Gedenkschriften. Deel III. Branding
(1929)–Pieter Jelles Troelstra– Auteursrecht onbekend
[pagina 30]
| |
II. Blanko-tusschenspelde verkiezingen van 1905 - onze herstemmingstaktiek - zalennood te amsterdam - revolutiebouw - een ‘krisis van impotentie’ - enkele figuren uit de kamer - voorbarige doodverklaring der antithese - op de wip - een verkeerd opgezette agitatie - het arbeidskontrakt op het utrechtsch kongres - op de bres voor de vrijheid van staking - minister staal ‘legerdichter, geen legerhervormer’ - een krijgsman in 't nauw - de ‘nacht van staal’ - het tusschenspel geëindigd
Tijdens de verkiezingen van 1905 woonde ik te Amsterdam. De publikatie van de uitslagen der eerste stemming, die op 17 Juni gehouden was, woonde ik bij op de Pijpenmarkt voor het gebouw van het ‘Handelsblad’. Een groote menigte had zich daar verzameld en de gezindheid der aanwezigen uitte zich bij elk nieuw cijfer op vaak hartstochtelijke wijze. Het getal rechtsche Kamerleden, bij eerste stemming gekozen, bedroeg 44; daartegenover stonden 16 vrijzinnigen, terwijl in 9 distrikten sociaal-demokraten (inklusief van der Zwaag) in herstemming kwamen, in drie gevallen met een liberaal, in zes gevallen met een kandidaat van rechts. De groote slag moest dus geslagen worden bij de herstemmingen, die in 40 distrikten zouden plaats vinden. Thans was het oogenblik gekomen om uitvoering te geven aan het besluit inzake de herstemmingen, dat op het Haagsch Kongres was genomen. Voor de distrikten, waar twee burgerlijken tegenover elkaar stonden, schreef dat besluit geen andere gedragslijn voor dan het steunen van die kandidaten, die zich uitdrukkelijk voor algemeen kiesrecht verklaarden. Het voorstel van de oppositie, onze kiezers in die gevallen te verplichten, niet aan de stemming deel te nemen, was gelukkig verworpen. Dit zou in de gegeven omstandigheden, nu juist van deze her- | |
[pagina 31]
| |
stemmingen zooveel afhing, niets dan waanzinpolitiek zijn geweest. Door het nu-genomen besluit werd den arbeiders gelegenheid gegeven in volkomen vrijheid van hun politiek recht gebruik te maken, wat hierop neerkwam, dat zij hun rekening met Kuyper en diens regiem konden vereffenen. In een Manifest van het Partijbestuur werd de beteekenis van het Haagsch Kongresbesluit nader aldus geformuleerd, ‘dat de steun der Partij bij de herstemmingen zal worden gegeven aan de kandidaten der burgerlijke partijen, die voorstanders zijn van algemeen kiesrecht en die de urgentie of de noodzakelijkheid van zoo spoedig mogelijke invoering erkennen.’ Verder zegt dat manifest: ‘Wij behoeven aan de klerikale kandidaten zeker geen vragen te stellen. Hoe mogelijk het is, dat enkelen hunner binnen korter of langer tijd weer tot het demokratisch kiesrecht hun toevlucht zullen nemen, op het oogenblik van deze herstemming is de kerkelijke koalitie zoo beslist anti-demokratisch, dat het verloren moeite zou zijn ons met deze heeren in betrekking te stellen.’ ‘Hetzelfde’, zegt het manifest, ‘geldt voor de oud-liberalen’. Bleven dus over de unie-liberalen en vrijzinnig-demokraten, die inmiddels een liberale koncentratie hadden aangegaan. Het P.B. droeg aan de afdeelingen op, om aan de kandidaten, die in aanmerking kwamen, de volgende vraag te stellen: ‘Zijt gij voorstander van het algemeen kiesrecht en hebt gij met het blanko-artikel de bedoeling om de invoering van algemeen kiesrecht langs den kortst mogelijken weg te verkrijgen?’ Voor de andere kandidaten verklaarde het P.B. geen parool te zullen uitgeven. Den 29en Juni woonde ik wederom tusschen het publiek de bekendmaking der uitslagen voor het bureau van het ‘Handelsblad’ bij. Het gejuich was niet van de lucht. Hier kwam duidelijk uit welk een afkeer, ja, haat het Kuyper-regiem had opgewekt. Toen bleek, | |
[pagina 32]
| |
dat ook de twijfelachtige distrikten voor de rechterzijde verloren gingen, steeg de geestdrift telkens meer. Het werd een grootsche politieke manifestatie. Toen ik mij na afloop naar huis wilde begeven, voelde ik mij plotseling aangegrepen en weldra droegen eenige personen mij op hun schouders door de menigte. Ik was met deze huldebetooging min of meer verlegen en verzocht mijn vrienden mij rechtstreeks naar de tram te brengen. Daar stapte ik van mijn geïmproviseerd voertuig af en belandde spoedig in de Pijp. Het duurde niet lang of ik had van het balkon der derde verdieping de ovatie van een groote menigte in ontvangst te nemen, waarop ik met een enkel woord antwoordde. Ondanks pogingen van de politie om de stoeten te verspreiden, bereikte eenigen tijd later een tweede zingende menigte mijn woning. Later in den avond ontving ik bezoek van een der talrijke partijgenooten, die in het kafé de ‘IJsbreker’ den gelukkigen afloop vierden en uit hun naam tot mij kwamen, om mij tot deze bijeenkomst uit te noodigen, aan welke uitnoodiging ik voldeed. Daar werd mijn aandacht getrokken door een oud vrouwtje, dat van de straat af blijkbaar vol belangstelling de feestvreugde meeleefde. Ik kende haar niet, maar later bleek mij, dat zij en haar man trouwe bezoekers van mijn vergaderingen waren en van mevrouw de Roode-Heijermans ontving ik een door haar vervaardigde teekening van hen beiden. Na den dood van den ouden man kreeg ik een brief van zijn zoon, waarin deze mij meedeelde, hoeveel ik in het leven van zijn vader had beteekend en dat terwijl ik den man nooit had gesproken, slechts een enkele maal op mijn vergaderingen had gezien. Later stierf de moeder en ontving ik van denzelfden den volgenden brief, waarin op zoo innige wijze wordt getuigd van den zachten glans, die het socialisme brengt in het leven van zoo menig kleinen en stillen werker: | |
[pagina t.o. 32]
| |
TWEE VASTE VERGADERING-BEZOEKERS. Teekening van Mevrouw M. de
Roode-Heijermans
| |
[pagina 33]
| |
‘Ik voel mij gedrongen, ook mede namens mijn broeder Jan u onzen warmen dank te betuigen voor wat u beteekende in 't leven van onze arme oudjes. Een liefelijke glans van hoop, moed en gerechtvaardigde trots kwam er in hun oogen bij 't noemen van uw naam alreeds. Zij, mijn arme oudjes, voortgekomen uit de onderste lagen der werkersklasse, hoe hebt gij mede door uw bezielend woord en geschrift hun armelijk leven een rijken inhoud gegeven, nog zie ik hun oogen stralen, nog zie ik hen opnieuw opleven, geestdrift komen in hun leven van alle dag door 't Socialisme, daarvoor brengen wij u dank, zij hebben u in alle stilte en eenvoud geëerd. Moge het ook voor u een liefelijke glans in uw leven zijn, dat er menschen in den lande zijn, die eenig flauw begrip er van hebben, wat zij aan u verschuldigd zijn. Het is deze onzegbare dank, die wij u doen toekomen. Met hartelijke groet, DIRK DE KRIJGER Dat dit schrijven groote ontroering bij mij opwekte, behoef ik niet te zeggen.
