Gedenkschriften. Deel III. Branding
(1929)–Pieter Jelles Troelstra– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
I. Voorwaartsche bewegingde algemeene werkstaking - groei der kiesrechtbeweging - treub onder de roode vlag - de vrijzinnigen verlaten het vaandel - ons voorstel tot grondwetsherziening - het vrouwenkiesrecht als punt van praktische politiek - oprichting van het n.v.v. - de 10-urendag als overgang tot den 8-urendag - n.v.v. en kiesrechtbeweging - internationale vrienden - het internationaal kongres te stuttgart - politiek systeem der sociaal-demokratie
Het vorige deel heb ik besloten met het Haarlemsch Kongres van 1907. In de jaren voorafgaande aan dit kongres deed de Nederlandsche arbeidersbeweging een groote schrede in onze richting vooruit, zoowel door de uitbreiding der aktie voor algemeen kiesrecht, ook voor vrouwen, als door de oprichting van de moderne vakcentrale, het N.V.V. In de eerste plaats heb ik nog melding te maken van de diskussies over de algemeene werkstaking op de internationale socialistische kongressen van 1900 en 1904. Van het Parijsche kongres van 1900 herinner ik mij de redevoering van Briand, waarin hij de resolutie der Fransche delegatie verdedigde, een meesleepend stuk welsprekendheid. Deze resolutie stelde de algemeene werkstaking voor als dát revolutionaire middel van politieke aktie, dat zich het best aanpast aan de strijdwijze, door het kapitalisme aan het proletariaat opgedrongen. Het kongres echter nam een andere resolutie aan, waarin de kwestie voornamelijk tot een zaak van organisatie werd teruggebracht en de onuitvoerbaarheid van een algemeene werkstaking op dat oogenblik werd gekonstateerd. De in deze resolutie voorkomende passus, dat ‘werkstakingen en boykots noodzakelijke middelen zijn voor de arbeidersklasse bij de vervulling van haar taak’, is nietszeggend oftewel een waarheid als | |
[pagina 2]
| |
een koe. Men heeft blijkbaar de zaak niet aangedurfd, hetgeen geen verwijt beteekent, daar werkelijk, getuige de gebeurtenissen in ons land in 1903, de organisatie der arbeiders nog niet dien omvang had aangenomen en door zoodanigen geest was bezield, dat het vraagstuk voor ernstige beslissing rijp was. Als één der jongeren uit dien tijd was ik natuurlijk zeer onder den indruk van de redevoering van Briand. Deze heeft in zijn latere politieke leven veel over die rede van 1900 moeten hooren; immers, als minister kon hij de in 1900 ontwikkelde theorieën niet in praktijk brengen. Hij was toen regent in een kapitalistischen staat geworden en als zoodanig kon hij zijn optreden op het Parijsche Kongres als niet meer beschouwen, dan als een uitvloeisel van de romantische periode, waarin ook hij blijkbaar toentertijd verkeerde. De propagandist voor het strijdende proletariaat moet evenzeer ontvankelijk zijn voor romantiek, als de staatsman verplicht is tot vaak overgroote nuchterheid - ook ten onzent worden menschen gevonden, die de juistheid dezer stelling aan den lijve hebben ervaren. Met dat al heeft Briand in zijn lange staatsmansleven zeer veel gepresteerd. Dit geldt vooral voor zijn werk in den Volkenbond en daarmede in verband den invloed, door hem op de verandering van den volksgeest in Frankrijk, ten gunste van een verzoening met Duitschland, uitgeoefend. De gewezen socialistische partijleider, voorstander van den scherpsten vorm van klassenstrijd, is een gemoedelijk ontwerper van kompromissen tusschen de regeeringen der verschillende landen geworden. De behandeling van de algemeene werkstaking op het Nederlandsch Partijkongres van 1904 moet beschouwd worden als een inleiding op de debatten over dit vraagstuk op het internationaal kongres van datzelfde jaar. Mevrouw Holst verdedigde te Dordrecht een resolutie, die in het P.B. met algemeene stemmen op één na, | |
[pagina 3]
| |
die van Spiekman, was aangenomen. De resolutie konstateerde ‘dat de noodzakelijke voorwaarde voor het slagen eener werkstaking op groote schaal is een sterke organisatie en een zichzelf opgelegde discipline der arbeidersklasse; acht de volstrekte algemeene werkstaking in dien zin, dat alle arbeiders op een gegeven oogenblik den arbeid neerleggen, onbestaanbaar, omdat zij elk bestaan, dus ook dat van het proletariaat onmogelijk maakt’; zegt verder, dat ‘een werkstaking, die zich over voor het ekonomisch leven gewichtige of een groot aantal takken van bedrijf uitstrekt, een uiterste middel kan zijn om belangrijke maatschappelijke veranderingen door te zetten of zich tegen reaktionaire aanslagen op de rechten der arbeiders te verzetten.’ In de twee laatste, op voorstel van mij toegevoegde alinea's, waarschuwt de resolutie de arbeiders, zich niet door de anarchistische propaganda voor dit strijdmiddel op sleeptouw te laten nemen ‘en wekt hen op, door ontwikkeling hunner organisatie hun eenheid en macht in den klassenstrijd te versterken, daar, indien de werkstaking voor een politiek doel te eeniger tijd noodig en nuttig mocht blijken, haar welslagen daarvan zal afhangen.’ Zonder de algemeene staking te verwerpen, werd dus tot de uiterste voorzichtigheid met dit strijdmiddel aangespoord. Bij het debat waarschuwde Vliegen voor het gevaar, dat bij een algemeene staking de arbeiders het meest zouden lijden en het eerst gebrek aan voedingsmiddelen zouden krijgen. Ik sloot mij grootendeels bij hem aan, maar verdedigde de voorgestelde resolutie als een kompromis van de verschillende meeningen binnen de Partij. Ik raadde aan, dit zwaard van Damocles boven de bourgeoisie te laten hangen, maar voegde er aan toe: ‘Het moet niet aan een zijden draad, maar aan een sterk kabeltouw hangen; wij zelf zullen beslissen, wanneer dat moet worden doorgesneden en wat mij betreft, | |
[pagina 4]
| |
ik zal dit waarschijnlijk steeds afraden.’ De resolutie werd met 135 tegen 39 stemmen aangenomen. Deze resolutie, door de Hollandsche delegatie op het Internationaal Kongres van Amsterdam gebracht, vormde daar den grondslag van de besprekingen. In de kommissie werd zij, ondanks het verzet van Briand, die haar ook nu weer te voorzichtig vond, aangenomen. Bij de openbare behandeling trad mevrouw Roland Holst wederom als inleidster op. Vliegen verzette zich tegen het aanvaarden der algemeene staking, onder welke voorwaarde ook, en door enkele afgevaardigden, die dicht bij het syndikalisme stonden, o.a. de Franschman Allemane, werd een scherpere uitspraak gevraagd. Nadat echter de andere voorstellen verworpen waren, nam het kongres met 36-4 stemmen en 3 onthoudingen de Hollandsche resolutie aan.
