Gedenkschriften. Deel III. Branding
(1929)–Pieter Jelles Troelstra– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. 89]
| |
DIREKTEUR DER ‘NEERLANDIA’
| |
[pagina 89]
| |
IV. Het snoeimes gehanteerdde jongere oppositioneelen - het arnhemsch kongres, 1908 - werkloosheids-interpellatie - het rotterdamsch kolportageverbod - lohman over gorter's klassemoraal - mijn strijd tegen de ‘tribune’ - uittreden van schaper en helsdingen uit het p.b. - de partij wil een buitengewoon kongres - mijn voorstellen op de partij-konferentie - de marxistische oppositie verdeeld - deventer - de s.d.p. opgericht. - nabeschouwingen.
Voor mijn genezing was het noodzakelijk, mij te Lugano buiten de Partij-aangelegenheden te houden en aan het Kongres van Arnhem, dat van 19 tot 21 April 1908 gehouden werd, had ik dus niet deelgenomen. Pas na mijn terugkeer in Mei kon ik van het daar verhandelde kennis nemen en het bleek mij toen, dat een groot gedeelte van het kongres in beslag was genomen door besprekingen over de houding van de ‘Tribune’, het weekblad, dat door de onverzoenlijke leden der marxistische oppositie in Oktober 1907 was opgericht. Deze groep had zich in de Partij zeer geroerd, nadat hun voorgangers en opvoeders, de ‘Nieuwe Tijd’-groep, door hun verzoenende houding te Haarlem een konflikt met de Partij hadden weten te voorkomen. Reeds toen was het te voorzien, dat jongeren van minder doorzicht doch van meer doortastendheid, zich bij de besluiten van Haarlem niet zouden neerleggen en in de ‘Tribune’ kregen deze jongeren hun eigen orgaan, dat onder redaktie stond van Wijnkoop, van Ravesteyn en Ceton. Wie de vooraanstaande leiders dezer oppositie kent, in hun doordrijverij, hun fanatisme en, ondanks de door hen gepredikte politieke vergezichten, beperkte horizon, zal begrijpen, waarom het nieuwe orgaan al spoedig zoo optrad, dat het de verontwaardiging van de groote massa der partijgenooten gaande maakte. Ik behoef nauwelijks te zeggen, dat en waarom ik de kop van Jut | |
[pagina 90]
| |
moest zijn, waarop de mokerslagen van deze epigonen der ‘Nieuwe-Tijd’-groep neerdaalden. Voor het Kongres van Arnhem waren door enkele afdeelingen voorstellen over de verhouding tot de ‘Tribune’ ingediend. Het verst ging de afdeeling Rotterdam IV, die het bestaan van bladen als de ‘Tribune’ door het kongres wilde doen veroordeelen. Ook het Partijbestuur had overwogen, wat het in dezen moest doen. In de P.B.-vergadering was van alle kanten op het optreden van de ‘Tribune’ scherpe kritiek geoefend, waarbij alleen Mendels als verdediger van het blad was opgetreden, maar met een bepaald voorstel kwam het P.B. niet. Intusschen leverde de ‘Volk’-redaktie een zestal artikelen, waarin zij, nadat zij tot op dat oogenblik over de scherpe aanvallen van de ‘Tribune’ op de leidende organen van de Partij gezwegen had, de beschuldigingen van ‘beginsel-verzaking’ e.d., die in een vernietigend artikel van mevrouw Roland Holst en in artikelen van redakteuren van de ‘Tribune’ in dat blad waren geuit, weerlegde. Ik heb die artikelen nog eens nagelezen en ben het met de toenmalige ‘Volk’-redaktie eens, dat de vraag, door Wibaut in ‘Het Volk’ gesteld: ‘Moet het zoo?’, beter gericht ware geweest tot mevrouw Holst en de ‘Tribune’-redakteuren. Had ik in die dagen in Holland aanwezig kunnen zijn, die artikelen waren waarschijnlijk heel wat minder ‘bezadigd’ geweest, dan zij nu waren. Wel droegen zij het stempel van een verontwaardigd gemoed, maar zij streefden er niet naar om de Partij voorgoed te bevrijden van het euvel, door de ‘Tribune’ aangericht. Men zou ‘Het Volk’ hoogstens hebben kunnen verwijten, niet verder te zijn gegaan dan het uitdeelen van een vermaning. Dat het P.B. voor de debatten over de ‘Tribune’ op het kongres niet een praktische konklusie had voorgesteld, acht ik een verzuim. Trouwens, al heel spoedig zou het | |
[pagina 91]
| |
oogenblik aanbreken, waarop een dergelijke passieve houding niet meer mogelijk was. De leden der marxistische oppositie, die op het kongres aan het woord kwamen, vielen meer de redaktie van ‘Het Volk’ aan over de wijze, waarop zij haar plicht had vervuld, dan de ‘Tribune’, die aan de misstanden in de Partij de grootste schuld had. Het debat werd geopend door Albarda, die zijn beschermende hand uitstrekte over de door ‘Het Volk’ aangevallenen en geen oog bleek te hebben voor het gevaarlijke van zulk een oppositie, rondom een apart blad min of meer georganiseerd, die, zooals ‘Het Volk’ terecht had betoogd, alle kans had ‘een partij in de Partij’ te worden. Eén der sprekers voor de oppositie was Wijnkoop, in die dagen voorzitter van Amsterdam III, het distrikt door mij in de Kamer vertegenwoordigd, de afdeeling, waarin de partijstrijd wel het felst heeft gewoed. Wat ik van dien strijd zoo nu en dan vernam, droeg vaak een humoristisch karakter. Blijkbaar werd aan den strijd niet in de laatste plaats deelgenomen door de vrouwen, wat onderlinge verwijdering en verdieping van de kloof tusschen de twee richtingen zeer in de hand werkte. Hechte vriendschappen werden hierbij verbroken en vijandschappen-voor-het-leven schoten als paddestoelen uit den grond op. In de afdeelings-vergaderingen werd het woord voornamelijk gevoerd door de wasch-echte marxisten, die het maar steeds hadden over de ‘revisionistische afdwalingen’, waardoor de Partij ten grave werd gevoerd en waartegen zij alarm bliezen. Eén en ander hield de werkelijke arbeiders, wier realiteitszin aldus met voeten getreden werd, van de vergaderingen terug, zoodat het stelletje ‘marxisten’ langzamerhand het karakter van een meerderheid aannam. Deze eigenlijke minderheid was het, die Wijnkoop tot haar geestelijken voorganger verkoren had en hem als afgevaardigde naar het Arnhemsch | |
[pagina 92]
| |
kongres zond, waar hij zichzelf inleidde als spreker voor de ‘grootste en belangrijkste afdeeling’ der Partij. Van die afdeeling deelde hij mee, dat zij had ‘een motie van goedkeuring der partijtaktiek verworpen, die taktiek dus afgekeurd’ en ‘na ernstige diskussie de vijf redakteuren van het Volk ongeschikt verklaard voor hun taak’, een mededeeling, die, het moet tot eer van het kongres worden gezegd, met luid gelach werd ontvangen. Wijnkoop eindigde met de woorden: ‘Het werken van en voor de Tribune is noodzakelijk. Wij gaan ermee voort, wij denken geen oogenblik eraan het te staken’. Uit de vrij lange rede van mevrouw Holst, die helaas weer de noodige misverstanden bevatte, haal ik dat gedeelte aan, waar zij spreekt over een nieuwe taktiek van mij in de Kamer, waarbij alle andere beginselverzaking nog maar kinderspel was. Men herinnert zich, wat ik in de Kamer over de antithese had gezegd, (blz. 46); naar aanleiding daarvan sprak mevrouw Holst: ‘Bij de begrootingsdebatten, in het debat met van der Vlugt, bleek uit het optreden onzer fraktie de verslapping van ons klassekarakter. De konservatief-demokratische antithese werd naar voren gehaald, inplaats van de antithese tusschen kapitaal en arbeid!’ Terecht gaf Hoejenbos, afgevaardigde van Den Haag, uitdrukking aan zijn leedwezen, dat in de rede van den Partij-sekretaris, - die overigens menige juiste opmerking bevatte aan het adres van de oppositie en waarin geklaagd werd over den invloed van hun arbeid op het gebrek aan groeikracht der groote afdeelingen, - niet de minste melding voorkwam van maatregelen, die het P.B. dacht te nemen ‘om de atmosfeer in de Partij te zuiveren’. Later zou men van den Partij-voorzitter de eigenlijke reden vernemen, waarom geen bepaalde voorstellen werden gedaan. ‘Het P.B.’, aldus Vliegen, ‘ziet niets meer in nieuwe moties. Het geeft toch niets. De zaak is thans niet in een stadium, dat een beslissing genomen | |
[pagina 93]
| |
kan worden. Terecht is gezegd: geen verzoeningsvertooning. Laat ons dit debat eindigen zonder konklusie.’ Zoo eindigde dit kongres - ‘een zeer slecht kongres’ noemde Vliegen het in het P.B. - zonder dat van de zijde der opposanten eenige verklaring was gedaan, die verbetering van den steeds meer onhoudbaren toestand in uitzicht stelde.
