was opgenomen. Het duurde niet lang of onwillekeurig nam ik te zijner beantwoording de Friesche lier ter hand, die ik negentien jaar aan de wilgen had laten hangen. Al eerder had ik het plan opgevat, mijn vroegere Friesche poëzie te verzamelen en uit te geven en ik voelde behoefte deze oudere poëzie, waarvan menig gedicht niet meer beantwoordde aan de eischen, door mij zelf gesteld, aan te vullen met een paar grootere gedichten, waarvoor ik de stof putte uit het arbeidersleven op het land en uit de herinneringen mijner jeugd. Na aan den strijd bij de naverkiezingen in Schoterland te hebben deelgenomen, vertrok ik met mijn vrouw naar Stiens om daar eenigen tijd te verblijven. Bij een | |
[pagina 136]
| |
goede kennis konden wij onderdak bekomen en daar raakte ik met mijn dichtwerk goed op streek, 's Morgens om half vier werd ik door de gedachte aan mijn werk het bed uit gedreven en voor het raam zat ik te schrijven; de stof imponeerde mij voldoende om met genoegen den arbeid door te zetten. Twee groote gedichten schreef ik aldus, één, ‘Het oude dorp’, gewijd aan mijn Stienzer jaren en een ander, dat ik, als ik den moed had op dit gebied eenige pretentie te toonen, een epos van den arbeid zou willen noemen. Het was een beschrijving van het koolzaaddorschen, een werk vol licht en zon, vol kleur en beweging en daarbij geheel passend in het milieu. Als jongen had ik het vaak bijgewoond en nu zocht ik al spoedig den ‘kleedbaas’ op, dat is de eigenaar van het dorschkleed, die volgens allerlei bepalingen, onder het volk opgekomen, als hoofd van de ploeg mannen optreedt, die voor een boer het koolzaad dorschen. Het kontakt met de natuur en de menschen van de streek gaf mij groot genot en toen ik naar huis moest terugkeeren, was nog slechts een klein gedeelte van het vers over het koolzaad onafgemaakt. Ik deed toen een vreemde ervaring op: door mijn werkkring was ik eraan gewoon geraakt op ontvangen indrukken politiek te reageeren. Wel heb ik altijd temidden van mijn beroepsarbeid literaire neigingen en schema's bij mij voelen opkomen, maar die werden in den regel haastig naar den achtergrond gedrongen, opdat zij mij niet bij mijn werk zouden storen. Het verblijf te Stiens echter had hierin groote verandering gebracht: ik betrapte mijzelf er nu op, niet langer politiek te reageeren, maar al mijn indrukken literair te verwerken. Iederen dag, terwijl ik naar mijn kantoor liep, werkte het door mij geschrevene na in mijn geest en het gevolg was, dat het nog ontbrekende fragment spoedig was aangevuld en ik gereed stond mijn ge- | |
[pagina t.o. 136]
| |
KOOLZAADDORSCHEN TE STIENS
| |
[pagina 137]
| |
dichten in een bundel, getiteld ‘Rispinge’ (Oogst) uit te geven, toen de zoogenaamde ‘lintjeskwestie’ opdook, die mij weldra geheel in beslag zou nemen. De zaak maakte veel sensatie en in mij hadden mijn beide neigingen, de politieke en de literaire, een heftigen kamp te voeren over de vraag, wie mij geheel zou bezitten. Natuurlijk moest daarbij, na een stille worsteling, de overwinning worden behaald door mijn politieken plicht. De lintjeskwestie zelve echter was, vergeleken bij de zuivere atmosfeer, waarin ik gedroomd en gedicht had, zoo vuil, dat ik een vrij grooten tegenzin had te overwinnen, voordat ik er mij geheel in kon begeven. Doch toen ik er eenmaal mee bezig was, bleek zij van zoo groot politiek belang, dat het niet lang duurde of ik zat er met huid en haar in.
Voordat ik tot de nadere behandeling dier zaak overga, wil ik eerst vermelden, dat mijn boek ‘Rispinge’ in het eind van 1909 verscheen. Het werd niet alleen in Friesche, maar ook in Hollandsche tijdschriften besproken en ik kon over die bespreking tevreden zijn. Dr. Schepers laschte in zijn kritiek de vertaling van menig gedicht in, die later, na mijn aftreden als Kamerlid, uitgebreid en van nadere toelichtingen voorzien, in het werkje ‘Troelstra als Friesch dichter’ zijn opgenomen. Spoedig werd ik uitgenoodigd door de Haagsche Friezen, in het Selskip ‘Rjucht en Sljucht’ vereenigd, om naar aanleiding van mijn dichtbundel een rede te houden, aan welke uitnoodiging ik in Januari 1910 voldeed. Ik stelde mij daarbij ten doel de geheel onjuiste scheiding, die er vooral in Friesland tusschen den Frieschen dichter en den politikus gemaakt werd, te bestrijden, iets, waaraan ik temeer behoefte gevoelde, omdat ik als mensch het eene niet van het andere scheiden kon. Slechts als men de politiek opvat als een bizonder vak, | |
[pagina 138]
| |
