Gedenkschriften. Deel II. Groei
(1928)–Pieter Jelles Troelstra– Auteursrecht onbekend
[pagina 259]
| |
VIII. De tragedie van 1903de voorgeschiedenis der spoorwegstaking - de leeuw toont zijn klauw - lohman als gangmaker der reaktie - een noodlottig manifest - het verweer der arbeiders - de ‘dwangwetten’ ingediend - mijn interpellatie - het artikel ‘wat nu?’ - een woelige week in de kamer - de mislukte aprilstaking - de nachtvergaderingen - op het kongres van enschedé - de ‘ware schuldigen’
Thans ben ik genaderd tot de behandeling van de spoorwegstaking van 1903. Een smartelijke taak, mij weer te moeten indenken in dien hopeloozen strijd, de arbeidersklasse, dus ook de S.D.A.P., opgedrongen; aangevangen met een in ons land ongekende uiting van solidariteit en alras, toen de reaktie het verloren terrein herwon, in diepe teleurstelling verkeerd. De betoonde moed en offervaardigheid waren een hoopvol teeken temidden van de heerschende onverschilligheid der arbeidersklasse tegenover de beleedigingen en het onrecht, haar dagelijks aangedaan. Uit solidariteit met die klasse hebben wij de deelneming aan dien strijd aanvaard. Ik denk aan de hoopvolle dagen tijdens de Januaristaking; aan het spoorwegpersoneel, als één man over de gansche linie tot den strijd bereid; maar ik denk ook aan de geslaagde pogingen der reaktie om die schitterende eenheid te verbreken en van den strijd tusschen arbeiders en kapitaal te maken een strijd tusschen de arbeiders onderling. Ik denk verder aan de omstandigheid, die de mogelijkheid van een overwinning uitsloot: de verwoesting door het anarchisme in de proletarische organisaties aangericht. De omstandigheden waren werkelijk van dien aard, dat, voor wie op het standpunt staat alleen akties te steunen, die een overwinning beloven, er geen sprake van kon zijn, met de onbetrouwbare elementen, op wier steun en medewerking men in deze was aangewezen, den strijd te | |
[pagina 260]
| |
aanvaarden. Maar in het P.B was het gevoelen algemeen, dat het onze plicht was, ons niet te onthouden. Onthouding immers zou ons onherroepelijk in het kamp der vijanden en vervolgers der arbeidersbeweging hebben gebracht. Het was een gewetenszaak en ondanks de sombere vooruitzichten, ondanks het feit, dat de S.D.A.P. in dezen strijd onder de leiding van anarchisten en syndikalisten zou moeten marcheeren, was er niemand onder ons, die aarzelde het zware kruis op te nemen. Ik wil thans eerst de feiten, die op de stakingsbeweging betrekking hebben, kortelijk memoreeren. In 1900 was er te Amsterdam tot stand gekomen een ‘Federatie in het Watertransport’, die omvatte de verschillende groepen arbeiders, in het transportbedrijf van de hoofdstad werkzaam. Deze federatie had in November 1902 een manifest uitgevaardigd, waarin het werken van georganiseerden met ongeorganiseerden werd verboden. Eerst werd hiervan verder niets vernomen, maar den 8en Januari 1903 weigerden twee arbeiders van het Blauwhoedenveem, op grond van den in dit manifest uitgesproken eisch, het hun opgedragen werk. Het gevolg was ontslag van die arbeiders en daarop staking van hun kameraden. Het konflikt werd bijgelegd, maar de ontslagenen werden niet teruggenomen en nu breidde de staking zich uit over het geheele Blauwhoedenveem. Den 15en Januari antwoordde de Vereeniging van Werkgevers op Scheepvaartgebied hierop in een manifest, waarin zij zich over het algemeen tot onderhandelingen met de arbeiders bereid verklaarde, maar van die onderhandelingen juist de bootwerkersvereeniging ‘Recht en Plicht’, de vakvereeniging, waarmee zij te maken had, uitsloot. De arbeiders trokken uit deze vreemde houding de juiste konklusie, door te eischen, dat alle leden van bovengenoemde werkgeversvereeniging ‘Recht en Plicht’ | |
[pagina 261]
| |
zouden erkennen en de uitbreiding der staking zette zich de volgende dagen voort. Dit leidde tot eenigszins gematigder voorstellen van de werkgevers, welke echter onaannemelijk bleven. Thans komen de spoorwegarbeiders op het tooneel, die in de Rietlanden voortdurend in aanraking met de havenarbeiders waren. Het was in overeenstemming met de gezindheid van hun leden, dat de besturen van de Amsterdamsche spoorweg-organisaties op 26 Januari besloten, het vervoer van goederen, die de bootwerkers hadden geweigerd, niet te doen plaats vinden. Den volgenden dag werd dit besluit door een ledenvergadering bekrachtigd. Inmiddels was door verschillende arbeiders aan het besluit gevolg gegeven, wat tot het ontslag van de betrokkenen leidde, waardoor de staking grooter omvang aannam. Den 29en breidde de staking zich over het geheele Centraalstation uit en dien avond nam een vurige en eensgezinde vergadering van spoorwegpersoneel het besluit, het geheele Nederlandsche spoorwegverkeer stil te zetten op het eerste sein van de Ned. Ver. van Spoor- en Tramwegpersoneel. Men zou dat sein afwachten; de stakende arbeiders zouden in staking blijven. Den 30en 's morgens werd de spoorwegstaking voor geheel Amsterdam geproklameerd, een besluit, dat volledig werd uitgevoerd, zoodat ook elders het verkeer was ontwricht. In een manifest aan de bevolking werd aangekondigd, dat, als er geen verandering kwam, de staking binnen enkele dagen over het geheele land zou worden afgekondigd. Ik herinner mij, dat ‘Het Volk’ dien dag per rijtuig naar de andere plaatsen moest worden vervoerd; ik ben meegereden naar Haarlem, waar wij nog eens op ouderwetsche manier met onze krant hebben gekolporteerd. De direktie van de H.IJ.S.M. spoedde zich den 31en naar Den Haag om met de regeering te overleggen. | |
[pagina 262]
| |
Blijkbaar zag men geen kans den stroom te keeren en de vergaderde spoorwegarbeiders, die om half negen besloten hadden de staking over acht andere plaatsen uit te breiden, ontvingen om negen uur het bericht, dat de direktie alle eischen inwilligde. Op den 2en Februari gaven de scheepvaartpatroons gedeeltelijk toe, waarmee ook dat konflikt tot een einde kwam. De spoorwegstaking was een onovertroffen gave uiting van proletarische solidariteit geweest. Van den kant der stakers was geen onbezonnen handeling voorgekomen. Ook de burgerlijke pers moest toegeven, dat de geheele aktie den indruk maakte van ‘rustige orde’. In ‘Het Volk’ van 1 Februari gaf ik een overzicht van de situatie, zooals die door de geslaagde staking van het spoorwegpersoneel geschapen was. Vooraf ging een beschrijving van de heerschende stemming: ‘Rust is aan de stations. Als uitgestorven staan zij daar, die groote gebouwen, die anders oogenblik aan oogenblik menschenstroomen verzwelgen en uitspuwen. Stilte ligt op de rails, de perrons, de rangeerterreinen. Daar buiten staan stil mompelende menigten, door de straten loopen groepen stakende mannen: schippers in hun zwarte kleeren, bootwerkers in hun blauwe trui, machinisten in hun zwart-fluweelen manchesters, kondukteurs in uniform.... Thans zijn het niet de reeders en spoorwegdirekties, die de bevelen geven, den stroom van woelend leven in den ochtend ontsluiten, des daags laten bruisen en voortrollen, des nachts sluiten - neen, de Arbeid toont thans zijn wil, zijn macht, zijn groeiende heerschappij over zichzelf en de wereld.’ Ik wees op de vruchten, die de transportarbeiders voor zichzelve en voor hun organisatie uit deze overwinning konden plukken en mijn konklusie was: ‘In ons land, waar handel en verkeer de voornaamste plaats innemen in het bedrijfsleven, moeten het de transportarbeiders zijn, die de kern der arbeidersbeweging vormen. Zij kun- | |
[pagina 263]
| |
nen, als zij goed ingelicht en georganiseerd zijn, het kapitalisme in Nederland treffen in zijn AchilleshielGa naar eindnoot+.... Als zij het willen, hebben wij binnen enkele jaren het algemeen kiesrecht; als zij daarvoor koud zijn, verkrijgen wij het niet, Maar ook bovendien is het voor de arbeidersklasse een heerlijk en bemoedigend feit, dat kloeke, beleidvolle, indrukwekkende optreden dezer mannen - deze leeuw, die zijn klauw toont.’