Hoewel wij met 6 leden van onze Partij en van der Zwaag één zetel minder bezetten dan in de vorige periode, viel het resultaat ons zeer mee. In het P.B. was het vertrouwen op een gunstigen uitslag dezer verkiezingen zeer gering geweest; wij hadden zelfs rekening gehouden met de mogelijkheid, dat onze fraktie tot één man zou worden teruggebracht. De rechterzijde behield 48 van haar 58 zetels, terwijl de gezamenlijke vrijzinnige partijen er 45 veroverden. Deze hadden dus evenmin een meerderheid in de Kamer, wat ons op de wip bracht. Tegenover de nederlaag der rechterzijde stond een | |
[pagina 34]
| |
tijdelijke opleving van de liberalen, waartoe onze kiezers bij de herstemmingen wezenlijk hadden bijgedragen. Duidelijk blijkt dat bijv. uit de volgende cijfers: in Amsterdam IX behaalde de heer van Deventer, vrijz.-dem. bij eerste stemming 3678 stemmen, de antirevolutionair Bijleveld 3455 stemmen, en onze kandidaat van Kuykhof 2319 stemmen. Bij de herstemming was het stemmenaantal van van Deventer gestegen tot 6465, terwijl Bijleveld er slechts 50 meer had dan bij de eerste stemming. In Utrecht I, waar het den oudliberaal van Karnebeek gold, en waar onze Partij zich dus officieel onthield, bewijzen de cijfers, dat de houding der socialistische kiezers dezelfde was. Bij de eerste stemming haalde van Karnebeek 2528 stemmen, zijn christel.-hist. tegenstander, von Weiler, 2729 stemmen, de vrijz.-dem. Drucker 448 stemmen en Mendels 1169 stemmen. Bij de herstemming behaalde van Karnebeek de overwinning met 4137 stemmen (winst 1600 stemmen), terwijl von Weiler er nog geen 300 bijkreeg en 3001 stemmen behaalde. Gaat men de stemmencijfers nauwkeurig na, dan blijkt, dat zeker in 16 distrikten onze kiezers op deze wijze den doorslag hebben gegeven. Onze herstemmingstaktiek was volkomen juist gebleken. Ook waar wij geen advies hadden gegeven, waren de socialistische kiezers spontaan tegen Kuyper ter stembus getrokken. Terecht schreef ‘Het Volk’: ‘Kuyper viel door onze kracht. Dit was onvermijdelijk. De dagen van 1903 hebben in breede lagen der arbeidersbevolking een schrijnende wonde achtergelaten.... Het gevoel der arbeiders moest zijn weg hebben en elke poging om dat gevoel tot zwijgen te brengen zou jammerlijk hebben gefaald.’ En op het Kongres van Utrecht zei van Hinte: ‘Wij hebben ons niet geblameerd, integendeel, ons gehouden als de partij der arbeiders, die de klappen willen teruggeven, ontvangen in 1903.’ | |
[pagina 35]
| |
De uitslag der verkiezingen van 1905 was het vernietigend oordeel der arbeiders over Kuyper's dwangpolitiek. Dat zij door de anti-revolutionairen ook als zoodanig werd gevoeld, bleek bij de rede, die de heer Heemskerk in het najaar van 1905 bij de begrootingsdebatten hield. Hij sprak daar van ‘wraak’, omdat hij niet het goed-recht kon erkennen van de jonge politieke kracht, die zich verzette tegen het systeem, dat de vrije ontwikkeling der arbeiders-organisatie bedreigde. In een artikel in de ‘Beweging’ schreef ik de algemeene vreugde bij Kuyper's val toe aan het ‘moreele terrorisme’, dat hij had toegepast en ik legde er den nadruk op, dat het optreden van die socialistische kiezers, die den doorslag hadden gegeven, in de eerste plaats uit sociale drijfveeren moest worden verklaard; anti-klerikalisme had hoogstens als bij-faktor een rol gespeeld.
Dat ik aan deze verkiezingen dapper had meegewerkt, blijkt wel uit het feit, dat ik mij in zeven distrikten kandidaat had laten stellen. In de eerste plaats natuurlijk in Amsterdam III, waar ik bij eerste stemming 3837 stemmen behaalde tegen 2056 op generaal Eland, den unie-liberalen kandidaat en 1926 op ds. Talma, terwijl de christen-demokraat A.P. Staalman 129 stemmen verkreeg. Uit den herstemmingsstrijd tusschen Eland en mij herinner ik mij het volgende. De lokalen, waar wij moesten vergaderen, waren over het algemeen niet groot. Veelal was het de gewone tapkamer van een kafé, waar wij soms rondom het biljart zaten. Nog steeds is het aantal groote zalen in Amsterdam zeer beperkt, ondanks de vrij sterke raadsfraktie, die daar onze belangen moet behartigen. Die toestand is allerminst bevorderlijk voor een ongehinderde ontwikkeling van het politieke leven in de hoofdstad en ik aarzel niet te verklaren, dat zij onhoudbaar is. Bij allerlei gelegen- | |
[pagina 36]
| |
heden voelt men het gemis aan een eigen gebouw, waar wij onze vergaderingen kunnen houden en waar de arbeiders bij gewichtige gebeurtenissen zich kunnen vereenigen, om aan hun gevoelens uiting te geven. De bevrediging van deze behoefte is een vereischte voor verdere ontwikkeling en groei onzer beweging; de beteekenis dezer zaak is grooter dan men denkt. In een stad als Amsterdam is veel gekanker en door de afzondering, waarin de partijgenooten zich bevinden, wordt zeer veel schade aangericht. Het is om deze redenen, dat ik zoo menig maal voor de oprichting van een groot eigen gebouw te Amsterdam heb gepleit. Toen ik dan op een avond zoo'n klein vergaderlokaal betrad om een herstemmingsrede te houden, was in de zaal nog slechts één persoon aanwezig, die blijkbaar extra vroeg gekomen was. Ik wilde hem voorbijloopen, maar toen kwam hij op mij toe en stelde zich voor als mijn achterneef Albert Troelstra, zoon van Hendrik Jelles, den broer van mijn grootvader. Nu had ik van dezen kiezer in mijn distrikt reeds meermalen gehoord van huisbezoekers, die hadden gedacht in hem een gemakkelijke prooi te zullen vinden en die ontroostbaar waren over het feit, dat hij, ondanks hun klemmende betoogen, bleef weigeren op mij te stemmen. Er trilde verontwaardiging in hun stem, zoo vaak als zij van dit ongelooflijke feit gewaagden. Ik zeide, hem met genoegen op mijn vergadering aanwezig te zien, omdat mij bekend was, dat hij tot heden niet zijn stem aan mij had willen geven. ‘Dat is waar’, zeide hij, ‘maar ik behoor tot de partij van Staalman. Nu deze is afgevallen en u in herstemming staat met een liberaal, acht ik het voor de hand liggend, mijn stem op u uit te brengen.’ Toen mijn rede was afgeloopen en de voorzitter vroeg, wie het woord verlangde, stond mijn christen-demokratisch familielid op en meldde zich als spreker aan. | |
[pagina 37]
| |
Men begrijpt, dat ik benieuwd was naar den indruk, die de vermelding van zijn naam op de vergadering zou maken. Door den voorzitter naar zijn naam gevraagd, bewees hij echter niet geheel van politiek talent ontbloot te zijn; hij antwoordde namelijk: ‘Mijn naam is Albert’ en deelde de redenen mede, waarom hij, hoewel christelijk, ditmaal zijn stem aan mij zou geven. Ik won deze herstemming met 4564 stemmen tegen 3464 op Eland. Behalve in Amsterdam III was ik kandidaat in Apeldoorn, waar ik 381 en in Bodegraven, waar ik 321 stemmen behaalde. In deze plaats stond ik o.a. tegenover den christelijk-historikus van Idsinga, die 4837 stemmen verkreeg. In Den Briel had ik 447 stemmen, terwijl daar de liberaal Roodhuizen met 3483 stemmen gekozen werd. Te Goes werd ik te pletter geslagen door den heer de Savornin Lohman met zijn 3184 stemmen, waartegenover ik er niet meer dan 216 had vermogen te verwerven. De gelegenheid, in dat distrikt persoonlijk op te treden, had mij ontbroken. In Den Haag III haalde ik 406 stemmen; overwinnaar in dat distrikt was de gewezen minister van Marine, J.C. Jansen. In mijn oud distrikt Tietjerksteradeel had ds. Talma 3853 st., ik slechts 1469. (In 1897 had ik bij eerste stemming 1149 en in 1905 1247 stemmen gehaald). De heer Borgesius verwierf daar 1916 stemmen. Uit deze cijfers blijkt, dat ik ondanks de geleidelijke stijging van mijn stemmenaantal ditmaal niet in herstemming kwam. Dit verschijnsel, evenals de daling van het aantal socialistische stemmen in Alkmaar, Den Briel, Delft, Dokkum, Dordrecht, Haarlem, Den Helder, Meppel, Middelburg, Veendam en Winschoten, moet blijkbaar worden toegeschreven aan den invloed van de algemeene werkstaking van 1903. Dat deze zich niet in nog erger mate aan onze Partij wreekte, kwam door den vooruitgang in de groote steden; daar had de mislukte | |
[pagina 38]
| |
algemeene werkstaking blijkbaar niet voldoende geschaad, om onzen vooruitgang tegen te houden. Alleen te Haarlem, de woonplaats van Hugenholtz, waar deze in de stakingsdagen tijdelijk als stationschef had gefungeerd, was zijn stemmenaantal van 1391 tot 1072 teruggeloopen. In Amsterdam was onze vooruitgang sedert 1901 prachtig; wij waren van 3686 tot 10.063 stemmen gestegen, terwijl de liberalen slechts van 15.341 op 19.587 stemmen gekomen waren. Ondanks de zwakke punten in ons verkiezingsresultaat steeg ons aantal stemmen over het geheele land van 38.279 tot 65.743, wat het verlies van één Kamerzetel wel vergoedde.
