Gedenkschriften. Deel III. Branding
(1929)–Pieter Jelles Troelstra– Auteursrecht onbekend
[pagina 66]
| |
III. Uit het persoonlijk levenmijn kinderen - ‘landerziehungsheime’ - een roeitocht op de bodensee - kennismaking met het spiritisme - spiritisme en arbeidersbeweging - ontbinding van mijn huwelijk - mijn vrouw - adama van scheltema
Dit hoofdstuk zal gewijd zijn aan de bespreking van aangelegenheden van partikulieren aard. Ik moet daartoe teruggaan naar de periode, toen ik nog te Leeuwarden woonde. In ‘Groei’ heb ik reeds vermeld, dat op het eind van die periode mijn vrouw door een ernstige ziekte werd overvallen. Met mijn beide kinderen toog ik in 1893 naar Amsterdam, waar zich mijn vrouw, die na het verlaten van het ziekenhuis bij haar ouders te Renkum verblijf had gehouden, weldra weer bij ons voegde. Mijn kinderen waren intusschen flink opgegroeid, hetgeen de te Amsterdam genomen foto bewijst. Zij werden opgevoed in de Friesche taal, die ik steeds als hun gewone spreektaal heb trachten te handhaven. Tot op dit oogenblik is dat de taal, waarin ik mij met hen pleeg te onderhouden. Ik heb nooit gepoogd mijn kinderen tot sociaal-demokraten (een politiek begrip) op te voeden, evenmin als ik hun bepaalde noties omtrent het marxisme heb ingeënt. Wat van mijn persoonlijkheid en mijn werk in mijn dagelijksch leven uitstraalde, moest voldoende zijn, om hun zekere demokratische en socialistische begrippen langzamerhand bij te brengen. Een en ander kon soms tot vreemde konsekwenties leiden. Vóór ons huis te Utrecht werden meermalen anti-socialistische betoogingen gehouden en het duurde niet lang of in het tuintje achter ons huis liepen de beide kinderen achter elkaar met veel animo te zingen: ‘Alle so-cia-len in een harington’. Er was een schoolfeest op koninginnedag en de kinderen waren op school allen | |
[pagina 67]
| |
met oranje getooid. Mijn dochter had een geel sigarenlintje gevonden en vroeg ons overdag eenige malen of zij dat mocht opspelden. Dit ging mij te ver, want ik voorzag de hatelijkste kritiek te mijnen nadeele, naar aanleiding van deze koncessie. Om haar niet geheel teleur te stellen, zeide ik tot haar: ‘Je mag dat lintje opspelden bij het naar bed gaan’. En toen zij ons 's avonds in haar witte nachtjaponnetje goedennacht wenschte, droeg zij vol trots het gele sigarenlintje. In den zomer gingen wij ons Zondags, als mijn bezigheden en de gezondheidstoestand mijner vrouw het toelieten, in de mooie omstreken van Utrecht vermeien. Grooter wandelingen ondernam ik alleen met mijn kinderen, maar soms kon men onze geheele familie aantreffen in een kersenboomgaard, waar men in die dagen nog voor één dubbeltje per persoon naar hartelust kersen kon eten. Toen ik na de verkiezingen van 1897 van een lange afwezigheid in het Noorden te Utrecht terugkeerde, werd ik door eenige feestelijk getooide rijtuigen opgewacht, terwijl enkele partijgenooten uit Rotterdam naar Utrecht waren gekomen, waar zij mij op het perron een krans aanboden. Mijn dochtertje was dien dag juist jarig en ik vermaakte mij zeer met haar stellige opvatting, dat die hulde voor haar verjaardag was bedoeld. Overigens weet ik mij uit dezen zomer weinig te herinneren. De noodzakelijkheid om mij zoo spoedig mogelijk in Den Haag voor de eerste begrooting te prepareeren, liet geen tijd voor rust na den zwaren verkiezingsstrijd. Het gelukte mij in Den Haag aan het Kanaal een goede benedenwoning te vinden, die het uitzicht had op den Waalsdorpschen weg. Ook daar gebruikte ik iederen Zondag, waarop ik niet voor propaganda afwezig behoefde te zijn, om met mijn kinderen wandelingen te maken in de duinen. Wij von- | |
[pagina 68]
| |
den daar geheimzinnige oude gebouwtjes, vele vogels en andere dingen, die de fantasie der kinderen konden prikkelen en onze tochten uiterst gezellig en onderhoudend maakten. In de nabijheid van ons huis stond een oude zerk-steenen paal, die de grens aangaf van het jachtgebied des konings. Deze paal sprak sterk tot de fantasie van de kinderen, zooals mij natuurlijk eerst later is meegedeeld, toen het reeds tot hun herinnering behoorde. Zij hadden namelijk het vermoeden, dat onder deze paal een of andere schat verborgen was en deden menige poging die schat te vinden. Toen zij het mij vertelden, zeide ik hun, dat zij in hun leven nog vele zulke palen zouden ontmoeten en de bij deze opgedane teleurstelling zich nog menigmaal zou herhalen. Later te Haarlem, zetten wij onze Zondagswandelingen voort, doch in een vorm, die ze middellijk aan de socialistische propaganda dienstbaar maakte. Van een zeker punt in de duinen in de nabijheid van Haarlem kon men de torens van IJmuiden waarnemen en van dat punt gingen wij over heg en steg, zonder ons om prikkeldraad en andere versperringen te bekommeren, linea recta op IJmuiden af. Ik vergeleek in onze gesprekken de versperringen, speciaal het prikkeldraad, met het kapitalisme en ik bereidde mijn kinderen er op voor, dat wij misschien geverbaliseerd zouden worden, in welk geval ik hun aankondigde een brochure naar aanleiding daarvan te zullen schrijven, om daarmee de kosten van het proces te dekken. Dit alles gaf aan die tochten voor hen een boeiend karakter. In de opvoeding der kinderen nam ik uit den aard der zaak niet de leiding. Mijn vrouw hield zich bezig met paedagogie en werd door mij voor deze taak meer aangewezen geacht. Daar kwam bij, dat ik veel van huis moest zijn: elken dag naar het bureau van ‘Het Volk’ of naar de Kamer. In den beginne las mijn vrouw de | |
[pagina 69]
| |
kinderen veel voor, o.a. de gansche Odyssee; het viel mij op, hoe dit klassieke werk de kinderen boeide. Later werd het haar moeilijk de voorlezing voort te zetten en nam ik deze taak van haar over.