De regeering en werkgevers waren door deze overwinning der arbeiders overrompeld. De liberale pars begon een kampagne tegen de regeering - het klerikale ministerie-Kuyper was aan het roer - en de rechtsche pers drong de regeering in de richting van scherpe maatregelen. De ‘Standaard’ sprak van een staatsgreep en schreef: ‘Het gezag is verplaatst!’, vol verontwaardiging, dat de arbeiders den ‘H.H. Oudegeest c.s.’ inplaats van hun superieuren gehoorzaamheid hadden bewezen. Het felst was de heer de Savornin Lohman, aristokraat pur-sangGa naar eindnoot+, die vroeger tegenover dr. Kuyper zijn reaktionaire gezindheid had getoond en die nu in zijn blad de ‘Nederlander’ de leiding nam in den strijd tegen de arbeidersklasse. In een artikel, ‘Anarchie’ getiteld, schreef hij o.a.: ‘De sociaal-demokraten kunnen zich er op beroemen gedurende eenige uren in Nederland een diktatoriale macht te hebben uitgeoefend. Zij hebben over ons de baas gespeeld.... Het komt ons voor, dat, nu openbaar is geworden, welk gevaar ons onophoudelijk boven het hoofd hangt, de regeering geen dag mag verzuimen met te pogen dat gevaar te bezweren en dat de wetgevende macht aan het land verplicht is, in den kortst mogelijken tijd de noodige aanvulling van onze wetgeving tot stand te brengen.... Anarchie mag niet worden geduld.’ Deze toon, die door het optreden van de arbeiders tijdens de staking allerminst gerechtvaardigd werd, moest de atmosfeer rijp | |
[pagina 264]
| |
maken voor de dwangwetten. Op gematigder wijze drongen ook de liberale bladen op ingrijpen van den wetgever aan. De ‘N.R.Ct.’ schreef: ‘Het lijdt geen twijfel, dat naar een middel om herhalingen te voorkomen, van wat wij thans hebben beleefd, dient te worden gezocht.’ Het ‘Handelsblad’ schreefin gelijken geest en de ‘Nieuwe Courant’ achtte maatregelen van overheidswege dringend noodig ‘in ons waarachtig vrijheidslievend land.’ Ook in een motie der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers van den 6en Februari werd de wetgever uitgenoodigd, in te grijpen. Toen het bekend was geworden, dat de regeering het oproepen van verschillende lichtingen voorbereidde, publiceerde het hoofdbestuur van de Ned. Ver. van Spoor- en Tramwegpersoneel op 5 Februari een manifest, dat met eenigen goeden wil wel kan worden opgevat als een poging om de gemoederen van het spoorwegpersoneel te kalmeeren, maar waar aan den anderen kant o.a. in werd gezegd: ‘dat de meest nauwgezette voorzorgsmaatregelen moesten worden genomen om in staat te zijn oogenblikkelijk den arbeid neer te leggen, zoodra er bericht komt van het Hoofdbestuur.’ Om te voorkomen, dat de volksvertegenwoordiging een wet aanneemt, waarbij het stakingsrecht wordt opgeheven, roept het manifest in de eerste plaats de arbeiders op de lijnen Haarlem-Rotterdam en Gouda-Den Haag op, zich gereed te houden om op de eerste aanmaning naar Den Haag te vertrekken. In ‘Het Volk’ heb ik getracht aan dit manifest, dat in de burgerlijke pers een storm van verontwaardiging ontketende, een minder ernstig karakter te geven. Ik schreef: ‘Blijkbaar wil het (nl. het hoofdbestuur) dan ook in Den Haag een demonstratie van spoorwegpersoneel beleggen, iets, wat voorloopig nog bij geen wet verboden is’ en ik ontkende, dat ‘het gaan van eenige honderden spoorwegarbeiders uit den omtrek van Den Haag naar de | |
[pagina 265]
| |
residentie om daar een betooging voor hun bedreigd vereenigingsrecht te houden, onwettig zou zijn.’ Maar achteraf moet ik bekennen, dat ik het manifest als een groote fout heb beschouwd en wel meen, dat overschatting van krachten er de oorzaak van is geweest. In ieder geval maakten de tegenstanders er gebruik van, om den indruk te vestigen, dat de spoorweg-mannen, die volgens hun uitlegging de kamerleden wilden verhinderen naar Den Haag te komen, de wettige orde wilden aantasten. Het Partijbestuur vaardigde 8 Februari een manifest uit, waarin het eenerzijds het goed recht der arbeiders en hun gematigde en door algemeene belangen gemotiveerde houding op den voorgrond stelde en anderzijds waarschuwde tegen de valsche voorstellingen der burgerpers, die slechts onrust en botsingen konden veroorzaken. Het richtte tot de arbeiders den oproep: ‘Laat u, noch door de verrassende overwinning der spoorwegarbeiders, noch door de dolle ophitserij van de kapitalistische pers verleiden tot onberaden stappen!’ Inmiddels liet de reaktie niet na door middel van strijdbrekersvereenigingen van christelijke arbeiders en ‘Bonden van orde’ de eenheid van het spoorwegpersoneel te verbreken. Ter kenschetsing van het karakter dezer organisaties licht ik den volgenden zin uit een manifest van den Bond van orde van het personeel van de H.IJ.S.M.: ‘Keert toch weder tot uw eenvoudige plichten.... Wij hebben allen onze plichten te vervullen, rijken en armen, en de plichten der rijken zijn veel zwaarder en veel moeilijker dan die van den eenvoudigen werkman.’