Toen ik na mijn terugkomst in Nederland mijn werk in de Kamer hervatte, hield ik mij in de eerste plaats bezig met de heerschende ekonomische krisis en de daaruit voortvloeiende werkloosheid. Reeds bij de begrootingsdebatten in het najaar van 1907 had ik op de krisis en de werkloosheid gewezen en gevraagd of de regeering maatregelen voor het in het leven roepen van een werkloosheidsverzekering wilde nemen of eenig ander plan ten opzichte daarvan had. Nog voordien had ik in het P.B. den wensch uitgesproken, dat er in het partij-orgaan aan de krisis meer aandacht zou worden besteed en het eenige, wat in de rede van mevrouw Holst op het Arnhemsch kongres misschien juist kan worden genoemd, is de klacht, dat de propaganda der Partij zich tot op dat oogenblik niet voldoende met die krisis had beziggehouden. Inzake die werkloosheid vroeg ik een interpellatie aan, die 14 Oktober 1908 in de Kamer in behandeling kwam. Bij die gelegenheid heb ik de voordeelen van het bestaan van een goed-uitgerust centraal sekretariaat der vakbeweging leeren waardeeren. Om voldoende beslagen ten ijs te komen, wendde ik mij om inlichtingen tot van de Tempel, den toenmaligen sekretaris van het N.V.V., die mij binnen korten tijd de best-mogelijke gegevens omtrent de werkloosheid verschafte. Nog steeds ben ik hem dankbaar, dat hij mij in de gelegenheid stelde een interpellatie te houden over dit voor de arbeiders zoo belangrijke onderwerp, waarvan de re- | |
[pagina 94]
| |
geering blijkbaar niet de minste notie had, door mij een materiaal te verschaffen, zoo goed en volledig, als de gegeven omstandigheden veroorloofden. Ik ging naar de Kamer, niet met de bedoeling theoretische beschouwingen te houden, maar de feiten te schetsen in hun schrikbarende beteekenis, de regeering van aangezicht tot aangezicht te stellen tegenover toestanden, waarin zich de gevolgen van de anarchie van het kapitalisme en van de dadeloosheid van de regeering het duidelijkst openbaarden, om daarna de vraag te stellen, wat zij nu ter vervulling van haar lang verzuimden plicht dacht te doen. Wel begreep ik, dat van burgerlijke zijde alles zou worden gedaan om de bespreking der schrikbarende toestanden achter een kwasi-theoretisch debat te verdoezelen, maar ik achtte het het best af te wachten tot van hun kant die theoretische onderwerpen ter sprake zouden worden gebracht. Voor deze gedachtenwisseling, die niet zou uitblijven bij de repliek, had ik een theoretische uiteenzetting klaar. In mijn eerste rede in de Kamer zeide ik, dat door gebrek aan officieele gegevens een overzicht van de werkloosheid in ons land zeer moeilijk te verkrijgen was, maar na burgerlijke bladen te hebben aangehaald, die reeds op den grooten nood hadden gewezen, schetste ik het beeld van de werkloosheid, zooals dat uit de gegevens van het N.V.V. te voorschijn trad. ‘Wij staan dus voor een groote werkloosheid. Wij staan voor een grooten nood. En wij staan daarvoor op een oogenblik, laten wij dat niet vergeten - dat zoowel de groote middenstand als de arbeidersklasse in ons land in vele opzichten uitgeput is. Wij staan daarvoor op een tijd, dat de malaise reeds lang heeft gewoed, dat de arbeiders op taak zijn gesteld, dat er een betrekkelijke werkloosheid heeft geheerscht, dat loonen zijn verminderd, de zaken failliet zijn gegaan, dat er overproduktie is.... Wat zal er met de werkloozen moeten gebeuren? Die | |
[pagina 95]
| |
vraag zou ik wel eens gaarne opgelost zien door den tijdelijken voorzitter van den ministerraad, den heer Heemskerk.’ Ik zeide, dat het de plicht van de regeering was tegen de gevolgen van de werkloosheid maatregelen te nemen, ‘met de middelen, die ter uwer beschikking staan,’ en dat het niet aanging leniging van den nood aan een altijd min of meer vernederende liefdadigheid over te laten. Binnen het kapitalisme is de werkloosheid een normaal verschijnsel en als gij dat stelsel zoo mooi vindt en het steeds verdedigt, ‘dan mag men niet de voordeelen van dat systeem in den zak steken en het oog sluiten voor de nadeelen ervan, die vooral drukken op die klasse die, zooals op dit oogenblik met de werkloosheid, vastzit, die haar waar, de arbeidskracht, ter markt wil brengen, maar niet kan verkoopen, die vastzit binnen den kring van het stelsel, dat zij zeker niet voor haar plezier laat voortbestaan’. Ik eindigde mijn rede met het stellen van de vraag aan de regeering, welke maatregelen zij ter bestrijding der heerschende werkloosheid en vooral tegen haar gevolgen, dacht te nemen. ‘Ik wil niet besluiten’, zeide ik, ‘zonder er de aandacht op te vestigen, dat ik volstrekt niet verwacht van deze of van welke regeering dan ook te vernemen, dat zij het middel heeft gevonden om de werkloosheid te doen verdwijnen. Het tegenwoordig stelsel van voortbrenging kweekt werkloosheid en zoolang dat bestaat zal de werkloosheid blijven bestaan.... In een maatschappelijk stelsel, waarin ieder moet zorgen voor zichzelf op te komen, de voortbrenging om winst plaats heeft en gij niet aan het werk wordt gesteld, als er geen winst met u te behalen is, kan er geen kunstmiddel gevonden worden, waardoor de werkloosheid kan verdwijnen. Maar iets kan er worden gedaan en meer kan er worden gedaan dan tot nog toe, want tot nu toe is er vrijwel niets gedaan.’ Uit het antwoord van den minister bleek, dat hij zich | |
[pagina 96]
| |
met de werkloosheid nog in het geheel niet had beziggehouden. Hij ontkende, dat de staat den plicht zou hebben iets voor de slachtoffers van de werkloosheid te doen, die hij naar de partikuliere liefdadigheid verwees. Hij beweerde zelfs, dat het een ‘zedelijk verlies’ zou zijn, als de partikuliere liefdadigheid zou worden uitgeschakeld. Pas ingeval van een formeel en hongersnood zou de regeering den plicht erkennen in te grijpen. Mijn vraag: ‘Wat denkt de minister te doen?’ noemde hij een ‘oratorisch bloempje’. Ik begon mijn repliek met de volgende woorden: ‘Wanneer ik zeg, dat de redevoering van den minister van binnenlandsche zaken van gisteren mij ernstig heeft teleurgesteld, dan is die uitdrukking veel te zacht. Die redevoering heeft mij verbijsterd. Laat ik er aan toevoegen: heeft mij verontwaardigd.’ Er was in ‘de redevoering van den minister niets christelijks. Neen, er was gisteren iets heidensch, een cynische kilheid en harteloosheid aan deze regeeringstafel’. Ook van andere zijde moest de minister kritiek hooren op zijn hooghartigafwijzende houding, zoo van den heer Borgesius, die zeide: ‘'s Ministers rede is eigenlijk niet anders dan een onverdacht-ouderwetsche verdediging op dit gebied van het laat-maar-waaien systeem, van het laisser faire, laisser passer, waarmede wij, althans de meesten onzer, reeds lang meenden te hebben afgedaan’. En de heer Nolens sprak deze woorden: ‘Ik kan niet ontkennen, dat het antwoord van den minister van binnenlandsche zaken op de vragen, en meer nog zijn geheele bespreking van de zaak, op mij niet een bevredigenden indruk gemaakt heeft.... het heeft mij zelfs teleurgesteld.... het komt mij toch voor, dat de minister van binnenlandsche zaken het verschijnsel van de werkloosheid besproken heeft als een gewoon natuurverschijnsel, waarmede eigenlijk het wel en wee van menschen niet te maken heeft’. | |
[pagina t.o. 96]
| |
TERUG VAN LUGANO
| |
[pagina 97]
| |
Ik herinnerde nog aan de beroering, vooral in de Noordelijke provinciën ten tijde van de vorige krisis in de 90-er jaren en vroeg of de regeering meende, dat ook ditmaal weer het zenden van marechaussée en soldaten het meest aangewezen middel was, om de gevolgen van de werkloosheid te bestrijden. Blijkbaar onder den indruk van de heerschende stemming in de Kamer was de tweede rede van den minister, hoewel zijn toezeggingen onvoldoende bleven, in geheelanderen toon dan de eerste. Het theoretisch debat over de krisis-theorieGa naar eindnoot+ van de sociaal-demokratie werd geopend door den heer Treub. Deze trachtte aan te toonen, dat ook in de socialistische maatschappij werkloosheid zou voorkomen en bij zijn kritiek op de socialistische theorie beriep hij zich met voorliefde op Bernstein. Zooals gezegd, ook voor dezen aanval had ik een antwoord klaar. Hierbij maakte ik mij met nadruk van de orthodox-marxistische krisis-theorie los, terwijl ik mij met de noodige voorzichtigheid uitliet over de VerelendungstheorieGa naar eindnoot+, waarbij ik de vraag, in hoeverre door den tegenstand van het proletariaat tegen de uitbuiting de ‘verelendende’ strekkingen van het kapitalisme met sukses werden tegengegaan, van een nader onderzoek der feiten afhankelijk stelde. Het toen geldende Deventer program bevatte omtrent de Verelendung een uitspraak, die ten onzent door de feiten niet bevestigd werd, wat juist één der voornaamste redenen van de voorgenomen programwijziging was. ‘Ik voor mij’, zeide ik bij deze gelegenheid, ‘hecht, wat de vraag betreft of de arbeidersklasse moet en zal streven naar de sociaal-demokratie, meer aan de verbetering van haar toestand dan aan de verslechtering daarvan’. ‘Ik voel mij, ook buiten het orthodox-marxisme om, volkomen gewapend om den strijd voor de sociaal-demokratie te voeren.’ Of Treub en de zijnen nu wat meer of minder sukses hebben met hun | |
[pagina 98]
| |