Na 1903 moest de vraag worden opgelost, op welke wijze het lager onderwijs, dat de kinderen hadden genoten, zou worden voortgezet. Mijn dochter had reeds eenigen tijd de lessen gevolgd op de Bloemendaalsche Schoolvereeniging, waar onze toenmalige vriend en partijgenoot, de tegenwoordige kommunist professor Mannoury, docent was. Mijn ontslag in dat jaar als hoofdredakteur van ‘Het Volk’ maakte mijn financieelen toestand ongunstig, een feit, te klemmender, nu de verdere opleiding der kinderen eischen stelde, die zonder hulp van anderen niet konden worden vervuld. Gelukkig was mijn vrouw in dien tijd reeds begonnen, onder het pseudoniem N. van Hichtum, haar boeken voor kinderen uit te geven. Haar boek ‘Afkes Tiental’ speelde in een Friesch arbeidersgezin en vond zoodanige algemeene waardeering, dat bijvoorbeeld de voorzitter der Kamer, Mackay, en het liberale Rotterdamsche Kamerlid de heer Mees er mij mee komplimenteerden. Bovendien was mijn vrouw begonnen ook andere volksstammen dan de Friezen te bestudeeren, waarover zij verhalen schreef, die zeerin den smaak vielen, o.a, ‘Sipsu, een Eskimo-jongen’, en ‘Kudlago.’ De Zuid-Afrikaansche negerstammen werden behandeld in ‘Oehoehoe’, ‘Oehoehoe in de wildernis’ en ‘Een Kaffersche heldin’. Het was een geluk, dat op deze wijze onze inkomsten eenigszins werden vermeerderd, want de plannen voor de verdere opvoeding der kinderen zouden geld kosten. Mijn vrouw had kennis gemaakt met de zoogenaamde ‘Landerziehungsheime’ van dr. Lietz. De brochures, daarover uitgegeven, bevatten in woord en beeld zulke | |
[pagina 70]
| |
aangename schilderingen van het leven aan die Erziehungsheime en de daar heerschende principes van de grootst mogelijke vrijheid in de opvoeding kwamen zoozeer met de onze overeen, dat wij al spoedig het besluit namen, hen ter verdere opvoeding naar deze scholen te zenden. Wat mij in het plan, de kinderen naar de Landerziehungsheime te zenden, beviel, was, dat zij op die scholen zouden worden opgenomen in een gemeenschap, waar het sociaal besef en de plicht tot arbeid voor het geheel hun zouden worden ingeprent, althans volgens de prospekti. Bij nader onderzoek ter plaatse werd ik in dit opzicht wel wat teleurgesteld. Het organisatorisch besef, dat ik gedacht had daar te zullen vinden, liet veel te wenschen over en wat betreft de twee leidende beginselen - persoonlijke vrijheid en gemeenschapszin - van het eerste kwam wel iets te veel en van het laatste veel te weinig terecht. In 1903 bracht ik mijn zoon naar Ilsenburg, waar zich een van de door dr. Lietz gestichte Erziehungsheime bevond. Deze school bevatte de laagste klassen en was gevestigd in de zoogenaamde ‘Pulvermühle’, gelegen in een schilderachtige omgeving. Ons vertrek uit Amsterdam verliep niet zonder incidenten. Ik zat met mijn zoon in een trein, die stilhield aan het Weesperpoortstation en daar ik, geen kwaad vermoedende, aan het venster had plaats genomen, trok ik de aandacht van eenige stationsbeambten, die blijkbaar in den naroes van de algemeene werkstaking verkeerden. Er vormde zich een oploopje voor den trein en de steeds gedienstige burgerlijke pers wist al spoedig mee te deelen, dat ik, de ontaarde, die het ongeluk van zooveel duizenden spoorwegmenschen op mijn geweten had, een plezierreisje naar het buitenland was gaan maken. Bij de volgende verkiezingen was ik gedwongen voor de kiezers de zaak nader toe te lichten. Toen ook mijn dochter naar een Erziehungsheim moest | |
[pagina 71]
| |
gaan en wel naar dat te Gaienhofen aan de Bodensee, moest ik mijn Vader verzoeken mij bij te springen, aan welk verzoek hij voor een gedeelte voldeed. Zelf waren wij nu genoodzaakt ons zoo eenvoudig mogelijk in te richten en wij verhuisden naar Scheveningen, in een klein bovenhuisje, waar ik niet eens een behoorlijke studeerkamer had. Met mijn boeken en papieren kampeerde ik op den zolder, een omstandigheid, die mij natuurlijk zeer hinderde bij mijn werk. Onder de afwezigheid mijner kinderen heb ik veel geleden, het nam de zon uit mijn leven. Daarbij kwam de ziekte mijner vrouw, die ook mij onder deze omstandigheden meer en meer begon te drukken en ertoe leidde, dat zij zich in verbinding stelde met de bekende vrouwelijke arts, Anna Fischer-Dückelmann, te Dresden, die haar te Scheveningen kwam bezoeken en naar Dresden medenam. De eerstvolgende jaren zou mijn vrouw menigmaal voor herstel van gezondheid in die plaats vertoeven. Toen ik eenigen tijd later uit Zwitserland terugkeerde, maakte ik van de gelegenheid gebruik, om eens te Gaienhofen te zien, hoe mijn dochter het maakte. Ik logeerde daar tegelijk met een anderen vader, een zenuwarts uit München, die de direktrice naar den algemeenen gezondheidstoestand der kinderen vroeg. Zij zeide wel tevreden te zijn, maar het te betreuren, dat de meisjes erover klaagden, 's avonds zoo lang wakker te liggen. Ik nam de vrijheid te zeggen, dat mij dat zeer verklaarbaar voorkwam. Den ganschen dag ‘plapperte die Erziehungsmühle.’ Van half uur tot half uur werden de kinderen ‘erzogen’. Rust of gelegenheid tot inkeer in zichzelf hadden zij nooit. Wanneer het 's avonds negen uur was geworden, werden de aldus afgewerkte kinderen verzameld tot een ‘Andacht’, waarin de direktrice uit een of ander boek voorlas. Den avond, dat ik de ‘Andacht’ bijwoonde, werd de geschiedenis van een jong theologisch student | |
[pagina 72]
| |