Onder deze dreigende omstandigheden belegde het P.B. een vergadering met de kamerfraktie en eenige partijgenooten-spoorwegmannen, onder wie Oudegeest. Deze laatste schilderde den toestand zeer somber. | |
[pagina 266]
| |
Komt er staking, zeide hij, dan staan de militairen klaar om er een eind aan te maken en dan is alles verloren. Nadat Polak zijn afkeuring had uitgesproken over het manifest van Oudegeest c.s. van 5 Februari, raadde ik aan in ieder geval mee te doen. Ik voorzag, dat de staking zou mislukken en dat de anarchisten haar in een verraad-aktie tegen de S.D.A.P. zouden omzetten, maar ik achtte het verweer onvermijdelijk, omdat, indien de arbeiders dezen aanslag op één van hun hoofdrechten lieten passeeren, de bourgeoisie zich vrij zou voelen, hun steeds meer rechten te ontnemen. Beter een verloren verweer, dan geen verweer. Wij kunnen in ieder geval de bourgeoisie zoodanig benadeelen, dat zij zich wel wachten zal, een dergelijke poging te herhalen. Bovendien was het voor de sociaal-demokratische partij onmogelijk, bij een dergelijken strijd neutraal te blijven. Mevrouw Roland Holst raadde aan, dat wij ons tot het uiterste tegen een algemeene werkstaking zouden verzetten, omdat de vakbeweging daarvoor nog te zwak was en er alleen groote schade door zou kunnen lijden. Tenslotte verzocht de vergadering de leiders van de spoorwegarbeiders een bijeenkomst samen te roepen van de hoofdbesturen van alle arbeiders-organisaties om een gezamenlijke aktie te organiseeren. Op deze vergadering, die plaats had op den 20en Februari, kwam het Komitee van Verweer tot stand, waarin Vliegen zitting had namens de S.D.A.P., naast van Erkel, den leider van het N.A.S., een vertegenwoordiger der vrije socialisten, richting Domela Nieuwenhuis, twee spoorwegmannen, Oudegeest en Petter en twee havenarbeiders. De debatten waren zeer verward en tenslotte vatte ik het resultaat samen in de volgende motie: ‘De Vergadering, gehoord de verklaring der Vereeniging van het spoorwegpersoneel, dat zij ter wering van een wet, die de vrijheid van staking aanrandt, den arbeid zal neerleggen en van de Federatie | |
[pagina 267]
| |
van Transportarbeiders en andere vakvereenigingen, dat ook zij in dat geval tot een werkstaking zullen overgaan, besluit een Komitee van Verweer te benoemen, dat een krachtige agitatie zal voeren ter handhaving van de vrijheid van den arbeider en roept het gansche Nederlandsche proletariaat op, zich in deze met de arbeiders solidair te verklaren.’ In deze motie werd dus niet uitgemaakt van welken aard de staking van die verschillende vereenigingen zou zijn, of het een dwangstaking zou worden, dan wel of zij het karakter van een demonstratieve proteststaking zou behouden. In ‘Het Volk’ de motie besprekend, maande ik de arbeiders tot koelbloedigheid en voorzichtigheid aan: ‘Kalm, maar onverzettelijk, dat zij onze leuze in de ernstige tijden, die wij tegemoet gaan.’ In de toenemende spanning en groeiende wederzijdsche heftigheid verscheen van burgerlijk-intellektueele zijde het z.g. ‘Manifest der Twintigen,’ waarin de onderteekenaars hun medeburgers afvroegen, of zij wel het recht hadden, de eischen van de arbeiders af te wijzen en de houding der stakers op 31 Januari prezen. Verder eischten zij, terwille van de ontwikkeling van het geheele volk, vrije ontwikkelingsmogelijkheden voor de vakbeweging en verzetten zij zich scherp tegen elke daad van geweld van de zijde der regeering.
De daad van geweld der regeering volgde prompt: 25 Februari werden de dwangwetten ingediend. Ten eerste werd met straf bedreigd, ‘hij, die een ander door hinder of overlast of door het bezigen van middelen, geschikt om vrees aan te jagen, wederrechtelijk dwingt iets te doen, niet te doen of te dulden’, een bepaling, die ter bescherming van onderkruipers moest dienen. Verder zou gestraft worden de ambtenaar of het lid van het spoorwegpersoneel, ‘die, met het oogmerk om | |
[pagina 268]
| |
stremming in den dienst te veroorzaken’ werk nalaat of weigert; indien meerdere personen het ‘misdrijf’ zouden plegen, ‘tengevolge van samenspanning’, zou de straf aanmerkelijk worden verzwaard, terwijl zij in dat geval ook de ‘leiders of aanleggers der samenspanning’ zou treffen. Twee andere wetsontwerpen voorzagen in het instellen van een ‘spoorwegbrigade’, die ingeval van staking den dienst zou moeten verzekeren en in een enquête naar den toestand van het spoorwegpersoneel. In zijn mondelinge toelichting sprak minister Kuyper van ‘een onbezonnen aanslag op de hoofdfaktor voor de levensbeweging der maatschappij; een onduldbare belemmering der Overheid aangedaan in de uitoefening harer funktiën; een opofferen van de welvaart van heel een volk aan zucht naar klasse-invloed.’ Na de waardige houding der arbeiders op 31 Januari waren deze woorden geheel onverdiend en slechts geschikt om verbittering te wekken en de spanning te vergrooten. De ‘Nieuwe Courant’ sloot zich bij de harde woorden van Kuyper aan, maar overigens ontmoette het voornaamste wetsontwerp in de liberale pers veel afkeuring en tegenkanting; vooral wegens de zeer hooge straffen, waarmede de overtreders werden bedreigd. De ‘N.R.Ct.’ schreef: ‘Een wet als de voorgestelde zou, naar wij vreezen, de psychische genezing, die noodig is, bemoeilijken voor heel lang, misschien wel voor goed.’ In het ‘Handelsblad’ zeide de hoefijzerkorrespondent: ‘Wie ons volk regeeren wil, moet geen brute athleet zijn, geen krachtmensch, die uren op het wetboek beukt als op een kop-van-jut.’ Men verweet de regeering op deze wijze een algemeene staking uit te lokken. De ‘Groene Amsterdammer’ ging nog verder: ‘Waarom de militaire macht Nederland van het Noorden tot het Zuiden in onrust moest brengen, het is nu | |
[pagina 269]
| |
gebleken; het kabinet durfde niet met zijn voorstellen komen, zonder op militaire wijze gewapend te zijn.’ Door het hoofdbestuur van de Liberale Unie werd een adresbeweging tegen de strafwetnovelle op touw gezet. In ‘Het Volk’ schreef ik, onder het opschrift ‘Met de bliksemtrein naar de reaktie’, naar aanleiding van de ongekende snelheid, waarmede de rechterzijde de behandeling van de wetten deed plaats hebben en de stemming, die in de Kamer heerschte: ‘In zenuwachtige haast moest de vrucht van Kuyper's brein worden binnengehaald. ... Overigens was er in de Kamer gisteren een zenuwachtige stemming. Vooral de voorzitter was weer erg zenuwachtig, zoodat hij den heer Borgesius niet eens aan het woord wilde laten en, toen deze sprak, herhaaldelijk hamerde en zelfs uitriep: “Ik vraag het woord”.... De regeering heeft de arbeidersklasse de handschoen toegeworpen. Met drieste woede ontketent zij de hartstochten, lokt zij uit tot verzet, tergt zij de heiligste tradities en gevoelens van ons volk.’