waaraan de mensch alleen een deel van zijn intellektueele gaven besteedt en waarin hij zich kan ‘bekwamen’, kan men een dergelijke scheiding aanvaarden. Voor mij echter is de politiek in haar algemeene beteekenis evengoed een uiting van mijn innerlijk wezen geweest als mijn dichtkunst. De scheiding tusschen beide gebieden gemaakt, vond haar oorzaak niet bij mij, maar bij mijn beoordeelaars, waarvan een deel zich uit politieken tegenzin tegen mij keerde en dit desnoods een enkele maal wilde vergeten op grond van mijn literaire prestaties. Mijn rede is uitgegeven onder den titel ‘Fen Liet en Libben’ en werd in een Hollandsche bloemlezing, waarin ook een paar van mijn Friesche verzen werden opgenomen, door den heer Leopold ‘zeer belangrijk’ genoemd. Het lag voor de hand, dat na mijn Haagsche lezing vele uitnoodigingen tot mij werden gericht, om die lezing elders te herhalen. Hiertegen had ik onoverkomelijke bezwaren. Het was mij onmogelijk meer dan eenmaal een dergelijk onderwerp te behandelen en dit document humainGa naar eindnoot+ als een gewone lezing te beschouwen. Ik verklaarde mij echter bereid op vergaderingen van Friesche vereenigingen enkele van mijn gedichten voor te dragen. Ik leerde deze van buiten, omdat voorlezen voor mijn gevoel niet de geschikte manier is om eigen verzen te reproduceeren. Zoowel buiten Friesland als in Friesland zelf droeg ik ze voor, in een paar dorpen in de kerk, waarbij mijn vrouw als souffleur optrad. Onvergetelijk zal voor mij de indruk blijven, die te Stiens de verschijning van den ouden blinden organist, een figuur uit mijn jeugd, op mij maakte. Friesche zangkoren luisterden deze bijeenkomsten op met het zingen mijner liederen. Voor mij was de merkwaardigste ervaring van dezen tocht, dat ik erin slaagde het auditorium, bestaande uit niet-literair ontwikkelde burgers, te boeien en den indruk kreeg, dat zelfs de meest ernstige poëzie door gewone menschen kan worden genoten | |
[pagina 139]
| |
als voedsel voor het hart. Het was voor mij een heerlijke ervaring, dat ik ook in die andere sfeer van mijn werken zoo geheel met mijn gehoor kon samenleven. Verder hernieuwde ik bij deze gelegenheid de kennismaking met vele mannen en vrouwen, die ik in mijn jeugd had gekend. Eigenaardige ervaringen had ik ook, wat betreft de samenstelling van het publiek. Om er slechts één te noemen: in Bolsward was een welkomstlied te mijner eere vervaardigd, dat mij werd toegezongen. Nog zie ik een bekend katholiek notaris met geestdrift dat lied aanheffen. Voor een groot deel was ook de burgerij op mijn bijeenkomsten vertegenwoordigd en in mijn leven van strijd tegen een bepaalde klasse, was het een aangename ondervinding, dat althans op één gebied de gewoon-menschelijke verhouding tusschen mij en mijn medeburgers niet teloor was gegaan. De Friesche taalbeweging is helaas nog steeds in Friesland geen volkseigendom geworden, waarin, hoop ik, verbetering zal komen, nu leden onzer Partij zich op het gebied der Friesche kultuurbeweging hebben georganiseerd. Ik kan op mijn literaire reis niet nader ingaan, hoewel zij een van de aangenaamste episoden van mijn leven vormde. Intusschen greep de emotie, door het voordragen mijner gedichten veroorzaakt, mij zoo sterk aan, dat ik gedwongen was er een einde aan te maken.
Reeds gedurende den verkiezingsstrijd van 1909 waren de eerste geruchten over de ‘lintjeskwestie’ opgedoken. De Haarlemsche advokaat mr. Tideman verdedigde in het distrikt Ommen tegenover dr. Kuyper de kandidatuur van een zijner politieke vrienden. Daartoe op een vergadering aangespoord, had hij meegedeeld, dat hem bekend was, dat dr. Kuyper gedurende zijn ministerschap f 11.000 voor verkiezingsdoeleinden had ontvangen door bemiddeling eener dame, die op haar beurt | |
[pagina 140]
| |
in betrekking had gestaan met een gefortuneerd persoon, die tijdens Kuyper's ministerschap een ridderorde had verkregen. Namen had hij bij die gelegenheid nog niet genoemd. Mr. Tideman's uiting deed, min of meer verminkt, de ronde door de pers. Doch eerst na afloop van den verkiezingsstrijd verklaarde hij zich bereid, aan een redakteur van ‘Het Volk’ de gegevens over te leggen, die te zijner beschikking stonden. Het was dit interview in ‘Het Volk’ van 27 Juni 1909, dat den zakelijken grondslag legde voor wat daarop èn in de pers èn in de Kamer over ‘De Lintjeskwestie’ is voorgevallen. Een korte samenvatting van Tideman's mededeelingen moge hier volgen. Hij was rechtskundig raadsman van een oom van zekere Mathilde Westmeijer; deze oom was in geldelijke ongelegenheid geraakt, doordat hij groote sommen aan zijn nichtje had voorgeschoten, na de verzekering van mejuffrouw Westmeijer, dat haar betrekkingen met dr. Kuyper en de heeren Lehman, die zij met elkaar in kennis had gebracht, haar zeker in staat zouden stellen het geleende terug te betalen. Het ligt voor de hand, dat mr. Tideman, die volledig inzichtin den financieelen toestand van zijn kliënt moest hebben, zich tot mejuffrouw Westmeijer om nadere inlichtingen wendde. Daar vernam hij, dat de heer R. Lehman, konsul-generaal van Griekenland, haar groote sommen zou hebben beloofd, als zij minister Kuyper wist te bewegen, hem een Nederlandsche ridderorde te verschaffen. Later had zijn broer E.A. Lehman, eveneens door middel van haar invloed op dr. Kuyper, een ridderorde trachten te verkrijgen. Ten bewijze van deze mededeelingen overhandigde zij mr. Tideman enkele brieven, die bij het interview door ‘Het Volk’ werden gepubliceerd. Toen het na de rechtsche verkiezingsoverwinning van 1909 waarschijnlijk scheen, dat dr. Kuyper weer een | |