theoretische kritiek, ‘de noodzakelijkheid, de geldigheid, het rationeele, het mooie, het wetenschappelijke en de levensvatbaarheid van ons streven worden daardoor niet aangevochten.... Wij groeien onder de zoogenaamde wetenschappelijke bestrijding van den heer Treub gewoon door, evenals wij dat steeds hebben gedaan onder uw ethische en ander soort bestrijding. De maatschappij zorgt er wel voor, dat er steeds meer brandstof wordt gegeven; zij zorgt voor een goeden voedingsbodem voor de ontwikkeling van de sociaal-demokratie. De marxistische krisis-theorie geef ik u, als het moet, kadeau; de krises blijven, ondanks alle voorspellingen.’ In den loop van het debat was mij van verschillende zijden, o.a. door de heeren Nolens en de Klerk, hulde gebracht voor het feit, dat ik deze zaak hier ter sprake had gebracht. In mijn laatste repliek zeide ik: ‘Het zijn geen aangename dagen geweest voor de groote meerderheid in deze Kamer.... Zoowel ons ekonomisch stelsel, als het politiek stelsel van de regeering, zijn er in de laatste dagen niet best afgekomen’. Mijn, na de repliek van den minister gewijzigde motie, luidde: ‘De Kamer, overwegende, dat hetgeen omtrent den omvang en de vooruitzichten der heerschende werkloosheid bekend is geworden, de meening wettigt, dat de toestand op dit oogenblik ongunstig is, van oordeel, dat in het bizonder de gemeentebesturen, voor zoover noodig, dienen te worden ondersteund om met of zonder de medewerking van partikulieren de noodige maatregelen ter bestrijding der werkloosheid en van hare gevolgen te nemen,’ enz. Deze motie werd met 71 tegen 8 stemmen verworpen; tot de voorstemmers behoorden de heeren Thomson, Nolting en de Klerk. Aangenomen werd een motie-Treub, waarin slechts werd uitgesproken, dat de regeering ‘de werkzaamheid van partikulieren en gemeenten ter tegemoetkoming in | |
[pagina 99]
| |
de bestaande werkloosheid’ behoorde te bevorderen. Dit werkloosheidsdebat in de Kamer, waaruit een voorziening is voortgekomen, die haars gelijke in Europa niet heeft, was een stuk propaganda geweest, zooals onze Partij nog zelden had gemaakt. Om die propaganda te doen doorwerken werden in verschillende plaatsen openbare vergaderingen belegd. Dat er van den kant van de dogmatische marxisten bezwaar zou worden gemaakt tegen de wijze, waarop ik met twee van hun heilige huisjes, de Verelendungstheorie en de krisistheorie, had omgesprongen, lag voor de hand. De wijze evenwel, waarop aan die bezwaren in de ‘Tribune’ uiting werd gegeven, was van dien aard, dat zij een ieder, die de noodzakelijkheid der gehouden interpellatie besefte, en haar belang, zoowel voor de werkloosheidsbestrijding zelve als voor de aktie van de Partij, inzag, in de hoogste mate moest ergeren. Ik heb Wijnkoop's artikelen over mijn interpellatie nog eens nagelezen. Hij erkent, dat ik de regeering eenige onaangename oogenblikken heb bezorgd en dat de burgerlijke sprekers, in de eerste plaats Treub, niet opkonden ‘tegen het absoluut overwicht van Troelstra's woorden in deze zaak.’ Maar een eerlijke weergave van het door mij gesprokene ontbreekt, evenals een bespreking van het eigenlijke onderwerp: de werkloosheid. Zijn betoog liep bijna uitsluitend over enkele hoofdstellingen der marxistische theorie, speciaal de Verelendung en hij stelde het voor, alsof dat bij dit zoo nijpend vraagstuk de hoofdzaak was geweest, terwijl door wijl sttellingname tegenover de reeds genoemde marxistische dogma's mijn interpellatie als mislukt moest worden beschouwd. De schoolmeesterachtige en beleedigende toon, waarop dit toen nog jonge broekje den politieken leider kapittelde, moest de groote massa der partijgenooten wel sterk verbitteren. Te Rotterdam zou ik op een vergadering naar aanlei- | |
[pagina 100]
| |
ding van mijn interpellatie spreken in het Verkooplokaal. Daar was een zeer talrijk publiek bijeen, voornamelijk bestaande uit dat deel der arbeidersbevolking, dat uiterlijk en innerlijk het sterkst het kenmerk draagt van het proletariaat, zooals het zich in zijn nood en strijd heeft gevormd. Zoodra ik de zaal binnenkwam, bemerkte ik, dat er iets bizonders moest zijn voorgevallen. Ik werkte mij door de menigte heen naar het podium en vernam daar de reden van de ongewone stemming, die in de zaal heerschte. Onder de verschillende kolporteurs van vijandig-gezinde bladen bevonden zich ditmaal ook enkele kolporteurs met de ‘Tribune’. Het bestuur had deze kolportage verboden, omdat het meende, dat, als er een vergadering wordt belegd om met een kwestie propaganda voor de Partij te maken, althans aan partijgenooten de eisch mag worden gesteld, dat zij niet tegenwerken. Dit laatste nu deden zij door het verspreiden van de ‘Tribune’ met Wijnkoop's denigreerendeGa naar eindnoot+ artikelen over de interpellatie. Het was met zeer gemengde gevoelens, dat ik deze mededeeling vernam. Wij Nederlanders zijn geen vrienden van kolportageverboden en de indruk van het gebeurde op deze vergadering moest wel ongunstig zijn. Toch kon ik den gedachtengang van het bestuur geheel onderschrijven: dat partijgenooten hier een vergadering, om propaganda te maken voor onze beginselen op een konkreet punt, hadden aangegrepen om het in dezen door de Partij volbrachte werk af te breken en daardoor de aandacht hadden afgeleid op de twistipunten binnen de Partij, kon niet worden geduld. Wij stonden hier voor een onoplosbare moeilijkheid en van dit oogenblik af stond het bij mij vast: zooiets mocht niet meer voorkomen; ik was nu bereid door te gaan tot de verste konsekwenties. De personen kennende, die aan het hoofd van de oppositie stonden, was het | |
[pagina 101]
| |
mij duidelijk, dat er geen ander middel bestond, om dit euvel uit te roeien dan hen te noodzaken hun vijandige aktie buiten de Partij voort te zetten. Zoo was voor mij van den aanvang af de ‘Tribune’-kwestie een psychologische kwestie. Minder de theoretische beschouwingen der Tribunisten dan hun gezindheid, hun zielkundige toestand, hun innerlijke verhouding tegenover de Partij waren het, die mijn verder optreden in deze zaak bepaalden.
Het was te voorzien, dat de strijd in de Partij, die geleid had tot de overwinning van de ‘reformistische’ meerderheid op de hyper-marxistische minderheid, ook in het parlement zijn echo zou doen hooren. Veel heeft men daar echter niet van vernomen. Alleen trachtte de heer Kolkman de rechterzijde, en de katholieke partij in het bizonder, voor de bij haar telkens voorkomende gevallen van onderdrukking der vrije meeningsuiting te exkuseeren, door naar onze kongressen van Utrecht en Haarlem te verwijzen en te beweren, dat ook daar onderdrukking van een minderheidsmeening had plaatsgevonden. Maar meer militant trad bij het begrootingsdebat van 1908 de heer Lohman op en wel op een gebied, waarop hij - in theorie althans - meer gewend was zich te bewegen, nl. op dat der moraal. Mij heeft in den heer Lohman steeds zijn neiging en bekwaamheid getroffen om achter alle daden van gezag en gezagsmisbruik, door de burgerlijke regeering en haar organen, politie en leger, gepleegd, een zedelijken kant te ontdekken. Zoo trad deze bekende verdediger van het oorlogsrecht op eenigszins onvoorzichtige wijze tegen mij op, toen hij mij, op 19 November 1908, naar aanleiding van artikelen van Gorter inzake moraal, zoowel in de ‘Nieuwe Tijd’ als in de ‘Tribune’ verschenen, de handschoen toewierp. Uit Gorter's artikel haalde de heer | |
[pagina 102]
| |
Lohman het volgende aan: ‘Tegenover den vijand, hetzij van den stam, van het land of van de klasse gelden de hooge geboden van de moraal niet. Integendeel, dwingt de moraal, die ons gebiedt onze genooten te helpen, om daardoor tevens den vijand, die hen belaagt, te vernietigen. De geboden van zelfopoffering, solidariteit, eerlijkheid, trouw, gelden niet tegenover den vijand der klasse.’ Terwijl Gorter in een noot had geschreven: ‘Onze tegenstanders leiden hieruit wel eens af, dat wij tegenover de kapitalisten altijd alles geoorloofd vinden. Dit is onjuist. Zooals wij hierboven zeiden, alleen dàn, als het wezenlijk heil onzer klasse erdoor bevorderd wordt. Bedrog, leugens, vernietiging van machinerie en eigendom, geweld kunnen zeer dikwijls heilloos zijn voor onze klasse. Dan ware het juist tegen de moraal, die ons gebiedt onze klasse vooruit te helpen, ze aan te wenden.’ In mijn repliek wees ik er op, ‘dat het niet aangaat de S.D.A.P. te vereenzelvigen met uitingen van dr. Herman Gorter.... Het is bekend, dat Gorter gerekend wordt tot de orthodoxe marxisten en in hetgeen hij over de ethiek van de arbeidersklasse heeft geschreven, heeft hij.... niets anders dan een karikatuur van marxisme geleverd.’ Ik zeide tot mijn vreugd tegenover Gorter's standpunt een passage uit de statuten van de Eerste InternationaleGa naar eindnoot+ te kunnen stellen, waar verklaard wordt, ‘dat de internationale arbeiders-associatie en alle tot haar behoorende vereenigingen en individuen, waarheid, recht en zedelijkheid erkennen als den grondslag van hun optreden onder elkander enjegens al hun medemenschen, zonder onderscheid van kleur, belijdenis of nationaliteit’.... Wat ook Gorter in dat artikel moge hebben geschreven, de gevolgen daarvan blijven voor zijn eigen rekening. Maar ik voegde er een protest aan toe tegen de onvolledige wijze, waarop de heer Lohman Gorter had geciteerd. De hoofdzaak van diens betoog | |
[pagina 103]
| |