Het verweer werd nu georganiseerd; op 8 Maart werden 40 protestmeetings gehouden; van haar kant ontsloegen de spoorwegdirekties 100 van de beste organisatie-mannen. In de Kamer had ik, tegelijk met den liberaal Mees, een interpellatie over de gebeurtenissen van 31 Januari aangevraagd, die door mijn ongesteldheid eenige dagen moest worden uitgesteld. Ik volgde in dien tijd de raadgevingen van een soort natuurgeneeskundige, wat o.a. meebracht, dat ik geen wol mocht dragen. Na de meeting van den 8en Maart te Haarlem, waar ik gesproken had, wandelde ik met mijn neef de Koe naar Bloemendaal en daar wilde ik met de tram terugkeeren. De tram was evenwel zoo vol, dat ik gedwongen was, zeer warm door de groote inspanning van de laatste uren, op het achterbalkon plaats te nemen. Nog verbaast het mij, dat een dergelijke kracht- | |
[pagina 270]
| |
proef in de ijzige Maartlucht mij geen longontsteking heeft bezorgd; mede door de goede zorgen van mijn toenmaligen sekretaris, Simon Maas, bleef het bij een stevige bronchitis. Toen ik mij 10 Maart, den dag van mijn interpellatie, naar Den Haag begaf, had ik nog wat men noemt ‘geen stem’, maar toen ik eenmaal aan het spreken was, waren schorheid en ziekte spoedig vergeten. Nadat de heer Mees inlichtingen had gevraagd over de houding van de regeering op 31 Januari, kreeg ik het woord. Eerst schetste ik de spanning van den toestand, wees er op, dat de opgeroepen miliciens werden geoefend in het geven van salvovuur en betoogde, dat het de taak van de Kamer was ‘elke onnoodige verergering van het bestaande konflikt te voorkomen.’ Indien het Nederlandsche volk van de staking schade heeft ondervonden, zeide ik, dan is dat mede zijn eigen schuld, waar het jarenlang voor de rechtmatige grieven van het spoorwegpersoneel doof is gebleven, waarop ik naging, hoe er in de afgeloopen jaren op de klachten van dat personeel was gereageerd. Vervolgens wees ik de voorstelling af, als zou de sociaal-demokratie een greep naar de macht hebben gedaan: ‘met die nuchterheid, die bij zaken als ons nu bezighouden betracht moet worden, verklaarik, dat de Sociaal-Demokratische Partij in Nederland zich nog lang niet sterk genoeg voelt om zulk een vrees te rechtvaardigen.’ En ik protesteerde tegen de overdreven voorstellingen omtrent de bedoelingen der arbeiders, waaraan speciaal de rechtsche pers zich had schuldig gemaakt. De lichtingen hadden niet behoeven te worden opgeroepen, indien politici, pers en regeering rustig de ontwikkeling der zaken hadden willen afwachten. Ik drong er bij de regeering op aan, het volk tijd te geven voor een zakelijke bestudeering van haar plannen en in ieder geval den uitslag van de enquête naar de toestan- | |
[pagina 271]
| |
den bij de spoorwegen af te wachten, voordat de behandeling van de strafwetnovelle zou worden doorgezet. Juist door den haast zouden de arbeiders den weg van staking worden opgedrongen. ‘Wanneer dat eenmaal geschiedt, ben ik, die aan hun zijde sta, één der hunnen in den grooten strijd, waartoe zij gedwongen worden.... Ik zou mij als een lafaard en een verrader beschouwen, wanneer ik op het kritieke oogenblik op mijn studeerkamer bleef zitten.... Dat kan van geen man van karakter worden verwacht en daarom heb ik die enkele maal, dat ik ben opgetreden voor de arbeiders, gezegd: Als het moet.... staakt dan ook als één man.... Maar wanneer ik buiten de Kamer zal zorgen, dat men stevig staat voor den strijd, kom ik in de Kamer tot u, mijne heeren, en zeg: laat ons met elkander middelen beramen, opdat de strijd overbodig worde’; en tenslotte: ‘Wanneer de regeering in deze richting wil meewerken, dan vlei ik mij, dat binnen enkele dagen de rust in Nederland zal zijn teruggekeerd’. Minister Kuyper handhaafde zijn voorstelling van de staking; hij zeide o.a.: ‘Zoo werd, wat eerst niets anders was dan een kwestie van solidariteit, metterdaad binnen zeer weinige dagen gemaakt tot een strijd om de macht.’ Mijn gematigde rede bestempelde hij als ‘sirenengezang’. Mijn repliek eindigde ik met het voorlezen van een verklaring namens onze fraktie, waarin wij konstateerden, dat de regeering geen antwoord gegeven had op onzen raad, de beslissing over de wijzigingen in de strafwet tot na den uitslag der te houden enquête uit te stellen; ‘dat de volle verantwoordelijkheid voor de te verwachten gebeurtenissen daardoor valt op de regeering en haar vrienden, die, hoewel daartoe herhaaldelijk door ons opgeroepen, geen poging hebben gedaan om een minnelijke oplossing mogelijk te maken.’ Over het geheel was mijn rede, die het volle oor der | |
[pagina 272]
| |
Kamer had, zoo verzoenend mogelijk geweest. Over het algemeen wees de pers op de tegenstelling tusschen den toon, dien de sprekers voor het Komitee van Verweer in het land aannamen en die ook in ‘Het Volk’ zijn weerklank vond en mijn gematigd beroep op verzoeningsgezindheid. De kalmte van mijn optreden, waarop ook door leden van de ‘Nieuwe Tijd’-groep kritiek is geoefend, was niet alleen het gevolg van het besef, dat dit de eenige manier was in het parlement iets te bereiken; zij vond haar oorzaak in de eerste plaats in inlichtingen, die ik de laatste dagen had ontvangen, waaruit mij gebleken was, dat de strijd hopeloos zou zijn, dat de kansen voor de arbeiders met den dag slechter stonden. Ik had namelijk vernomen, dat het Komitee van Verweer was ingegaan op het aanbod van den Haarlemschen grootindustrieel Goedkoop, lid van het hoofdbestuur der Ver. van Nederl. Werkgevers, die in vage termen bemiddeling van den kant van die vereeniging in uitzicht had gesteld, indien het Komitee van Verweer van een spoorwegstaking wilde afzien. Reeds twee dagen later krabbelde Goedkoop terug; hij had zich blijkbaar met de regeering in verbinding gesteld en bemerkt, dat die van geen toegeven wilde weten. Ik hoorde over dezen stap van het Komitee van Verweer het eerst van Mr. Gerrits. Bij die mededeeling was het mij of ik een slag op mijn hoofd kreeg. Ik wist nu immers vooruit, dat mijn interpellatie op dezen voozen grondslag zou staan, dat de minister via een groot werkgever was ingelicht omtrent de zwakheid van de stakingsbeweging en al wat ik verder met betrekking tot het verweer der arbeiders kon doen, moest wel de sporen van deze wetenschap dragen. Niemand onzer was van dezen stap van het Komitee van Verweer op de hoogte gebracht en het was ook niet mogelijk ruchtbaarheid aan dat optreden te geven. Na dien tijd kon ik | |
[pagina t.o. 272]
| |
BIJ SIMON A. MAAS, TE AERDENHOUT
| |
[pagina 273]
| |
niet meer met dezelfde kracht de zaak der arbeiders verdedigen.