[pagina 141]
| |
overheerschende rol in de Nederlandsche politiek zou gaan spelen, zag mr. Tideman zich genoopt te publiceeren, wat hij omtrent Kuyper's handelingen als minister te weten was gekomen. Dr. Kuyper achtte het raadzaam in de ‘Standaard’ op deze beschuldigingen nader in te gaan. Dit antwoord, waarin de echtheid der door mr. Tideman gepubliceerde brieven niet werd ontkend, gaf door zijn onvolledigheid en zeer betwistbare mededeelingen aanleiding tot veel geschrijf. Na Kuyper's erkenning stond nu onomstootelijk vast, dat hij tijdens zijn ministerschap voorzitter van het centraal komitee der anti-revolutionaire partij was gebleven en in die kwaliteit gelden in ontvangst had genomen om zijn partij in den verkiezingsstrijd te steunen, terwijl later de gever van dat geld, de heer Lehman, werd gedekoreerd. Kuyper ontkende elk verband tusschen den financieelen steun en de dekoratie. Van alle kanten, zelfs door bladen van de rechterzijde, werd op meer licht aangedrongen en Kuyper zag zich gedwongen begin Juli nogmaals een klein stukje in de ‘Standaard’ te doen plaatsen, waarin hij beweerde geen nadere verklaringen te kunnen geven, alvorens door de aanklagers al het ‘ondersteld bewijsmateriaal’ was gepubliceerd. Hieruit werd, zooals de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ terecht schreef, ‘duidelijk, dat dr. Kuyper nog meer schrifturen in handen der tegenpartij vermoedde, dan reeds openbaar gemaakt waren.’ ‘Het Volk’ had bij de publikatie dezer zaak de hoofdrol vervuld en het lag voor de hand, dat de Kamerfraktie het voorbeeld van ons partij-orgaan zou volgen. Daartoe boden de Algemeene Beschouwingen over de Staatsbegrooting voor 1910 de gelegenheid. Intusschen waren over de hoofdpersonen in dit drama oordeelvellingen en feiten bekend geworden, die den aangebeden christelijken leider deden zien in het centrum van een groep menschen, waarin allesbehalve christelijke | |
[pagina 142]
| |
deugden waren belichaamd. Het bleek, dat de heer Lehman, alvorens de eer eener ridderorde waardig te worden geacht, zich eenigen tijd naar Den Haag had moeten begeven in een soort zedelijke quarantaine, terwijl de gegevens, die ik van zeer vertrouwbare zijde ontving omtrent de vrouwelijke hoofdpersoon in dit drama, niet geschikt waren, om in een fatsoenlijk gezelschap te worden meegedeeld. In de afdeelingen hadden wij in de eerste plaats getracht nadere inlichtingen te verkrijgen van de regeering, die zich daartoe echter niet bereid had verklaard. De vrij-liberale heer de Beaufort zeide over de houding der regeering in dezen, dat hij, indien hij als minister werkelijk overtuigd was van de onschuld van een zijner voorgangers tegenover een dergelijke beschuldiging, dat onmiddellijk zou hebben verklaard. Hierop echter ging de christelijke regeering niet in. Toch deed ik in mijn eerste begrootingsrede geen aanval op dr. Kuyper persoonlijk. Ik ging uit van de door hem zelf erkende feiten en beschouwde de zaak van het standpunt der door hem steeds met zooveel klem verdedigde christelijke beginselen. Zijn van zalving druipende beschouwingen over de taak van den christen inzake de door ‘de revolutie’ zoo ontaarde systemen van dekoratie-verleening en daarmee vergeleken de praktijk onder het ministerie-Kuyper tusschen l901 en 1905, vormden het thema van mijn eerste rede. ‘Het pharizeïsme in de politiek heeft, geloof ik, in de zaak Kuyper-Lehman op het oogenblik tot een débacle gevoerd. De tegenspraak tusschen beginsel en praktijk openbaart zich op verbluffende wijze in deze zaak.... Ik zie in deze zaak niet zoozeer het moreele bankroet van een persoon, als van het stelsel, dat in die persoon is belichaamd.’ Intusschen was het mij niet mogelijk de persoon van Kuyper geheel buiten beschouwing te laten. Ik zeide daaromtrent, dat ‘die groote politieke | |
[pagina 143]
| |