Het is hier de plaats iets meer over het vraagstuk der algemeene, of beter gezegd politieke massa-staking der arbeidersklasse te zeggen. De eigenlijke moeilijkheid ligt hierin, dat het proletariaat, dat in het algemeen behoefte heeft aan aktie, aan die behoefte ook moet kunnen voldoen, wil het niet verkommeren in een atmosfeer van dadeloosheid en gebrek aan weerstandsvermogen. Het is onjuist te doen, alsof in deze volkomen vrijheid van handelen bestaat; biedt de gewone aktie in parlement en vakbeweging genoeg gelegenheid tot het voeren van een politiek, berustend op de behoeften der arbeidersklasse, dan kan er natuurlijk van een politieke massa-staking geen sprake zijn. Het is in het algemeen onmogelijk de politieke massa-staking als een normaal middel van aktie te beschouwen; zij vreet de physieke en mentaleGa naar eindnoot+ kracht der arbeiders binnen niet al te langen tijd op, wat niet met de gewone parlementaire en vakbewegings-aktie het geval is. Wat echter de parlementaire aktie betreft, de mogelijkheid | |
[pagina 5]
| |
om zich daarin uit te leven en haar te bezigen tot het vervullen van de meest wezenlijke eischen, die de arbeiders, vooral bij toenemend socialistisch bewustzijn, stellen, staat allerminst vast. Het parlement van onze dagen is weinig meer dan een kamouflageGa naar eindnoot+ van de ekonomische en daardoor indirekt politieke oppermacht der grootkapitalisten. Het zal bovendien een grondige wijziging moeten ondergaan, om voor zijn taak, vooral op sociaal gebied, berekend te zijn. Eén van de treurigste en voor den socialen vrede meest bedenkelijke verschijnselen is de onmacht, waarin het parlementaire stelsel, vooral na den oorlog, verkeert. Deze dwingt de sociaal-demokratie in de vertegenwoordigende lichamen tot een politiek, die de eischen van het socialistisch proletariaat al minder en minder kan bevredigen. Om het kort te zeggen: de afvoerbuis voor het politieke willen en verlangen der massa raakt op deze wijze steeds meer verstopt. Hieronder lijdt niet alleen de arbeidersklasse, maar ook het parlement zelf; met zeker angstgevoel vraagt men zich bij het konstateeren van de parlementaire machteloosheid af, waartoe dit op den duur zal moeten leiden. Om den tegenwoordigen tijd te begrijpen, dient men bovenal rekening te houden met de politieke onmacht der arbeidersklasse, die niet alleen aan het parlement, maar ook en vooral aan haar eigen gebrek aan kennis, met name op produktiegebied en aan haar zedelijke vervlakking, onder den invloed der kapitalistische moraal, te wijten is. De kapitalistische moraal leidt linea recta naar strijdmiddelen, waarbij de eerste eischen der menschelijkheid met voeten worden getreden. Ook hierdoor wordt op den duur de strijdmethode der arbeiders beïnvloed en als het zoo verder gaat met de verkommering der parlementaire aktie, is het de vraag of er geen tijden zullen aanbreken, waarin het vraagstuk der politieke massastaking opnieuw naar voren dringt om aan | |
[pagina 6]
| |
de opgekropte teleurstelling van het proletariaat lucht te geven. Het aan de orde stellen van dit vraagstuk zal evenwel beteekenen, de revolutie aan de orde stellen; er zijn genoeg elementen, bereid, om op het geschikte oogenblik de lont in het kruit te steken. Het is daarom de taak van de leiders der moderne arbeidersbeweging, om in dit tijdperk van feitelijke dadeloosheid het opgroeiend geslacht door ontwikkeling van zijn geestelijke en zedelijke krachten rijp te maken voor een periode van aktie, waarin daaraan zwaarder eischen zullen worden gesteld, dan nog ooit tevoren aan het proletariaat gesteld zijn.
Wij zijn nu genaderd tot de behandeling van de beweging voor algemeen kiesrecht. In ‘Groei’ is reeds vermeld de tot-stand-koming in 1899 van het Komitee voor Algemeen Kiesrecht, waarbij, naast de S.D.A.P., de Socialistenbond en de Radicale Bond, een 42-tal vakvereenigingen en de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht zich hadden aangesloten. De samenstelling van dit komitee is aan vele veranderingen onderhevig geweest, vooral de houding van de vakvereenigingen was aanvankelijk zeer onzeker. Het N.V.V., over welks oprichting later, wenschte in die houding eenheid te brengen. Het verklaarde zich bereid in zijn geheel aan den strijd voor het kiesrecht deel te nemen, zonder verantwoordelijkheid voor de leiding, die alleen aan de S.D.A.P. zou komen. Het P.B. stelde daarom na overleg met het N.V.V.-bestuur aan het Arnhemsch Partijkongres van 1908 voor, het kiesrechtkomitee op te heffen. Dat ging des te makkelijker, daar de Socialistenbond was ontbonden en de Radicale Bond in den Vrijzinnig-Demokratischen Bond was opgegaan, die niet aan het komitee had meegewerkt. Wel hadden de Vrijzinnig-Demokraten oorspronkelijk deelgenomen aan de jaarlijksche betoogingen. Doch na de groote betoo- | |
[pagina 7]
| |
ging te Utrecht op 17 September 1905 kwam het tot een breuk. Ik heb Treub en andere Vrijzinnig-Demokraten daar nog zien demonstreeren onder de tonen van het Vrijheidslied en achter de roode vlag en de bijl, attributen van de revolutie. Bovendien weigerden de heeren Treub en Marchant, die als sprekers optraden, de motie van het komitee in stemming te brengen, daar zij zich te zeer ergerden aan den ‘toon’. De motie immers noemde het ‘een schande’, dat nog steeds de ‘parlementaire overheersching en onderdrukking’ bestond van een klein deel van het volk over de groote massa. Dit werd de heeren te bar en zij gingen over tot de stichting van een eigen ‘a-sociaaldemokratisch’ komitee voor algemeen kiesrecht, dat nimmer iets van beteekenis heeft gepresteerd. De jaarlijksche demonstraties werden door een steeds stijgend aantal personen bezocht. In 1902 waren te Utrecht 7000 betoogers bijeen, in 1903 te Rotterdam een kleine 10.000; in 1904 in Den Haag ruim 10.000; de volgende jaren bleef het aantal demonstranten groeien. De betooging te Amsterdam van 1906 telde 15.000 bezoekers. De volgende betooging zou in 1907 in Den Haag worden gehouden, maar daar de Haagsche burgemeester de deelneming van militairen aan den optocht verbood, had zij te Rotterdam plaats onder deelneming van 20.000 manifestanten, terwijl een honderdtal matrozen en mariniers, die in den stoet meeliepen, menige ovatie van het publiek in ontvangst hadden te nemen. Hoewel het verbod in Den Haag bleef gehandhaafd, had daar toch de volgende kiesrechtmanifestatie plaats. Zij kenmerkte zich door verhoogde vastberadenheid en strijdlust, waartoe niet weinig bijdroeg, dat minister Heemskerk de voorstellen tot Grondwetsherziening van het liberale ministerie had ingetrokken. Ik heb over de deelneming der matrozen aan deze ma- | |
[pagina 8]
| |
nifestatie inlichtingen gevraagd bij mijn vriend Verstegen; deze schrijft mij: ‘De demonstratie had in Den Haag plaats aan het einde van de Hoefkade op een weiland. Uit verschillende plaatsen in Nederland waren een 80-tal matrozen en mariniers naar Den Haag gekomen. Maar tot groote ergernis van deze mannen stond er een patrouille onder commando van een luitenant aan den ingang van het terrein, die den toegang voor militairen belette. Dat zette veel kwaad bloed, omdat bekend was, dat het meeloopen in den optocht verboden was, maar het deelnemen aan de meeting niet. De plaatselijke commandant in Den Haag had deze patrouille gezonden om ook het bezoek aan de meeting te beletten. Wij hebben toen van den eigenaar van het aangrenzende land permissie gekregen om daarop naar de redevoeringen te mogen luisteren, waarbij zich nog vermakelijke incidenten voordeden. De redevoeringen op het terrein begonnen met een klemmend protest tegen dit optreden van den plaatselijken commandant. De ontbinding van den stoet zou plaats hebben op het Malieveld. En nu hadden wij afgesproken om op vastgestelde plaatsen den stoet te laten passeeren onder luid hoera-geroep en ook om op het Malieveld te zorgen in den omtrek van het vaandel te zijn bij de ontbinding, om dan gezamenlijk naar het station op te trekken. En dit is geschied. Bij de ontbinding op het Malieveld bevonden plotseling de meesten onzer jongens zich op de plaats, waar het vaandel was en namen dat over, zoomede een doek, waarop stonden de woorden, door Ellis (minister van Marine)Ga naar eindnoot+ gesproken: Ten opzichte van zijn politiek-geestelijke ontwikkeling wordt den schepeling geen enkele band aangelegd.’ Dit oogenblik herinner ik mij levendig; de vreemde ontroering, die zich van ons allen bij het overnemen van het vaandel door de matrozen en het naar voren | |
[pagina 9]
| |
treden van de daarachter geschaarden, meester maakte, is mij tot heden bijgebleven.