Dezelfde motieven leidden tot mijn artikel ‘Wat nu?’ in het ‘Volk’ van den 17en Maart, een artikel, dat niet alleen door de anarchisten, maar ook door de ‘Nieuwe Tijd’-groep heftig is bekritiseerd. Ik schreef o.a.: ‘Wij zijn van meening, dat een politieke werkstaking, wier doel op de afstemming of intrekking der ingediende wetten is gericht, geen aanbeveling verdient.’ Ik spoorde aan, ons tot de gewone middelen van agitatie en overreding te beperken. Verder zeide ik: ‘Niet alleen wettigen de omstandigheden niet meer een dergelijke politieke werkstaking, daar ons thans ruimte is gelaten voor een gewone agitatie. Maar ook het argument voor zulk een werkstaking - n.l. dat zij geen middel van pressie, doch slechts een opgedrongen protest is - kan thans niet gelden.... Wil men de wetten zoo scherp mogelijk hebben, dan gebruike men dwangmiddelen.’ Verder spoorde ik aan tot partieele stakingen, waar daarmee iets te bereiken was. Ik eindigde met de verklaring, dat de S.D.A.P. in geen geval als spelbreker zou optreden. Er is mij verweten met het schrijven van dit artikel mijn bevoegdheid als redakteur te hebben overschreden, daar het zou indruischen tegen de officieel genomen beslissing. Dit betreft dus den formeelen kant van de zaak, op zichzelf misschien van bijkomstigen aard, maar in het verband der historische gebeurtenissen vaak van overwegend belang. Ik heb bij het schrijven van dit boek nog eens nauwkeurig de gegrondheid van dit verwijt onderzocht en bevonden, dat ik volledig recht heb het af te wijzen. Ik had mij in dit geval niet te beschouwen als tolk van het P.B., maar van de leiding der algemeene aktie. Het was de door het Komitee van Verweer opgeroepen vergadering van | |
[pagina 274]
| |
hoofdbesturen van den 15en Maart, wier besluiten ik mij tot richtsnoer had te nemen. De beslissingen nu van die vergadering waren: de reeds door mij vermelde motie van 20 Februari werd gehandhaafd; de kwestie van partieele stakingen voor looneischen en anderszins werd aan de betrokken vakbonden overgelaten; men zou steun in het buitenland zoeken; de agitatie tegen de wetten zou worden voortgezet. Een perskommissie zou worden ingesteld voor het voeren van de schriftelijke propaganda. Uit de gehandhaafde motie vloeide voor mij dus niet de verplichting voort, mijn waarschuwing tegen de staking in de gegeven omstandigheden achterwege te laten. Ik nam bij het schrijven van dit artikel aan, dat de behandeling van de dwangwetten tot na Paschen zou worden uitgesteld Zoowel de voorzitter van de Kamer als de ‘Venlosche Courant’, het orgaan van den rapporteur over de wetsontwerpen, den heer Nolens, hadden dit, zij het in vage termen, te verstaan gegeven. Op deze overweging steunde ook het besluit van de vergadering van 15 Maart, de agitatie te handhaven. Het is anders geloopen. Den 1en April besloot de Kamer de wetten den volgenden dag in behandeling te nemen en te zorgen, dat zij vóór Paschen zouden zijn afgehandeld. Toen verscheen de kwestie van een eventueele, uitgebreide staking in een geheel ander licht. Uit het hier meegedeelde blijkt, dat ik mij in mijn artikel gesteld heb op den grondslag der aangenomen besluiten; bezwaren tegen die besluiten gelden de vergadering, niet mijn artikel. Bovendien stelde ik voorop, dat, indien de arbeiders-organisaties tot een staking mochten besluiten, zij op onze medewerking konden rekenen. Wat den inhoud van het artikel betreft nog het volgende. Het is waar, dat het mij verheugde, deze gelegenheid te kunnen aangrijpen, om van de zoo ge- | |
[pagina 275]
| |
vaarlijke algemeene staking, als dwangmiddel, af te komen. De aanbeveling tot partieele stakingen, die mij ook zeer euvel is geduid, ondersteunde ik gaarne, omdat ik in die ekonomische stakingen een gewenschte afleiding zag voor den stakingsgeest onder een deel der arbeiders. Daar kwam bij, dat op de vergadering der hoofdbesturen duidelijk bleek, welke gevaarlijke en avontuurlijke plannen in de hoofden van de anarchistische leiders rondspookten: van die zijde stuurde men steeds duidelijker op een politieke algemeene dwangstaking aan; Domela Nieuwenhuis wilde eerst na aanneming der wetten die staking beginnen, om hun intrekking te verkrijgen. Tegen een dergelijk ‘anarchistisch avontuur’ heb ik mij altijd ten sterkste verzet. Vóór die vergadering had ik een onderhoud met P.B.-leden en Oudegeest, waarbij de laatste meedeelde, dat een onderzoek naar den geest van het spoorwegpersoneel zeer slechte resultaten had opgeleverd. Het Komitee had echter besloten die resultaten aan de hoofdbesturen-vergadering te onthouden. Van een aanvulling van het Komitee met vertegenwoordigers van andere groote vakbonden, een voorstel van Oudegeest, wilde Nieuwenhuis, die vreesde dan de leiding te zullen verliezen, niets weten. Ik voelde mij verplicht als hoofdredakteur van ‘Het Volk’ tot voorzichtigheid aan te manen, nu ik het gevaar van den toestand kende: het zekere vooruitzicht, dat de staking mislukken zou en daarbij het gevaarlijke drijven van de anarchisten. Tevens moest ik onze partijgenooten onder de arbeiders en propagandisten, die in goed vertrouwen op de optimistische mededeelingen van het Komitee van Verweer bezig waren door te hollen naar een algemeene staking, tot nadenken brengen. Ten onrechte heeft men beweerd, dat ik in dit artikel het roer geheel omgooide; ook in mijn vroegere ‘Volk’- | |
[pagina 276]
| |
artikelen had ik, mij volkomen scharend aan de zijde der arbeiders, steeds tot gematigdheid aangespoord. Zelfs in het felle manifest, dat het Komitee van Verweer na de indiening van de wetten publiceerde, werden de arbeiders slechts opgeroepen tot een ‘groote, geweldige agitatie’; met een algemeene staking werd daarin niet gedreigd. Vliegen, die in het Komitee van Verweer de ontwikkeling der zaken had meegemaakt, maakte op het kongres van Enschedé bezwaar tegen de ekonomische stakingen, maar zeide verder niet te weten ‘wat ook op de houding van “Het Volk” aan te merken.’ Er heeft zich in de hoofden, ook van vele partijgenooten, de ‘legende’ vastgezet, dat ‘Wat nu?’ een groote fout is geweest, een van die taaie legenden, die in de historie zoo talrijk voorkomen en zeer moeilijk te verdrijven zijn. Oudegeest, eveneens lid van het Komitee van Verweer, zegt in de ‘Geschiedenis der zelfstandige vakbeweging in Nederland’, dat Troelstra ‘reëel als altijd’ in ‘Het Volk’ van 17 Maart dit artikel publiceerde, ‘waardoor hij blijk gaf den moed zijner overtuiging te hebben en bereid te zijn de afkeuring te trotseeren van zeer veel elementen in de toenmalige arbeidersbeweging, die niets zien wilden.’ Het Komitee van Verweer hield naar aanleiding van mijn artikel een bewogen vergadering, waarin zelfs werd voorgesteld een kommuniqué te publiceeren, waarin het Komitee zou mededeelen, het met dit artikel niet eens te zijn. Vliegen gaf van deze bijeenkomst verslag in het volgende briefje: ‘W. vr. - Vanmiddag hevige ruzie-vergadering gehad van Komitee van Verweer. De bom barst nu. Uw artikel moet de schuld hebben van de heele zaak. Daartoe is nu Woensdag a.s. een vergadering van hoofdbesturen belegd (in de A.N.D.B. denk ik). Daar zullen de zaken openlijk worden neergelegd, de vergadering zal geheel ingelicht worden. | |
[pagina 277]
| |
Over de manier, waarop dit zal geschieden, is niets bepaald, de vergadering hedenmiddag is met ruzie uit elkaar gegaan,’ enz.