De koningin benoemde tot kabinetsformateur den heer Goeman Borgesius, den leider der Liberale Unie. Deze stelde een ministerie samen, doch bleef er zelf buiten. In de troonrede, op 19 September 1905 uitgesproken ontwikkelde de regeering een uitvoerig program, waarvan de clou vormde de Grondwetsherziening tot invoering van het ‘blanko-artikel’ inzake het kiesrecht. Dit blanko-artikel in de Grondwet zou den gewonen wetgever alle vrijheid laten bij de regeling van het kiesrecht; censuskiesrecht zou evengoed mogelijk zijn als algemeen kiesrecht. Het stellen van dezen eisch van vrijzinnige zijde bij de verkiezingen was verlegenheidspolitiek geweest, de eenige formuleering van de kiesrechtkwestie, waarop vrijzinnig-demokraten en unie-liberalen zich tot een gemeenschappelijk program van aktie hadden kunnen vereenigen. De troonrede wees verder op de noodzakelijkheid van bezuiniging. Eigenaardig was de mededeeling, dat verplichte invaliditeits- en ongevallenverzekering zouden worden ingevoerd, ‘zoodra de vereischte middelen beschikbaar zullen zijn.’ Over de militaire paragraaf spreek ik thans niet, omdat deze aangelegenheid uit- | |
[pagina 39]
| |
voeriger ter sprake zal moeten komen. De troonrede eindigde met een beroep op de medewerking van alle partijen aan het werkprogram der regeering. Overigens was de lengte van dat program weinig in overeenstemming met den korten levensduur van het kabinet, dien men wel kon voorzien. Als tijdelijk voorzitter van den ministerraad trad op de heer de Meester, een typische ambtenaarsfiguur; een man zonder politieke antecedenten, blanko als het blanko-artikel. De eigenlijke leider van het kabinet, de heer Goeman Borgesius, zat op de banken der afgevaardigden. De Minister van Arbeid, officieel ‘van Landbouw, Handel en Nijverheid’, de heer Veegens, was een zeer scherpzinnig en bekwaam man, die in een gunstiger milieu zeker belangrijke dingen tot stand had kunnen brengen, maar uit de boven aangehaalde zinsnede uit de troonrede blijkt, dat hij daartoe te zeer onder den druk zat van de sombere opvattingen, die het kabinet over den financieelen toestand had. De samenstelling van het ministerie toonde, dat ik gelijk had gehad, toen ik in Juni 1905 in de ‘Beweging’ schreef: ‘de liberale koncentratie bevat uitnemende juridische, administratieve en technische, doch geen politieke krachten.’ Voorzitter der Kamer was gedurende deze periode de heer Roëll, afgevaardigde voor Utrecht, een liberaal van den ouden stempel, die de vrijheidsidee van het liberalisme in de handhaving zijner funktie nauwgezet in toepassing bracht. Van de leden der Kamer noem ik den heer Thomson, afgevaardigde voor Leeuwarden, waar hij als officier bij zijn manschappen zeer gezien was. Door zijn ijveren voor meer demokratische opvattingen in het leger gaf hij aanleiding van hem op militair gebied groote verwachtingen te koesteren; dat daarvan veel terecht gekomen is, zou men moeilijk kunnen volhouden. Van den kant van ons, voor- | |
[pagina 40]
| |
standers van bezuiniging op de militaire uitgaven en tegenstanders van het militarisme, moest veel, van hetgeen hij in de Kamer presteerde, worden gewaardeerd. Het was een frissche figuur, die tegenover menigen door ons geëischten maatregel sympathiek stond. Intusschen zou het ook hem blijken, dat het onmogelijk was zijn idealen in het kader der liberale regeeringspartij te verwezenlijken. Professor van der Vlugt, lid der Kamer voor Leiden, bracht in de niet altijd even intellektueele en gekuischte atmosfeer der Kamerdebatten, den toon van zijn fijn vernuft en zijn akademischen stijl. Bij een debat over de stakingen van 1903 stelde ik eens zijn rede, onafgebroken op zeer hoog peil gehouden, tegenover die van den heer de Visser, die over deze aangelegenheid gesproken had als een echte demagoog. ‘De heer de Visser’, zeide ik, ‘was niet gelukkig. Na de welwillende muziek van den geachten afgevaardigde uit Leiden klonk zijn trompetgeluid als het slaan op een bekken, even schel en zonder inhoud.’ Sedert dien heeft de heer de Visser den demagogischen toon, dien ik toen signaleerde, meer en meer laten varen, totdat hij langzamerhand de pater familias is geworden, als hoedanig hij tegenwoordig optreedt. In zijn nationalistische redevoeringen evenwel, wordt, zij het ook op minder aanstootelijke wijze, het oude sentiment nog steeds aangetroffen. Ik moet hieraan toevoegen, dat ik met den heer de Visser steeds op aangenamen voet heb kunnen verkeeren en bij hem, meer dan bij de meeste Kamerleden, een streven heb kunnen opmerken, om onze socialistische opvattingen te leeren begrijpen. Zijn uitspraak in de Kamer, dat de verwerving der rijkdommen grooten invloed uitoefent op de historische ontwikkeling, heb ik meermalen aangehaald bij een bespreking van het historisch-materialisme. Ik heb hier gelegenheid enkele woorden te wijden aan | |
[pagina t.o. 40]
| |
KAMERFRAKTIE 1905-1909
| |
[pagina 41]
| |
den heer P. van Vliet, een der leiders van Patrimonium, een christelijke werkmansfiguur. Voor de geschiedenis der politieke partijen is het niet zonder belang te vermelden, dat ik tijdens de verkiezingen van 1891, toen de Friesche Volkspartij tegenover den liberaal Lieftinck in het distrikt Franeker van Vliet steunde, voor zijn kandidatuur propaganda heb gemaakt. Voor den heer van Vliet, die een groot gezin had te onderhouden en te Leeuwarden als employé aan de ‘Leeuwarder Courant’ om politieke redenen was ontslagen, heb ik steeds veel sympathie gehad - van partikulier standpunt; zijn politieke loopbaan is een van die mislukkingen geweest, waartoe de onmacht der arbeiderselementen in de rechtsche partijen deze nu eenmaal doemt. Naast hem kan de figuur van den heer Pastoors, voorzitter van den Katholieken Volksbond worden genoemd, die in het distrikt Beverwijk Tak van Poortvliet was opgevolgd. Deze trachtte vooral lauweren te behalen op het gebied der socialistenbestrijding, maar eenigen invloed ten gunste der arbeidersklasse heeft hij niet uitgeoefend. In een debat met den heer Kolkman vergeleek ik eens de rechterzijde met het cirkus van Barnum en Bailey, dat in verschillende plaatsen van ons land voorstellingen had gegeven. Ik zeide toen o.a.: ‘Was er bij Barnum een getemd leeuwenpaar in een kooi, hier loopen ze maar los rond; de leeuw van Patrimonium, wiens tanden uitgevallen en wiens klauwen afgeveild zijn en die al blijde is, als hij een klontje krijgt en de leeuw van den Roomsch-Katholieken Volksbond, die bromt wel eens wat, maar bij de minste kleinigheid, die men hem geeft, is hij tevreden.’ In K. ter Laan, die in 1901 in Hoogezand was gekozen, had onze fraktie een belangrijke aanwinst te boeken. Geen werk was hem te zwaar en al spoedig vond hij op het gebied van het onderwijs en het militarisme | |
[pagina 42]
| |
een eigen arbeidsveld. Willem Helsdingen was een fijn type van arbeider en als zoodanig in de Kamer algemeen geacht. Hugenholtz, in 1901 gekozen, en bij mijn afwezigheid uit de Kamer tijdelijk belast met de juridische kwesties, vond spoedig zijn weg naar de zaken van Marine. Bij de verkiezingen was hij kandidaat geweest voor Den Helder. Daarnaast bleef hij zich met enkele juridische kwesties bezighouden. De hervorming van ons gevangeniswezen in de richting van het Elmira-stelselGa naar eindnoot+ was één van zijn geliefkoosde onderwerpen. Zijn frischheid en slagvaardigheid moesten zeer worden gewaardeerd. Gedurende den tijd, dat ik te Haarlem woonde, hebben wij menig uur samen doorgebracht en ontwikkelde zich een vriendschappelijke verhouding, die tot zijn helaas te vroegen dood heeft voortgeduurd. Melchers, in 1901 gekozen tot afgevaardigde van Leeuwarden, had zich in 1905 voor dat distrikt niet weer kandidaat gesteld en Wibaut, die hem had moeten opvolgen, werd helaas niet gekozen.