In de beweging voor algemeen kiesrecht was een nieuwe noot gebracht door het ‘blanko-artikel’, een punt van aktueele politiek, dat men niet kon negeeren. De vrijzinnige partijen hadden vóór de verkiezingen van 1905 getracht de moeilijkheden, die de kiesrechtkwestie hun bezorgde, op te lossen, door het befaamde blanko-artikel in de Grondwet te eischen. Deze oplossing was voorgesteld door een kommissie, die de Liberale Unie in 1903 ter bestudeering van het kiesrechtvraagstuk had benoemd. Bij de algemeene beschouwingen van 1904 kondigde de Liberale Unie een aktie voor Grondwetsherziening ter invoering van het blanko-artikel aan en bij de verkiezingen van 1905 verbonden unie-liberalen en vrijzinnig-demokraten zich op een gemeenschappelijk program van aktie, welks kiesrechtparagraaf aldus luidde: ‘Daarnevens worde, zonder dat andere wetgevende arbeid hierbij behoeft achter te staan, wijziging in de Grondwet - in dien zin, dat aan den gewonen wetgever volkomen vrijheid bij de regeling van het kiesrecht wordt toegekend - ter hand genomen!’ De vrijzinnig-demokraten, die zich hier achter de blanko-leus schaarden, deden daarmee een stap achteruit. In de hoop de vrij-liberalen tot aansluiting te bewegen, lieten de unie-liberale leiders zich zeer voorzichtig uit, door bijv. te kennen te geven, dat het blanko-artikel niet als een demokratische maatregel was bedoeld. De vrij-liberalen echter verklaarden in hun ‘Manifest der 75’ van Februari 1905: ‘Het op den voorgrond brengen van een nieuwe regeling van kiesrecht met een daaraan voorafgaande en daarvoor noodzakelijke grondwetsherziening achten zij thans niet gewenscht.’ Onze partij heeft van den beginne af de zwakheid van de blanko-leus in het licht gesteld en den eisch gehand- | |
[pagina 10]
| |
haafd, dat het algemeen kiesrecht in de Grondwet zou worden opgenomen. In de Grondwet immers behooren de grondslagen van ons staatsrecht te worden vastgelegd en wie in die Grondwet een blanko-artikel voorstaat, getuigt daarmee slechts van zijn politieke onmacht. De anti-revolutionaire partij streed voor het zoogenaamde huismanskiesrecht, anders gezegd: gezinshoofdenkiesrecht, uitgaande van het beginsel, dat het kiesrecht zich moet aansluiten ‘aan het organisch bestaande en wettig georganiseerde gezin.’ De regeering-de Meester stelde direkt een Grondwetsherziening, met als doel het blanko-artikel, in uitzicht, doch benoemde eerst een kommissie, om de kwestie nogmaals te onderzoeken en tevens na te gaan, welke andere wijzigingen in de Grondwet zouden moeten worden aangebracht. In deze kommissie was geen sociaal-demokraat benoemd. Zij bracht 20 December 1906 haar rapport uit, dat voorstellen tot wijziging van verschillende hoofdstukken der Grondwet bevatte. De regeering echter draalde met het indienen van haar wijzigingsvoorstel tot Oktober 1907, terwijl zij slechts weinig van de uitvoerige voorstellen der kommissie overnam. Zij had namelijk besloten de andere kwesties te laten rusten en haar herzieningsvoorstellen te beperken tot ‘de problemen, welke de samenstelling en bevoegdheid der vertegenwoordigende lichamen raken.’ De kommissie had voorgesteld, als tegenwicht tegen de kiesrechtuitbreiding, de macht van de Eerste Kamer te vergrooten door haar het recht van amendement toe te kennen. Wij verzetten ons tegen dat gevaarlijke idee, o.a. met verwijzing naar de sterk anti-sociale werking van de Fransche Senaat. In het P.B. was besloten, dat wij, als het opnemen van algemeen kiesrecht in de Grondwet onmogelijk bleek, desnoods vóór het blanko-artikel zouden stemmen, maar allen waren het er over eens, dat wij tegen de herzieningsvoorstellen | |
[pagina 11]
| |
moesten stemmen, indien het recht van amendement voor de Eerste Kamer werd opgenomen. De regeering nam echter dit gedeelte van de voorstellen der kommissie niet over. Het ministerie werd reeds in December 1907 tot aftreden gedwongen en het kabinet-Heemskerk trok de voorstellen in. De zeepbel van het blanko-artikel sprong hiermede uiteen.