behandeld, die met vakantie thuis was. De jonge man verkeerde in een krisis, omdat hij bezig was zijn geloof te verliezen. Er werd niet over gesproken, maar bij zijn vertrek vond hij boven in zijn koffer een briefje van zijn moeder, aan wie het stille proces blijkbaar niet was ontgaan, die hem een bijbeltekst op reis meegaf. Hiermede sloot de voordracht. Ik zeide tot de direktrice: ‘Eén van beiden: òf het gelezene dringt niet tot de zielen der jonge meisjes door, hetgeen te hopen is, òf zij verwerken het voorgelezene wèl. In het laatste geval worden de meisjes dan naar bed gestuurd met een zielkundig vraagstuk, weinig geschikt om haar een rustigen slaap te bezorgen’. De direktrice antwoordde, zelf bij de meisjes navraag te zullen doen of de ‘Abendandacht’ haar een slapeloozen nacht bezorgde en later deelde zij mij mede, dat de meisjes haar hadden verklaard, dat niet te gelooven. Dat deze mededeeling weinig indruk op mij maakte, behoef ik niet nader toe te lichten. Mijn dochter had over de Bodensee leeren zwemmen, die tusschen Gaienhofen aan den Duitschen en Steckborn aan den Zwitserschen kant vrij smal is. Zij had zich dus tot een goed zwemster ontwikkeld en daarvan zou de echtgenoot der direktrice, Herrvon Petersen, lid van het bekende Joachim kwartet te Berlijn, die nu en dante Gaienhofen zijn vrouw opzocht, de gevolgen ondervinden. Op een dag noodigden eenige meisjes, waaronder mijn dochter, ‘Onkel’ uit, met haar te gaan roeien op de Bodensee en de goeie man stemde gaarne toe. Op een gegeven oogenblik echter werd hij in een toestand van volkomen radeloosheid gebracht: alle meisjes sprongen één voor één uit het bootje en hij bleef, verstomd, alleen zitten. Aan de overzijde van het meer, te Steckborn, stond een jongensschool, waarheen ik door mijn dochter eenmaal ben geroeid, evenwel zonder het oponthoud, dat | |
[pagina t.o. 72]
| |
MIJN KINDEREN, Amsterdam 1893
OP DE FRIESCHE MEREN
| |
[pagina t.o. 73]
| |
MET MIJN SEKRETARIS J. DE JAGER, TIJDENS MIJN VERBLIJF TE
AMSTERDAM
| |
[pagina 73]
| |
Herrvon Petersen getroffen had. Ook dat was een Landerziehungsheim; zoowel de meisjes aan deze, als de jongens aan de overzijde, droegen de bekende roode mutsen. Het was voor mij een groot genot mijn dochter te zien roeien, met haar sterke armen en haar haren loshangend over de blauwe matrozenblouse. Er zijn van die enkele momenten in ons leven, die men nimmer vergeet en waarvan het gedenken steeds weer vreugde verschaft. Het het moet worden erkend, dat het leven aan het schoone meer en in de mooie natuur veel bekoorlijks bood. Het schoolgebouw was een oud jachtslot van den bisschop van Konstanz en de meisjes leefden er in een liefelijke en frissche omgeving. Het was een mooi gezicht hen als een troep witte duiven met elkaar de trap te zien opgaan of hun turn- en andere oefeningen aan den oever van het meer gade te slaan. Het geheel maakte echter op mij den indruk van een niet ongevaarlijk dilettantisme. Van mijn dochter had de direktrice verklaard, dat zij weinig weerstandsvermogen had, maar daarom werd zij nog niet met de noodige voorzichtigheid behandeld; integendeel, men liet een zenuwzieke medeleerling op haar kamer slapen, die haar door de mededeeling harer zelfmoordgedachten uit den slaap hield. Het resultaat van haar verblijf in het Landerziehungsheim was, dat zij volkomen overspannen naar huis terugkeerde. Een en ander maakte, dat ik met dit opvoedingssysteem niet erg was ingenomen. Overigens bevond het Landerziehungsheim zich nog in het eerste stadium van zijn ontwikkeling, zoodat het mij niet mogelijk was, uit de ervaringen te Ilsenburg, Haubinda, Gaienhofen, Wickersdorf en Oberhambach opgedaan, definitieve konklusies te trekken. Trouwens, in de opvoeding is mijns inziens niet het systeem alleen beslissend, maar komt het vooral op de persoon aan, die het toepast. | |
[pagina 74]
| |
In 1904 nam ik mijn dochter mee naar het internationaal socialistisch kongres te Amsterdam. Zij trok daar zeer de aandacht: Rosa Luxemburg noemde haar ‘Die kleine Walküre’. Zij was toen een meisje van een jaar of vijftien en bracht van dat kongres een groote verzameling handteekeningen mee naar huis. Na haar terugkeer uit Gaienhofen verliet zij weer spoedig het huis om te Utrecht op kamers te gaan wonen, waar zij de school van Catharina van Rennes bezocht. Mijn zoon keerde op zijn vijftiende jaar naar Holland terug en werd toen klaargemaakt voor de H.B.S. In den zomer van 1907 maakte ik met mijn gansche gezin een tocht over de Friesche meren. Van Leeuwarden uit bezocht ik feitelijk het gansche merengebied. De kinderen zwommen in het Bergumermeer, waar wij een zeer mooien dag doorbrachten. Het Sneekermeer nam eenige dagen in beslag; heerlijk is het op een warmen zomerdag op dat meer in de luwe koeltjes aan den zoom van het water te visschen of midden in een school visschen de vischsport beoefenende, door te brengen, Eén avond voer ons schip naar Terhorne (zie ‘Wording’, pag. 201), waar wij op ons met ballons versierd vaartuig de dorpelingen onthaalden op onze socialistische liederen. Wij gingen verder naar het Heegermeer en kwamen vandaar in de nabijheid van Teroele. Daar sprongen mijn zoon en ik te water om het schip over het ondiepe meer te trekken. Mijn dochter vermaakte zich intusschen weer met zwemmen. Ik zie haar nog zitten in een hoekje van het meer, terwijl ze zich tooide met waterplanten. Het was precies een waternimf. Dit zijn aangename herinneringen.