immers was geweest, dat het de ekonomische toestanden in de kapitalistische klassenmaatschappij zijn, die een werkelijk zedelijke verhouding van mensch tot mensch in den weg staan, wat ik ten volle onderschreef. Het ligt voor de hand, dat mijn speech de pennen in de Partij in beweging bracht. Over het vraagstuk der klassemoraal ontspon zich een der interessantste diskussies, die onze Partij heeft gekend; ook in het buitenland vond deze zaak weerklank. De ‘Tribune’ ging natuurlijk weer over de schreef door te beweren, dat ik in mijn diepste wezen de zijde van de bourgeoisie had gekozen. Het voornaamste verwijt tegen mijn optreden was, dat niet Marx de auteur van den bovenaangehaalden zin uit de statuten van de Eerste Internationale zou zijn, doch dat die passage afkomstig was van aanhangers van ProudhonGa naar eindnoot+. Op dit punt mengde Kamiel Huysmans zich in het debat, die als sekretaris van de Internationale in het bezit was van de stukken van het kongres, waar de bedoelde statuten waren vastgesteld. Na een onderzoek dier stukken kwam hij tot de konklusie, dat ik volkomen gelijk had gehad en dat het Marx was geweest, die de ‘bewuste abstrakties in de statuten der Internationale heeft doen opnemen.’ Zijn steun was mij des te meer waard, omdat hij begon met te verklaren, dat hij persoonlijk meer voor Gorter's standpunt voelde, wat mij, hem kennende, niet verwonderde. In een ‘Volk’-artikel, ‘Onder Gorter's banvloek’, herinnerde ik er aan, dat de Partij als zoodanig ‘op moraal-philosophisch gebied geen stelling heeft genomen.... Wij allen zitten nog midden in ons burgerlijk voelen en denken, zelfs in Gorter's dogmatisch en ideologisch optreden is dit duidelijk te bemerken. Wilden wij elkaar daarom geregeld bij de bourgeoisie indeelen - wie zou er voor het proletariaat overblijven?’ Ik herinnerde er | |
[pagina 104]
| |
aan, dat de Duitsche partij op haar kongres van Erfurt in 1891, in een door Bebel ontworpen resolutie, den zin uit de statuten der Internationale nog eens uitdrukkelijk had herhaald. En ik wees erop, dat Gorter het in zijn marxisme nu zoover had gebracht, dat hij beweerde, dat Marx ‘in den tijd, waarin hij zijn historisch materialisme het eerst theoretisch volledig formuleerde, in zijn diepste wezen de zijde der bourgeoisie had gekozen.’ Het is nu gebleken, besloot ik, dat het in onze Partij mogelijk is, dat ‘een sociaal-demokratisch politikus, wegens het feit, dat hij zich op een uiting van Marx zelf beroept, door een “marxist”, op grond van “in zijn diepste wezen” overloopen naar den vijand, buiten de sociaal-demokratische gemeenschap wordt gestooten.’ Bij het nalezen van de gevoerde polemieken is het mij opgevallen, dat daarbij algemeen twee punten verwaarloosd zijn. In de eerste plaats verwart men klassenstrijd met klassenoorlog. Dat een oorlog en de daarin gebezigde middelen altijd immoreel zijn, is in den wereldoorlog nog eens te meer bewezen. Klassenoorlog laat zich als uitzonderingsgeval desnoods denken. Maar Gorter verwarde daarmee den dagelijkschen klassenstrijd der arbeidersklasse, het gewone werk van propaganda, organisatie, verkiezingen, in het algemeen: machtsvorming. In de tweede plaats zag men over het hoofd, dat er naast de klassemoraal nog een andere moraal voor het individu apart bestaat, die aanstuurt op vermijding van excessen, haat en persoonlijke vijandschap en in het dagelijksche leven een veel grooter rol vervult, dan men zou denken, als men oordeelvellingen van de theoretici leest, die geen rekening houden met het feit, dat eerlijkheid, trouw, altruïsme, ja, zelfs een zekere mate van solidariteit tusschen tegenstanders in den dagelijkschen gang van den klassenstrijd altijd zullen blijven bestaan. | |
[pagina 105]
| |
Naast deel van zijn klasse is de arbeider ook mensch, en als zoodanig heeft hij zijn geweten te volgen tegenover leden van beide klassen. Natuurlijk heb ik in de Kamer betoogd, dat in den strijd tusschen proletariaat en bourgeoisie het moreele recht aan de zijde der arbeiders is, maar dat heeft met Gorter's beweringen niets te maken. In haar werk ‘Communisme en Moraal’ geeft mevrouw Roland Holst blijk over dit punt wel degelijk haar gedachten te hebben laten gaan. Zij geeft daar verschillende voorbeelden van vragen van moraal, die zich ook aan den socialistischen en kommunistischen arbeider voordoen, en die nu eenmaal met den klassenstrijd niets hebben te maken, ja, in sommige gevallen hem zelfs leiden tot daden, die met de klassenstrijd-moraal feitelijk in tegenspraak zijn. Als door de voorhoede der arbeidersklasse de regelen van moraal worden vastgesteld en als dit geschiedt in stellingen en besluiten, die alle betrekking hebben op den klassenstrijd, aldus vraagt zij ‘wordt de ethica, dat is de wetenschap der moraal, dan niet feitelijk opgelost in de wetenschap van den klassenstrijd? Is er dan feitelijk niets in het leven van den arbeider, wat niet met dien strijd samenhangt en door dien strijd zijn oplossing vindt, zoodat alle normen van gedrag hem door de eischen van dien strijd worden voorgeschreven? Is de moraal dan feitelijk enkel een onderdeel van de leer van den klassenstrijd?’ En zij komt tot de konklusie, dat in dat geval de stem van het geweten zou worden bepaald door de strijd-organisatie der arbeidersklasse. De ideeën, door Gorter verkondigd, vinden thans in de praktijk van het Sovjetregiem hun verwezenlijking: moraal is staats-utiliteit, verraad en moord worden als gewone toelaatbare middelen door de heerschende klasse te harer verdediging toegepast. Er ontwikkelt zich in den staat zelve een atmosfeer, die de stiklucht | |
[pagina 106]
| |
en de gifgassen van den wereldoorlog op bedenkelijke wijze nabijkomt. Het socialisme, op deze wijze tot stand gebracht met de middelen, die wij in het neergeworpen systeem van den tsaar als een schande voor de menschheid hebben gebrandmerkt, kan niet hetzelfde socialisme zijn, dat zoovelen tot idealisme gebracht en tot betere menschen gemaakt heeft. Of in Rusland de gepredikte klasse-moraal werkelijk in praktijk wordt gebracht, durf ik niet beslissen. De mensch met al zijn zwakheden weet in elk systeem van moraal zijn begeerten en verlangens te bevredigen en het zijn slechts weinigen, die zich aan de heerschappij van een vastgestelde norm blijvend onderwerpen. De ideeën, door Gorter omtrent de moraal verkondigd, kunnen dan ook niet als algemeene regelen door den arbeider - ik bedoel den levenden arbeider, niet de theoretische schim, die hij er van had gemaakt - worden gevolgd. Dit meen ik aan het verslag van het debat over zijn moraal-theorie in de Kamer te moeten toevoegen.
Inmiddels liep het naar de verkiezingen van 1909 en ontving ik een schrijven van mijn distrikt, Amsterdam III, waarin mij gevraagd werd of ik bereid zou zijn, een eventueele kandidatuur voor dat distrikt te aanvaarden. Ik vermeldde reeds, dat ik na het Rotterdamsche kolportage-verbod tot de konklusie was gekomen, dat er met krachtige hand moest worden ingegrepen. 30 Oktober schreef ik in ‘Het Volk’: ‘Het is voor de S.D.A.P. beter, dat haar tegenstanders zich buiten dan in hare gelederen bevinden. Wie behoefte heeft aan een andere organisatie en een andere aktie, dan die der Partij, doet beter deze behoefte buiten haar te bevredigen’. In gelijken geest was het antwoord, dat ik aan het bestuur van Amsterdam III, waarvan Wijnkoop voorzitter was, toezond. Het luidde aldus: | |
[pagina 107]
| |
W.P. Gij vraagt mij of - zoo ik in de huishoudelijke vergadering uwer afdeeling op de groslijst van kandidaten voor de Tweede Kamer werd geplaatst - deze kandidatuur door mij zal worden aanvaard. Deze vraag kan door mij slechts onder een bepaalde voorwaarde toestemmend worden beantwoord. Sedert eenigen tijd toch wordt onder leiding van bestuursleden en door leden uwer afdeeling tegen mij in mijne kwaliteit van vertegenwoordiger onzer Partij in de Kamer eene kampagne gevoerd, die mij de lust beneemt, voor uwe afdeeling wederom als kandidaat op te treden, tenzij deze uitdrukkelijk, duidelijk en in voldoende meerderheid, blijk geeft, dat zij deze kampagne niet billijkt, en zich homogeen verklaart met het standpunt, door mij in de Kamer ingenomen en met de wijze, waarop ik mijn mandaat aldaar gewoonlijk vervul. Mocht de afdeeling, alvorens zich hierover uit te spreken, mij nog wenschen te hooren, zoo ben ik bereid, zoowel mijne grieven tegen de bedoelde bestuurs- en afdeelingsleden, alsook mijn politiek standpunt, in een huishoudelijke vergadering nader uiteen te zetten. Tevens verklaar ik mij bereid, in de tweede helft van Januari in één of meer openbare vergaderingen voor de kiezers van uw distrikt op te treden, ten einde verantwoording te doen van mijne parlementaire werkzaamheden gedurende de periode 1905-'09. TROELSTRA
Gevolg van dit schrijven was, dat de afdeeling besloot mij uit te noodigen, in een huishoudelijke zitting mijn politiek te verdedigen en mijn bezwaren tegen de taktiek van de marxisten te ontwikkelen. Dat er van die vergadering nooit is gekomen, hing samen met de snelle ontwikkeling der gebeurtenissen, die reeds in Februari 1909 tot een buitengewoon kongres zouden leiden. | |
[pagina 108]
| |