Op blz. 299 van ‘Groei’ heb ik meegedeeld, dat reeds in Augustus 1903 door onze fraktie een voorstel tot Grondwetsherziening was ingediend om te komen tot algemeen kiesrecht en vervanging van de Eerste Kamer door het referendum, terwijl wij de mogelijkheid voor evenredige vertegenwoordiging wilden openen. In het Partijbestuur had een uitvoerig debat over het referendum plaats gehad, waarvan Tak een tegenstander bleek. In de Memorie van Toelichting stelden wij ons op principieel socialistischen grondslag. Wij gingen uit van het bestaan van den klassenstrijd en brachten den eisch van algemeen kiesrecht in verband met het streven der arbeidersklasse om de politieke macht te veroveren. In het Voorloopig Verslag stelde men, naar aanleiding van deze passage, het ‘algemeen belang’ tegenover het klassebelang; in de Memorie van Antwoord antwoordden wij daarop, dat het algemeen belang, genomen in den ruimsten zin van het woord, eischt: ‘de suprematieGa naar eindnoot+ dier klasse, wier eigen streven in dit tijdperk der Geschiedenis juist weergeeft, wat de maatschappij voor haar verdere ontwikkeling noodig heeft. Zoo kon het ook zijn, dat thans de tijd is gekomen, waarin de arbeidersklasse in die historische positie verkeert, zoodat juist dàt is in het algemeen maatschappelijk belang, wat haar rijp maakt en in staat stelt, om de leiding der sociale en politieke ontwikkeling in handen te nemen. Haar klasse-eisch: verovering der politieke | |
[pagina 12]
| |
macht, is dan bij uitnemendheid een eisch van maatschappelijke noodzakelijkheid.’ Uit het Voorloopig Verslag, dat tevens loopt over het voorstel tot Grondwetsherziening van de vrijzinnigdemokraten, kort voor het onze ingediend, blijkt, dat de rechterzijde had geweigerd aan de behandeling van onze Memorie van Toelichting deel te nemen, zeker de gemakkelijkste manier om de verschillende tegenstellingen, op dit gebied aan de rechterzijde bestaande, te bedekken. Terwijl blijkens het Verslag een deel der leden, dat aan de beraadslagingen wel had deelgenomen, de bestaande kieswet had verdedigd, had een ander gedeelte te kennen gegeven, wel de invoering van het algemeen kiesrecht te wenschen, al moesten zij zich van de toelichting van ons voorstel losmaken. Ook waren er leden, die het voor het blanko-artikel opnamen. Steun voor ons voorstel, de Eerste Kamer af te schaffen, vonden wij hoegenaamd niet. Reeds in den zomer van 1906 was ik met het opstellen van de Memorie van Antwoord op dat Verslag begonnen. Doch de herhaalde ministerkrises en de daaruit voortvloeiende onzekerheid van den politieken toestand leidden telkens weer tot uitstel, zoodat het 1908 werd, voordat onze Memorie van Antwoord verscheen; het ministerie-Heemskerk was toen aan het bewind. In de Memorie wezen wij erop, dat slechts algemeen kiesrechtin staat zou zijn, een einde aan de heerschende malaise op politiek gebied te maken, terwijl wij er aan herinnerden, dat alleen direkt na de kiesrecht-uitbreidingen van 1887 en 1896 iets op het gebied der sociale wetgeving was tot stand gekomen. In veel grooter mate zou dit blijken te gelden voor de invoering van het algemeen kiesrecht in 1917, die onze fraktie van 15 op 22 leden bracht, en in de rechtsche partijen, met name de katholieke, den arbeidersinvloed versterkte. Den 31 Maart 1909 verklaarde de kommissie van rappor- | |
[pagina 13]
| |
teurs, dat zoowel ons herzieningsvoorstel, als dat van de vrijzinnig-demokraten, rijp was voor openbare behandeling, maar het is nooit zoover gekomen. In de verkiezingsprograms der unie-liberalen en vrijzinnigdemokraten voor 1909 liet men het blanko-artikel vallen en zonder omwegen eischten deze partijen algemeen kiesrecht; het werd duidelijk, dat de stroom niet lang meer te stuiten zou zijn. Intusschen groeide het besef, dat de jaarlijksche betoogingen op den duur niet voldoende waren en in onze pers kwamen drie nieuwe strijdmiddelen ter sprake: het houden van de betooging op een werkdag en wel op den derden Dinsdag van September, tegelijk met de opening der Kamers; het organiseeren van een volkspetitionnement; het uitroepen van een demonstratieve algemeene staking. Dit laatste denkbeeld vond bij de vakbeweging onoverkomelijk verzet; de twee andere middelen zijn in later jaren met sukses toegepast. Wat het petitionnement betreft, had ik reeds in 1903 in het P.B. er op gewezen, dat het eens tot dat middel zou moeten komen; toen het kiesrechtkomitee in 1907 een petitionnement voorstelde, had ik er mij wederom in principe vóór verklaard, maar tevens aangedrongen op eenig uitstel, totdat de verkiezingen van 1909 de politieke situatie zouden hebben opgehelderd.
Ons voorstel tot Grondwetsherziening van 1903 wilde den weg voor invoering van vrouwenkiesrecht vrij maken, zonder het uitdrukkelijk in de Grondwet op te nemen. Het vrijzinnig-demokratische voorstel wilde den wetgever vrijheid geven het kiesrecht voor de vrouwen anders te regelen dan voor de mannen, waardoor de mogelijkheid zou worden geschapen, bij wegneming van het klasse-onrecht voor den man, het klasse-onrecht voor de vrouw in te voeren. De reden voor onze voorzichtige houding in 1903 was, dat de vrouwenbe- | |
[pagina 14]
| |
weging ten onzent nog weinig beteekende, terwijl de organisatie der socialistische vrouwen nog in haar eerste stadium verkeerde. Ik was in die periode bang voor de gevolgen, die de invoering van vrouwenkiesrecht zou hebben; niet, dat ik mij ertegen wilde verzetten, maar ik achtte de tijd nog niet gekomen, als kampioen ervoor op te treden. In het begin hadden wij genoeg te doen om de mannen onder de arbeiders voor het kiesrecht warm te maken. Ik aanvaardde het vrouwenkiesrecht als principieelen eisch, maar achtte het nog niet een aktueel punt van praktische politiek. Mijn standpunt ten opzichte van vrouwenkiesrecht vindt men nader uitgewerkt in mijn brochure ‘Woorden van Vrouwen’ van 1898. In die brochure behandelde ik de vrouwenbeweging aan de hand van uitingen van bekende vrouwen. Het karakter der burgerlijke vrouwenbeweging was het duidelijkst aangegeven door mevrouw Versluys-Poelman, ‘een der weinige figuren in de Nederlandsche vrouwenbeweging bij wie het burgerlijk klassebewustzijn zich scherp en onomwonden openbaart. Wat bij de andere dames weinig meer is dan een instinkt, de onbewuste beweegkracht hunner gevoelens en daden, voor hun eigen zielsoog omsluierd door de gouden nevelen van idealisme en menschenmin, vrijheidsdorst en levensdrang, dat is bij mevrouw Versluys-Poelman tot bewustzijn gekomen: het streven der vrouw uit de bourgeoisie, om zich de rechten en voorrechten harer klasse te veroveren.’ Zoo wordt het begrijpelijk, dat zij op het kongres voor vrouwenkiesrecht van 1898 het beslissende woord sprak: ‘Eerst het kiesrecht voor de vrouw en dan algemeen kiesrecht.’ Eèn zoo'n uitlating doet begrijpen, hoe wantrouwend ik tegenover de burgerlijke vrouwenbeweging moest staan en op een bijeenkomst, die K. ter Laan en ik in November 1905 namens de Kamerfraktie hadden met | |
[pagina 15]
| |