figuur, die sedert lange jaren zijn stempel heeft gedrukt op een gedeelte van onze historie, in haar grootheid voor mij blijft bestaan. Het moge gemakkelijk zijn in het vlakke weiland geen diepten en geen hoogten, maar alles vlak en net geperkt en afgedeeld te vinden, in de hooge berglanden, waar de witte kruinen in de wolken steken, vindt men naast de hooge witbesneeuwde bergtoppen de diepe dalen en kloven, waar de duisternis heerscht en de vleermuis zijn woonplaats heeft opgeslagen.’ De heer Kuyper beging nu zijn tweede fout, waaruit bleek, dat zijn langdurig verblijf ‘buitenaf’ hem niet tot een verstandige houding had gebracht. Onmiddellijk na mijn rede trad hij door een der deurtjes de zittingzaal van de Kamer binnen en vroeg het woord voor een persoonlijk feit. Hij las toen een gedrukte verklaring voor, waarin hij alles dáár aan toeschreef, dat hij gewikkeld was geweest ‘in de draden van een weefsel’, dat hij niet doorzag en zich bereid verklaarde ‘om ridderlijk toe te stemmen, dat het zeer zeker voorzichtiger, ja eisch van vroed beleid ware geweest mij vooraf nauwkeuriger op de hoogte te stellen.’ Waarop hij de beroemd geworden frase liet volgen: ‘Het boetekleed ontsiert den man niet.’ Hij resumeerde zijn verklaring in de volgende drie stellingen: ‘1e, dat de aan den heer R. Lehman verleende dekoratie, beoordeeld naar den gewonen maatstaf, die bij het verleenen van dekoratiën geldt, volkomen gerechtvaardigd was; 2e, dat ik, met mijn eerlijk woord, voor wat mijzelf aangaat, alle verband tusschen die dekoratie en wat ik als voorzitter van het centraal komitee ontving en overmaakte, blijf ontkennen en 3e, dat het eerste steekhoudende argument, waaruit het tegendeel zou kunnen blijken, nog altoos moet geleverd worden.’ De heer Elout gaf den indruk, die het optreden van dr. Kuyper maakte, in het ‘Handelsblad’ aldus weer: | |
[pagina 144]
| |
‘Ende hij sprak! De mise-en-scène was weer prachtig. Heel den dag was dr. Kuyper weggebleven, niet alleen in den morgen, zooals meestal, maar ook in den middag. Heel de rede van den heer Troelstra ging voorbij - ook het laatste gedeelte.... zonder dat “hij” verscheen. Maar “Hij” liep achter den groenen wand aan de rechterzijde heen en weer en kon dus, juist toen de heer Troelstra zijn laatste woorden sprak, sensationeel binnenkomen.’ En verder: ‘De zaal luisterde, eerst in stille opmerkzaamheid, later, toen de verklaring niet zoo heel veel bleek in te houden, met meesmuilen hier en daar, een enkele maal met lachen ter linkerzijde.’ Inderdaad hield deze plechtig afgestoken verklaring, waarin dr. Kuyper zich meermalen bloot gaf en herhaaldelijk in tegenspraak met zichzelf kwam, weinig in. Toch was zij voor de rechterzijde aanleiding om met nadruk te kennen te geven, dat met dit ‘eerlijk woord’ voor haar de zaak was afgedaan. Ook de heer Lohman bleek zoodanig door het politiek belang der koalitie te worden beheerscht, dat hij, zij het met de noodige restriktiesGa naar eindnoot+ , als verdediger van Kuyper optrad en daarbij deze woorden sprak: ‘Daarom, ook wanneer men hem anders zijn persoonlijk vertrouwen zou willen ontzeggen, wat ik niet doe, herhaal ik, dat ik na alles wel overwogen te hebben, niet alleen niet bewezen acht het hem ten laste gelegde feit, maar dat ik geloof, dat het feit door hem niet is gepleegd.’ In gelijken geest sprak namens de katholieke koalitie-broeders de heer van Nispen tot Sevenaer. Merkwaardig was, dat de anti-revolutionairen niet slechts den leider ‘door dik en dun’ volgden - het woord is ontleend aan de brochure van den tegenwoordigen Haagschen wethouder de Wilde - maar ook gedurende dit heele debat een somber stilzwijgen bewaarden. Slechts kwam een der onbeteekenende leden dier partij namens de | |
[pagina 145]
| |
fraktie meedeelen, dat met Kuyper's bovenstaande verklaring de zaak voor hen was afgeloopen. Men is maar al te zeer geneigd in het parlementair debat in te gaan op iemands ‘eerlijk woord’, waardoor de gelegenheid wordt geboden om achter dat ‘eerlijk woord’ ongerechtigheden, die men onontdekt wil laten, te verbergen.
Na dr. Kuyper's persoonlijke verklaring, moest ik mijn houding in het debat wel geheel wijzigen. Ik kon mij nu niet meer bepalen tot de algemeene staatsrechtelijke beginselen. De feiten waren nu naar voren gebracht en tegelijkertijd had men getracht met een beroep op het ‘eerlijk woord’ van den beschuldigde, die feiten aan nadere bespreking en onderzoek te onttrekken. Zoo moest mijn tweede rede bij de begrootingsdebatten het karakter aannemen van een beschuldiging en geen vertoogen konden mij afhouden van mijn taak, juist uit de gehoorde verklaring aan te toonen, dat het onmogelijk was den beschuldigde zonder meer op zijn ‘eerlijk woord’ te gelooven. In de ‘Tijd’ was de nationale beteekenis der Kuyperzaak aldus geformuleerd; ‘Een van de zaken, waarop ons vaderland tot heden groot mag gaan, is de ongereptheid onzer politieke zeden, inzooverre omkooperij van regeeringspersonen, lintjeshandel en onbehoorlijke bemoeiingen van een zittingnemend kabinet met politieke verkiezingen hier te lande tot de onbekende zaken behoort.’ Hoe weinig aanleiding er was, zich tegenover die beteekenis der zaak neer te leggen bij het woord van den beschuldigde, toonde ik aan uit een der werken van dr. Kuyper zelf, waar hij had geschreven over het ‘ik’ van den mensch: ‘Ons ik is zoo doodelijk sluw, o, arglistig is het menschelijk hart meer dan eenig ander ding, ja doodelijk; wie zal het kennen?’ Ik betoogde, dat er na Kuyper's verklaring in de feite- | |