Reeds in mijn jeugd had ik door mededeelingen van mijn Vader, die vriendschappelijke betrekkingen onderhield met een bekend spiritist van die dagen, predikant | |
[pagina 75]
| |
te Jelsum, van spiritistische verschijnselen en spiritistische séances gehoord. In Stiens en omstreken vond het spiritisme in eenige pastorieën enthusiaste aanhangers en beoefenaars en zoo kwam ook ik er zijdelings mee in aanraking. Sedert mijn terugkeer te Leeuwarden had ik enkele malen kennis genomen van de geschriften van de Engelsche Society of Psychical ResearchGa naar eindnoot+, maar ook deze lektuur had niet tot blijvende belangstelling voor het spiritisme geleid. Eerst toen ik als Kamerlid nader vriendschap aanknoopte met van Kol, die een sterke neiging had naar het fantastische en wonderbaarlijke, kreeg ik wederom verschillende nieuwtjes te hooren over haast ongeloofelijke ervaringen, door hem en zijn vrouw bij spiritistische séances te Londen opgedaan. O.a. is mij bijgebleven het verhaal, dat van Kol bij een van die séances met zijn stoel een eind in de hoogte was geheven, daar ik hierbij terstond getroffen was door de voorstelling, als zou de groote en zware gestalte van mijn vriend aldus buiten de werking van de zwaartekracht zijn gesteld. Uit de periode, toen wij te Haarlem woonden, herinner ik mij een bij mij ongewone neiging om aan spiritistische experimenten deel te nemen, een neiging, die in de eerstvolgende jaren nog sterker zou worden. Op grond van later opgedane ervaring vraag ik mij af of dit niet in verband stond met de inwendige onrust, waaraan ik in de jaren tot 1907 in stijgende mate ten prooi was. Het is een feit, dat toen eenmaal die onrust verdwenen was, bij mij nooit meer eenige neiging heeft bestaan, mijn aandacht aan spiritisme te wijden. De resultaten van de spiritistische experimenten, waartoe mijn vrouw en ik ons op aansporing van van Kol hadden gezet, waren niet zeer belangrijk. O.a. ‘verscheen’ daarbij meermalen de oude Liebknecht, die mij | |
[pagina 76]
| |
verzocht rijstwater met muskus voor de geesten ter beschikking te stellen. Op mijn vraag, hoe vaak ik die spijs moest leveren, gaf hij het eigenaardige antwoord: ‘Es ist ein Liebesamt’. Toen ik later eens bij mijn oom Marten, rijksontvanger te Groningen, op bezoek was, gaf deze te kennen, ook wel eens zulk een experiment te willen meemaken. Wederom was het Liebknecht, die zich manifesteerde. Toen ik mijn oom verzocht hem vragen te stellen, vroeg deze, die indertijd ontvanger in de grensplaats Rosendaal was geweest: ‘Haben Sie etwas zu verzollen?’ Zoo eindigde deze séance in een salvo van gelach. Ik begon aan de mededeelingen, die mij op spiritistische wijze werden verstrekt, eerst meer gewicht te hechten, toen ik naar een bepaald feit, personen betreffende, die mij volkomen onbekend waren, een onderzoek instelde en daarbij mededeelingen ontving, die de mij gedane bevestigden. Ik moet hieraan onmiddellijk toevoegen, dat de aldus verkregen kennis van bizonder weinig waarde was. Toen ik in 1905 te Amsterdam woonde, had ik in den persoon van J. de Jager, den bekenden religieus-socialist, een bekwamen sekretaris gevonden. Deze man, overtuigd spiritist, wist mij een meer ernstige belangstelling voor het spiritisme bij te brengen. Gevolg van verschillende gesprekken over dit onderwerp was, dat hij mij eenige boeken ter leen gaf, o.a. van AksakoffGa naar eindnoot+ en du Prel.Ga naar eindnoot+ Dat deze boeken mijn zienswijze definitief zouden hebben veranderd, daarvan is geen sprake.