twee vertegenwoordigsters van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht, toonde ik mij zeer weinig toeschietelijk. Ik wees op het gevaar, dat bij den toenmaligen politieken toestand direkte invoering van het vrouwenkiesrecht ‘dameskiesrecht’ zou beteekenen en vooral de klerikale partijen ten goede zou komen. Ik stelde voorop, dat de vervorming der maatschappij in socialistischen geest geen schade mocht lijden van het vrouwenkiesrecht en dat ik daarom met zorg het arbeiderskiesrecht los van het vrouwenkiesrecht had gehouden. Men weet, dat tot op den huidigen dag onze Belgische partijgenooten den strijd voor het vrouwenkiesrecht niet hebben aangedurfd. Voor de fanatieke vrouwenkiesrechtstrijdsters, die zich, ten koste van de andere socialistische eischen, op dat eene onderdeel blind staarden, heb ik nooit kunnen voelen. In 1908 echter, toen wij onze Memorie van Antwoord indienden, hadden wij intusschen een opleving van de internationale vrouwenbeweging beleefd. Op het Internationaal Socialistisch Kongres te Stuttgart, in 1907, werd over deze kwestie een resolutie aangenomen, waarin men o.a. leest: ‘De socialistische partijen van alle landen zijn verplicht voor de invoering van algemeen vrouwenkiesrecht met alle energie te strijden.’ Gelijke behandeling van het algemeen mannen- en vrouwenkiesrecht werd hier geproklameerd, een beslissing, waarmee onze fraktie bij het indienen van haar Memorie van Antwoord rekening had te houden. Reeds voordien, in Januari 1907, hadden Ter Laan en ik namens de fraktie een onderhoud met het bestuur van de S.-D. Vrouwenpropagandaklub, waar ons herzieningsvoorstel op het stuk van het vrouwenkiesrecht besproken werd. Ik motiveerde onze tot dien tijd toe aangenomen houding door er op te wijzen, dat wij als sociaal-demokraten op algemeen demokratische gronden voor het vrouwenkiesrecht waren en daarom de | |
[pagina 16]
| |
zaak niet mochten behandelen op een manier en op een tijd, dat het de demokratische kansen zou tegenwerken; hoe meer de beweging der vrouwen in kracht toenam, des te minder zou dit bezwaar gelden. Verschillende omstandigheden leidden er dus in 1908 toe, dat wij onze voorstellen op het punt van het vrouwenkiesrecht wijzigden: de resolutie van Stuttgart; de groei van de socialistische vrouwenbeweging; de invoering van het vrouwenkiesrecht, niet alleen in verschillende staten van Noord-Amerika, maar ook in Finland en Noorwegen, waar het op gunstige resultaten kon bogen. Daarom nam ons kongres van Arnhem van 1908 een vrouwenkiesrechtresolutie in den geest der uitspraak van Stuttgart aan en veranderden wij bij Nota van Wijziging ons herzieningsvoorstel in dien zin, dat artikel 80 van de Grondwet zou luiden: ‘Niemand wordt van het kiesrecht uitgesloten om redenen rechtstreeks of middellijk voortvloeiende uit geslacht of maatschappelijken welstand.’ De reden voortvloeiende uit geslacht was hierbij nieuw. Tevens stelde de Nota van Wijziging voor, de desbetreffende passage uit de additioneele artikelen, waarin de voorloopige wettelijke uitvoering van het Grondwetsartikel was vastgelegd, te doen luiden: ‘De leden van de Staten-Generaal worden gekozen door de meerderjarige mannelijke en vrouwelijke ingezetenen des Rijks.’ In de bijeenkomst met het bestuur van de Vrouwenpropagandaklub werd aan het slot harerzijds de vraag gesteld, wat nu direkt door haar moest worden gedaan. Mijn antwoord was: ‘De zaak in vergaderingen behandelen.’ Op de vraag of ik daar dan zou willen spreken, antwoordde ik bevestigend en den 26en Maart 1907 had in het Nut te Amsterdam een vergadering plaats, waar mevrouw Pothuis-Smit en ik als sprekers optraden. Ik herinnerde eraan, dat het door de Vrouwenklub was voorgesteld, alsof ik - alweer kop van | |
[pagina t.o. 16]
| |
VERGADERING INTERPARLEMENTAIRE SOCIALISTISCHE KOMMISSIE TE
LONDEN
| |
[pagina 17]
| |
Jut - in Nederland de hoofdschuldige was aan de verwaarloozing van het vrouwenkiesrecht. Ik antwoordde, dat ik in dezen niet de grootste zondaar was. ‘Gij, sociaal-demokratische vrouwen, hebt wel het meest gezondigd. Hebt gij, toen ons wetsvoorstel verscheen, het wel gelezen?’ En ik vervolgde: ‘Wanneer zij, die zich een recht moeten veroveren, zelf er nog voor slapen, kan onze inspanning ervoor nog niet sterk zijn. Wij gelooven eerst aan een recht, wanneer zij, die het moeten veroveren, zich vormen tot een macht.’ Voorts konstateerde ik, dat de stand van de vrouwenkiesrechtzaak thans gunstiger was, dan men voor eenige jaren had kunnen denken. Bij de Grondwetsherziening van 1917 zou het vraagstuk definitief aan de orde worden gesteld en, ondanks onzen tegenstand, leiden tot een beslissing in den geest van ons oorspronkelijk voorstel: de regeling van de zaak werd aan de kieswet overgelaten. Als gevolg van de November-beweging van 1918 achtte de regeering het blijkbaar geraden de vrouwen onder de kiezers op te nemen, waarlijk niet uit vooruitstrevendheid, maar in de hoop daardoor de konservatieve en klerikale elementen te versterken. Het voorstel-Marchant, tot invoering van vrouwenkiesrecht, is daarop in 1919 aangenomen. Al heeft de invoering van het vrouwenkiesrecht den uitslag van de eerste verkiezingen, nadien gehouden, op voor onze beweging ongunstige wijze beïnvloed, volgende verkiezingen hebben het bewijs geleverd, dat mijn oorspronkelijke angst voor het vrouwenkiesrecht wel wat overdreven is geweest. Echter: aan tegenzin tegen of afkeer van de politieke ontvoogding der vrouw ontsprong mijn aarzeling niet. Het proces dier ontvoogding is nog lang niet afgeloopen, maar kan door de ongedachte ontplooiing van macht en invloed onzer vrouwenbeweging niet anders dan verhaast worden. | |
[pagina 18]
| |
Het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen (N.V.V.), tot welks oprichting in 1905 was besloten, trad op 1 Januari 1906 in werking. Na mijn inspanning voor deze zaak, zoowel in het Partijbestuur als in ‘Het Volk’ en in openbare vergaderingen, zal men begrijpen, dat hiermee een van mijn langgekoesterde wenschen in vervulling ging. Al spoedig na de gebeurtenissen van 1903 bleek bij een bespreking in het P.B., dat ieder nu de noodzakelijkheid van een moderne vakcentrale voelde, ook Spiekman, die het langst de hoop had gekoesterd het N.A.S. in andere banen te kunnen leiden. Ik had reeds begin 1904 tot het oprichten van het nieuwe lichaam willen overgaan, doch op aandrang van Polak, die betoogde, dat de benoodigde financiën voor de nieuwe federatie onmogelijk te vinden zouden zijn, werd tot uitstel besloten. Uit het boek van Oudegeest over de Geschiedenis der Vakbeweging blijkt, dat de eigenlijke aanleiding tot de stichting van het nieuwe lichaam was te zoeken in de zoogenaamde ‘scheurcirkulaire’, rondgestuurd door het N.A.S. De belangrijke vakvereenigingen A.N.D.B., Timmerliedenbond, Sigarenmakersbond, Typografenbond, hadden zich allen van het N.A.S. afgekeerd en nu gaf de leider van het kwijnende sekretariaat, van Erkel, het parool uit voor deze groepen van arbeiders: ‘Scheidt u af van de organisatie, waar gij bij aangesloten zijt en sluit u aan bij het N.A.S.’ Terecht noemt Oudegeest deze cirkulaire een ‘wanhoopskreet, die door niets werd gerechtvaardigd.’ Het resultaat was, dat de A.N.D.B., nadat Bruens en Verdorst zich met Henri Polak in verbinding hadden gesteld, een schrijven richtte tot de verschillende vakbonden, waarin gewezen werd op de zwakheid van de Nederlandsche vakbeweging, tengevolge van ‘de verwildering en de warhoofderij,’ die daarin hoogtij vierden. Het goedgestelde en overtuigende stuk maakt melding van de | |