[pagina 146]
| |
lijke gegevens niets veranderd was in zijn voordeel. ‘Juist het tegenovergestelde. Twijfelachtige punten, die oorspronkelijk bestonden en misschien nog in het voordeel van den beschuldigde konden worden uitgelegd, zijn door de nadere verklaring meer ten nadeele van hem geworden.’ Dr. Kuyper had zich niet tot een verklaring van twijfelachtig allooi moeten beperken, maar zelf een onderzoek moeten eischen. Ik ging den in houd van de verklaring na en rafelde de misleidende voorstellingen, die erin gegeven werden, uiteen, zoodat er feitelijk niets van overbleef. Mijn konklusie was, dat ik een enquête beslist noodzakelijk achtte, maar eerst wilde afwachten of een voorstel daartoe van de zijde van Kuyper's vrienden komen zou. Ik had de voldoening, dat de heer Lohman, na mijn zeer gedetailleerde kritiek op Kuyper's verklaring, toegaf: ‘Ik erken intusschen, dat er na de verklaring van dr. Kuyper op sommige punten weer meer duisternis is ontstaan en het ligt dus nu op mijn weg om af te wachten of dr. Kuyper zelf die duisternis weer in licht zal doen veranderen.’ Het licht, waarop de heer Lohman had aangedrongen, bleef echter achterwege. Het was onmogelijk onder die omstandigheden de zaak te laten, zooals zij was, daarvoor had zij te veel stof opgejaagd en het geweten der natie te zeer in beroering gebracht. Na overleg met de fraktie besloot ik, daar van geen andere zijde een enquête-voorstel in uitzicht was gesteld, zelf een dergelijk voorstel te ontwerpen. 21 December 1909 diende ik mijn voorstel in tot het houden van een enquête, ter beantwoording van vijf door mij geformuleerde vragen. Ik wilde doen onderzoeken: 1e, of de verklaringen en brieven van mejuffrouw Westmeijer echt waren; 2e, of Kuyper van de diensten van die juffrouw gebruik had gemaakt en ook haar wederdiensten had bewezen; 3e, of Kuyper, als mi- | |
[pagina 147]
| |
nister, de heeren Lehman den weg had gewezen tot het verkrijgen van een dekoratie of hun daarbij behulpzaam was geweest; 4e, of de verhouding tusschen dr. Kuyper en de heeren Lehman zoodanig was geworden, dat hun dekoratie niet het gevolg was geweest van den lande bewezen diensten, doch van diensten bewezen aan den minister persoonlijk of aan zijn partij; en 5e, of eenig verband tusschen de door de heeren Lehman gegeven gelden en de dekoratie moest worden aangenomen. Den 19en Mei 1910 ving de openbare behandeling in de Kamer aan. Bij het verdedigen van voorstellen als dit, stuit men maar al te vaak op pogingen van tegenstanders, om het zakelijk deel van het voorstel te begraven onder allerlei formalistische bijzaken. Het debat wordt daardoor een soort wedloop met hindernissen, die men heeft te ‘nemen’. Ik zou van deze methode zeker de dupe zijn geworden, indien ik de zaak niet zoo grondig in al haar geledingen had bestudeerd. De eerste hindernis vormden de quasi-juridische bezwaren tegen mijn voorstel. De leiding werd genomen door den heer Lohman, die bij het Voorlopig Verslag een afzonderlijke Nota indiende, waarin hij trachtte aan te toonen, dat mijn voorstel juridisch niet toelaatbaar was. De debatten liepen voor een groot deel, althans wat de rechterzijde betreft, over deze bezwaren. De verbluffende stelling werd uitgesproken, dat een enquête geen personen mag betreffen, doch slechts zaken alhoewel geen onderzoek naar zaken van regeeringsbeleid denkbaar is, zonder dat er personen bij betrokken worden. Ik legde er den nadruk op, dat ik slechts over bepaalde handelingen, over Kuyper's regeersysteem, inlichtingen wilde hebben, met behulp van beëedigde getuigen. Alle spekulatie over de vraag, wat er na het verkrijgen van die inlichtingen zou moeten geschieden, bijv. of er dan aanleiding zou zijn voor een strafrechtelijke vervolging, waren minstens genomen voorbarig. | |
[pagina 148]
| |
Zelfs van degenen, die voor mijn voorstel zouden stemmen, was het zeer twijfelachtig of zij aan de resultaten daarvan ooit een dergelijk gevolg zouden willen verbinden. Bovendien werden omtrent de historie van het enquêterecht de meest onjuiste stellingen uitgesproken. Deze en andere ketterijen, waarop de bestrijding van mijn voorstel van de zijde der koalitie was gegrond, konden gemakkelijk worden weerlegd, wat dan ook geschiedde in de redevoeringen van twee uitnemende juristen, de heeren Limburg en professor van Hamel. Waar ik sprak van de rechterzijde, moet ik een uitzondering maken voor den heer van Idsinga, partijgenoot van den aanvoerder der rechtsche opposanten, die hoewel tegenstander van mijn voorstel om redenen van opportuniteit, opkwam tegen de rechtsche taktiek, mijn voorstel met