Ik wees er reeds op, dat mijn stappen op dit gebied, o.a. bestaande uit het inwinnen van inlichtingen in verband met de Hogerhuiszaak, geen bepaalde resultaten hadden opgeleverd en ik heb mijzelf de vraag gesteld of het zin had, deze op zichzelf povere mededeelingen inzake het spiritisme in mijn ‘Gedenkschriften’ op te | |
[pagina 77]
| |
nemen. Zeker is, dat de spiritistische experimenten, in de periode van mijn innerlijke onrust te mijnen huize gedaan, hebben geleid tot feiten van mediamiekenGa naar eindnoot+ aard, die mij nog thans volkomen onverklaarbaar zijn. De mededeeling, dat deze experimenten een tijdlang een rol in mijn leven hebben gespeeld, mag in dit boek niet ontbreken. Wat mijn standpunt tegenover het spiritisme betreft, het woord van den materialistischen monistGa naar eindnoot+ Büchner, ‘dat geest slechts daar kan bestaan, waar georganiseerde stof aanwezig is’ (Wording, blz. 151), was voor mij voldoende om alles, wat mij van spiritistische zijde bereikte, met onverbiddelijk wantrouwen en ongeloof te ontvangen. Zoo weigerde ik geloof te hechten aan manifestaties van geesten en andere spiritistische verschijnselen, waarvan ik den materieelen grondslag niet vermocht te ontdekken. Nieuwe wijsgeerige opvattingen, o.a. van den bekenden Darwinist Alfred Russel Wallace,Ga naar eindnoot+ noodzaakten mij deze absoluut-afwijzende houding nogmaals te overwegen. Deze deelt in zijn biografie ‘My life’, deel II, blz. 118, een diskussie mede met zijn vriend Leicester Ward, een materialistisch monist, over den grondslag hunner levensbeschouwing en zegt daarvan: ‘Daar ik een grondslag had van spiritualistische ervaringen, waaromtrent hij totaal onkundig was, zagen wij het onderwerp elk vanuit een ander gezichtspunt; en ik moest mij ertoe bepalen het wezenlijke en volstrekte onderscheid in natuur tusschen geest en stof te betoogen,’ Wallace geeft dan toe, dat het in abstractoGa naar eindnoot+ evengoed mogelijk is, de eeuwigheid van de stof als grondslag van al het bestaande te nemen als om den geest als fundamenteele oorzaak van de stof te beschouwen. Hij voor zich komt evenwel tot de konklusie, dat wij de stof niet kunnen beschouwen als de kracht, die den geest voortbrengt, terwijl wij zeker wel den geest kun- | |
[pagina 78]
| |
nen beschouwen als de voortbrengende kracht van de stof. Ik wijs er op, dat zijn konklusie berust op dien ‘grondslag van spiritualistische ervaringen’, waarover hij spreekt, terwijl het juist de vraag is of die verschijnselen reeds voldoende onderzocht zijn en vaststaan om er een wereldbeschouwing op te kunnen gronden. Ik herinner er aan, dat ik in ‘Wording’ (op blz. 156) bij mijne bespreking van Fr. A. Lange, de overtuiging uitspreek, dat een volledige wereldbeschouwing zich niet tot de natuurwetenschappen en mechanische verklaringen kan bepalen. Overigens acht ik mij niet bevoegd over deze en dergelijke vragen een vaststaand oordeel uit te spreken. Inzake het spiritisme moet ik mij echter nog enkele opmerkingen veroorloven. Ten eerste zijn de resultaten door Wallace en anderen met hun spiritistische experimenten verkregen, bijna altijd van bizonder weinig belang, wat aan die experimenten gewoonlijk het karakter van onbeduidendheid geeft. Ten tweede wordt er, om die resultaten te verkrijgen en te kunnen beoordeelen, van de deelnemers aan dergelijke experimenten een algemeene kennis, een mate van kritiek en wetenschappelijken zin gevorderd, die slechts bij wetenschappelijk geschoolde onderzoekers kan worden aangetroffen. En ten derde is het woord, dat Shakespeare Hamlet laat zeggen: ‘In aarde en hemel is er meer, Horatio, dan door uw schoolsche wijsheid wordt gedroomd’, zeker van een treffende juistheid, maar de ontsluiering van de groote geheimen van natuur en leven is niet ieders werk en stumpers in weten en kunnen moeten daar hun handen afhouden, willen zij niet de wereld nog verwarder en onduidelijker maken, dan zij reeds is. De vraag, in hoeverre in de arbeidersbeweging aan spiritisme en okkultismeGa naar eindnoot+ wordt gedaan, is mij van verschillende kanten op verschillende wijze beantwoord. | |
[pagina 79]
| |
Eenerzijds ontkent een algemeen geacht medikus, die het recht heeft te oordeelen over physieke en geestelijke toestanden onder de arbeiders, het bestaan van een eenigszins beduidende belangstelling voor spiritistische zaken in zijn omgeving, Amsterdam, te hebben waargenomen. Anderzijds hoor ik mededeelingen uit kleinere plaatsen, waar een vrij sterke zucht naar spiritistische ervaringen onder de socialistische arbeiders aanwezig wordt genoemd. Een speciaal onderzoek naar deze zaak zou misschien aan het licht brengen, dat er vrij wat meer aan deze soort dingen wordt gedaan, dan men oppervlakkig zou meenen. Men is nu eenmaal niet gewend dergelijke ervaringen aan de groote klok te hangen. In onzen tijd, die arm is aan frisschen klassenstrijd en van zichtbare resultaten van aktie bijna geheel is gespeend, is de massa, heldere en klare voorstellingen van een toekomst, waarin men gelooven kan, ontberend, maar al te gauw bereid aan half-mystieke neigingen en romantische verbeeldingen eener niet-bestaande wereld toe te geven. Onder het mom van ethiek kan tegenwoordig veel aan den man worden gebracht, wat in den grond der zaak neerkomt op het besef, dat de bestaande wereld zoo volkomen met alle ethiek in strijd is en zelfs machtige bewegingen als de onze niet in staat zijn haar in een ethische werkelijkheid om te zetten. In dit opzicht leven wij in een gevaarlijken tijd. Hoe minder sterk de klassenstrijd de arbeiders dag aan dag bezighoudt, des te grooter is het gevaar, dat hun ontwaakte denkkracht zich richt op onderwerpen, buiten de werkelijkheid gelegen. Voor de kracht der arbeidersbeweging is dit zeer bedenkelijk te achten. Het leven op dit ondermaansche is reeds zonder dat ingewikkeld genoeg en eischt reeds een groote mate van aandacht en studie. Daaraan afbreuk te doen door den geest zich te laten vermeien in buitenissige onderwer- | |
[pagina 80]
| |
pen, als het verkeer met geesten van afgestorvenen, onderwerpen, die de fantasie kunnen boeien, doch tenslotte tot niets anders dan verwarring en verslapping van daadkracht kunnen leiden, moet worden afgekeurd. Dit is de praktische les, die mij uit de betrekkelijk korte periode, dat ik eenige meerdere aandacht heb gewijd aan de okkulte verschijnselen onzer dagen, waarvan het spiritisme de hoofdzaak vormt, is bijgebleven.