[pagina 19]
| |
scheurcirkulaire van het N.A.S. en gaat verder: ‘Het mag niet langer worden gedoogd, dat omtrent doel, middelen en taktiek der vakvereeniging denkbeelden worden verkondigd, (en dat zoo goed als onbestreden), die voor de arbeiders onvermijdelijk de noodlottigste gevolgen moeten hebben.... Niet langer mag het Nationaal-Arbeids-Sekretariaat zijn vernietigingswerk straffeloos voortzetten. Er moet front gemaakt worden tegen het anarchisme in de vakbeweging, planmatig en met beslistheid.’ De eenige redding is: ‘ernstige, energieke, georganiseerde samenwerking van die vakbonden, welke een aan het anarchisme tegenovergesteld standpunt innemen.’ Om zulk een samenwerking tot stand te brengen werden nu de vakbonden uitgenoodigd tot een bijeenkomst op 26 Februari 1905 in het Bondsgebouw van de diamantbewerkers. Deze vergadering besloot tot het oprichten van een ‘nationale federatie van vakbonden en -vereenigingen’ en stelde de grondslagen voor die federatie vast, terwijl een voorloopig bestuur werd gekozen, met Polak als voorzitter, Oudegeest als sekretaris en Jensch als penningmeester. De kanker, die de eerste twaalf jaren aan de ontwikkeling van de S.D.A.P. had geknaagd, werd weggenomen door de oprichting van deze krachtige arbeidersvakcentrale en zooals de oprichting van de S.D.A.P. in 1894 de politieke macht van de anarchisten had gebroken, zoo maakte de stichting van het N.V.V. een eind aan hun heerschappij in de vakbeweging. Spoedig zou de samenwerking tusschen de politieke arbeiderspartij en de moderne vakbeweging tastbare vorm aannemen; aanvankelijk in tijdelijke gemeenschappelijke aktie voor bepaalde punten en later in een voortdurend verband tusschen de beide organen in den klassenstrijd. Reeds in 1906 vonden er over de hangende vraagstuk- | |
[pagina 20]
| |
ken herhaaldelijk besprekingen plaats tusschen het bestuur van het N.V.V. en het Partijbestuur. In de eerste plaats kwam hierbij de beperking van den arbeidsduur ter sprake. Besloten werd, dat de Kamerfraktie een motie voor beperking van den arbeidsduur zou indienen en wel, in overeenstemming met het besluit van het Partijkongres van 1906, voor den wettelijken tienurendag als overgang naar den achturendag. De motie werd in December 1906 door Schaper ingediend. In aansluiting op deze motie organiseerden Partij en Vakverbond samen in Maart 1907 te Amsterdam een groot kongres ‘ter bevordering van meerdere bescherming van kinderen, beperking van arbeidsduur voor volwassenen en afschaffing, respektievelijk beperking van nachtarbeid.’ In zijn openingsrede konstateerde Henri Polak, dat ook verschillende niet bij het N.V.V. aangesloten organisaties aan het kongres deelnamen, terwijl voor het eerst de regeering op een dergelijke bijeenkomst van arbeiders officieel vertegenwoordigd was. Over den tienurendag traden Wibaut, Henri Polak en ik als sprekers op. In mijn rede ‘De tienurige arbeidsdag in zijn maatschappelijke beteekenis’ noemde ik het kongres een merkwaardig en belangrijk feit in de Nederlandsche arbeidersbeweging. Ten eerste om de zeldzame samenwerking van politieke en vakbeweging in Nederland, ten tweede om het doel; het is niet meer alleen een verweer tegen optreden van een regeering. ‘Wij stellen een eisch, trachten de belanghebbenden er mobiel voor te maken.’ Ten derde, omdat de eischen zoo zijn gekozen, dat zij een onderwerp van praktische politiek kunnen vormen. Met cijfers over den heerschenden arbeidsduur toonde ik aan, hoe noodig een aktie voor beperking was en ik vervolgde: ‘Als wij zien arbeidsdagen van 11, 12, 13 en 14 uur en langer en daarbij rekenen den tijd van gaan en komen naar | |
[pagina 21]
| |
en van de fabriek, dan zeggen wij: voor het gezin, de ontwikkeling, het staatsburgerschap blijft zoo goed als niets over. In de arbeidersklasse is doorgedrongen het fiere besef: wij zijn wat anders dan een werkmachine van onzen meester, wij willen zijn mensch; nu gevoelen zij: het stukje, afgenomen van onzen arbeidsdag, zijn jaren, toegevoegd aan ons leven.’ Over dit kongres is vrijwat onder de Nederlandsche arbeiders te doen geweest. Natuurlijk werd van anarchistische zijde ‘verraad’ aan den internationalen eisch van den achturendag gekonstateerd. Op drastischeGa naar eindnoot+ wijze vond deze anarchistische geest haar uitdrukking in een motie door de Haagsche Opperliedenbond aangenomen, die ik hier, kuriositeitshalve, wil aanhalen. ‘De vergadering, gehoord de bespreking der cirkulaire van N.V.V. en S.D.A.P.; protesteert tegen de taktiek van dit verradersverbond, om ons wettelijk te laten binden door de aktie voor den wettelijken 10-urendag, temeer, omdat zij zelven reeds zoolang hebben gehuicheld met de leuze van den 8-urendag en nu een draai nemen voor den wettelijken 10-urendag, met het doel de direkte aktie tegen te werken; besluit zich te hoog te achten om met zoo'n modderzooi samen te werken.’ De voorlezing van deze motie op het kongres verwekte een luid gelach. Ieder voelde de aktie, die door het kongres was ingeleid, als een stap naar den 8-urendag. Het moet jammer worden genoemd, dat de rechtsche arbeiders, wier steun in deze vanzelfsprekend had behooren te wezen, zich als gewoonlijk achteraf hielden. In de Kamer hadden wij moeten kunnen wijzen op die ondersteuning van onzen eisch, om onder de rechterzijde de schapen van de bokken te kunnen scheiden. Toen bekend werd, dat minister Veegens materiaal verzamelde om onze motie te kunnen bestrijden, besloten wij niet direkt op behandeling van die motie | |
[pagina 22]
| |
aan te dringen, maar eerst aan het N.V.V. te vragen van zijn kant materiaal voor onze aktie bijeen te brengen. In Februari 1908 werd een groote hoeveelheid kostbaar feitenmateriaal in handen van de Kamerfraktie gesteld, een nieuw bewijs, hoe vruchtbaar samenwerking tusschen politieke en vakbeweging kan zijn en nu drongen wij er op aan, de behandeling van de motie-Schaper op de agenda te plaatsen. En op Hemelvaartsdag 1908 had, ter ondersteuning van de motie, weer een grootsche betooging plaats in het Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam, door S.D.A.P. en N.V.V. georganiseerd. In de Kamer kwam de motie-Schaper pas in Maart 1909, onder minister Talma, in behandeling. Schaper ontplooide hierbij al zijn gaven van geharnast strijder. Toen van christelijk-historische zijde, om toch ook iets te doen, een motie werd ingediend, waarin een onderzoek naar de wenschelijkheid van een wettelijken arbeidsduur werd gevraagd, nam ik het woord om vast te stellen, dat een dergelijke motie misschien 35 jaar geleden aardig was geweest, maar dat er nu genoeg onderzocht was - immers Lely en Kuyper hadden reeds wetsontwerpen uitgewerkt - en dat nu onherroepelijk de tijd van de daad gekomen was. De motie-Schaper viel met 49-28 stemmen; een slappere motie van den heer Aalberse werd aangenomen.
