Gedenkschriften. Deel II. Groei
(1928)–Pieter Jelles Troelstra– Auteursrecht onbekend
[pagina 221]
| |
VII. Geestelijke groei van persoon en bewegingmijn taak in partij en kamer - ‘het volk’ opgericht - waarom ‘arbeiderspartij’? - mijn verkiezingsnederlaag in 1901 - verbeterde verhouding tot mijn vader - dood van mijn broer - houding tegenover het historisch-materialisme - theorie en beweging - vakbeweging en sociaal-demokratie - de agrarische kwestie - de groninger schoolmotie en hare voorbereiding
Niet de parlementaire aktie alleen was het, die van mij groote inspanning en toewijding eischte. Daarnaast was ik de man, die in het P.-B. de richting van de jonge socialistische partij had aan te geven. Bovendien was ik de drukst-bezette propagandist, die in alle steden van het land onze beginselen en wijze van werken ging verkondigen, terwijl ik ook in de schriftelijke propaganda een groote rol speelde. De onverbreekbare band tusschen parlementaire en algemeen-politieke aktie heeft mij reeds van den aanvang af duidelijk voor oogen gestaan. Ik wist, dat wij, bij het klein getal onzer fraktieleden, op bijna elk gebied de nederlaag zouden moeten lijden, maar dat was voor mij geen reden, om pogingen tot doorvoering onzer eischen na te laten. Mijn leuze was: de weg naar politieke overwinningen is met parlementaire nederlagen bezaaid. Om die nederlagen bekommerde ik mij dan ook niet, mits ik niet het gevoel had, ze aan mijn zwak optreden of onjuiste taktiek te wijten te hebben. Zoo kon ik steeds met opgewektheid mijn taak in de Kamer blijven vervullen. Het vertrouwen in de juistheid en noodzakelijkheid van het sociaal-demokratisch streven heeft mij ook door de moeilijkste tijden heen geholpen en is tenslotte door mijn, uit zuiver parlementair oogpunt, meest mislukte aktie, de zoogenaamde November-revolutie van 1918, schitterend bewaarheid. | |
[pagina 222]
| |
Ook het optreden op de kongressen der Partij vormde een gewichtig onderdeel van mijn taak, terwijl in het P.-B. geregeld beslag op mij werd gelegd, waar het gold, het opstellen van de manifesten en de verkiezingsprograms, die den grondslag onzer aktie in de a.s. vierjarige periode zouden vormen. Dit alles was werk, dat mij opvoerde tot hooger willen en kunnen en mij volkomen bevredigde. Met de kleinere zaken had ik mij niet te bemoeien; zoodoende bleef ik gespaard voor allerlei ‘intriges’ en ‘kwesties’, die het Partij-leven minder aangenaam maken. Uit het voorgaande vloeit voort, dat ik niet kan volstaan met de mededeeling van de parlementaire feiten; om die tot hun recht te doen komen, dien ik ze in het verband van ons algemeen politiek willen te beschouwen. Hierbij komen de theoretische opvattingen en de taktiek der Partij ter sprake. Ik kan wel zeggen, dat de strijd, om de Partij zich te doen ontwikkelen van een sekte tot een massale politieke arbeiderspartij, daadkrachtig en verlost van alle knellende banden, die haar ontwikkeling in den weg stonden, mij de grootste moeilijkheden, gelukkig op den duur ook de grootste voldoening heeft opgeleverd. Zoo heb ik in de volgende hoofdstukken ook den strijd te bespreken, dien ik sedert 1901 met de redaktie van ‘De Nieuwe Tijd’ heb moeten voeren. Toen tegen 1900 de Partij besloot tot de uitgave van een dagblad, werd mij in het P.-B. de hoofdredaktie aangeboden. Ik aarzelde deze betrekking te aanvaarden, omdat ik reeds door mijn andere werk overbelast was en stelde voor Tak te benoemen, maar besprekingen met hem over deze zaak gevoerd, leidden tot geen resultaat en toen nam ik het hoofdredakteurschap aan. Deze kombinatie van funkties vereischte meer werk en inspanning dan in eenig ander land, omdat de hoofdredaktie van een blad als ‘Het Volk’ natuurlijk te Am- | |
[pagina 223]
| |