Eindelijk begon men ook in het Partijbestuur te begrijpen, dat de halfzachte wijze van behandeling der ‘Tribune’-kwestie, zooals men die te Arnhem had toegepast, niet had gebaat en bezig was stinkende wonden te maken. In een vergadering van 30 November van het D.B. (bestaande uit Vliegen, Wibaut en van Kuykhof) was het besluit genomen aan het Partijbestuur het volgende voorstel te doen: een vergadering zou belegd worden met de propagandisten en andere leidende krachten uit de Partij, waartoe ook de ‘Tribune’-redakteuren zouden worden uitgenoodigd. Daar zou de inwendige toestand der Partij worden besproken, vooral met het oog op de aanstaande verkiezingen en aan de ‘Tribune’-redakteuren zou worden gevraagd, of zij bereid waren, althans tijdens den verkiezingsstrijd, zich te onthouden van aanvallen in den rug op de Partij en haar leiding. Bij weigering hunnerzijds zou een buitengewoon kongres bijeengeroepen moeten worden, waar hun royement onvermijdelijk aan de orde zou worden gesteld. Vliegen had mij vooraf van dit plan in kennis gesteld en uit het feit, dat ik die mededeeling voorloopig voor kennisgeving had aangenomen, daar het een zaak betrof, die nadere overweging behoefde, schijnt hij te hebben afgeleid, dat ik het met die plannen eens was. Dit bleek, bij nadere beschouwing, niet het geval. Wat mij in de houding van sommige partijbestuurders tegenstond, was, dat zij aan den éénen kant met de ‘Tribune’-redakteuren wilden onderhandelen, terwijl zij er aan den anderen kant van overtuigd waren, dat het op den duur tot royement zou moeten komen. Hoewel geen lid van het P.B., achtte ik het mijn taak, thans mijn standpunt ten deze zoo scherp en duidelijk mogelijk te formuleeren. Ik deed dat in een brief aan het P.B. van 3 December, die ik, als een der belangrijkste | |
[pagina 109]
| |
dokumenten betreffende mijn interne partijleiding hier letterlijk overneem. Aan het Partijbestuur. Het is naar aanleiding eener korrespondentie met Vliegen, dat ik de vrijheid neem, U mijn meening te zeggen over een onderwerp, dat 5 dezer bij U aan de orde komt, nl. het optreden van het P.B. inzake de Tribune. Ik doe dit om twee redenen, 1e. omdat ik vermoed, dat Vliegen zich bij de motiveering van zijn voorstel in het D.B. op mij heeft beroepen en 2e. omdat ik het beter acht, vooraf privatim mijne meening te zeggen dan achteraf kritische beschouwingen te moeten publiceeren. Ik heb een artikel over dit onderwerp voor ‘Het Volk’ klaar liggen, maar acht het een organisatorischen plicht, het P.B. vooraf te laten beslissen. M.i. staat het vast, dat feitelijk in de Partij zich een groep heeft gevormd, die zich geen ander doel heeft gesteld, dan tegen de organen en de meerderheid der Partij, in en buiten haar propaganda te maken voor een wijze van werken, die haar, ging zij daarin mede, van een stuk arbeidersbeweging zou vervormen tot een onbeteekenend klubje dogmatisch getinte propagandisten, zonder invloed op de arbeiders, op het leven, op de ontwikkeling van ons volk. Na al wat hierover, ook door mij, reeds is gezegd en geschreven, acht ik het overbodig, deze meening nader toe te lichten. De ‘groep van de Nieuwe Tijd’ heeft deze ‘groep van de Tribune’ gebaard, die oppervlakkiger dan zij, minder heeft aan deugden en de konsekwente voortzetting en overdrijving harer fouten en ondeugden te zien geeft. Hebben eenige leden der N.T.-groep zich de uitspraak van het Haarlemsch kongres te nutte gemaakt, zijn er onder onze zich noemende marxisten, die op verdienstelijke wijze, door positieven arbeid, de Partij van de theorie | |
[pagina 110]
| |
trachten te doordringen - de door mij herhaaldelijk aangewezen fout dier groep, om hare theorie bij voorkeur tegen de Partij-aktie in, bij wijze van tegenstelling tegen en kritiek op die aktie te propageeren, vindt in de ‘Tribune-menschen’ hare konsekwente toepassing. Als verzwarende omstandigheid, trouwens voortvloeiende uit die methode zelve, zoodra zij door lager staande, minder breed aangelegde personen wordt toegepast, moet de vlegelachtige manier worden aangemerkt, waarop zij bij hun ‘propaganda’ de Partij (d.i. de arbeiders, die zich niet rondom hen scharen) en de andersdenkende organen en propagandisten openlijk op de kaak stellen. Hun optreden is dat van menschen, die van de Partij, zooals zij tot heden is geleid, niets goeds meer voor de sociaal-demokratie verwachten - die haar: òf in hun geest willen omzetten, òf willen vernietigen. Het laatste misschien voorloopig nog niet geheel bewust, doch praktisch maakt dat geen verschil. De gevolgen van dit optreden toonen zich: 1e. bij onze tegenstanders, wien zij het beste materiaal tegen de Partij verschaffen; 2e. in de Partij zelve, die in sommige groote plaatsen reeds een beeld vertoont, volkomen gelijk aan dat van den ouden Bond in de overgangsperiode naar de scheuring. Wat de tegenstanders betreft: dit materiaal verliest eerst dan zijn beteekenis, als deze elementen niet meer tot de Partij behooren. Zoolang zij daarin als overmoedige minderheid worden geduld, zit men aan hunne uitspraken vast. Wat de Partij betreft: deze is in enkele steden lamgeslagen, de beste werkers verliezen den moed of richten al hun kracht en ijver tegen deze bedervers van het partijleven. Alles met dien onverkwikkelijken nasleep van persoonlijke akeligheden, fanatisme aan weerszijden, intriges en feiten van machtsmisbruik van toevallige meerderheden, die de tweespalt verergeren, de Partij bij de buitenstaanders kompromitteeren, hare | |
[pagina 111]
| |
werfkracht in het tegendeel doen omslaan. Ieder gevoelt, dat hieraan een einde moet komen en dat liefst zoo spoedig mogelijk. En ieder wanhoopt eraan, dat dit einde een verzoening der tegenstrijdige elementen zal kunnen zijn. Daarvoor zijn de personen rondom welke zich de oppositie koncentreert, te dom-verwaand, te zeer door waandenkbeelden omtrent het ‘internationale’ karakter van hun willen en werken bevangen, te sektarisch en heftig van aanleg. Daarvoor is hun oppositie reeds teveel georganiseerd: in hun Tribune, in ontwikkelingsklubs, in de Zaaier enz. Vol vertrouwen in hun zaak leggen zij voornamelijk beslag op de jeugd, de Partij sanktioneert dit door hen als partijgenooten te handhaven; bovendien heeft de voorgeschiedenis der tegenwoordige situatie de dwaling in de hand gewerkt, alsof er slechts ééne theorie, nl. de orthodoxe, zou zijn, en slechts ééne soort van ‘theoretici’, nl. die, welke zich het monopolie van marxistte-zijn hebben aangematigd. Er is in den loop, dien de zaak na de oprichting der Tribune heeft genomen, tweemaal verzuimd, in te grijpen. Het P.B. had voorzeker geen recht, de oprichting der Tribune te beletten. Er zijn partijgenooten, die hiervoor geld hebben gegeven, waarschijnlijk niet beseffende, dat hiermede de grond werd gelegd voor een scheuring. Het P.B. had zich openlijk tegen de oprichting kunnen uitspreken en ieder voor de gevolgen waarschuwen. Het tweede moment is geweest het Arnhemsch Kongres. Daar had het optreden der Tribune-groep moeten zijn getoetst aan de Haarlemsche resolutie, in plaats van eenvoudig met haar te diskussiëeren. Die resolutie is bindend voor ieder; dat had meer op den voorgrond moeten zijn gebracht. Ik bedoel hiermede geen verwijt aan wie dan ook; ik konstateer slechts. | |
[pagina 112]
| |
Het derde oogenblik van ingrijpen is thans gekomen en tengevolge van het verzuim van vroeger zal dat ingrijpen thans dieper moeten gaan. Ik kan mij niet anders voorstellen, of het zal thans moeten bestaan in royement van de leden der Tribune-redaktie, dat dan natuurlijk gevolgd zal worden door een vrijwilligen exodusGa naar eindnoot+ van de naaste geestverwanten en de oprichting van iets heel zuivers en internationaals in ons land. Slechts ééne mogelijkheid zou er m.i. zijn, om aan dit op zich zelf ongewild uiterste te ontkomen: nl. de overgave van de Tribune aan de Partij, om met het blad naar goedvinden te handelen. Het behoeft geen betoog, dat men daartoe geen lust zal gevoelen; dat is den menschen ook niet kwalijk te nemen. Overigens zie ik geen anderen uitweg dan hunne uittreding en, daar die zeker niet vrijwillig zal plaatsvinden, al ware het slechts om de demagogische voordeelen van het martelaarschap niet prijs te geven, zoo blijft slechts royement over. Wie nu op dit standpunt staat, die kàn niet van deze menschen vragen, zich tijdens de verkiezingen stil te houden en ook later zoet te zijn. Men weet toch vooraf, dat daar op den duur niets van kan komen, dat zij na de verkiezingen toch eruit moeten. Men weet ook, dat de kanker in de afdeelingen op die manier blijft bestaan. De Partij is reeds gebarsten; één scherf hangt er reeds los bij; machinaties en berekeningen van bovenaf veranderen daar niets aan. De scheur is er; het eenige redmiddel kan slechts een scheuring zijn. Zooals de Partij thans is, kan zij den verkiezingsstrijd niet met kracht ingaan. De troepen zijn gedesorganiseerd; een deel ziet in de zelfgekozen veldheeren het bederf der gansche beweging. Hoe kan ik moreel eischen van menschen als Wijnkoop, de Levita e.a., dat ze voor mijn kandidatuur zullen werken; hoe kan Vlie- | |
[pagina t.o. 112]
| |
HERMAN GORTER OP EEN OPENLUCHTMEETING
| |
[pagina 113]
| |