Ik heb reeds meegedeeld, dat ook de kiesrechtaktie in overleg met het N.V.V. op nieuwen grondslag werd geregeld. De scherpe scheiding tusschen Partij en Vakbeweging, waarbij de eerste alleen de kiesrechtaktie voerde, bleek op den duur onhoudbaar, door den sterken drang, in de vakbeweging van onderop opgekomen, om krachtig aan den strijd voor het algemeen kiesrecht deel te nemen. Op 29 Februari 1908 had het P.B. een bijeenkomst | |
[pagina 23]
| |
met de besturen van het N.V.V. en den Bond van Gemeentewerklieden, waar over de regeling van de kiesrechtaktie overleg werd gepleegd. Om den tegenstand, die tegen officieele deelname bij verschillende vakbondleiders bestond, te ontzien, werd tot den volgenden vorm besloten. De Partij zou geheel de leiding van de aktie hebben en de verantwoordelijkheid alleen dragen; de vakbeweging zou in haar geheel deelnemen. Uit de moeite, die het kostte, hier den juisten vorm te vinden, blijkt, dat onze verhouding tot de vakbeweging nog een teer plantje was, dat zich nog in een stadium van groei bevond. Forceeren zou slechts verkeerde gevolgen hebben gehad. De motie, die de algemeene vergadering van het N.V.V. op 16 April 1908 aannam, bevatte de konklusie, waartoe men in de vergadering met het P.B. was gekomen. De motie luidde o.a.: ‘De algemeene vergadering.... overwegende, dat het algemeen kiesrecht een voornaam wapen is in den klassenstrijd, voorzoover deze op politiek terrein wordt gevoerd; dat deugdelijke arbeidswetgeving en in het bizonder verkorting van arbeidsduur alleen te verwachten zijn van een parlement, hetwelk mede door de geheele arbeidende klasse is gekozen.... dat de S.D.A.P. tot taak heeft de arbeiders op te roepen tot en aan te voeren in den strijd voor algemeen kiesrecht, draagt het bestuur op, indien de S.D.A.P. de hulp van het N.V.V. voor dezen strijd mocht inroepen, deze te verleenen zoo krachtig als mogelijk is en op een wijze als door de omstandigheden zal worden geboden, besluit het N.V.V. te doen vertegenwoordigen op de landelijke betoogingen, en dringt er bij de aangesloten organisaties op aan, zooveel in haar vermogen is de aktie voor het algemeen kiesrecht te ondersteunen.’ Het was de Levita, die in deze met algemeene stemmen aangenomen resolutie de eenheid tusschen poli- | |
[pagina 24]
| |
tieke en vakbeweging begroette, een eenheid, tot groote schade van de arbeidersklasse te lang verwaarloosd en in den weg gestaan door het wroeten van anarchistische en syndikalistische elementen. De verwachting van de Levita, dat het aannemen dezer resolutie ‘ook de vakbeweging nieuw, frisch leven (zou) inblazen en haar werfkracht (zou) vergrooten’, is bewaarheid, zooals ook de kiesrechtbeweging zelve hierin een mijlpaalvond op haarweg naar grootere krachtsontplooiing.
Mijn aktie in ons land en op buitenlandsche kongressen bracht mij in kennis met verschillende personen van beteekenis, zooals ik reeds gelegenheid had nader te memoreeren. Ik heb daaraan toe te voegen, dat ik in dezen tijd het bezoek ontving van Ramsay Mac Donald en diens vrouw, evenals van Branting, den Zweedschen partijleider, en zijn echtenoote. Reeds vroeger had ik te Utrecht den tegenwoordigen Deenschen minister Borgbjerg, van Beveren uit Gent, en anderen ontmoet. Na zijn bezoek zond mij Ramsay Mac Donald een foto van zijn geheele gezin, die ik hierbij opneem. In 1907 werd van 16 tot 24 Augustus te Stuttgart het Internationaal Socialistisch Kongres gehouden. Op de belangrijkste besprekingen van dit kongres, die over het militarisme en het oorlogsgevaar, zal ik in ander verband uitvoerig terugkomen. Aan deze kwestie is een resolutie gewijd, die op de houding der Partij in de verschillende landen haar invloed heeft uitgeoefend, maar zich bleef bewegen binnen de grenzen van de opvattingen der Tweede Internationale over de noodzakelijkheid van landsverdediging. Verder was aan de orde de koloniale kwestie. Hierbij waren duidelijk twee richtingen te onderscheiden, nl. die, welke alle koloniale politiek verwierp en die, welke alleen aan de koloniale politiek haar uitsluitend | |
[pagina t.o. 24]
| |
RAMSAY MAC DONALD EN ZIJN GEZIN, December 1907
| |
[pagina t.o. 25]
| |
NAAR DE MEETING TE STUTTGART
KLARA ZETKIN, ROSA LUXEMBURG, EMILE VANDERVELDE, TROELSTRA | |
[pagina 25]
| |
kapitalistisch karakter wilde ontnemen. Als onze woordvoerder trad van Kol op, die het laatste standpunt aanhing; de aangenomen resolutie werd wezenlijk door zijn opvattingen beheerscht. De eenige maal, dat ik mij geroepen voelde, in openbare zitting het woord te nemen, was bij de behandeling van de verhouding tusschen partij en vakbeweging. Ik deelde mee, dat onze delegatie na eenige aarzeling besloten had haar steun niet te geven aan de resolutie van de meerderheid der Fransche delegatie. De Franschen hadden namelijk met vele moeilijkheden te kampen: in Frankrijk was de leiding van de vakbeweging in handen van de syndikalisten, die uitgesproken vijandig tegenover de politieke partij stonden, een omstandigheid, die jarenlang op den strijd der arbeiders in Frankrijk uitermate verzwakkend heeft gewerkt. De Fransche delegatie nu wilde in de door haar voorgestelde resolutie de gevoeligheid van de syndikalisten zooveel mogelijk ontzien, noemde bijv. als onmisbaar wapen in den klassenstrijd: ‘de vakbeweging, met als laatste strijdmiddel, de algemeene staking,’ omdat het geloof aan de wonderkracht van de revolutionaire algemeene staking het kernpunt van de syndikalistische theorieën vormde. Ik zeide nu, dat wij wel bereid waren, om met de speciale moeilijkheden der Franschen rekening te houden, maar dat een resolutie van een internationaal kongres het algemeene principe moet bevatten, in dit geval dus samenwerking tusschen de beide deelen der arbeidersbeweging, en niet een uitzonderingsgeval. Doch ik ging verder en betoogde, dat die voorzichtigheid ook een slecht middel was, om den syndikalistischen invloed te bestrijden. Daarbij herinnerde ik aan de ondervindingen, die wij in Nederland met het N.A.S. hadden opgedaan: ‘de slotsom, die wij uit onze ondervinding trekken is deze, dat wij de anarchie moeten bestrijden, niet alleen in | |
[pagina 26]
| |
de politiek, maar ook in de vakbeweging.’ De Fransche C.G.T. ‘wordt geleid door personen, die de arbeidersklasse bewerken met kleine kontributies en groote woorden,’ en ik verweet de Franschen het niet-nakomen van hun plicht, ‘die is, om helderheid te brengen in de hoofden van de georganiseerde arbeiders.’ Het aannemen van het Fransche voorstel zou beteekenen ‘onszelf verloochenen.’ Het was een felle speech, maar ik voelde, dat het nu maar eens flink gezegd moest worden. De aangenomen resolutie was geheel in den geest van het door mij gesprokene; of zij echter eenigen invloed heeft gehad op de Fransche syndikalistische beweging moet sterk worden betwijfeld. In den loop van dit kongres werd een groote openluchtmeeting gehouden, die volgens het verslag door 60.000 personen werd bijgewoond. Ik was een der sprekers op dezelfde tribune, waar, onder presidium van Klara Zetkin, ook Vandervelde en de Rus Roubanowitsj optraden, terwijl Rosa Luxemburg de rede van Vandervelde vertaalde. Ik sprak daar o.a. over de vredeskonferentie, die op uitnoodiging van den tsaar van Rusland in Den Haag was bijeengekomen en wees op het leugenachtige en onvruchtbare van die ‘komedie.’ Het was een mooie, zeer indrukwekkende betooging.