De lezer van het laatste hoofdstuk van ‘Wording’ en van ‘Groei’ zal reeds hebben begrepen, dat de daarin behandelde periode van mijn leven in de schaduw van veel kommer en geringe levensblijheid is verloopen. Ik heb hierbij niet het oog op den strijd tegen de machten van bezit en behoud, dien ik heb moeten voeren. Die strijd was mijn leven, de uiting van het beste, wat in mij was. Pijnlijker, maar toch ook beantwoordend aan het doel van mijn werken, was de inwendige strijd in de Partij zelve, waarin ik deze had te konsolideeren en tot een daadkrachtige politieke beweging der arbeidersklasse had te ontwikkelen. Hij, die uit het feit, dat ik tot dit optreden genoodzaakt was, inplaats van onmiddellijk na mijn optreden als partijleider in een paradijs van vredige rust over te stappen, wil konkludeeren, dat ik daardoor tot bitterheid moest worden gebracht, vergeet, dat een strijder aan niets meer behoefte heeft, dan aan den strijd zelf. Nederlagen tegenover een nog oppermachtige bourgeoisie, die echter steeds de kiem van toekomstige overwinningen hebben bevat en het verweer tegen stroomingen binnen de Partij, noodig, om die Partij op hooger peil van politieke rijpheid te brengen, geven aan niemand het recht mij als een beklagenswaardig en verongelijkt slachtoffer voor te stellen. Hoeveel moeite mij dit alles ook mocht veroorzaken, ik heb dit werk met steeds volgehouden energie en bezieling aanvaard en als ik naga, | |
[pagina t.o. 80]
| |
MIJN VROUW, September 1929
| |
[pagina t.o. 81]
| |
THUIS
MET VAKANTIE IN FRIESLAND
| |
[pagina 81]
| |
wat er onder mijn leiding is gegroeid, dan is er in mijn hart alleen plaats voor een gevoel van innige dankbaarheid. En toch herhaal ik, dat er over dezen tijd een schaduw heeft gelegen, waarop ik reeds in het tweede deel mijner Gedenkschriften wees (blz. 33). Het is hier niet de plaats om te treden in een uitvoerige beschrijving van het leed, door die omstandigheid veroorzaakt en dat verscherpt werd door de herinnering aan de armoede en zorg, die mijn vrouw met mij had aanvaard. Evenmin kan ik nader ingaan op de verschillende gebeurtenissen in deze periode van mijn leven, die zouden leiden tot mijn echtscheiding. Ik acht dat ook niet noodig. Een dokument, dat voldoende opening van zaken geeft, is te mijner beschikking en wordt met toestemming mijner gescheiden vrouw hier geplaatst. Het is een brief in die dagen door haar gericht tot het bestuur onzer Partij en zijn inhoud spreekt voor zichzelf. Hij is gedateerd uit Wickersdorf aan de Saale, waarheen mijn vrouw zich had begeven. De direkteur van het Landerziehungsheim in die plaats was een gemeenschappelijke vriend van ons. Het stuk, berustend in de archieven der Partij, luidt als volgt: Aan het P.B. der S.D.A.P. Mij is het een behoefte, u iets mede te deelen, wat u wellicht weldra op minder zuivere wijze ter oore zal komen, nl. het feit, dat Troelstra en ik besloten hebben, onzen huwelijksband te verbreken. Ik wil u ook in groote trekken de redenen meedeelen, die ons daartoe brachten, opdat ge zult weten, dat uw medestrijder in vollen vrede en in wederzijdsche vriendschap en achting scheidt van haar, die hem nu 19 jaren terzijde stond in veel strijd en leed. | |
[pagina 82]
| |
Welnu dan, hier hebt ge de feiten: reeds twee jaar geleden, toen ik mijn eerste kuur bij Frau Dr. Fischer-Dückelman als laatste redmiddel had aangegrepen om nog iets van mijn geknakte gezondheid te redden - en in de eerste drie maanden totaal geen baat scheen te kunnen vinden, rijpte in mij het vaste besluit om mij van mijn man te laten scheiden - niet omdat hij mij niet lief genoeg had, maar omdat ik maar al te goed merkte, hoe hij zich mijn ziekzijn te veel aantrok, en hoe zijn zenuwgestel daaronder leed. En als ik dan zag hoe dit zijn werkkracht voor de partij dreigde te verlammen, dan was voor mij elke ziekte een dubbele marteling, daar ook ik, hoewel ik daar uiterlijk in de laatste jaren niet veel blijken van kon geven, toch nog altijd onzen grooten strijd als het hoogste ideaal van mijn leven ben blijven beschouwen. Ik heb het steeds gevoeld als iets, dat boven onze huwelijksliefde stond, en ik heb ook steeds mijn man in deze opvatting aangevuurd. Ik deelde indertijd dit besluit aan eenige partijgenooten mee en vroeg hun meening, nog vóór ik er met mijn man over sprak. Het echtpaar de Lint te Scheveningen, en ook Frau Kautsky, zouden u daarvan kunnen getuigen. Mijn man echter wilde er niet van hooren. Hij erkende wel is waar, dat die eeuwige zwakte van mij (al bleef ik daarbij ook meestal uiterlijk opgewekt) hem dikwijls zeer neerdrukte, maar beweerde, dat hij zonder mij nóg minder voor de Partij zou kunnen doen dan nu. Als ik dat absoluut wou doorzetten, dan was 't maar beter, dat we samen een einde aan ons leven maakten. - Gelukkig kwam er toen met het mooie weer een groote verandering in mijn toestand, en in de laatste drie maanden vond ik te Dresden zooveel kracht en frischheid terug, dat ik gelukkig en vol vertrouwen weer naar mijn strijder kon terugkeeren. | |