Ik was er van den beginne af van overtuigd, dat wij op het gebied van sociale hervormingen van het kabinet-de-Meester niet veel te verwachten hadden. De vrijzinnigen hadden in de Kamer geen meerderheid en waren bovendien onderling verdeeld. Oud-liberalen eenerzijds, unie-liberalen en vrijzinnig-demokraten anderzijds, waren het noch over de sociale wetgeving noch over de kiesrechtkwestie eens. Door die onderlinge twisten was blanko-politiek het eenig mogelijke. Doch krachtens zijn wordingsgeschiedenis (de herstemmingen!) kon het kabinet niet anders doen dan steun zoeken bij de socialisten en daarom, zoo schreef ik in ‘De Beweging’, moeten wij uit naam van onze kiezers, die het kabinet mede aan de regeering hebben gebracht, onze eischen stellen. In de eerste plaats: | |
[pagina 43]
| |
zoo groot mogelijke vrijheid voor de vakbeweging en de arbeiders-organisaties in het algemeen. Ongehinderde, door regeering en wetgeving bevorderde, ontwikkeling van de proletarische organisaties, de nieuwe kracht, waaraan ons volk bij de politieke verlamming der burgerlijke partijen behoefte had, dat moest het parool zijn. Voor deze vrijheid van organisatie ben ik in de volgende jaren meermalen in de bres gesprongen, vooral terwille van den Matrozenbond. Bij de begrootingsdebatten in 1907 had ik over deze kwestie den heer Heemskerk van repliek te dienen, die tegenover de organisaties van ambtenaren, beambten en werklieden in rijksdienst een soort ‘kinderkamer-politiek’ had verdedigd en ik wees er op, dat juist de anti-revolutionairen, die altijd tegenover de bureaukratie en centralisatie van den staat het organisch-gegroeide uit het volk zelf willen stellen, ook de vrije ontwikkeling van deze organisaties moesten bevorderen. Reeds in Augustus 1905 had ik in een artikel in ‘De Beweging’, ‘Een krisis van impotentie’, geschreven, dat de krisis, waarin wij na den val van het ministerie-Kuyper waren geraakt, ook met de vorming van het nieuwe kabinet niet was opgelost. Die krisis, die feitelijk permanent was, was naar mijn oordeel veroorzaakt, eenerzijds door de verwording der burgerpartijen, anderzijds door den te langzamen groei van de sociaal-demokratie in ons land. In mijn begrootingsrede van 1905, later onder den titel ‘Revolutiebouw’ als brochure verschenen, werkte ik dit thema nader uit, terwijl ik daar bovendien een overzicht gaf van de vele onvervulde behoeften der arbeidersklasse, de regeering van aangezicht tot aangezicht plaatsend voor de taak, die haar onmacht wachtte. In mijn rede betoogde ik, dat de term ‘blanko-politiek’ zeer juist de gesteldheid van het Nederlandsche liberalisme teekende. ‘Nu heeft men op dien grondslag een | |
[pagina 44]
| |
nieuwe regeering. Geslecht is de sterke burcht der gevallen regeering, waaruit het krijgsgeschal zoo hevig kon klinken bij monde van den burchtheer, als hij zijn troepen kommandeerde en aanvoerde tegen de aanvallen van die “anti-christelijke wereldmacht”, die “verdaan” moest worden. Dit kasteel is geslecht - maar wat is er verrezen op de plaats, waar het gestaan heeft? Een gebouw zonder stijl, licht en luchtig, opgetrokken uit halvesteensmuurtjes, de deuren hangen niet eens goed in de hengsels, men is er aan weer en wind blootgesteld - Revolutiebouw. Het is niet slechts niet bestand tegen aanvallen van buiten; maar de bouwmeester zelf vertrouwt zijn hechtheid zoo weinig, dat hij met het oog op zijn vurig temperament, het niet eens aandurft daarbinnen plaats te nemen. (Borgesius!).... Dit nieuwerwetsche regeerkasteel is alleen bewoonbaar voor tamme, hartstochtslooze gemoederen, meer specialiteiten dan politieke aanvoerders.... Zij hebben, zoodra zij zich in de woning hebben ingericht, onmiddellijk een kaartje gestuurd aan alle buren, die in vroegere tijden van deze soort kasteelheeren zooveel te verduren hebben gehad, met de boodschap, dat het hun wensch is met alle buren goede vrienden te zijn, dat zij tegen niemand eenig kwaad in den zin hebben en dat het hun hoogste wensch is, zoo mogelijk vier jaar, in genoegelijke tempering van alle politieke en sociale geschillen, daarin te blijven wonen.’ Vervolgens wees ik op de slechte verdeeling der maatschappelijke rijkdommen. Ik berekende, dat vijf-zesde der arbeidersbevolking een inkomen had van minder dan f 13.- per week. ‘Die tegenstelling, eenige honderden millionairs, eenige tienduizenden groote inkomens, enkele honderdduizenden met een voldoend normaal inkomen, de groote massa beneden het peil van een leven, waarop men zijn menschelijken aanleg voldoen- | |
[pagina 45]
| |
de kan ontplooien en daar beneden nog honderdduizenden paupers, ziedaar het beeld van den vermogenstoestand in ons land, van de klasse-scheiding, die voortvloeit uit het bezit der produktiemiddelen bij weinigen en den dwang tot loonarbeid in hun dienst bij de groote massa.’ Ik besprak verder de ellendige woningtoestanden en de noodzakelijkheid den arbeidsduur wettelijk te beperken en ik behandelde het vraagstuk der arbeiderspensioneering, waarbij ik onverzwakt als onzen eisch handhaafde: het staatspensioen. Ook herinnerde ik aan de voortdurende onzekerheid van bestaan, waarin de arbeider tengevolge der steeds dreigende werkloosheid verkeert. Ik vroeg de regeering, wat zij daar aan dacht te doen of zij althans het plan had een werkloosheidsverzekering in het leven te roepen. In 1908 zou ik op deze aangelegenheid uitvoeriger moeten terugkomen. In het begin van mijn rede had ik herinnerd aan mijn strijd, onder de regeering-Kuyper, tegen de antithese gevoerd. Ik sprak de hoop uit, dat nu de tijd rijp zou zijn voor een nieuwe antithese, op zuiverder grondslag berustend. ‘Nu men op christelijk gebied toch niets meer kan bereiken, is het mogelijk, dat de rechterzijde uiteenvalt, waardoor een zuiverder en beter partijverdeeling zal worden bevorderd. Het is nu mogelijk, dat konservatieven aan deze zijde, de oud-liberalen, meer en meer hun werkelijke politieke geestesgemeenschap met de konservatieven van de rechterzijde zullen gaan beseffen. Het is nu mogelijk, dat de meer demokratische elementen aan de linkerzijde, wat meer zullen kunnen gaan rekenen op de demokratische elementen aan de rechterzijde. Wanneer aan de rechterzijde het onvruchtbaar streven naar het kunstmatig in stand houden van de antithese de politiek blijft beheerschen, zal die betere partijgroepeering niet komen.’ Toen ik daarna de opmerking maakte, dat wij mis- | |
[pagina 46]
| |
schien over jaren, misschien reeds vrij spoedig, gelegenheid zouden hebben na te gaan, in hoeverre er werkelijk een nieuwe partijgroepeering groeiende is, vermoedde ik niet, dat nog zooveel jaren nadien de Nederlandsche politiek door het in stand blijven der antithese zou worden vertroebeld. Ik heb in die jaren werkelijk gemeend, dat de antithese heel wat gauwer zou sterven, dan geschied is: ik heb haar eenige malen doodverklaard, maar daarom was zij nog niet dood. Ook bij de algemeene beschouwingen in het najaar van 1906 zeide ik, den indruk te hebben, dat de antithese bezig was te sterven en bij de begrootingsdebatten in 1907 sloot ik mij aan bij de meening van professor van der Vlugt, die in een artikel in ‘Onze Eeuw’ had betoogd, dat de ware antithese die tusschen konservatieven en demokraten was. Ditmaal wekten mijn woorden groote ongerustheid in de kringen der zuivere marxisten binnen onze Partij, die vreesden, dat ik in de Kamer bezig was, de Partij naar het kamp der burgerlijke demokraten te sturen. Toch had ik in mijn rede duidelijk genoeg aangegeven, wat het standpunt der sociaal-demokraten zou zijn, indien de nieuwe partijgroepeering werkelijkheid werd. Ik had gezegd: ‘Wanneer hier demokratische partijen werkelijk demokratisch werken, zal de logika der feiten tengevolge hebben, dat zij den steun der sociaal-demokraten daarbij ondervinden, maar de zelfstandigheid dier partij, bij het groote verschil in standpunt tusschen haar en de andere partijen in deze Kamer, zal daarbij ongerept blijven gehandhaafd.’ In mijn artikel ‘Blanko-politiek’ had ik ter verklaring van de bestaande antithese geschreven: ‘Het is zeer zeker mogelijk bij een ekonomisch achterlijk, politiek slecht-ontwikkeld, aan een breede strook “kleurlooze middenstof” laboreerend volk als het onze, door-en-door vertheologiseerd, tot zelfs in zijn vrijdenkers en socialisten toe, | |
[pagina 47]
| |
met de christelijke leuze verwarring te wekken, stemming te maken, sociale eenheden in het volk te splitsen, ekonomische groepen op theologische gronden tegen zichzelf te verdeelen.’ In mijn begrootingsrede van 1905 had ik verklaard, dat de sociaal-demokraten absoluut geen verantwoordelijkheid gevoelden voor de regeering-de-Meester. Trouwens bij de oplossing van de kabinetskrisis waren geen vertegenwoordigers van onze Partij gehoord, wat feitelijk had moeten gebeuren en ik leidde daar nu uit af, dat ‘zij, die in deze zaak iets hadden te zeggen, zelf hebben begrepen, dat de sociaal-demokraten in deze buiten alle verantwoordelijkheid dienden te blijven.’ Reeds in het eerste jaar van het kabinet-de-Meester hadden wij tweemaal de rechterzijde bij het omverwerpen van de regeering behulpzaam kunnen zijn. Eenmaal toen van rechts een motie was ingediend, die de reis van minister Kraus naar Chili afkeurde en eveneens bij de behandeling van het regeeringsvoorstel, 10 opcenten op de bedrijfs- en 10 op de vermogensbelasting te leggen. Wij hadden ons tegen de opcenten op de bedrijfsbelasting verzet en zelf het voorstel gedaan, inplaats daarvan het aantal opcenten op de vermogensbelasting op 20 te brengen. Toen dat voorstel verworpen was, stonden wij voor de vraag of wij de rechtsche motie zouden steunen, die alle opcenten afkeurde en, was zij aangenomen, waarschijnlijk een ministerkrisis tengevolge zou hebben gehad. In beide gevallen hebben wij de regeering gered. Ik mag nu wel meedeelen, dat het besluit om de regeering te steunen in de fraktie met meerderheid van stemmen was genomen en dat ik beide keeren er voor had gepleit, ons bij het uitbrengen van onze stem om het lot der regeering niet te bekommeren. In ieder geval achtte ik het noodig in mijn begrootingsspeech van 1906 de regeeringspartijen te waarschu- | |
[pagina 48]
| |
wen, niet te vast op dien socialistischen steun te rekenen en wat zuiniger te worden met het stellen der vertrouwenskwestie.