Inmiddels nam de spanning in het land steeds toe. De rechtsche pers hitste de miliciens tegen de arbeiders op; zoo schreef de ‘Standaard’: ‘Ieder gevoelt, hoe bitter hard het is voor de miliciens, die extra zijn opgeroepen, dat zij door het wanbedrijf der stakers genoodzaakt worden een tijd, dien zij anders rustig thuis hadden kunnen doorbrengen, nu te moeten doorbrengen in de kazerne.’ Als voorbeeld van de bejegening, die wij leiders persoonlijk ondervonden, geef ik hier één van de vele dreigbrieven, die ik in die dagen ontving: ‘Troelstra-Schoft, deze week wordt er een aanslag op je leven gedaan, en zal je als een bond worden afgemaakt.... Vereeniging ‘Verweer tegen verweer.’ Van deze soort ontving ik verscheidene epistels. Op 28 Maart verscheen de Memorie van Antwoord van de regeering op het Voorloopig Verslag over de voorgestelde wetsontwerpen, waarbij nadrukkelijk werd verklaard, dat de regeering niet tot na den uitslag der enquête wilde wachten. Wel waren, vooral tengevolge van het verzet uit liberalen kring, de ontwerpen eenigszins verzacht en de liberale pers steunde nu de plannen van de regeering. Toen de voorzitter op 1 April voorstelde, den volgenden dag met de openbare behandeling te beginnen, protesteerde ik tegen deze overhaasting bij een materie, die misschien door sommige leden spoedeischend werd geacht, maar in ieder geval verre van eenvoudig was. Verder besprak ik de aankondiging van de regeering, dat zij een reglement zou vaststellen, waarin zou worden bepaald, dat de regeering in tegenstelling tot den vroegeren toestand zich voortaan wel zou inlaten met de arbeidsvoorwaarden van het spoorwegpersoneel. In het geheele verband der zaak was dat reglement | |
[pagina 278]
| |
voor mij de ‘lijmstok’, waarmee verschillende liberalen, die verklaard hadden niet tot strafbepalingen tegen het spoorwegpersoneel te kunnen meewerken, zoolang zij niet de zekerheid hadden, dat ook aan de grieven van dat personeel aandacht zou worden geschonken, moesten worden gepaaid. Het voorstel van den voorzitter werd met 59-9 stemmen aangenomen. Mijn rede over het wetsontwerp zelf begon ik aldus: ‘Mijnheer de voorzitter: Uit de lezing van de Memorie van Antwoord is mij gebleken, heb ik althans den indruk gekregen, dat de regeering zich nog niet heeft kunnen opwerken tot een rustige, sociaal-politieke en een humane beschouwing van de spoorwegstaking en wat daaraan vastzit van 31 Januari jl.’ Ik wees op den harden toon der verschillende stukken van Kuyper over deze kwestie. ‘Het is den klassenstrijd in Nederland zoo scherp mogelijk maken.... Niets anders hebben wij tot op dit oogenblik van de regeering vernomen dan den cynischen harteloozen toon van het zich bedreigd wanend gezag.’ Voorts behandelde ik de beteekenis van de vakbeweging voor de zedelijke verheffing van het proletariaat en ontleedde ik de voorgestelde straf-artikelen, waarbij ik konstateerde, dat althans de slechtste bepaling uit het oorspronkelijke ontwerp was geschrapt. Tegen de voorstelling, dat staking kontraktbreuk zou zijn, verzette ik mij: ‘Staken is geen ontslag, maar schorsing in de uitvoering van het kontrakt, teneinde verandering daarin tot stand te brengen.’ Naar de mate van onze kracht hebben wij alles gedaan, om te voorkomen, dat de wetsontwerpen vóór Paschen zouden worden aangenomen. De geheele fraktie nam aan de debatten deel, met uitzondering van van Kol, die helaas buitenslands was. De redevoeringen van de sociaal-demokraten beslaan 133 kolommen van de Handelingen. De atmosfeer in de Kamer was tot kookhitte gestegen. Herhaaldelijk stelden wij moties tot uit- | |
[pagina 279]
| |
stel voor. Het was vooral Schaper, die in felheid alles overtrof, wat tot nog toe in de Kamer door de oppositie geleverd was. Toen hij den 8en April wederom een motie tot schorsing van het debat had ingediend, was het de heer de Savornin Lohman, die voorstelde die motie niet te behandelen, tenzij Schaper aan vijf minuten genoeg zou hebben. Schaper antwoordde toen: ‘Dat de heer Lohman vice-minister kan worden genoemd, wist ik, maar ik wist niet, dat hij nu ook vice-voorzitter van de Kamer is. Ik zal mij noch door jonkheer Lohman noch door iemand anders laten voorschrijven, hoeveel tijd ik zal gebruiken. Al was hij nog zoovele jaren lid van de Kamer, hij levert het mij niet!’ Als Schaper daarna spreekt van een ‘sloeberstreek’, stelt de voorzitter voor hem het woord te ontnemen, waarop Schaper antwoordde: ‘Ik protesteer ertegen, het is een gewelddaad. Die mooie mijnheer, die daar staat, die heeft dit tumult veroorzaakt, hij, Jhr. Lohman...’ In mijn repliek protesteerde ik op felle wijze tegen de poging van Kuyper, ons buiten de zedelijke gemeenschap te sluiten: ‘En dan wensch ik aan allen hier, die ons zoo diep hebben trachten te vernederen, die van de hoogte van hun eigen idealen ons zoo diep hebben weggetrapt in de modder van volksbederf en dergelijke, de mededeeling te doen, ook namens mijn vrienden, dat wij vanaf het oogenblik, dat wij plaats hebben genomen in de gelederen van de sociaal-demokratie onder de strijdende arbeiders, gevonden hebben een vrede met onszelve, die ons vroeger ontbrak; dat voor velen onzer en vooral voor diegenen, die zijn voortgekomen uit de burgerklasse, de inlijving in den strijd der sociaal-demokratie is geweest een zedelijke wedergeboorte.... De strijd van de arbeidersklasse is de belichaming van het hoogste ideale streven, dat in onze dagen mogelijk is onder de menschen. Men kan daarom lachen en men doet het. Het zal ons niet deren.’ | |
[pagina 280]
| |
Toch viel de slag en wel op 9 April; de strafwetnovelle werd met 81-14 stemmen aangenomen. Vooraf sprak ik de volgende woorden: ‘Als wij niet kunnen verhinderen, dat dit werk tot stand komt, dan zullen wij trachten sterker te worden. Wij hebben bij deze gelegenheid geleerd, dat de kloof, die de klassen scheidt, steeds dieper en dieper wordt. Gij staat verder van ons af dan ooit.... Uw leuze is, dat niet macht, maar recht moet zegevieren; uw daden getuigen het tegendeel. Met woorden ontkent gij den klassenstrijd; door uw daden verscherpt gij hem. Thans hebt gij overwonnen. Gaat uw gang maar. Wij zullen strijden en strijden, tot wij eenmaal de overmacht, waarvan gijmisbruik hebt gemaakt, zullen hebben overwonnen.’ Den 11en April keurde de Eerste Kamer de wetten goed, die nog denzelfden dag in het Staatsblad verschenen. De koningin was apart van het Loo gekomen, om deze heldendaad van het parlement zoo spoedig mogelijk met haar handteekening te bekrachtigen. Een donkere bladzijde in de Nederlandsche politieke geschiedenis was hiermede afgesloten.
Het Komitee van Verweer had tegen 2 April, den dag, dat de behandeling van de wetten in de Kamer begon, een vergadering van de hoofdbesturen bijeen geroepen. De algemeen heerschende stemming was van dien aard, dat aan de staking niet meer te ontkomen was. Oudegeest verzette zich sterk tegen een staking, maar het gaf niets. De vertegenwoordigers van het P.B. gaven als hun meening te kennen, dat de wetten er in ieder geval zouden komen en dat men met een staking juist de regeering in de kaart zou spelen maar toen bleek, dat men in en buiten de vergadering algemeen de staking wilde, stemden zij tenslotte voor. Er werd besloten, dat de spoorwegstaking in den nacht van 5 op 6 April zou ingaan. Ook de andere arbeiders | |
[pagina 281]
| |