juridische gronden om hals te brengen. De tweede hindernis, die ik op mijn weg ontmoette, was de eereraad, die Kuyper's zaak zou onderzoeken, klaarblijkelijk in het leven geroepen om aan de enquête te ontkomen, een idee, waarvan de voosheid gemakkelijk kon worden aangetoond en waarvan in de praktijk dan ook niets terecht is gekomen. De derde hindernis werd door de rechterzijde in allerijl opgeworpen bij den tweeden termijn der debatten, klaarblijkelijk na onderling overleg, toen men voelde, dat de eerst-ingenomen positie niet houdbaar was. Zij bestond in de bewering, dat de linkerzijde in het algemeen en ik in het bizonder bij ons optreden in deze werden gedreven door zucht naar wraak op dr. Kuyper. Ik zou mij willen wreken over de nederlaag, die Kuyper in 1903 aan de arbeidersbeweging had toegebracht en het daarom gemunt hebben op den ondergang van den grooten leider, mitsgaders de geheele rechterzijde, voor wie ik een monsterachtige kuil gedolven had. En de liberalen zouden, door denzelfden onheiligen ijver gedreven, zich willen wreken over het feit, dat de rechterzijde hen uit | |
[pagina 149]
| |
hun machtspositie had ontzet. Zoowel de heer Lohman als de heer Loeff gingen in hun redevoeringen in tweeden termijn van dit vermeende wraakmotief uit. De heer Elout noemde het in zijn Kamer-overzicht ‘een plompe insinuatie’, hij sprak terecht over de ‘zotte en allerminst nobele wraak-onderstelling’. In denzelfden geest liet zich de ‘N.R. Ct.’ uit, die schreef: ‘Weeër, argdenkender, slinkscher, insinueerender laat zich niet denken. Een zaak, die zoo verdedigd wordt, moet wel zeer zwak staan.’ De sprekers der vrijzinnige partijen verklaarden zich vóór mijn voorstel, uitgezonderd de heer de Beaufort, die zich tegen de enquête verklaarde met het oog op den indruk tegenover het buitenland, een zeer zwak standpunt, daar juist het aanvaarden der enquête de reputatie der Kamer en de eer der natie ten goede zou zijn gekomen. Overigens hield deze vrij-liberaal een rede, die èn tegenover de regeering èn tegenover dr. Kuyper van een bij dezen afgevaardigde ongekende felheid was. ‘Ik heb geen lust om in het slijk te wroeten’, zeide hij. De indruk van de debatten op den eersten dag werd door den Kamer-overzichtschrijver van het ‘Vaderland’ aldus samengevat: ‘Het was Mr. Troelstra's dag. Het was zijn meesterlijk requisitoir van December, zijn uitnemend doordacht enquête-voorstel, zijn naar stijl en inhoud schitterende Memorie van Antwoord, die hier den grond der diskussie hadden gelegd. En zeker als iemand, die weet straks het debat meester te zullen zijn en kalm, als wie verheven is boven de modder, die in deze zaak naar boven spat, ging de leider der Socialisten door de Kamer, van spreker tot spreker, slechts een enkele maal een zinsnede noteerend.’ Den tweeden dag kwam ik aan het woord. Herinnerend aan de verschillende verklaringen, die dr. Kuyper achtereenvolgens had afgelegd, zeide ik: ‘Het schijnt | |
[pagina 150]
| |
de vloek te zijn, die in deze zaak op dr. Kuyper rust, dat elke stap, die hij heeft gedaan, is geweest een stap in de verkeerde richting, niet kon strekken om de ongerustheid voor gerustheid te doen plaatsmaken, maar integendeel al meer en meer de publieke conscientie in beroering moest brengen.’ Ik wees op de houding der anti-revolutionairen, die tot nu toe niets anders hadden gedaan dan een trompet voor den mond nemen om een fanfare voor dr. Kuyper te blazen, zonder den beschuldigde ertoe te bewegen, zelf meer licht te brengen. In dezen stand van zaken had ik niet kunnen terugdeinzen voor het enquête-voorstel, dat logisch voortvloeide uit hetgeen in en buiten de Kamer in de lintjeskwestie was voorgevallen en dat niet moet worden beschouwd als een poging om den persoon van Kuyper te treffen. Hierop behandelde ik den materieelen inhoud van het voorstel, zooals die in de gestelde vragen was neergelegd. Daarbij wees ik erop, dat, hoewel de verklaring van mejuffrouw Westmeijer al bijna een jaar geleden was gepubliceerd en sedert een onderwerp van debat in de pers en de Kamer had uitgemaakt, nog nimmer een der in de zaak betrokken personen, iets ten bate van den beschuldigde had gezegd of gedaan. Het verband tusschen de geschonken gelden en de dekoratie, èn door dr. Kuyper èn door de rechterzijde leukweg ontkend, werd door mejuffrouw Westmeijer als vanzelfsprekend aangenomen. Daarop werden de beweringen van Kuyper één voor één onder de loupe genomen, waarbij ik aantoonde, dat zij verschillende gapingen bevatten. Het voorwendsel van de rechterzijde, ‘dat wij alles al weten’ - ook al een hindernis tegen mijn voorstel opgeworpen - werd door mij in al zijn absurditeit op de kaak gesteld. ‘De oogen van een groot deel van het volk’, zoo voer ik voort, ‘zijn op de Kamer thans gericht. Het Parle- | |
[pagina 151]
| |