Het belangrijkste werk, door het ministerie-de-Meester tot stand gebracht, was de wet op het arbeidskontrakt. Daarvóór waren de wederzijdsche rechten en verplichtingen van werkgever en arbeider zoo goed als in het geheel niet in onze wetgeving geregeld, wat ten gevolge had, dat er dikwijls onzekerheid bestond en dat meermalen voor den arbeider nadeelige bepalingen werden gemaakt, waarin hij, uit vrees voor broodgebrek, wel verplicht was toe te stemmen. Reeds Kuyper had een wetsontwerp hieromtrent ingediend, dat echter voor de arbeiders onaannemelijk was en een storm van verzet in het land had ontketend. Een komitee werd opgericht, dat in het geheele land protestvergaderingen tegen dat wetsontwerp organiseerde, onder de leuze: ‘Tegen het dwangkontrakt’. Onhoudbaar vooral waren de bepalingen over den opzeggingstermijn, die inhielden, dat de opzeggingstermijnen voor de arbeiders in één bedrijf zouden verschillen, berekend naarden tijd, dat elk hunner bij den patroon in kwestie in dienst was geweest. Staking werd verder beschouwd als verbreking van de overeenkomst, zoodat, wilde men staken, sommige arbeiders reeds maanden van te voren de arbeidsovereenkomst zouden moeten opzeggen. In de Kamer zeide ik naar aanleiding van dat ontwerp: ‘Daar had men den verschuifbaren opzeggingstermijn, die tot een half jaar kon aangroeien, waarbij men kon worden veroordeeld tot een schadeloosstelling en loonaftrek, die in de honderden kon loopen. Een opzeggingstermijn voor iederen arbeider, bepaald naarmate van den tijd, dien hij in dienst van den patroon had doorgebracht. Daardoor verkreeg men een desorganisatie van den geheelen zedelijken grond- | |
[pagina 49]
| |
slag van het gemeenschappelijk optreden der arbeiders in hun organisatie; daardoor was feitelijk de geheele vakorganisatie uit elkander geslagen en werd de arbeider met sterke financieele banden aan zijn patroon, aan zijn betrekking vastgeketend.’ De agitatie had het sukses, dat deze schadelijke bepalingen over den opzeggingstermijn werden teruggenomen. Onder den invloed van Tak, wiens opvattingen door de leiding dezer beweging waren aanvaard, besloot echter het agitatie-komitee in een vergadering van 12 Februari 1905 te Utrecht om den strijd tegen het gewijzigde ontwerp met dezelfde kracht te voeren. Tak wilde zich verzetten tegen de inschakeling der bepalingen inzake het arbeidskontrakt in het Burgerlijk Wetboek; hij achtte het noodzakelijk, dat overtredingen strafrechterlijk zouden worden vervolgd. Dit nu was naar mijn meening een groote fout, daar het karakter van de arbeidsovereenkomst die inschakeling in het Burgerlijk Wetboek noodzakelijk maakte, iets, wat bijv. ook in Duitschland met medewerking van onze partijgenooten was geschied. Bovendien hangt de vraag òf de overtreding eener wetsbepaling strafrechterlijke vervolging ten gevolge zal hebben, niet af van den benadeelde, in dit geval den arbeider, die bij inlassching in het Burgerlijk Wetboek het in eigen hand heeft of hij een rechtsvordering tot schadevergoeding zal instellen, maar van de Justitie, zoodat het de vraag zou zijn of de toepassing der wet niet vrijwel zou afstuiten op de bekende laksheid der burgerlijke rechters, waar het arbeidswetgeving geldt. Men denke aan de treurige toepassing der Arbeidswet. In een onderhoud, dat ik met van de Tempel had, waarschuwde ik ervoor, dat de vakbeweging zich niet op die juridische kwestie moest blind staren en liever moest trachten het ontwerp zooveel mogelijk verbeterd te krijgen; tevens gaf ik hun een schema voor een adres, om verbetering | |
[pagina 50]
| |
van het gewijzigd ontwerp, aan den minister. Hetzelfde standpunt had ik ingenomen in een brief aan Spiekman, van Januari 1905. Ik voelde, dat de aktie, zooals zij door Tak was opgezet, moest vastloopen. Nu men een overwinning der agitatie kon boeken, was het tijd geweest het roer om te gooien en nog slechts te vechten voor verwijdering uit het ontwerp van de voor de vakbeweging belemmerende bepalingen, die er in waren gebleven (het ‘staangeld’). Maar dat kon men niet doen, als men tegelijkertijd in vergaderingen en in ‘Het Volk’ op fellen toon het gansche ontwerp principieel bleef afwijzen. Aan de voorbereidende besprekingen over onze houding tegenover dit ontwerp in de Kamer, waar het 7 Maart 1906 in behandeling kwam, kon ik niet deelnemen, eerst door ziekte, vervolgens door het overlijden van mijn Vader. Tak sprak uit onzen naam bij de algemeene beschouwingen. Daar bleek het, dat hij zijn standpunt niet kon handhaven, waar nog bij kwam, dat hij, overladen met werk, zijn rede niet voldoende had kunnen voorbereiden. Bovendien deelde hij mij in de Kamer persoonlijk mee, dat zijn gezondheidstoestand hem in den weg stond. In het debat kwam onze Partij er zeer slecht af; vooral de heer Drucker, de eigenlijke vader van het wetsontwerp, toonde overtuigend de onhoudbaarheid van Tak's standpunt aan. Het werd zoo bar, dat ik mij genoodzaakt zag het woord te vragen en te verklaren, dat ik mij van het optreden van het agitatie-komitee (dus ook van het standpunt van Tak) losmaakte en ‘dat ik het wenschelijk had geacht, dat na de verschijning van het gewijzigde ontwerp die agitatie een andere richting had genomen.’ Ik herinnerde eraan, dat Schaper zich al vroeger in het publiek tegen de agitatie had uitgesproken en dat ik dus mocht zeggen: ‘De sociaal-demokratische Kamerklub heeft met de agitatie niets te maken.’ | |
[pagina 51]
| |
Mijn optreden baarde veel opzien en het P.B., dat dat jaar in meerderheid tot de ‘Nieuwe Tijd’-groep behoorde en waarin ik geen zitting had, vond het zelfs noodig, openlijk ‘zijn verbazing’ over mijn houding uit te spreken. Ik kwam tegen dit overhaaste oordeel van het P.B. op, èn in ‘Het Volk’ van 15 Maart 1906, èn in een brief aan het Partijbestuur, waarin ik o.a. zeide: ‘dat het gepubliceerde oordeel van het P.B. over mijn optreden den schijn wekt, alsof ik met de taktiek, die ik in de Kamer afkeurde, inderdaad zou hebben ingestemd, welke konklusie door de pers reeds is getrokken en bevestigd wordt door de nadere verklaring van het D.B. (nl. in een bericht in “Het Volk” verschenen), dat de door mij afgekeurde taktiek met mijne medewerking is gehandhaafd.’ Uit het bovenstaande blijkt voldoende, dat deze voorstelling van zaken totaal valsch was. Ik moet hierbij onmiddellijk meedeelen, dat ik op het Utrechtsch kongres naar aanleiding hiervan zeide: ‘Wat ik gezegd heb, meen ik nog; maar als ik zie naar de nadeelen, die zooiets toebrengt aan de organisatie, aan de eenheid der arbeidersbeweging, dan zou ik die woorden liever willen inslikken.’ Bergmeyer, van der Waerden en anderen hadden mij op dat kongres over mijn houding scherp aangevallen. Tak, die zelf over deze zaak niet wenschte te spreken, had mij verzocht uit zijn naam mee te deelen, dat hij bij zijn Kamerspeech niet zóó toegerust was geweest, als hij zelf wel had gewenscht, en verder zijn standpunt te verdedigen. Maar dat was teveel van mijn goedheid gevergd. Toen men mij verwijten maakte, omdat ik Tak was afgevallen, moest ik in mijn antwoord wel aangeven, waarom ik dat had gedaan, wat natuurlijk niet zonder kritiek op Tak's optreden mogelijk was. Ik zeide: ‘Erkend moet worden, dat de fraktie nog nooit zoo weinig sterk heeft gestaan als bij de algemeene be- | |
[pagina 52]
| |
schouwingen over dit ontwerp’; verder verklaarde ik de gewraakte woorden te hebben gezegd ‘onder den indruk van het treurig zwak figuur, dat Tak maakte’. Tot mijn spijt was Tak door mijn woorden zeer in zijn wiek geschoten; hij dacht er zelfs over af te treden als Kamerlid, maar zijn vrienden wisten hem daarvan terug te houden. De schuld van alles was, dat men Tak te veel op zijn schouders had geladen en het deed mij leed, dat het, tot een gelukkig slechts tijdelijk, konflikt tusschen hem en mij aanleiding gaf. In mijn rede te Utrecht zeide ik, dat het standpunt van de fraktie was, dat wij moesten trachten de wet, waarvan de behandeling nog loopende was, zooveel mogelijk te verbeteren om dan bij de eindstemming na te gaan, wat het ontwerp aan goeds en kwaads bracht en daarvan onze stem te laten afhangen. Verder verklaarde ik: ‘Ik moet beslist verwerpen de opvatting, alsof wij Kamerleden niets anders zouden zijn dan lasthebbers van een Partijbestuur of nog veel minder van organisaties buiten onze Partij.... als marionetten zijn wij niet vertrouwbaar. Menschen zonder eigen overtuiging kunnen den grooten strijd niet strijden.’