in de transportbedrijven werden opgeroepen het werk neer te leggen. In de haven was de staking algemeen, maar de spoorwegstaking was vergeleken met 31 Januari een mislukking. De treinenloop kon, hoewel niet volledig, door de maatschappijen in stand worden gehouden. Verschillende andere groepen hadden zich, hoewel niet daartoe opgeroepen, bij de staking aangesloten. Den 8en April proklameerde het Komitee van Verweer de algemeene staking voor alle vakken. Te Amsterdam vond deze oproep vrij algemeen gehoor, maar in de andere steden kwam er niets van terecht. Het was duidelijk, dat de beweging was mislukt en in een zeer roezige vergadering, in den avond van den 9en April, besloot het Komitee van Verweer de staking op te heffen, verwijzende naar het feit, dat juist dien dag de wetten in de Tweede Kamer waren aangenomen. Aan de stakende vereenigingen werd dit besluit megedeeld. In Den Haag waren het Oudegeest en ik, die ons van die moeilijke taak kweten; een ontzettende teleurstelling maakte zich van de stakers meester. Vervolgens begaven wij ons naar Amsterdam om met de vakvereenigingsbesturen de situatie te bespreken. Toen wij in Den Haag in den trein hadden plaats genomen, vulde een grommende toornige menigte het perron. Tegen den tijd, dat de trein zich in beweging zou zetten, begon zij het Wilhelmus te zingen, terwijl het aan geschimp en gejouw niet ontbrak. Oudegeest en ik wisten niet beter te doen, dan ons te gedragen, alsof het gezang en de kreten ter onzer eere weerklonken en wij namen beleefd den hoed af. Te Amsterdam wachtten ons buiten het station eenige fanatieke personen, die ons met schimpscheuten begroetten; naast de tram volgden ons verscheidenen van hen. 's Avonds had in het gebouw van den A.N.D.B. een vergadering van de hoofdbesturen plaats onder leiding | |
[pagina 282]
| |
van het Komitee van Verweer, waar verantwoording zou worden afgelegd. Wat ik reeds in het P.B. had voorspeld, geschiedde: inplaats van een geregelden, waardigen aftocht, nadat alle strijdmiddelen waren uitgeput, brak een afschuwelijke herrie onder de medestrijders onderling uit. De anarchisten, die van den beginne af hadden getracht de S.D.A.P. verdacht te maken, zagen nu hun kans schoon. De verraad-aktie nam een aanvang. Domela en de zijnen hadden het parool uitgegeven, na aanneming der wetten te blijven doorstaken, om daardoor hun intrekking te forceeren, een enormiteit, van welken kant men ze ook mocht beschouwen. Buiten onze rijen was de massa op de felste wijze tegen ons in het harnas gejaagd. Domela Nieuwenhuis was ter vergadering verschenen met een ballonmuts op en voerde de ontevreden schare aan en de wijze, waarop de S.D.A.P. werd bejegend, was ongehoord. De sekretaris van het Komitee van Verweer begon de reden voor te lezen, die het Komitee tot opheffing van de staking had gebracht. Na eenige heftige aanvallen op Oudegeest en Vliegen stelde Nieuwenhuis voor een manifest te verspreiden ‘bevattende een uitvoerige uiteenzetting van het verraad, dat gepleegd is.’ Hoe hij de zaken bezag, blijkt uit de brochure, die hij later aan de stakingen heeft gewijd, waarin hij o.a. zegt: ‘Officieren, die in oorlogstijd gehandeld hadden als de leden van het Komitee, zouden de kogel niet ontgaan zijn’ en over de deelnemende sociaal-demokraten schrijft hij daar: ‘En de gedachte ligt voor de hand, dat zij de mislukking in hun ziel met vreugde begroet hebben.... om daaruit een argument te putten tegen de ekonomische aktie.’ In de vergadering volgde de eene beschuldiging op de andere; telkens speelden zich de heftigste scènes af; onder de aanwezigen zag men er meerderen met | |
[pagina 283]
| |
een revolver gewapend. Te halfzeven 's morgens waren de besprekingen nog niet afgeloopen en werd besloten, de vergadering tot den volgenden avond te verdagen. Met mijn sekretaris, Simon Maas, verliet ik het gebouw, om in hotel Monopole rust te nemen. Ik viel onmiddellijk in slaap, maar tegen 9 uur ontwaakte ik. Ik was toen ten prooi aan deze pijnigende gedachte, die mij tot een obsessieGa naar eindnoot+ werd: in de Kamer had ik over de ontwikkelende en verheffende kracht der vakorganisatie gesproken; wat was daarvan gebleken in den nu-verloopen nacht? Konden deze tierende, domme, opgehitste menschen het grootsche werk verrichten, dat de Geschiedenis het proletariaat op de schouders heeft gelegd? Moest ik mij niet schamen voor het drama, dat in dezen nacht was opgevoerd? Kon ik mijn strijd ten bate der arbeiders blijven voeren? Steeds sterker groeide in mij het besef, dat na de moreele nederlaag, die niet de bourgeoisie, maar zij, de arbeiders, mij hadden bezorgd, mijn plaats niet meer in hun rijen kon zijn. Maar dan was mijn plaats ook niet meer onder de levenden en ik verdiepte mij zoozeer in deze gedachte, dat ik besloot den nu volgenden avond zoodanig op te treden, dat de meegebrachte revolvers op mij zouden worden gericht en ik den smaad, door de arbeiders aan hun eigen beweging aangedaan, niet zou behoeven te overleven. Ik begreep onder den invloed van een dwangvoorstelling te zijn, belde en liet mijn sekretaris verzoeken, op mijn kamer te komen. Spoedig was Simon Maas bij mij en ik vertelde hem, wat er in mij omging. Staande aan het hoofdeinde van mijn bed, trachtte hij mij te kalmeeren en plotseling voelde ik op mijn hand zijn tranen vallen. Simon Maas heeft onze gelederen verlaten en een rol gespeeld, die voor een gewezen sociaal-demokraat zoo treurig mogelijk moet worden genoemd, maar die tranen zal ik nooit vergeten. | |
[pagina 284]
| |
In den loop van den dag werd ons meegedeeld, dat Vliegen en Oudegeest in het bureau van het N.A.S. gevangen werden gehouden. Men beweerde, dat dat noodig was, omdat zij anders uit vrees de tweede nachtvergadering niet zouden bijwonen. Wij namen intusschen onze maatregelen, daar wij dien avond niet zonder middelen van verweer onzen strijd tegen de revolutionairen wilden hervatten. Veertig ‘toffe jongens’, onder wie mijn sekretaris, lieten zich opsluiten in een lokaal, grenzende aan de vergaderzaal. Zij kregen opdracht, zoodra Jan van Zutphen een afgesproken wachtwoord zou spreken, de zaal binnen te dringen. Het is gelukkig niet zoover gekomen, maar er blijkt uit, dat wij bereid waren onze persoon en onze eer tot het uiterste te verdedigen. Toen de verschillende aanwezigen hun gemoed voldoende hadden gelucht, vroeg ik het woord. De beschuldiging van verraad, tegen ons ingebracht, kon ik niet zonder meer laten passeeren en ik stelde voor een kommissie te benoemen, die naar de al of niet juistheid van die beschuldiging een onderzoek zou instellen. Nieuwenhuis bestreed dit voorstel, maar het verloop der vergadering was anders, dan hij verwacht had en voor de onzen niet ongunstig; de stemming begon zich tegen de revolutionairen te keeren en Nieuwenhuis wist geen anderen uitweg te vinden, dan nu ook van zijn kant mijn voorstel, een kommissie van onderzoek te benoemen, aan te bevelen, dat toen met algemeene stemmen werd aangenomen. Die kommissie stelde een grondig onderzoek in en liet daarover een rapport samenstellen door Verdorst van de Timmerlieden, Boetje van de Metaalbewerkers en Jan van Zutphen, dat eind 1903 gereed kwam. De met algemeene stemmen aangenomen konklusie was, dat er wel fouten waren gemaakt, doch dat er van verraad geen sprake was. Hoewel ik als opper-verrader was | |
[pagina 285]
| |
gesignaleerd, heeft de kommissie het niet eens noodig geoordeeld, mij te verhooren. De eer der S.D.A.P. was bij deze gelegenheid schitterend gehandhaafd. Van revolutionaire zijde werden de konklusies van het rapport natuurlijk gewraakt en tegen de verraad-beschuldiging heb ik de Partij en mezelf nog in menige woelige vergadering moeten verdedigen.