Ik zal hier niet diep kunnen ingaan op een door mij ingediend rapport over het politiek systeem der sociaal-demokratie, dat behandeld werd in de zitting van de interparlementaire socialistische kommissie, ter gelegenheid van dit kongres gehouden. Deze kommissie, in 1896 te Londen op initiatief onzer delegatie ingesteld, ter bevordering van de onderlinge voeling tusschen de verschillende parlementaire frakties en een gemeenschappelijk optreden in hangende zaken, heeft aan haar bedoeling niet beantwoord en deze mijne poging in 1907 om haar een basis en doel voor haar | |
[pagina 27]
| |
arbeid te verschaffen, is afgestuit op de houding van de overgroote meerderheid harer leden. Het was mijn overtuiging, dat de kommissie niet kon berusten in het huidig parlementair systeem, dat weinig anders kan opleveren dan een program, waarin de hervormingseischen der burgerlijke partijen meer konsekwent worden uitgewerkt. In de kommissie hield ik een rede, waarin ik deze opvatting toelichtte en in het kort de grondslag van een eigen politiek systeem der sociaal-demokratie schetste. Ik zal later in dit boek de geschiedenis van mijn streven naar een eigen politiek systeem der sociaal-demokratie nader bespreken. Sedert ik er het eerst over sprak, zijn de omstandigheden van dien aard geworden, dat de bestudeering en formuleering van dat systeem dringende eisch is, zoowel voor de geheele politiek als voor de sociaal-demokratie in het bizonder. Dit is echter een onderwerp, dat afzonderlijke behandeling eischt. In het algemeen wensch ik nu reeds te zeggen, dat vragen van staatsrechtelijken aard bij de arbeidersklasse, ook ten onzent, niet die aandacht vinden, waarin zich de sociaal-politieke vragen mogen verheugen. Ik ben er vast van overtuigd, dat het meer en meer noodzakelijk is, de arbeiders ook over die zijde van hun politieke aktie in te lichten en ik heb dat ook, zoowel mondeling als schriftelijk, meermalen gedaan. Ik stuitte daarbij echter op den tegenstand van vele partijgenooten, zonder wier medewerking ik geen kans zag, het vraagstuk tot een volkomen oplossing te brengen. Het eenige, wat ik te Stuttgart bereikte, was, dat het punt wederom op de agenda voor een volgende konferentie zou worden geplaatst. Ik had gewenscht, dat de kommissie op mijn voorstel was ingegaan en een studiekommissie over mijn rapport had benoemd, enz., maar de meesten zagen het belang er niet van in. Verschillende leden, als Vollmar, gaven door een energiek | |
[pagina 28]
| |
hoofdschudden te kennen dat zij er niets van wilden weten, en Victor Adler zei: ‘Aber Troelstra, Sie sind sonst ein so besonnener Mensch, sind Sie jetzt verrückt geworden?’ Alleen Jaurès stond aan mijn zijde en na afloop zeide hij tot mij: ‘Het tijdstip is nog niet gekomen om uw bedoeling te verwezenlijken, als wij echter geduld hebben, zullen wij het zeker eens winnen.’ In een artikel over het Stuttgarter Kongres in de ‘Beweging’ schreef ik, dat het zeer begrijpelijk was, dat juist Jaurès moest voelen voor mijn voorstel, ‘waarvan trouwens de noodzakelijkheid bovenal moet blijken in een land als Frankrijk met zijn demokratisch regime, republikeinsch, open voor alle invloeden der publieke meening, in zijn politiek stelsel overgevoelig voor de verschillende groepeeringen der partijfrakties en dientengevolge sinds jaren lijdende aan de onvruchtbaarheid van het parlement op sociaal gebied.’
Ik vertrok uit Stuttgart eenige dagen voor het einde van het kongres, omdat ik mij door huiselijke zorgen te zeer in beslag genomen voelde en bleef een paar dagen te Wesel, om wat op krachten te komen. Door dat verblijf te Wesel had ik het kontakt met de andere leden van de delegatie verloren, die in Stuttgart bericht ontvingen van het overlijden van Tak. Zoo kwam het, dat ik op mijn thuisreis bij het naderen van de Hollandsche grens tot mijn grooten schrik in een toevallig gevonden Hollandsche krant het verslag moest lezen van Tak's begrafenis. Het is hier de plaats om aan deze beminnelijke en sympathieke figuur een hartelijk woord van waardeering te wijden. Van Tak kan men in waarheid getuigen, dat hij op het veld van eer het leven heeft gelaten. Laat tot de Partij toegetreden, heeft hij, die vooral in zijn weekblad ‘De Kroniek’ de sympathie der strijdende arbeidersklasse had verworven, na korten tijd een plaats | |
[pagina 29]
| |
in de Partij ingenomen die hem met arbeid en zorgen overlaadde. Lid van de Provinciale Staten van Noord-Holland, uitnemend vertegenwoordiger onzer Partij in den gemeenteraad van Amsterdam, journalist van grooten aanleg, wiens fijne pen zijn weerga niet vond, mijn opvolger als hoofdredakteur van het ‘Volk’; daarnaast lid van de Kamer, waar hij zijn aandacht vooral wijdde aan de debatten over buitenlandsche zaken, een onderwerp, dat tot dien tijd toe door ons vrijwel verwaarloosd was, moest hij wel, bij de radikale verandering, die deze overstelpende drukte in zijn levenswijze bracht, op zijn gevorderden leeftijd meer worden belast, dan zijn draagvermogen toeliet. De dienst der Partij was, vooral in die jaren, een zware dienst en met een ijver en ambitie, feitelijk te jong voor zijn jaren, bood hij niet voldoenden weerstand aan den aandrang, telkens weer op hem uitgeoefend om zijn reeds overdrukken arbeid voor de Partij door de aanneming van steeds nieuwe funkties te verzwaren. Vandaar zijn brief aan mij in 1905 over zijn voornemen als hoofdredakteur te bedanken; vandaar zijn persoonlijke mededeeling aan mij naar aanleiding van de debatten over het arbeidskontrakt, dat hij zich ziek en overmoe voelde; vandaar tenslotte, een jaar later, zijn zoo algemeen betreurd afsterven. Met hem ging een der meest beminde en verdienstelijke strijders heen. Het is goed hieraan de waarschuwing vast te knoopen aan de partijgenooten om niet één persoon met meer funkties te bezwaren, dan hij bij goede waarneming kan vervullen. Dit is het juiste beginsel, dat ten grondslag ligt aan de in de Partij bestaande aktie tegen te groote kumulatie van funkties. Vergeleken bij dit wezenlijk belang, bij de kwestie betrokken, is het argument, dikwijls aangevoerd, dat de bij kumulatie verdiende salarissen te hoog zouden zijn, van geen beteekenis. |