Bij de behandeling van het wetsontwerp in de Kamer, die daarna plaats had, werden onzerzijds talrijke amendementen verdedigd. Wij slaagden er in om scherpere bepalingen tegen de gedwongen winkelnering in de wet te brengen, terwijl een door mij verdedigd amendement werd aangenomen, dat inhield, dat een arbeidsovereenkomst voor het leven of voor langer dan vijf jaar gesloten, slechts van de zijde van den arbeider zou kunnen worden opgezegd. Een poging van ons om in de wet te brengen een verbod, mannelijke en vrouwelijke arbeiders in één vertrek te doen slapen, werd door de meerderheid afgewezen, hetzelfde lot trof een socialistisch voorstel, dat uitdrukkelijk wilde | |
[pagina 53]
| |
doen vaststellen, dat de dienstbetrekking niet als geeindigd kan worden beschouwd, als de arbeider onder de wapenen wordt geroepen. Ook dienden wij amendementen in om het boeterecht van den patroon nog meer te beperken; hoewel deze poging geen sukses had, stemden wij vóór het artikel, omdat het in vergelijking met den ouden toestand in ieder geval een stap vooruit was. Na gewezen te hebben op Duitschland en Frankrijk, waar men in ‘Gewerbe-gerichte’ en in de ‘conseils de prud'hommes’ aparte rechtsprekende kolleges in zaken van arbeidswetgeving heeft, dienden wij een motie in, die den wensch bevatte in Nederland tot een dergelijke regeling te komen. Merkwaardig was een uiting van den konservatieven heer de Savornin Lohman, die zich op een oogenblik de klacht liet ontvallen, ‘dat de kommissie van rapporteurs voortdurend gewerkt heeft onder den indruk van de sociaal-demokratische propaganda.’ De belangrijkste diskussies werden gevoerd bij artikel 1639, waarbij de vraag besproken werd of een arbeidsovereenkomst door werkstaking onrechtmatig verbroken wordt. Wij achtten door de voorgestelde artikelen de vrijheid van werkstaking bedreigd en ik begon met te verklaren, dat ons eind-oordeel over het wetsontwerp zou afhangen van den invloed, die het op de vrijheid en het recht van werkstaking zou uitoefenen. In dit verband verzetten wij ons ook tegen het ‘staangeld’, een deel van het loon, dat de werkgever onder zich mocht houden als waarborg voor een juist nakomen van de overeenkomst. Ik wees op de beteekenis van de vakorganisaties en herinnerde eraan, dat juist de met ons verbonden vakvereenigingen, in tegenstelling tot de syndikalistische ‘stakingsgymnastiek’, altijd aansporen tot een voorzichtig gebruik van het stakingswapen. Het mocht waar zijn, dat het staangeld in de praktijk vrij veel voorkwam; dat was | |
[pagina 54]
| |
voor den wetgever nog geen reden, het nu officieel te sanktioneeren. Vervolgens ging ik, evenals bij de behandeling van de dwangwetten, in op de vraag of werkstaking verbreking, dan wel eenvoudig schorsing van de arbeidsovereenkomst is. Voor deze laatste opvatting kon ik mij beroepen op een uitspraak van den Franschen Hoogeren Arbeidsraad. Zou men zich bij stakingen aan den opzeggingstermijn moeten houden, dan blijft van het stakingsrecht niet veel over. Meermalen speelt het spontane, krachtige optreden van enkele arbeiders op een geschikt moment een groote rol bij het uitbreken van een staking en ik noemde eenige voorbeelden van stakingen, die zoo'n karakter hadden gedragen. ‘Wat komt er onder zulke omstandigheden terecht van een opzeggingstermijn? Het leven spot in zoo'n geval met juridische konstrukties. Er zijn dramatische akties, die zich daaraan niet storen. Wanneer nu zulke stukken leven zich afspelen, waarbij het onverwachte een groote rol speelt en moet spelen, waarbij de arbeider, gewoon aan onderdanigheid aan den patroon, zijn leven en toekomst op het spel zet, daar gaat het niet aan om veertien dagen te wachten, totdat de opzeggingstermijn is afgeloopen.’ Ik eindigde met deze woorden: ‘Wordt het ontwerp op dit punt niet gewijzigd, dan zullen wij verplicht zijn onze stem aan dit ontwerp te onthouden.’ Mijn bestrijders beantwoordde ik in een lange en felle repliek, waarbij ik begon met te konstateeren, dat ik mij niet had te beklagen over gebrek aan belangstelling voor mijn eerste speech, die in het middelpunt van de debatten had gestaan. Ik legde er den nadruk op, dat ik niet tegen den opzeggingstermijn was, maar dat er uitzonderingen moesten worden gemaakt en dat daaronder niet alleen de werkstaking, maar natuurlijk ook de uitsluiting van de zijde der patroons zou moeten vallen. Scherp ging ik in tegen het braafheidsver- | |
[pagina 55]
| |
toon van de burgerlijke Kamerleden, die over den ‘toon’ van de agitatie ontsticht waren. ‘Ik konstateer, dat gij, mijne heeren, niettegenstaande gij daartoe zijt gesommeerd, niet den ze delijken moed gehad hebt te erkennen, dat de eerste editie (nl. van het wetsontwerp) den tegenstand rechtvaardigde, die zelfs in eigen kamp daartegen is opgekomen. Waarom hebt gij geen antwoord gegeven op de niet onbelangrijke opmerking, dat, indien men den socialen vrede niet telkens in gevaar wil brengen, men zich beter doordringen moet van hetgeen er omgaat in de arbeiderswereld,’ en geen wetsontwerpen moet indienen, die zoo'n storm van verzet doen opstaan, dat gij gedwongen zijt ze later te wijzigen. Verder bleek, dat er bij de burgerlijke Kamerleden veel belangstelling bestond voor het verschil tusschen de Duitsche en de Fransche (syndikalistische) vakvereenigingstaktiek; mijn konklusie over dit punt was: ‘noch Duitsch alleen, noch Fransch alleen, maar ook op vakgebied een organisatie en ontwikkeling, die rekening houden met het standpunt, waarop de Nederlandsche arbeidersklasse verkeert, met de historische en ekonomische gegevens, welke in dit opzicht hier aanwezig zijn.’ En verder: ‘wanneer daar - en dat is het geval - op het gebied van de werkstakingen veel nog niet is, zooals het wezen moet, dan kan dat niet kunstmatig door de wetgeving goed worden gemaakt. Dan - ik heb het reeds bij vorige gelegenheden gezegd - dan moet men dit van de ervaring en van het beter inzicht van de arbeiders zelf verwachten. Men moet nooit vergeten, dat arbeiders, wanneer zij een werkstaking op touw zetten, gewoonlijk hun gansche existentie wagen.’ Ik verklaarde, niet een andere formuleering van de artikelen inzake de werkstaking te zullen geven: ‘Ik ben tevreden, wanneer men in de wet slechts zorgt, dat de arbeiders elk oogenblik, dat hun kollektieve wil het eischt, kunnen staken in dezen zin, | |
[pagina 56]
| |
dat zij daarvoor niet met schadeloosstelling worden gestraft en het staangeld daaraan niet is verbonden.’ Onze amendementen inzake het stakingsrecht en het staangeld werden echter verworpen, zoodat wij bij de eindstemming onze stem tegen het wetsontwerp uitbrachten, dat niettemin met groote meerderheid werd aangenomen. In Mei 1909 interpelleerde ik minister Nelissen naar aanleiding van de vele moeilijkheden, die zich bij de invoering van deze wet hadden voorgedaan. Over het algemeen stelde ik vast, dat ervan den ‘socialen vrede’, dien men beoogd had, weinig terecht gekomen was. De praktijk had ons helaas in het gelijk gesteld, wat betreftonze bewering, bij de behandeling van het ontwerp, dat de bepalingen tegen het boeterecht van den patroon volkomen onvoldoende waren; ook was het staangeld, in vele gevallen, waar het vroeger niet bestond tengevolge van deze wet ingevoerd. De minister antwoordde, dat de wet nog te kort in werking was, om reeds met voorstellen van wijziging te kunnen komen.