[pagina 83]
| |
We hadden toen een gelukkigen tijd. Ik bleef zwak, maar heel vroolijk en opgewekt, en voelde wel, dat er nu niets in me was, wat mijn man kon hinderen in zijn grooten strijd. Integendeel, ons gezellig huiselijk leven gaf hem nieuwe kracht. Maar - daar greep me in Januari weer mijn oude vijand, de influenza, en het oude hartlijden verhief zich weer met alle kracht - of liever, met alle afmattende, hopelooze zwakte. Ik sukkelde voort tot het genoeg zomer werd, om de reis naar Dresden te durven wagen, en zocht daar toen opnieuw genezing. Helaas, het mocht niet zijn, en mijn doktores gaf me ook zelfs voor de toekomst niet veel hoop meer. Ik zag nu het leven heel donker in, wèl wetend, wat dit voor mijn strijder zou zijn. Maar - als door een wonder werd ik nu geholpen, om mijn besluit van twee jaar geleden uit te voeren, doordat in mijn man plotseling een nieuwe liefde is ontwaakt. Dat het hem niet licht viel, mij dit te zeggen, zult ge wel begrijpen. Hij was ook, uit liefde voor mij, bereid, dat nieuwe te trachten te onderdrukken, iets wat ik natuurlijk met alle kracht verwierp! En zoo zijn we dan beiden, na een korten tijd van bitter lijden, tot rust gekomen en hebben hier dezer dagen afscheid van elkaar genomen, elkaar innig dankend voor alles, wat we elkaar in die lange jaren gegeven hebben. Hij maakt zich groote illusies van deze nieuwe liefde - mogen die bewaarheid worden, en hij er nieuwe en frissche kracht in vinden voor zijn levensstrijd! De tijd zal dit leeren. Nu weet ge alles, en ik geef u vrijheid dit schrijven aan ernstige en belangstellende partijgenooten te laten lezen, opdat ook die den toestand zullen zien, zooals hij is: Troelstra geen barbaar, die zijn arme zieke vrouw verstoot voor een jonge liefde, ik geen ongelukkig verstooten schepsel, maar een vrije vrouw met een krach- | |
[pagina 84]
| |
tigen wil en dito geest, al moge haar lichaam dan ook zijn kracht verloren hebben. En ik wil u tenslotte verzekeren, dat het mij, bij alle diepe smart, die me vervult over dit gebroken leven, een pak van 't hart is, dat ik hem nu niet meer tot een last ben met mijn eeuwig ziek-zijn, en 't niet meer altijd voor mijn oogen behoef te hebben, hoe hij daaronder lijdt. De quintessens van mijn liefde voor hem was, dat ze geven wou, dat ze hem wou sterken en gelukkig maken! De drang daartoe gaf haar altijd opnieuw voedsel, en.... nu ze dat niet gekund heeft, is ze gestorven. Ge ziet dus, dat ook elk medelijden voor mij hier overbodig is. Ik hoop sterk en vast te staan in mijn nieuw leven, nu ik deze verantwoordelijkheid mis, en hoop voor onze kinderen een ernstige leidsvrouw te zijn. Ook voor onze zaak hoop ik steeds te doen, wat mijn krachten toelaten. Ik heb u dit alles zoo uitvoerig geschreven, om aan u en andere partijgenooten de gelegenheid te geven, de zaak van den rechten kant te bekijken en een edelen partijgenoot niet met kleine maat te meten! Uw partijgenoote, Ik zal niet nader ingaan op de vele onaangename ervaringen, die ik na en tengevolge van mijn echtscheiding heb opgedaan. Zij bestonden niet slechts in daden en uitingen van personen uit mijn direkte omgeving en het in dergelijke gevallen onvermijdelijke ingrijpen van familieleden, maar ook in min of meer bedekte toespelingen en praatjes in de pers, ja zelfs in de Eerste Kamer. Ik heb het wenschelijk gevonden, deze hagelbui kalmpjes over mijn hoofd te laten heengaan. Het voornaamste, wat ik kan boeken, is, dat de verhouding | |
[pagina 85]
| |
tot mijn kinderen niet duurzaam door deze echtscheiding heeft geleden. Voor hen was het gebeurde wel een ramp en voor de door hen bewaarde gezindheid te mijnen opzichte ben ik hun steeds innig dankbaar gebleven. Januari 1908 trouwde ik met mejuffrouw Sjoukje Oosterbaan, die ik had leeren kennen, toen zij te Scheveningen de zorg voor onze huishouding op zich had genomen. Het behoeft geen verwondering te wekken, dat de ondervindingen van die dagen mij bizonder hebben aangegrepen, zoodat het wenschelijk werd geoordeeld, dat ik eenigen tijd met mijn vrouw in het Zuiden doorbracht. Wij woonden in dien tijd te Lugano, waar ik o.a. achter den Meistoet van 1908 aanstrompelde. Gelukkig ben ik te Lugano goed uitgerust en ik kwam vol nieuwe plannen en strijdlust in het land terug. Het was onder die omstandigheden, dat ons nieuw samenleven een aanvang nam.