Na de nederlaag publiceerde het P.B. een door mij opgesteld manifest aan de arbeiders, waarin het uitsprak, dat het wantrouwen, door de anarchisten systematisch gezaaid, voor de vakbeweging schadelijker was dan de dwangwetten zelve. ‘De Nederlandsche vakbeweging gelijkt thans een groot slagveld.... Temidden van dat droevig tooneel, arbeiders, gevoelt de sociaal-demokratie sterker dan ooit haar heilige roeping, om uw oogen te wenden van het donkere heden naar den beteren tijd, die komen moet en zal, naar het Socialisme. ...Thans waait er tijdelijk een geest van neerslachtigheid en reaktie; die wind woei vaker en verwaaide. Want de bodem, waaruit onze beweging opgroeit, is uwe knechtschap, arbeiders, en die bodem is thans vruchtbaarder dan ooit. Daarom zult gij tot ons komen, ook zij, die thans tegen ons zijn opgehitst.... Wij zijn er trotsch op uw strijd en nederlaag te hebben gedeeld; wij roepen u op uw groote gaven van hart en moed te paren aan het inzicht en verstand, dat de sociaal-demokratie u geeft. En wij zullen eenmaal, als dat verbond van weten en willen, van verstand en gevoel, gesloten is, met u en het gansche internationale proletariaat de wereld overwinnen.’ In zijn boek over de Geschiedenis dervakbeweging keurt Oudegeest de samenwerking der S.D.A.P. met de vakorganisaties af. Daaraan zou de verzwakking, zoo niet de mislukking der beweging, te wijten zijn geweest. Het was echter de verdeeldheid van de vakbeweging | |
[pagina 286]
| |
zelve, waar anarchisten en sociaal-demokraten elkaar bestreden, die tot verzwakking moest leiden. Ik acht het onnoodig, verder in te gaan op de bewering, dat de S.D.A.P. in deze staking een politiek fortuintje zou hebben gezien. Hoe men zich kan voorstellen, dat bij een eventueele algemeene werkstaking, die zoowel de pers der Partij als haar parlementaire fraktie verplicht de besluiten en de aktie van de arbeiders te steunen, de Partij zou kunnen worden uitgeschakeld, is mij onbegrijpelijk. Het jaarlijksch Partij-kongres, dat dat jaar tengevolge van de staking tot Pinksteren moest worden uitgesteld, werd te Enschedé gehouden. Bij de bespreking op dat kongres van mijn houding tijdens de stakingen had ik van de zijde van de ‘Nieuwe Tijd’-groep weinig anders dan kritiek en afkammerij te hooren. Gorter zeide o.a.: ‘Toen de Partij zich bij het Komitee had aangesloten, las ik iederen avond met angst “Het Volk”. Van verraad was natuurlijk geen sprake, maar wel van de zwakheid van Troelstra's politieke opvatting, van zijn voortdurend wankelen.’ Wat in deze woorden vooral treft, is het vooropgezette wantrouwen in mijn leiding. Daaraan gaf op het kongres ook van der Goes uiting, die zeide: ‘Troelstra is teveel geworden een diplomaat, die de belangen der mogendheid, het proletariaat, verdedigt bij de bourgeoisie’, een opmerking, die mij zeer griefde. Na wat ik op de vorige bladzijden heb gezegd, behoef ik op de kritiek van die zijde op de gematigdheid van mijn interpellatie en op het artikel ‘Wat nu?’ niet uitvoerig in te gaan. Dat mijn gedragslijn in de eerste plaats werd bepaald door de omstandigheden, ligt voor de hand. Men had van mij blijkbaar revolutionairder redevoeringen verlangd, die als een slag in de lucht of als woordenvuurwerk zouden hebben gewerkt en dat, terwijl ik de zwakheid van de beweging kende. De tragedie van 1903 werd door de oppositie-groep gezien in het | |
[pagina 287]
| |
licht van de door hen in mij ontdekte fouten. Als bij den werkelijken stand der beweging mijn houding min of meer aan die van een diplomaat deed denken, treft de blaam niet mij, maar de beweging zelve. Wij hebben juist in den tegenwoordigen tijd volop gelegenheid diplomatie van arbeiderszijde aan het werk te zien, zoowel van de vakbeweging tegenover de werkgevers, als van de politieke beweging tegenover de groote politieke machten, waartegenover wij met onze nog veel te geringe macht staan. Dat ik, na alles, wat er gebeurd was, na mijn hartebloed te hebben gegeven voor de zaak der arbeiders, door de houding van de oppositie zeer was gegriefd en niet kon nalaten daaruit mijn konklusies te trekken, ligt voor de hand. Uit mijn rede op het kongres wil ik nog aanhalen mijn antwoord op het verwijt van Gorter, dat ik teveel naar de ‘feiten van den dag’ zou kijken. ‘Ik geloof niet, dat in mijn hoofd de eeuwige vaste oplossing is van alle taktische kwesties. Ik beschouw het verwijt van Gorter als een kompliment; de groote taktici der sociaal-demokratie zijn altijd geweest de mannen, die een open oog hadden voor de omstandigheden, die zich wijzigen. Liebknecht zei te Zürich: ‘Als 24 keer op een dag de omstandigheden zich wijzigen, zal ik 24 maal veranderen van taktiek.’
De direkties van de spoorwegen en verschillende andere werkgevers gingen zich na de staking aan een ware wraakoefening te buiten: circa 5000 man werden op de keien geworpen. Later was men voor den gang van het bedrijf wel gedwongen velen terug te nemen, maar het definitieve aantal slachtoffers bedroeg toch zeker 1500. De organisatie van het spoorwegpersoneel was vernietigd; van erkenning door de direkties zou in de eerste jaren geen sprake zijn; nog menig jaar hebben wij in de Kamer tegen die harde houding der maat- | |
[pagina 288]
| |
schappijen moeten protesteeren. Behalve de ingestelde enquête had het spoorwegpersoneel, als positief resultaat van de geheele aktie, tenminste dit bereikt, dat de regeering toezegde, voortaan toezicht op de arbeidsvoorwaarden te zullen oefenen, waarbij van het vroegere standpunt van staatsonthouding op dit punt afstand werd gedaan. Maar de eenvoudigste en meest logische konklusie uit het gebeurde, n.l. de verplichting voor de direkties om met de vakorganisaties te onderhandelen, kwam in het reglement niet voor. In Juni 1903 had in de Kamer nog een debat plaats over de stakingen tusschen dr. Kuyper en mij, dat in brochure-vorm is uitgegeven onder den titel ‘De ware schuldigen’. Ik sprak als mijn meening uit, dat het onder de wapenen roepen van extra-troepen, niet alleen geen rechtvaardiging vond in de houding, door de stakers in Januari en April aangenomen, maar dat zelfs ‘de buitengewone oproeping van de lichtingen, die door de regeering is bevolen, inplaats van bijgedragen te hebben tot de rust en orde in ons land, integendeel feitelijk is geweest de groote oorzaak, waardoor de tweede werkstaking is uitgebroken.’ Indien de regeering aan den drang naar verzoenende maatregelen, die van liberalen kant, bijv. door de onderteekenaars van het manifest der Twintigen, op haar werd uitgeoefend, had toegegeven, waren de troepen niet noodig geweest en hadden de treurige Aprilgebeurtenissen niet plaats gevonden. Maar neen, ‘de regeering heeft den strijd van het gebied van het recht overgebracht naar het gebied van de macht.’ Wel beweert de regeering, dat zij het gezag wilde hooghouden, maar het ging om haar gezag, het gezag van haar klasse. Verder wees ik op de aanvallen, die de geheele burgerlijke pers, niet alleen op onze beweging, maar ook op onze personen richtte: ‘De geheele zaak is feitelijk overgegaan in een aktie tegen de sociaal-demokratie.’ Ook stelde ik vast, ‘dat de wijze, | |
[pagina t.o. 288]
| |
WELKOM AAN DE HOLLANDSCHE PARTIJGENOOTEN TE GENT
OP WEG NAAR HET FEESTGEBOUW TE GENT
| |
[pagina t.o. 289]
| |
HET HOOFDGEBOUW DER GENTSCHE SOCIALISTISCHE BEWEGING:
‘VOORUIT’
OUD GRACHTJE TE GENT
| |
[pagina 289]
| |
waarop de regeering is opgetreden tegen de werkstakers, de wijze, waarop zij door den minister van Binnenlandsche zaken van het eerste oogenblik af werden gekwalificeerd als “misdadigers” en “schuldigen”, geen ander gevolg kon hebben, dan dat de spoorwegdirekties en in het algemeen het publiek, zoo hard over die werkstakers hebben geoordeeld; dat men in hen niet heeft willen of kunnen zien menschen, die noodgedrongen voor hun recht streden, maar misdadigers, die zich vergrepen jegens recht en zedelijkheid en dit is op de behandeling, die de werkstakers na afloop van den strijd hebben ondervonden, van treurigen invloed geweest’.... ‘De tijd zal komen, dat gewroken zal worden aan uw partij, evenals aan de geheele Nederlandsche bourgeoisie, wat gij op dit oogenblik misdoet jegens de arme gevallenen, die gij hoont en smaadt, terwijl ge bezig zijt ze onder uw voet te verpletteren. De tijd zal komen. Meent niet, dat er een middel is om den arme voorgoed ten onder te houden’. Kuyper bleef op het standpunt staan, dat de ‘Standaard’ in April reeds met deze woorden had weergegeven: ‘Het socialisme heeft een knak gekregen, waarvan het niet zoo licht zal herstellen.... Dat is, naast God, te danken aan het wijs en kloek beleid der regeering.’ Typisch was de houding van de arbeiders na de verloren staking. Zij bestond hierin, dat 850 socialistische arbeiders een tocht naar Brussel en Gent maakten, om te toonen, dat hun moed ongebroken was en zij meer dan ooit de beteekenis der internationale solidariteit beseften. In beide steden werden groote begroetingsvergaderingen belegd, waar ik het woord voerde. |