Het militaire vraagstuk bracht gedurende het kabinetde-Meester vrij groote verwarring in de Kamer. Tengevolge van den tegenstand tegen de steeds stijgende oorlogsbegrootingen, vooral door onze propaganda in en buiten de Kamer opgewekt, hadden de verkiezingen van 1905 in sterke mate geloopen over de noodzakelijkheid van bezuiniging op de militaire uitgaven. Daartegenover bracht de eerste begrooting van het liberale ministerie verhooging van de uitgaven voor oorlog en marine. De gevolgen hiervan zouden niet uitblijven. Tegenover het ministerie stond de rechterzijde, die aan deze bezuinigingsaktie niet had meegedaan, en volgens haar gewoonte het militarisme als het troetelkind van het parlement wilde zien behandeld. Het had dus voor de hand gelegen, dat alle vrienden van de regeering, | |
[pagina 57]
| |
samen met de sociaal-demokraten een vurige en besliste aktie voor de bezuiniging op militaire uitgaven hadden gevoerd. Deze bezuiniging, die het volk in zijn groote meerderheid wenschte, zou slechts door middel van ingrijpende hervormingen in het leger kunnen worden bereikt. Het was nu maar de vraag: Is de liberale minister Staal de man, die dat groote werk kan volbrengen? Het begin was al zeer slecht Deze ‘bezuinigingsman’ zeide reeds bij het Adres-debat van 1905: Ieder kind in de wieg spreekt tegenwoordig al over bezuiniging op militaire zaken. Uit deze woorden sprak overgroote lichtzinnigheid voor een lid van de regeering, brutaliteit van den militair en minachting voor wat in het volk in sterke mate groeiende was. De heer Staal was overigens een charmeurGa naar eindnoot+ en zelfs een paar leden van onze fraktie dreigden onder den indruk te komen van zijn fideel optreden. Ik bemerkte dit en achtte mij daarom temeer geroepen om dezen minister zoo fel mogelijk aan te vallen. Voor mij was hij het meest gevaarlijke element uit deze regeering. Daarom verklaarde ik bij de behandeling van de begrooting zeer onaangenaam te zijn getroffen door den militaristischen toon zijner rede, ‘die in een officierskasino groote geestdrift zou vinden’, maar van een minister in dit kabinet niet gehoord had mogen worden. Wel had hij gesproken over ‘zuinigheid’, maar zooals ook reeds in de Troonrede was verklaard, de eisch van ‘zuinigheid’ gold voor alle takken van dienst; voor de militaire departementen was ‘bezuiniging’ noodig. Die was bij de verkiezingen door de liberale koncentratie beloofd. De woorden en de toon van den minister waren niet van dien aard, dat hij op dit gebied eenig vertrouwen bij ons kon wekken. De vrijzinnigen hadden bij de verkiezingen, behalve bezuiniging, verkorten oefeningstijd en hervormingen in de richting van een volksleger geëischt. Van dit alles, | |
[pagina 58]
| |
zeide ik bij de Oorlogsbegrooting, verneemt men van den minister bitter weinig en ik signaleerdeGa naar eindnoot+ zijn optreden als een voorbeeld van de politieke verdoezeling, waaraan de liberalen zich schuldig maakten. Een man als Thomson kon zijn militaire beloften uit den verkiezingsstrijd niet nakomen, daar hij was ‘bijgezet in de liberale Kamerklub’. De ontwikkeling ‘in de richting van een volksleger’, bleek hierin te bestaan, dat de minister ons volk in een meer militairen geest wenschte op te voeden. Het volksleger wenschte hij slechts te aanvaarden in de toekomst, ‘als de Hollandsche jongens militairen zijn geworden in hun hart’. Ook wij hadden het volksleger in ons program opgenomen; voor ons was het echter het mindere kwaad tegenover het grootere kwaad van het staande leger, omdat het volksleger minder goed te gebruiken is voor akties tegen de arbeidersklasse. Bovendien hadden wij den bijzonderen eisch gesteld, dat een volksleger minder zou moeten kosten dan het staande leger. Mijn indruk van minister Staal vatte ik aldus samen: ‘dat hij is een ietwat romantisch krijgsman, belast met al de atavistischeGa naar eindnoot+ denkbeelden van eeuwen her van den krijgsmansstand, iemand.... die hier eigenlijk niet behoort’. In mijn repliek voegde ik daaraan toe: ‘de minister is een legerdichter, geen legerhervormer’. Ik wilde gaarne toegeven, dat de minister met zijn woorden grooten indruk had gemaakt, maar dat neemt niet weg, zeide ik, dat hij precies hetzelfde doet als zijn voorgangers, tegen wier systeem hij zich juist had moeten verzetten. Ik eindigde met het voorstellen van de volgende motie: ‘De Kamer, konstateerende, dat het optreden van den minister van Oorlog niet de waarborg biedt, dat zijn bewind in overeenstemming is met de eischen door de vrijzinnige koncentratie bij de afgeloopen verkiezingen gesteld’, enz. Met 56-20 stemmen | |
[pagina 59]
| |
werd deze motie verworpen; van belang was, dat alle vrijzinnig-demokraten en eenige liberalen met ons vóór stemden. Het was duidelijk, dat de regeering door dit feit gedwongen was, wilde zij de naar ons overgeloopen vrijzinnige leden, op wie zij moest steunen, weer terug winnen, haar militairen romantikus weer binnen de rails te brengen; met andere woorden: hij moest met een of ander belangrijk voorstel van militaire hervorming in de Kamer komen. Als zoodanig moest dienst doen de inkrimping of afschaffing van het blijvend gedeelte, door den minister reeds bij zijn eerste begrootingsrede aangekondigd. Bij de legerwetten namelijk waren de miliciens in twee groepen onderscheiden, één met korteren en één met langeren oefentijd. De laatsten vormden het ‘blijvend gedeelte’. Het bestond uit 7500 dienstplichtigen, die in de wintermaanden in de kazernes moesten blijven en grootendeels voor korvee en wachtdiensten werden gebruikt. Dit voorstel bracht de konservatieven, zoowel ter rechterzijde als ter linkerzijde, tegen den minister in het geweer. Reeds bij de eerste begrootingsdebatten was van militaristische zijde groote tegenstand tegen het aangekondigde voornemen van den minister gebleken. Het voornaamste belang bij het blijvend gedeelte was de aanwezigheid van een grooter aantal miliciens in den winter en de mogelijkheid deze terstond bij oproerige bewegingen, zooals de winter met zijn werkloosheid en koude maar al te gemakkelijk veroorzaakt, op de bevolking te kunnen loslaten. Daarom was de afschaffing van het blijvend gedeelte een proletarische eisch. Het behoeft geen betoog, dat, afgezien van eventueele bezuiniging door dezen maatregel verkregen, juist dàt het voornaamste oogmerk was van onzen steun aan den overigens niet in onzen geest handelenden minister. Het was feitelijk het eenige punt van aanraking tusschen hem | |
[pagina 60]
| |
en ons. Dat na het zwenken van een deel der liberale regeeringsmeerderheid naar onze zijde bij de behandeling mijner motie, afschaffing van het blijvend gedeelte een hoogst urgente maatregel was, niet slechts van het standpunt der legerhervorming, maar ook van dat van versterking der regeeringspositie, ligt voor de hand.