Het is nu een en twintig jaar geleden, dat ik mij genoopt achtte den stap te doen, die voor mijn leven geheel nieuwe perspektieven opende. Toen was nog alles ongewis; ik kon niet anders dan mijn impuls volgen, ondanks alle bezwaren en pijnlijke gevoelens, die daarvan het gevolg moesten zijn. Thans ben ik in de gelegenheid, de gevolgen van deze daad te beoordeelen en ik kan niet anders zeggen, dan dat zij mij ten zegen is geweest. In mijn vrouw heb ik een dappere kameraad op mijn verderen levensweg gevonden, wier toewijding onbegrensd is en die mij ook in de moeilijkste tijden, die wij moesten doormaken, in een zuivere atmosfeer van geestelijken steun en lichamelijke verzorging heeft doen ademen en werken. Ziekte en zorg zijn mij in die periode niet bespaard gebleven en toch is mijn leven met haar een voortdurend geluk geweest. Zij is geen | |
[pagina 86]
| |
vrouw, die in het publiek optreedt. Toch is zij zich steeds de belangrijkheid harer taak, mij zooveel en zoolang mogelijk in staat te stellen, mij aan mijn levenswerk te wijden, bewust geweest. Naast de vele vrouwen, die op politiek, literair en artistiek gebied haar krachten wijden aan de arbeidende klasse van ons land, neemt zij, hoe bescheiden haar arbeid en zijzelve ook mogen zijn, een waardige plaats in.
In 1910 bereikte ik mijn vijftigste jaar. Terugblikkende op de afgeloopen kampagne-jaren kon ik tot de overtuiging komen, dat een in alle opzichten zeer moeilijk deel van mijn leven scheen beëindigd. De ellende der eerste jaren was geleden; mijn partikulier leven had een gunstig verloop genomen; de strijd tegen de krachten, die mij in den aanvang nauwelijks de gelegenheid gaven om mijn werk voor de arbeidersklasse te verrichten, was vrijwel geëindigd. Mijn financieele omstandigheden hadden zich gekonsolideerd en openden een toekomst, waarin ik in staat zou zijn, ekonomisch onafhankelijk te zijn van de beweging, die ik diende. Ik was in elk opzicht boven de bezwaren, die mij zoo hadden gedrukt, uitgekomen en bewoog mij geestelijk in ruimer kring en op breeder plan. De tijd zou leeren, dat hiermede niet de moeilijkheden van mijn werkkring waren verdwenen of zelfs verminderd; het tegendeel zou het geval blijken te zijn, maar ik zou tegenover die moeilijkheden sterker staan dan ooit. Mijn positie in de Kamer bewoog zich in stijgende lijn; ik had kans om daar voor verschillende eischen, waarvoor ik jarenlang had gestreden, een gunstiger arbeidsterrein te vinden. Er was dus alle reden, om mijn vijftigsten verjaardag met genoegen en vertrouwen te vieren. Onder de blijken van belangstelling, dien dag ontvangen, is er een, waaraan ik een afzonderlijk woord moet wijden. Het was een ‘gelukwensch’ van Adama van Scheltema, | |
[pagina 87]
| |
die zich nog in het buitenland bevond, maar alles, wat hier was voorgevallen met geestdrift had meegeleefd. Hij publiceerde op mijn verjaardag in ‘Het Volk’ dien gelukwensch, die mij in elk opzicht ten zeerste trof. Adama van Scheltema stond ver van de epigonenGa naar eindnoot+ der Tachtigers, die in onze Partij hun eigengerechtigheid hadden botgevierd, vooral tegen mij. Hij had blijkbaar behoefte op dezen dag zijn gemoed te luchten en te toonen, dat hij al dien tijd aan mijne zijde had gestaan. Zijn manlijk woord klonk als een klaroen. Het was een getuigenis, ja, meer dan dat, een belijdenis; het was een waardig protest tegen veel klein gedoe, waarmede ik had te kampen gehad; het was een woord van innige kameraadschap en bemoediging. Het is mij een behoefte den helaas te vroeg ontslapen dichter, in wien onze Partij een zoo groot verlies heeft geleden, nogmaals mijn innigen dank voor zijn schoone, diepgevoelde en innerlijk zoo krachtvolle woorden te betuigen. Het gedicht eischt teveel ruimte om het hier in zijn geheel op te nemen, maar ik kan niet nalaten, enkele gedeelten ervan weer te geven. Het gaf feestelijke wijding aan mijn vijftigsten gedenkdag. Troelstra, uw naam is als een klok die luidt!
Gij hebt den klank van verzen niet meer noodig,
Die als een heldendicht uw leven schreef
In harten, die naar uw woord opengingen -
En in de bladen der geschiedenis,
Waar nuchtre woorden meer dan verzen wegen;
Doch nu die vijftig jaren om u staan,
Wier stemmen meer van leed dan lof getuigen,
Wier beelden eer bedroefd dan lichtend zijn,
Moog' uit het koor van uw herinneringen,
Waarin uw eigen woord het krachtigst klinkt
- Doch waar gij thans toch zwijgend naar moet luistren -
| |
[pagina 88]
| |
Ook eene stem opstreven naar uw hart
Van de eigen scharen, die u wekte' en dreven,
Van de eigen scharen, die gij zelve schiept.
Een zwarte stroom trok eenmaal langs uw huis
En zoog u mee in zijn ontroerde rijen,
Die om de boorden van uw stormend hart
De stormen van hun harten samensloten
Als om een kleine losgeraakte boot. -
Zoo leerdet gij de groote massa kennen,
Dan, naast de velen ook de enkelen,
Als vroege boden van een vroege lente,
Die met de Meimaand lang vergeten zijn,
De eerste vogels van het eerste dagen,
De eerste offers van den eersten strijd.
Toen werd in u de vrome vechter wakker,
Toen brak in 't eigen hart de oorlog uit,
Dat slechts tot oorlogvoeren was geboren -
En als de strijdbre stichters van Gods kerk,
Die met geweld Zijn staat op aarde brachten,
Tradt gij in 't teeken van de roode vaan
Als strijder voor den staat van 't volk op aarde.
Zoo nam het volk u in zijn vloed en ebbe
En schuurde u als de steenen van de zee,
Zoo leefde uw wezen met zijn golven samen
En draagt uw geest zijn teekens met zich mee,
Zoo werd uw ziel een kern in zijn bewegen,
Zoo wreef uw hart zich aan zijn wel en wee.
| |
[pagina t.o. 88]
| |
ADAMA VAN SCHELTEMA
|
|