gen dat van de Tribune-lui in zijn afdeeling voor zich eischen. Wij zijn het immers, die niet slechts de heerlijkheid van het marxisme, maar de gansche beweging in den weg staan; het eerste, wat deze lieden tot bevrijding van het proletariaat hebben te doen, is, het van ons te bevrijden. Het is een onwaardig spel, dat zij voor ons zouden vechten; zij kunnen slechts strijden tegen ons. Het leger moet vertrouwen hebben in zijn aanvoerders, zal het daarvoor in den strijd gaan. Verder moet er eenheid, broederschap, geestdrift zijn in de troepen. De Tribune-lui en hun aanhang staan dit alles in den weg. Thans is het nog tijd, vóórdat de verkiezingen beginnen, de troepen te zuiveren. Op de achterblijvenden zal de overtuiging, dat de Partij daartoe de kracht heeft gehad, dat men er nu af is, dat nu het stoken tegen de Partij niet meer binnen de eigen gelederen plaats vindt, bezielend, verlossend werken. Daarom is de strijd tegen deze menschen niet afgeloopen - integendeel - maar het zal geen broederstrijd meer zijn, het zal zijn een open strijd tegen vijanden der Partij. Ik begrijp, dat men tegen deze operatie thans opziet. Daar zijn er, die voor de Partij en voor hun eigen werken in de Partij van de verkiezingen veel verwachten en die vreezen, door die operatie het sukces twijfelachtig, zoo niet onmogelijk, te maken. Hoewel het niet onmogelijk is, dat deze vrees in een enkel geval gegrond zal blijken, mag toch deze redeneering ons niet verhinderen, de eerste voorwaarde van een eervollen strijd te vervullen, nl. dat wij de Partij zelve innerlijk krachtig maken. Verder is ook onze kracht naar buiten moreel grooter, als wij de Tribune tegen, dan ‘met’ ons hebben. Hen vooraf paaien tot een vergelijk, met de geheime gedachte, dat zij er na de verkiezingen toch uit moeten, | |
[pagina 114]
| |
dat is een taktiek, die van weinig oprechtheid en overtuigingsmoed getuigt. Neen, laat ons de a.s. verkiezingen óók tegen hen vechten - laat op die manier direkt de Tribune-beweging door ons gesignaleerd worden ten aanhoore der massa, die onze vergaderingen bezoekt - op die wijze is de Partij direkt in staat, de arbeiders omtrent de gedachten en plannen dezer lieden in te lichten. Niet wij, maar zij hebben den strijd te vreezen. Binnen de Partij lijken zij, onder het cachet der Partij, daarvan het geweten te zijn; daarbuiten is die nimbusGa naar eindnoot+ eraf, moeten zij op eigen gelegenheid, onder eigen firma, niet slechts kritisch, maar ook positief, gaan werken en kunnen zij door ons even rücksichtslos worden behandeld als zij ons thans behandelen. Wat mij betreft: ik dorst naar een open strijd met deze elementen! Het liefst ware mij, dat zij in III Wijnkoop tegenover mij stelden en dat ik aanvallend tegen hen kon optreden. Hoe de uitslag der verkiezingen zal zijn, moeten wij afwachten. Maar als zij ons reeds vooraf dwongen, de Partij te zuiveren, zou dat resultaat op zich zelf al groot zijn. Dit primeert boven alles. Natuurlijk is met het uitdrijven dezer elementen niet alles gedaan. Zoowel ten opzichte onzer pers (de centrale en lokale), als voor de overname van de meer theoretische propaganda uit de handen der eenzijdige groep, die deze thans monopoliseert, is na de verkiezingen een en ander te doen. De Partij zelve kan dit doen, maar ook kan daarbij onder haar sanktie, het partikulier initiatief werken. Dit is echter een zaak van later zorg. Op dit oogenblik moet de Partij de eenheid en orde in haar huis weten te herstellen en daartoe schijnt mij het voorstel van het D.B. niet geschikt. Met partijgroet, | |
[pagina 115]
| |
Vliegens voorstel werd den 5en December in het P.B. besproken. Algemeen was men het er over eens, dat het P.B. in de ‘Tribune’-kwestie moest optreden. Maar de vraag was, hoe? Schaper bleek mijn opinie te deelen, dat een konferentie, als door Vliegen voorgesteld, niets meer kon uitrichten. Wibaut echter, die verklaarde, dat hij zich oorspronkelijk tegen het oprichten van de ‘Tribune’ had verzet, voelde veel voor een bespreking met de redakteuren. Tenslotte werd besloten, dat de ‘Tribune’-redakteuren tot een samenkomst met het P.B. alleen zouden worden uitgenoodigd. Aan het P.B.-lid Mendels werd opgedragen met de ‘Tribune’-redakteuren te spreken, opdat zij zich op de te houden vergadering zouden kunnen voorbereiden. Op 12 December had de bijeenkomst plaats; de ‘Tribune’-redakteuren legden de verklaring af, dat zij bereid waren ‘vooral gedurende de a.s. verkiezingen’ zich van ‘aanvallen op partij-organen of partijgenooten’ te onthouden, ‘in de veronderstelling, dat ook tegenover ons een optreden in gelijken geest zal worden in acht genomen.’ Het was dit slot der verklaring, dat neerkwam op het stellen van een voorwaarde, welker vervulling het P.B. niet in zijn macht had, dat door de meerderheid van het P.B. onvoldoende werd geacht. Hoe zou bijv. het P.B. moeten handelen ten opzichte van het besluit van de afdeeling Amsterdam III, om mij te doen spreken over mijn bezwaren tegen het ‘Tribune’-optreden? Pogingen om de ‘Tribune’-redakteuren tot een wijziging hunner verklaring te bewegen, leidden tot geen resultaat en den avond van denzelfden dag kwam het P.B. opnieuw samen om te beslissen, wat gebeuren zou. Schaper wees op de gebleken onvruchtbaarheid van alle onderhandelingen en hij wilde nog denzelfden avond een manifest aan de partijgenooten uitvaardigen, waarin zij tot een buitengewoon kongres zouden worden opgeroepen. Tot een besluit kon men niet | |
[pagina 116]
| |
komen en de beslissing werd een week uitgesteld. Den 19en December was er in de P.B.-vergadering een schrijven van de ‘Tribune’-redakteuren ingekomen, waarin zij het slot hunner verklaring niet introkken, maar het zóó wijzigden, dat het luidde: ‘In de veronderstelling, dat het P.B. zal weten te voorkomen of te doen ophouden, dat tegen ons wordt opgetreden op onorganisatorische en persoonlijke wijze.’ Vier van de partijbestuurders bleken genegen met deze verklaring genoegen te nemen; slechts Vliegen, Schaper en Helsdingen achtten haar even onvoldoende als de eerste. De meerderheid wilde dus geen buitengewoon kongres. Het is mij bij nalezing van de notulen dezer bijeenkomsten gebleken, dat ik daar fungeerde als de afwezige aanwezige, dat verschillende sprekers met nadruk betoogden, zich niet door mijn brief te laten beïnvloeden, terwijl de ‘Tribune’-redakteuren klaarblijkelijk groote angst bevangen had bij het idee, dat ik in hun afdeeling, Amsterdam III, in een huishoudelijke vergadering(!) zou optreden. Geheel onaannemelijk was voor mij een verzoening, waarbij het o.a. noodzakelijk zou zijn tijdens de verkiezingen, die als een soort wapenstilstand moesten worden beschouwd, op alles, wat er op mijn politieke leiding door Wijnkoop c.s. was geschimpt, het antwoord schuldig te blijven. Nadat het P.B. dus met de kleinst-mogelijke meerderheid had besloten geen buitengewoon kongres bijeen te roepen, namen Schaper en Helsdingen hun ontslag als partijbestuurders. Zij lichtten dezen stap toe in ‘Het Volk’ van 23 December, in een artikel, waarin zij spreken van den ‘jammerlijken toestand’ van de Partij en uiteenzetten, waarom ook voor hen de tweede verklaring der ‘Tribune’-redakteuren onaannemelijk bleef; de toestand immers zou dan zóó worden: ‘Als Troelstra in de afdeeling, die hem afvaardigde en weer wil afvaardigen naar de Kamer, zich verweren wil tegen | |
[pagina 117]
| |
eenige bestuurders, die hem grof persoonlijk en smalend aanvielen, dan zou het P.B. dat moeten voorkomen of doen ophouden, anders begint het lieve leven in de “Tribune” toch opnieuw.... Wij zien in een en ander den duidelijken toeleg van deze thans nog kleine minderheid om, voor een oogenblik retireerend, na de geringste aanleiding weer met hun onzalig werk te beginnen’. Tegelijk verscheen een manifest aan de partijgenooten van de meerderheid van het P.B., waarin het zijn houding verdedigde en blijk gaf van een vertrouwen in de bedoelingen van de ‘Tribune’-redakteuren, dat deze allerminst hadden verdiend. Inmiddels was het P.B. door het uittreden van Helsdingen en Schaper in een zeer moeilijke positie gekomen. Na het pas gepubliceerde besluit tòch een buitengewoon kongres uitschrijven, dat was onmogelijk; aan den anderen kant was het te voorzien, dat zeker tien afdeelingen, het statuaire aantal, het voorstel tot een buitengewoon kongres zouden indienen, waardoor het feit, dat het P.B in deze alle stuur en leiding miste, al te duidelijk zou zijn geworden. Het was Spiekman, die uitkomst bracht met het voorstel een referendum uit te schrijven over de vraag of al dan niet een buitengewoon kongres zou worden gehouden, waarbij het P.B. een manifest zou voegen met de verklaring, dat het zijn oude standpunt handhaafde en een buitengewoon kongres ontraadde. Met drie tegen twee stemmen, die van Wibaut en Mendels, nam het romp-P.B. dit voorstel aan en een manifest in den bedoelden geest werd uitgezonden. In het licht der later volgende gebeurtenissen moet men deze P.-B.-manifesten beschouwen als noodsprongen van een in zichzelf verdeelde en niet in den geest van de Partij werkende leiding. In een ‘Volk’-artikel, dat 1 Januari 1909 werd geplaatst, raadde ik de partijgenooten aan, zich vóór een buitengewoon kongres uit te spreken. Ik konstateerde, dat | |
[pagina 118]
| |