Intusschen had, zooals boven is vermeld, de minister reeds bij zijn eerste begrootingsrede aan zijn positie van legerhervormer veel schade toegebracht. De tegenstand van reaktionaire zijde tegen de eenige werkelijk demokratische hervorming, die hij voorstelde, had de minister alleen kunnen overwinnen door de bezuinigingsleuze van het liberale koncentratie-program met allen ernst te verdedigen. Inplaats daarvan had hij die bezuinigingsleuze als een relletje voorgesteld en ten opzichte van het volksleger - ook een eisch van demokratische zijde gesteld - zich uitgelaten op een wijze, die door alle werkelijke demokraten en anti-militaristen fnuikend moest worden genoemd. Het idee, dat alle Hollandsche jongens tot gloeiende voorstanders van militaire verdediging moesten worden opgeleid, opende perspektieven van volksopvoeding, die door geen mensch, die zijn tijd begrijpt kunnen worden aanvaard. Wat mij betreft, ik heb mij indertijd bij de paragraaf van ons program over het volksleger neergelegd, omdat het de eenige vorm was, waarin het standpunt der Internationale omtrent de landsverdediging onzerzijds kon worden belichaamd. Doch opvoeding der kinderen van ons volk op den grondslag van voorbereiding voor een volksleger zou leiden tot een chauvinisme, dat voor iederen sociaal-demokraat uit den booze is. De vrees voor een dergelijke ontaarding was het voornamelijk, die mij steeds ijskoud heeft doen staan tegenover het volksleger. | |
[pagina 61]
| |
De minister had de kunst verstaan een werkelijk bezuinigingsvoorstel, waartoe hij door de politieke konstellatie van het kabinet gedwongen was, in te dienen op zoodanige wijze, dat de Kamer feitelijk voor een onmogelijk dilemma werd geplaatst: zij moest òf terwille van een demokratisch bezuinigingsvoorstel een in wezen konservatieve begrooting aannemen òf tegen de begrooting stemmen met de kans het bezuinigingsvoorstel tevens te verwerpen. Voor de tegenstanders van de regeering was nu het oogenblik gekomen, hun politieken slag te slaan. Over het debat, door die rechtsche tegenstanders tegen den minister gevoerd, schreef ik in ‘Het Volk’: ‘De houding der rechterzijde tegenover den minister van Oorlog was zóó bitter, zóó grof, als men van geen zijde in ons parlement gewoon is. Daar zijn zelfs oogenblikken geweest, waarop men het mogelijk zou hebben geacht, dat het tot handtastelijkheden zou zijn gekomen.... Het kabaal, door deze leden gemaakt tegen de inkrimping van het blijvend gedeelte, waardoor tonnen gouds aan de schatkist en maanden nuttelooze dienst aan duizenden onzer jonge medeburgers worden bespaard, was niet meer dan een flauwe echo van hetgeen er in de militaire wereld zelf en in de konservatieve pers tegen den minister woedde.’ En ik vervolgde mijn artikel: ‘De tijdsverspilling, de lijntrekkerij in het leger, waarvan Schaper uit eigen ervaring zulke vermakelijke staaltjes ten beste gaf, zij vinden in het blijvend gedeelte wel hun sterkste uiting. De minister zelf toonde aan, dat bij de kavalerie minstens twee-derde der troepen voor iets anders dan de oefeningen wordt gebruikt.’ Tegenover den tegenstand der rechterzijde moest de minister steun zoeken bij de demokratische elementen ter linkerzijde, die de vermindering van het blijvend gedeelte wenschten. Dit plaatste ons, sociaal-demokra- | |
[pagina 62]
| |
ten, voor een hoogst verantwoordelijke beslissing, want de beoogde hervorming was er één, die in de achter ons staande massa op groote instemming mocht rekenen. In ‘de nacht van Staal’ werd de zaak uitgevochten en het was voor ons de vraag of wij, door als gewoonlijk tegen de oorlogsbegrooting te stemmen, de konservatieven van rechts en links de gelegenheid moesten geven, het blijvend gedeelte in stand te houden. In een fel bewogen fraktie-vergadering verdedigde ik het standpunt, dat wij in geen geval voor de oorlogsbegrooting zouden stemmen. Anderzijds verzette men zich er tegen, het ministerie ten val te brengen en aldus de afschaffing van het blijvend gedeelte in de steek te laten. Tot een resultaat kwamen wij niet; het stond drie tegen drie. Toen in den loop der vergadering bleek, dat de rechterzijde de gelijktijdige behandeling van begrooting en blijvend gedeelte wenschte, blijkbaar om onze stem tegen de begrooting te gebruiken, teneinde ons voor de beoogde ministerkrisis verantwoordelijk te stellen, diende ik een aparte motie over het blijvend gedeelte in, met het doel, dat de Kamer zich over die kwestie zou uitspreken, ‘los van de toekomstplannen van den minister.’ De rechterzijde trad unaniem tegen deze motie op, waarop ik het veiliger achtte, haar in te trekken. Daarop legde ik de volgende verklaring af: ‘Daar wij zijn tegen de begrooting en voor de afschaffing van het blijvend gedeelte, kunnen wij onmogelijk die soort van stemming aanvaarden. Het gevolg hiervan is, dat wij verplicht zijn aan de eindstemming over deze begrooting niet deel te nemen en verder de heeren met elkaar het kabaal tegen dezen minister op touw gezet, te laten uitvechten.’ Hiermede verlieten wij de zaal. Na ons vertrek bleek de tegenzin van de rechterzijde tegen den minister vrijwat te zijn bekoeld. Immers ook | |
[pagina 63]
| |
zonder ons had zij de meerderheid en dus de gelegenheid om het kabinet ten val te brengen. Doch toen de heer Tydeman den minister vroeg over het blijvend gedeelte nog nadere gegevens aan de Kamer over te leggen en de minister daarop een bevestigend antwoord gaf, zoodat de kwestie van het blijvend gedeelte losgemaakt was van de eindstemming over de begrooting, werd deze oplossing door den heer Lohman en andere leden van de rechterzijde aanvaard. Deze reddingsplank, door den heer Tydeman voor de regeering gelegd, werd tevens de reddingsplank voor de rechterzijde. Hiermee was het pleit beslecht en de begrooting werd, met onze stemmen tegen, aangenomen. De Eerste Kamer verwierp in Februari 1907 de begrooting van minister Staal en na een kabinetskrisis van zes weken kwam het ministerie-de Meester terug, met den heer van Rappard voor Oorlog. Op de debatten over de begrooting van den heer van Rappard kan ik niet diep ingaan. Ook in December 1907 waren zijn plannen nog niet ‘tot rijpheid gekomen’; wel was duidelijk, dat er ook van hem geen krachtige militaire bezuiniging te verwachten was. Den 21sten December werd zijn begrooting met 53-38 stemmen verworpen en het ministerie diende zijn ontslag in, ditmaal om niet weer te keeren.
Van mijn parlementaire werk tijdens het ministeriede-Meester moet ik nog het volgende vermelden. In December 1905 hield ik in aansluiting bij de ‘Zwendeldebatten’ een uitvoerige rede over de knoeierijen met Naamlooze Vennootschappen e.d., die in grooten getale waren voorgekomen. Mijn motie: ‘De Kamer, van oordeel, dat de ergerlijke knoeierijen door middel van Naamlooze Vennootschappen, syndicaten en dergelijke gepleegd, ingrijpende wijzigingen, met name in de Wetboeken van Koophandel en Strafrecht noodig | |
[pagina 64]
| |
maken’, enz. werd zonder hoofdelijke stemming aangenomen. In 1907 wees ik op de nieuwe stroom van faillissementen, die in dat jaar waren voorgekomen en stelde den minister in verzuim, omdat er nog niets tot uitvoering van de motie was geschied. Pas in 1910 zou voor deze aangelegenheid de kommissie-Limburg in het leven worden geroepen. Bij de koloniale begrootingen pleitte ik voor grooter drukpersvrijheid in Indië en protesteerde tegen de koelie-ordonnantie en de poenale sanktie. In 1905 greep ik in in het debat om van Kol te verdedigen tegen allerlei aanvallen, vooral van de zijde der vrijzinnig-demokraten; men had hem verweten ‘dikke woorden’ te gebruiken. Ik gaf toe, dat van Kol geen geboren parlementariër was, ‘hij wikt en weegt niet elk woord op een goudschaaltje’, maar de tegenstanders moesten daar geen misbruik van maken, door te doen, alsof zij daarom zijn geheele betoog mochten negeeren. In 1906 nam de Kamer een motie van mij aan, die uitsprak, dat ‘aan de belangen der Rijkswerklieden bij de verschillende Departementen van Bestuur een afzonderlijke bespreking moet worden gewijd’, zooals die reeds een vorig jaar voor het spoorwegpersoneel en de postbeambten had plaats gevonden. Eenige malen kwam ik voor de belangen van de belasting-kommiezen op, terwijl ik mij verzette tegen het plan voor hen een ‘groepsvertegenwoordiging’ in te stellen, omdat de praktijk had bewezen, dat daardoor de invloed van de vakvereenigingen afnam. Dat de belangen van het spoorwegpersoneel door de Kamer konden worden besproken, was, zeide ik, een gevolg van de gebeurtenissen van 1903; voordien werd alles aan de direkties overgelaten. Tevergeefs spoorde ik de liberalen aan, mee te werken tot opheffing van de dwangwetten. In 1906 had ik onze Partij weer eens te verdedigen tegen het verwijt, dat wij anti-godsdienstig zouden zijn; | |
[pagina 65]
| |
de katholieken hadden zich van enkele uitingen van Viviani in de Fransche Kamer meester gemaakt, om deze beschuldiging nieuw leven in te blazen. Verder verzette ik mij, namens onze fraktie, tegen de aangevraagde kredieten om het ‘Melkmeisje’ van Vermeer aan te koopen. Niet, natuurlijk, omdat wij niet voor de bevordering der musea zouden voelen, maar omdat de uitgave tè hoog was en omdat het argument ‘de nationale eer is ermee gemoeid’ ons koud liet. Tegenover de vaderlandslievende feeststemming, waarin de Kamer was geraakt, wees ik op het internationale karakter der kunst. Tenslotte moet ik nog vermelden, dat ik verklaarde niet te kunnen meegaan met het voorstel, Prins Hendrik een beslissende stem in den Raad van State toe te kennen, terwijl ik in Juni 1907 toelichtte, waarom wij onze stem zouden uitbrengen tegen de aangevraagde gelden voor uitbreiding van de stallen op het Loo. |