ment heeft niet zoo dikwijls gelegenheid om uiting te geven aan wat het volk bezielt De verhouding tusschen ons parlement en ons volk kon wel een beetje inniger zijn. Als van wat bruist en leeft in het volk de golven in het parlement komen, ziet men maar al te vaak, dat de stroom hier verzandt Men voelt hier het volksgeweten niet altijd kloppen. Het volksgeweten is ontrust en door dit voorstel aan te nemen, maakt men dat het Nederlandsche volk bevredigd wordt in een eisch, dien het met het volste recht kan stellen.’ Tenslotte besprak ik de vraag, wat de politieke beteekenis van mijn voorstel was. ‘Ik aarzel geen oogenblik te erkennen, dat dit voorstel niet vreemd is aan politiek, maar dan politiek opgevat in den goeden zin. Niet in het door dik en dun ijveren voor een standpunt; niet in het verwaarloozen van de groote ethische en stoffelijke belangen ter wille van den dienst van een of andere groep of kliek; niet in den zin van het door laaghartige beweegredenen gedreven optreden om een tegenstander te vermorselen; in dien zin niet. Voor mij - ik durf dat zeggen en daar sta ik hier voor - is de politiek groot en hoog; voor mij is de politiek datgene, waarin ik kan uiten het beste, wat in mij is en ik twijfel niet of er zijn meerdere leden in deze Kamer, die hetzelfde van zich willen en kunnen zeggen. Voor mij is de politiek het middel om te arbeiden aan de moreele en stoffelijke verheffing en ontwikkeling van het volk, waartoe ik behoor. Dat is mijn drijfveer en die politiek is niet vreemd aan het voorstel, dat ik hier heb ingediend.... Het kan niet ontkend worden, het politiek moment, dat in het voorstel zit, richt zich niet alleen, maar wel het eerst tegen de anti-revolutionaire partij. Niet om die partij ongemotiveerd dwars te zitten, maar omdat er in de anti-revolutionaire partij in de latere jaren verschijnselen voorkomen, waarvan de houding door haar in de Kuyper-zaak totnogtoe aangenomen, wel het spre- | |
[pagina 152]
| |
kend voorbeeld is, verschijnselen, die inbreuk maken op de politieke eerlijkheid, op de politieke openhartigheid, die in den weg staan aan een gezonde ontwikkeling van ons volks- en politiek leven.’ Voorts herinnerde ik aan de historische ontwikkeling van de anti-revolutionaire partij en aan den scheidsmuur, dien zij tusschen de arbeiders van verschillend geloof had weten op te trekken. Toen was het ministerie-Kuyper gekomen, waarvan men mocht verwachten, dat het zou bewijzen, dat al dat verdeelen van ons volk een beteekenis had. Maar ‘toen is gekomen de machtspolitiek, het politieke sukses en daaraan is alles opgeofferd. Toen is die gansche christelijke zeepbel uiteengespat en er is van dat alles tenslotte niets overgebleven, dan de zucht om de macht in handen te houden en die macht voor zich en de zijnen zoo goed mogelijk te gebruiken. De Kuyperzaak ontleent haar politieke beteekenis daaraan, dat zij zoo fel belicht dezen geheelen toestand....’ ‘Ik maak mij niet de minste illusie of het zàl uitloopen op een partijstemming. Ik ben hier volstrekt niet gekomen met de gedachte de rechterzijde te kunnen bekeeren.... De kwestie, die hier beslist, mijne heeren van de rechterzijde, is of de koalitie geen scheur zal krijgen.’ Doch hierbij legde ik den nadruk op de koude nuchtere wijze, waarop de sprekers van de andere partijen van rechts over Kuyper hadden gesproken. En ik besloot mijn rede met de volgende woorden: ‘Zoo staat de zaak na de behandeling van dit enquêtevoorstel in deze Kamer. Geen sympathie voor den beschuldigde, geen overtuiging van onschuld, zelfs op uw banken niet, mijne heeren van de rechterzijde. De koude politiek, de koalitie, die u bindt, dwingt ook diegenen onder u, die wel gaarne anders zouden willen, mede te gaan met de anti-revolutionaire partij. Ik heb reeds gezegd, dat ik mij over het lot van mijn voorstel geen illusies maak. Het zal aan de koalitie-politiek worden | |
[pagina 153]
| |
opgeofferd. Maar mijne heeren, wanneer het dan moet vallen, zal het toch zijn diensten doen. Ik trek het om die wetenschap niet terug. Gij moet er tegen stemmen, als gij het dan wilt; gij moet uzelf dien slag toebrengen, als gij dat doen wilt. Gij moet de bittere kelk van uw machtspolitiek, die op geen beginselen rust, ten bodem drinken. Gij moet aldus ons en anderen de wapenen tegen u in handen geven, die wij dapper zullen hanteeren, niet uit kleine beweegredenen, maar omdat wij in uw koalitie, zooals zij hier dienst moet doen om de waarheid te bemantelen, zien het verderf van de politiek van ons land, omdat wij weten, dat elke politiek, die niet gebouwd is op een beginsel, met kunst en vliegwerk, met leugen, met misleiding in stand moet worden gehouden en omdat wij op den weg naar betere toestanden in ons land ook deze mijlpaal willen plaatsen, waarop uw schande geschreven zal staan.’