de pogingen van het P.B. om buiten de Partij om de ‘Tribune’-kwestie tot een goed einde te brengen, waren mislukt. En ik betoogde de wenschelijkheid, dat het kongres de zaak niet alleen zou beschouwen als het royement van een paar lastige partijgenooten, maar dit punt vooral zou bezien in het licht van de organisatie der Partij en de mogelijkheid van samenwerking der verschillende stroomingen. Verder deelde ik mee, een brochure over den toestand der Partij te zullen schrijven. Naar aanleiding van dit artikel besloot het P.B. mij uit te noodigen tot een bijeenkomst. Ik acht het niet noodig uitvoerig verslag te geven van deze op 11 Januari gehouden konferentie. Aan de noodige misverstanden ontbrak het niet, maar het relaas daarvan heeft voor de geschiedenis geen waarde. Genoeg zij het te vermelden, dat door mij het voorstel werd gedaan, vóór het te houden buitengewoon kongres een konferentie samen te roepen van P.B., fraktie, ‘Volk’-redaktie, marxistische groep en verschillende propagandisten. Dat tot deze konferentie niet de redakteuren van de ‘Tribune’ zouden worden uitgenoodigd, achtte ik vanzelfsprekend. Zij waren reeds in staat gesteld om met het P.B. in overleg te treden en het resultaat van dat overleg was voor de meerderheid van de Partij onaannemelijk. Voor mij was een herhaling, in ruimer kring, van de komedie-vertooning, die zich met de ‘verklaring’ in het P.B. had afgespeeld, beneden de waardigheid van de Partij. De verwarring in de Partij nam steeds grooter afmetingen aan. In een manifest gaven 48 marxistische partijgenooten het parool uit, van het buitengewoon kongres af te zien en te wachten op de programwijzigingen om de eenheid in de Partij te herstellen. Onder de onderteekenaren vindt men o.a. Albarda, van der Goes en van der Waerden. | |
[pagina 119]
| |
Intusschen sprak het referendum zich vóór een buitengewoon kongres uit en tegelijkertijd werden de afgetreden partijbestuurders Schaper en Helsdingen herkozen. De tegenstanders van een buitengewoon kongres, die het niet aandurfden de zaak kloek uit te vechten, begingen deze fout, dat zij meenden, dat er een splitsing tusschen de marxisten en de reformisten in de Partij op komst was, terwijl het de uitgesproken bedoeling was, slechts een klein groepje onhandelbare extremisten uit de Partij te sluiten. Juist de door mij voorgestelde konferentie, buiten de ‘Tribune’-redakteuren om, was op deze scheiding in het marxistische kamp gericht. Hieruit kan men verklaren de houding, door mij op die konferentie aangenomen, waarvan de notulen tot mijn spijt op het Partij-archief schijnen te ontbreken. Het was Herman Gorter, die bij den aanvang van de konferentie voorstelde, ook de ‘Tribune’-redakteuren toe te laten. Toen dit voorstel met een meerderheid van de helft plus één was aangenomen, stond ik op, pakte mijn bullen en verklaarde onder deze omstandigheden niet verder aan de konferentie te kunnen deelnemen; anderen, als Schaper en Helsdingen, volgden mijn voorbeeld. Over dit voorgenomen vertrek heerschte vrijwat konsternatie, want men was verstandig genoeg om in te zien, dat zonder onze medewerking het resultaat van deze konferentie zonder waarde zou zijn. Ik herinner mij, hoe Wibaut op dat oogenblik bij mij kwam en mij bezwoer, de eenheid der Partij voor oogen te houden. Welnu, dat heb ik vaak genoeg en in verschillende omstandigheden gedaan en er mij zelf menig zwaar offer aan overtuiging voor getroost, maar ditmaal was voor mij de afscheiding van die echt-vijandig-gezinde en tot geen samenwerking bekwame personen in het belang der Partij geboden. Het besluit, Wijnkoop c.s. toe te laten, moest wel worden herroepen en toen eerst kon de eigenlijke konferentie beginnen. | |
[pagina 120]
| |
De konferentie eindigde met het aanvaarden van een idee, van mij afkomstig, om vanwege de Partij aan de marxisten een orgaan te verschaffen, in den vorm van een weekblad, aan ‘Het Volk’ toegevoegd, onder marxistische redaktie. De konferentie sprak zich verder bij meerderheid van stemmen aldus uit: ‘Door de oprichting van bedoeld weekblad heeft de “Tribune” haar reden van bestaan verloren en dient dus te worden opgeheven.’ Wat mij tot mijn scherpe houding dreef, was, dat ik zeer zeker een oppositioneele minderheid, die trouwens na den uittocht van de Tribunisten zou overblijven, voor de verdere ontwikkeling van de Partij noodzakelijk achtte, doch de oppositie-Wijnkoop c.s. niet meer kon beschouwen als een oppositie in den waren zin des woords. Zij waren vijanden van de S.D.A.P., die een totale wijziging van haar karakter beoogden en de leiding, die zich uit de omstandigheden had gevormd, door hun weinig beteekenende en door dom fanatisme voor elke politieke aktie bedorven persoonlijkheden, wilden vervangen. De loop der gebeurtenissen bracht mee, dat de brochure, die ik begin Januari had aangekondigd en waartegen van verschillende zijden bezwaar rees, niet verscheen. Inplaats daarvan hield ik een groote rede te Utrecht, waar ik de verschillende gevaren besprak, die een sociaal-demokratische partij bedreigen. In aansluiting aan die rede formuleerde ik die gevaren in een ‘Volk’-artikel ‘De zes kiemen’, aldus: ‘Ik sprak over “kiemen” van geschillen in het wezen der Partij besloten. Zij liggen 1e. in hare samenstelling uit elementen, behoorende tot verschillende maatschappelijke klassen, 2e. in de moeilijkheid om theorie en praktijk zóó te vereenigen en te scheiden, als noodig is, 3e. de verhouding der Partij tot wijsbegeerte en godsdienst, 4e. haar dubbele wezen als revolutionaire partij, die | |
[pagina 121]
| |
door middel van direkte verbetering, met gebruikmaking van hetgeen het kapitalisme en het bourgeois-systeem haar zelf bieden, haar doel moet trachten te bereiken, door het kapitalisme heen en toch daartegen; 5e. de noodzakelijkheid van parlementairen arbeid, deelneming aan de verkiezingen; het plukken der direkte vruchten van onze machtsontwikkeling buiten het parlement in de resultaten, verkregen daarbinnen, in strijd met de gansche, in medewerking op bepaalde punten met een deel der bourgeoisie; 6e. het tegelijk internationale en nationale karakter der sociaal-demokratie.’ Bovendien schreef ik aan den vooravond van het Deventer kongres een vijftal artikelen over de ‘Tribune-kwestie’. Ik nam daar de beschuldigingen onder handen, die Wijnkoop mij in de ‘Tribune’ had toegevoegd. Hij had beweerd, dat wij al onze verwachtingen stelden op de bourgeoisie en naar samenwerking met een deel van haar streefden, dat wij verraad hadden gepleegd aan den 8-urendag, door voor den 10-urendag te gaan strijden; dat wij ‘aarzelend’ de beweging voor algemeen kiesrecht voerden, terwijl hij bovendien nog eens nazeurde over de herstemmingstaktiek van 1905. Verder stak ik de draak met de wijze, waarop Wijnkoop zich tot den vertegenwoordiger in Nederland van de Internationale proklameerde. Over het resultaat van de konferentie schreef ik: ‘De “Tribune”-kwestie, zoo heb ik van den aanvang af betoogd, is de scherpste uiting van misstanden in de innerlijke partijverhoudingen, niet de oorzaak daarvan. Daarom plaatste ik achter de “Tribune”-kwestie de “marxistische” en de “Volk”-kwestie. Beide vindt men, zoo niet opgelost, dan toch in de richting harer oplossing geregeld in het bemiddelings voorstel, dat uit de beraadslaging der konferentie is voortgekomen. Had men de “Tribune”-redaktie aan de konferentie laten deelnemen, dan ware deze geworden tot een voorkongres, waar de | |
[pagina 122]
| |
“Tribune”-lui in staat van beschuldiging gesteld, tot verweer geroepen, beurtelings aangevallen en verdedigd zouden zijn. Terecht had de Partij dan het P.B. kunnen beschuldigen, haar werk aan een vergadering van partikulieren te hebben overgedragen. Dit zou ondemokratisch en desorganisatorisch zijn geweest. De “Tribune”- redakteuren konden op deze konferentie niet veroordeeld, zij behoefden er dus ook niet gehoord te worden. Daartoe dient het kongres.’ Mijn konklusie was, ‘dat men ondanks de tegemoetkoming der Partij aan de marxisten om in en met de redaktie van het partij-orgaan hun arbeid in de Partij te verrichten, toch nog de eenheid niet wil, een afzonderlijke strijdorganisatie tegen en in de Partij op de been wenscht te houden, als hoofddoel den strijd der richtingen onderling beschouwt; het marxisme tegen de Partij wil blijven propageeren; de op touw gezette kampagne tegen ongeveer alles, wat de Partij vertegenwoordigt, wat zij doet en besluit, wil blijven voeren zonder eenig voorbehoud van partijbelang, zonder zich zelfs te bekommeren om die eischen, die uit het strijdkarakter der Partij voortvloeien. Maar juist dat is een voortdurende bedreiging van de eenheid en kracht der Partij; juist dat kweekte in tal van afdeelingen zooveel verdeeldheid en verlamming; juist dat bederft onze kongressen; juist dat verbittert vele strijders en dwingt de leidende organen tot verweer; juist dat mag de Partij binnen haar gelederen niet dulden - juist dat bracht de groote meerderheid der partijgenooten ertoe, zich uit te spreken vóór het buitengewoon kongres.’ Zoo trachtte ik de Partij voor het Deventer Kongres behoorlijk voor te bereiden. Op de P.B.-vergadering van 5 Februari had Wibaut namens de meerderheid van de marxisten verklaard, dat zij met het Weekblad genoegen namen, terwijl mevrouw Holst en hij zich | |
[pagina 123]
| |