De indruk, dien mijn rede had gemaakt, bleek uit de algemeen waardeerende oordeelvellingen in de burgerlijke pers. Zoo schreef het ‘Vaderland’: ‘Mr. Troelstra heeft zijn groote redevoering gehouden en bij zijn requisitoir van dit najaar een pendant geleverd, machtig van bouw, snerpend van bitse argumentatie, geweldig van strekking.... dr. Kuyper is getroffen, zeker, en de val van dien grooten man, met geen woord van sympathie doch met enkele juridische formules begeleid door zijn vrienden, mist zijn tragiek niet.’ Doch ook de rechtsche bladen onthielden mij hun lof niet. De ‘Nederlander’ sprak over ‘de magistrale redevoering van den heer Troelstra - inderdaad als parlementaire rede een monumentaal stuk’ en de ‘Tijd’ schreef: ‘De redevoering van den heer Troelstra was in alle opzichten een meesterstuk. Inhoud en vorm konkurreerden met elkaar in volmaaktheid.’ Het is mij niet mogelijk een volledig overzicht te geven | |
[pagina 154]
| |
van de gehouden replieken. Opmerkelijk was, dat de anti-revolutionaire fraktie bleek te hebben ingezien, met haar houding van stilzwijgen den van God geven leider geen dienst te hebben bewezen en nu verschillende sprekers in het vuur bracht. De heer de Jong uit Rotterdam, reeds gehandicapt door bekend geworden vroegere uitlatingen over het gebrek aan betrouwbaarheid van dr. Kuyper, hield een zeldzaam onhandige rede, waarin hij nog allerlei onjuistheden en tegenstrijdigheden in Kuyper's verklaringen aanwees. Taktvoller was de jonge afgevaardigde Colijn, maar bij gemis aan feiten kon ook hij aan de zaak zelve weinig veranderen. Van katholieke zijde trad een helper van den eersten rang voor dr. Kuyper in het krijt, de heer Loeff, minister van Justitie in het vroegere ministerie-Kuyper. Voor den beschuldigde was de toon van zijn rede nog het warmst gestemd. Lohman's juridische bezwaren, in zijn Nota ontwikkeld, vormden nog slechts een vernagelde batterij, en de vraag bleef onopgehelderd, waarom hij, die na Kuyper's ‘eerlijk woord’ verklaard had, dat meer licht noodig was, daarvan nu niet meer repte. Van de linkerzijde werd mij wederom veel steun geboden. De heer Roodhuyzen vierde daarbij zijn bekende humor bot. Heel aardig was zijn antwoord op des heeren Loeffs bewering, dat Kuyper's misslagen veroorzaakt waren door zijn overgroote kinderlijke naïviteit. ‘Men moet in dit opzicht toch niet te ver gaan,’ zeide de heer Roodhuyzen, ‘want misschien zal men ons morgen nog willen wijsmaken, dat dr. Kuyper nog niet eens weet, hoe de kindertjes geboren worden.’ Indien de meerderheid niet had gestaan onder de ban der rechtsche koalitie, indien eerlijk oordeel en waarachtigheid aan beide zijden der Kamer de stemming hadden bepaald, dan zou mijn tweede rede zeker aan mijn voorstel de overwinning hebben bezorgd. Het ‘Vaderland’ schreef daarover: ‘De laatste dag van het | |
[pagina 155]
| |
debat kreeg wederom zijn hoogst relief door mr. Troelstra's redevoering. Het waren schroeiend hartstochtelijke passages, bij wijlen op het wilde af, als hij geeselde, hoe dr. Kuyper, de godsgezant, telkens weer met nieuwe leuzen onder het volk kwam en die met het waas der christelijkheid wist te omhangen; als hij dat caesaropapismeGa naar eindnoot+ brandmerkte in dr. Kuyper, den demagoog en hoogepriester belichaamd.’ Mijn voorstel tot het instellen van een enquête viel met 49 tegen 31 stemmen. Van de aanwezige liberalen stemde de heer Thomson tegen, een vrij zonderlinge houding, alleen te begrijpen, als men de verhoudingen in zijn kiesdistrikt kent. Uit enkele aanhalingen uit de pers moge de beteekenis blijken, die het enquête-debat voor de politieke positie van dr. Kuyper had. De ‘Tijd’ schreef: ‘Er is niemand, die na het gebeurde den terugkeer van dr. Kuyper aan het bewind nog mogelijk acht.’ En de passage uit mijn repliek, waarin ik de wraakonderstelling van de heeren Loeff en Lohman afwees, gaf de heer Elout in het ‘Handelsblad’ aldus weer: ‘Meent gij, dat wij zelfs nog maar noodig zouden vinden om dien reus, die in zijn Achillespees is getroffen, nog te wonden? Gij weet immers even goed als wij aan deze zijde van de Kamer, mijne heeren van rechts, dat de politieke karrière van dr. Kuyper.... (het werd langzaam gezegd en hier wachtte de spreker even).... is afgeloopen. - Doodsche stilte heerschte eenige oogenblikken in heel de Kamer na deze woorden. Links en rechts. En op alle tribunes. Ieder voelde blijkelijk even het geweldige en het ontroerende van die waarheid. Die juist zoo huiveringwekkend waar bleek door de helle stilte, die er op volgde, het gemis aan elke tegenspraak, aan elk gebaar, aan elken ongeloovigen glimlach, zelfs bij de trouwste Kuyperianen.... Het was een aangrijpend oogenblik. Want de dood werd daar bekend gemaakt, niet het roemvol sneuvelen, maar | |
[pagina 156]
| |
het trieste omkomen in een modderpoel, van één der grootste politieke figuren, die Nederland ooit heeft gehad.’ Zoo werd dat voorstel verworpen, dat voor ons sociaaldemokraten zijn politieke beteekenis ontleende aan den aanval, die daarmee werd gedaan op die koalitie-politiek, die doodend is voor alle politieke eerlijkheid en gezonde opvatting; een eigenschap, waardoor zij zich steeds zal blijven kenmerken, zoolang zij bestaat. Dat in den strijd tegen die politiek nederlagen moeten worden geleden, voordat de overwinning mogelijk kan zijn, daarvan was hier weer het bewijs gegeven, maar voor een nederlaag heb ik bij mijn parlementaire optreden nooit gevreesd en ook uit dezen strijd bleef mij het besef, dat ik mijn plicht had gedaan. In mijn herinnering leeft deze episode voort als het hoogtepunt van mijn parlementaire werkzaamheid. |