voor de redaktie beschikbaar stelden; van der Goes had slechts om partikuliere redenen bedankt. Het P.B. had zich overigens bij meerderheid van stemmen bij de besluiten van de Partijkonferentie aangesloten. Aan den anderen kant had Wijnkoop al onomwonden in de ‘Tribune’ te kennen gegeven: wat het kongres ook besluit, de ‘Tribune’ blijft in ieder geval. Zoo was het van te voren vrij duidelijk, wat het resultaat van het kongres zou zijn. De kongres voorstellen van het P.B. bevatten: 1e. de uitgave van een weekblad onder redaktie van mevrouw Holst en Wibaut, als bijblad van ‘Het Volk’, welks redakteuren geregeld overleg met de ‘Volk’-redaktie zouden plegen; 2e. ‘Het kongres spreke als zijn besliste meening uit, dat het bovenstaande besluit tot gevolg behoort te hebben de opheffing van de “Tribune”’; 3e. royement van de ‘Tribune’ redakteuren, als deze niet tot opheffing van hun blad zouden willen overgaan. Het doel, dat ik met mijn voorstel van een marxistisch Weekblad had gehad, nl. het behouden van die marxisten, op wier arbeid wij gesteld waren voor de Partij, en het vermijden van den schijn, als zou de Partij op dit kongres het marxisme afzweren, bleek door de ‘Tribune’-redakteuren goed te zijn begrepen. Het bleek, dat men ook Kautsky had geraadpleegd, die in zijn antwoord had gezegd, dat vóór alles de eenheid der marxisten moest worden bewaard. Het was van de ‘Tribune’-redakteuren een taktische fout, dat zij dezen raad desniettemin in den wind sloegen en in hun doldriftig optreden niet alleen de eenheid der Partij, maar ook die der marxistische oppositie braken, zoodat hun royement niet een min of meer belangrijke groep, maar slechts een scherfje van het gebouw der S.D.A.P. zou afscheuren. Overigens droeg het kongres te Deventer, ondanks enkele heftige incidenten, een rustig karakter. De eerste | |
[pagina 124]
| |
twee voorstellen werden met bijna algemeene stemmen, het royement der ‘Tribune’-redakteuren met 209 tegen 88 stemmen en 15 blanko aangenomen. Mendels meende op dit besluit te moeten reageeren door onmiddellijk zijn lidmaatschap van de Partij neer te leggen. Het kwam mij niet ondenkbaar voor, dat hij binnenkort van dezen onberaden stap berouw zou hebben en om hem een eventueelen terugkeer in de gelederen gemakkelijk te maken, wierp ik hem een reddingsplank toe, die hij, het moet tot zijn eer worden gezegd, na eenigen tijd als partijbestuurder van de nieuwe partij te hebben gefungeerd, aangreep. Toen ik in 1909 te Leeuwarden kwam voor verkiezingspropaganda, vond ik in mijn hotel tot mijn verrassing Mendels en op mijn vraag, wat hij daar kwam doen, antwoordde hij, dat hij in mijn distrikt was gekomen om mijn kandidatuur te verdedigen. Zoo bleef deze verdienstelijke partijgenoot voor ons behouden. De uitgeslotenen uit de S.D.A.P. richtten den 14en Maart een nieuwe partij op, de Sociaal-Demokratische Partij, (S.D.P), waartoe 400 leden toetraden. Deze partij nam het toen nog geldende beginselprogram der S.D.A.P. ongewijzigd over, terwijl een door Mendels verdedigd nieuw strijdprogram werd aangenomen, dat verschillende door onze partij over boord gezette eischen bevatte, o.a. de verplichte neutrale staatsschool. Een poging van het bestuur van het Internationaal Socialistisch Bureau, om alsnog de scheuring te voorkomen, mislukte. Wel verklaarde het P.B. der S.D.A.P. desnoods te zullen berusten in de opname van één der gewezen ‘Tribune’-redakteuren in de redaktie van ‘Het Weekblad’, maar een buitengewoon kongres der nieuwe partij verwierp op 21 Maart de voorstellen van het Internationaal Bureau. Het was op dit kongres, dat Ceton zijn gevleugeld woord sprak - door de feiten wel allerminst bevestigd -: ‘De arbeiders wachten op ons.’ | |
[pagina 125]
| |
Het was in 1921, dat één der slachtoffers van Deventer, een jongmensch, die toen nog slechts een half jaar lid onzer Partij was geweest, onder den naam van Van Leuven in een brochure ‘Breed marxistisch klasse-inzicht?’ op de gebeurtenissen van Deventer terugkwam. Hij zegt daar: ‘Een afscheiding van de oude Partij, zonder dat de nieuwe partij ook maar ergens in de proletarische klasse (hetzij in een vakbeweging, hetzij in één of meer kiesdistrikten) vasten voet, betrouwbaren aanhang had gekregen - zette de S.D.P. geheel alleen op de wereld neer.’ Van zichzelf en zijn jeugdige medeslachtoffers zegt hij: ‘Wij, die in 1909 de S.D.A.P spontaan hebben verlaten en toen politiek gesproken “noch van toeten noch blazen wisten”, hebben altijd gemeend, dat alleen de historie kon uitmaken of “Deventer” toen reeds goed was geweest of niet. Wij meenen, dat de historie sindsdien gesproken heeft en dat het verkeerd is geweest. Tot aan den oorlog kon men nog twijfelen en tegenspreken, dat de historie al uitspraak gedaan had, maar toen die er eenmaal was, was het duidelijk, dat de komende jaren, die uitspraak zonder mankeeren brengen zouden. Als toen de verschillen met de S.D.A.P. den arbeiders niet duidelijk te maken vielen, wanneer dan wel? En daarom, als wij na een 12-jarig bestaan, na een wereldoorlog, na revoluties en crises allerwegen, met de elementair opvoedende en klasse-instinkt-prikkelende werkingen daarvan, na de ontzaglijke moreele steun van onze Russische broeders, nog niets verder zijn dan in 1909, dan is daarmede het historische oordeel geveld.’ Intusschen heeft de S.D.P. zich tot een kommunistische partij (C.P.), ontwikkeld, wier leiding trouwens op haar beurt door de kommunistische Internationale is uitgesloten wegens haar ‘kinderziekte’, een kwalifikatie door Lenin voor de overdrijvingen en onrijpheden der kommunisten buiten Rusland gevonden. Gorter was de man, | |
[pagina 126]
| |
voor wie deze ‘kinderziekte’ het ideaal van proletarische politiek vormde. In verband met de Deventer gebeurtenissen is het de moeite waard het volgende aan te halen uit zijn artikelen, ‘Open Brief aan Lenin’, in 1920 in de ‘Nieuwe Tijd’ verschenen. Deze aanhaling is van belang, omdat zij bewijst, dat Gorter zich niet zoozeer verzette tegen de leiding van onze Partij, maar tegen elke leiding, die, zooals iedere partij, die de werkelijkheid wil veranderen, moet doen, niet slechts rekening houdt met de steile theorie, maar ook met de werkelijke toestanden in het land, aan het hoofd waarvan zij staat of wil staan. Gorter schrijft: ‘Toen ik uwe argumenten las, kwam er voortdurend een herinnering bij mij op. Het was mij, als zat ik weer op een kongres van de oude sociaal-patriottische partij, luisterend naar een rede van Troelstra. Wanneer hij voor de arbeiders de groote voordeelen der reformistische politiek schetste, wanneer hij sprak over de arbeiders, die nog geen sociaaldemokraat waren, en die wij door compromissen winnen moesten. Wanneer hij sprak over de verbonden die, (natuurlijk tijdelijk!) met de partijen dezer arbeiders gesloten konden worden, van de “scheuren” in en tusschen de burgerlijke partijen, waarvan wij moesten profiteeren. Geheel zoo, ongeveer, neen, woordelijk zoo spreekt gij, Lenin, voor ons in West-Europa! En ik herinner mij hoe wij daar zaten, marxistische partijgenooten, geheel achter in de zaal, een paar man sterk slechts, vier of vijf, Henriette Roland Holst, Pannekoek, nog enkelen. Troelstra deed het geheel zooals gij, meesleepend, overtuigend. En ik herinner mij hoe midden in den storm van bijval, midden in de schitterend reformistische uiteenzetting, en de beschimping der Marxisten, de arbeiders in de zaal omkeken naar de “idioten” en “ezels” en “kinderachtige dwazen” gelijk Troelstra ons - juist zooals gij nu - noemde. En hij | |
[pagina 127]
| |
sprak, - geheel zooals gij, partijgenoot - zoo overtuigend, zoo, binnen zijn methode, logisch, - dat ik zelf soms dacht, ja, hij heeft gelijk.’ Bovendien verdedigt Gorter daar, tegenover Lenin, dat men in elk land een taktiek moet volgen op de toestanden gebaseerd, terwijl hij mij steeds heeft verweten, dat standpunt in praktijk te hebben gebracht. Volgens hem en mevrouw Holst toch, was er slechts één vaste en klare taktiek denkbaar, lijnrecht uit het beginsel afgeleid. Overigens ligt het niet op mijn weg de verschillende scheuringen, splitsingen, wederzijdsche verketteringen en andere sektarische hebbelijkheden nader te bespreken, die het optreden der oppositie van voor 1909 verder hebben gekenmerkt. Wat onze Partij betreft, voor deze is Deventer het begin geweest van een periode van gezond inwendig leven, sterken groei en frissche aktie naar buiten. Het Deventer besluit heeft in korten tijd het bedorven afdeelingsleven hersteld, aan de Partij haar werfkracht hergeven. Het getal der uitgetredenen, 493, werd sterk overtroffen door de 1127 leden, die reeds aan het eind van 1909 nieuw waren toegetreden. In de laatste jaren is een nieuwe oppositie ontstaan, die noch wat haar principieel karakter, noch wat haar felheid van optreden betreft, met die van Deventer kan worden vergeleken. Haar bestaan wordt door mij verklaard uit ontevredenheid over de houding, waartoe de leiding der socialistische arbeidersbeweging door de omstandigheden gedwongen is. Het is heel gemakkelijk die leiding wegens de geringe resultaten van haar arbeid in deze na-oorlogsche periode te kritiseeren en programs op te stellen, die door geen leiding, die haar verantwoordelijkheid kent, kunnen worden aanvaard. Maar zelf zien deze opposanten wel in, dat zij, die natuurlijk het recht hebben zelfs ongerechtvaardigde kri- | |
[pagina 128]
| |
tiek te oefenen, met de handen in het haar zouden zitten, als zij geroepen werden die kritiek in positieve daden om te zetten. Zoolang zij het gewicht van dit bezwaar zelve blijven beseffen, moet hun kritische arbeid worden opgevat als het beetje gist, dat voor een partij als de onze niet anders dan nuttig kan zijn. |
|