sterdam moet zijn gevestigd, waarheen ook het Partijbestuur in 1900 werd overgebracht, terwijl het parlement niet in de hoofdstad zetelt, waardoor ik gedwongen was voortdurend tusschen Amsterdam en Den Haag heen en weer te reizen. De scheiding tusschen de hoofdstad, het centrum der politieke beweging en Den Haag, de zetel van regeering en parlement, heb ik als een grooten misstand leeren beschouwen. Meermalen heb ik, zij het met eenige ironie en overdrijving, de stelling uitgesproken, dat de meest revolutionaire daad in ons land zou zijn, regeering en kamers naar Amsterdam te verplaatsen. Een parlement, dat voor de demokratische en revolutionaire bewegingen in het land voldoende toegankelijk zal zijn, dient zich in het grootste centrum te bevinden. Dat is in alle landen van Europa het geval, behalve bij ons. Kan het feit, dat in groote steden als Amsterdam en Rotterdam de socialistische gemeentepolitiek zich ten koste van de algemeene landspolitiek op onevenredige wijze heeft ontwikkeld, mede hiervan een gevolg zijn? Mijn streven is steeds geweest, de Haagsche arbeiders te wijzen op hun plicht, het parlement door demonstraties e.d. in onze richting te beïnvloeden. Zij hebben deze wenk niet in den wind geslagen, maar hoeveel grooter zou niet het politiek élan zijn, indien die taak aan de Amsterdamsche arbeiders was toegevallen? Om niet te ver van Amsterdam verwijderd te wonen, verhuisde ik bij de oprichting van ‘Het Volk’ (1 April 1900) naar Haarlem. Die oprichting was voor een kleine partij als de onze, zij telde toen 3200 leden, een waagstuk en wij hadden groote moeite het benoodigde geld bij elkaar te krijgen. Met R.N. Roland Holst, die deel uitmaakte van de kommissie ter voorbereiding van het blad, reisde ik naar Berlijn om van de Duitsche partij steun te vragen. In een vergadering van | |
[pagina 224]
| |
het Duitsche P.-B. lichtten wij ons verzoek toe en wij kregen 1000 M. en de toezegging, later nog eens 1000 M. te zullen ontvangen. Aan de redaktie waren naast mij verbonden De Roode, Ankersmit, Mendels en van Bruggen. Bij mijn redaktiewerk had ik veel last van ingezonden-stukken-schrijvers. Er schijnen altijd menschen te zijn, die denken, dat een krant er niet is om te lezen, maar om er in te schrijven. Om van dat tijdroovende werkje af te komen, werd, op mijn aandrang op het kongres van 1901 besloten, dat de hoofdredaktie tusschen mij en Ankersmit zou worden verdeeld, waarbij ik de aansprakelijkheid voor de taktische en politieke leiding van de krant behield. Op den duur voerde ik een rubriek ‘Op den Uitkijk’ in, te vergelijken met hetgeen Charles Boissevain onder ‘Van dag tot dag’ in het ‘Handelsblad’ schreef. Zoo kreeg ik gelegenheid een meer persoonlijken toon aan te slaan, maar ik ben daar weer mee opgehouden, toen mij uit mededeelingen van Bahlmann bleek, dat sommige partijgenooten zich daaraan ergerden. Kort na de oprichting van ‘Het Volk’ stelde ik een wekelijksch bijvoegsel in, het ‘Familieblad’, dat ik tevens voor theoretische propaganda gebruikte; verder was dat de plaats, waar ik de verzen van mijn broer Dirk e.d. publiceerde. Het heeft mij altijd gespeten, dat het Familieblad is opgeheven.
Ik moet aan den subtitel van ‘Het Volk’, ‘Dagblad voor de Arbeiderspartij’, een korte bespreking wijden. Reeds bij de behandeling van de verkiezingen van 1897 is er op gewezen, dat wij er steeds op uit waren, een organisatie-vorm te vinden, waarin wij een grooter aantal arbeiders konden onderbrengen dan de enkele duizenden, op wier aansluiting bij de S.D.A.P. wij de eerste jaren konden rekenen. De opmerking is gemaakt, dat het onze bedoeling was een organisatie naar het voorbeeld van de Belgische Werkliedenpartij te vormen. Aan | |
[pagina t.o. 224]
| |
REDAKTEUREN, DIREKTEUR EN PERSONEEL VAN HET VOLK EN DIREKTEUR DER
DRUKKERIJ VOOR HET GEBOUW AAN DE GELDERSCHE KADE
| |
[pagina t.o. 225]
| |
EERSTE REDAKTIE VAN HET VOLK
| |
[pagina 225]
| |
een verhouding tusschen politieke partij en vakbeweging, zooals die in België bestond, is echter nooit gedacht. Een van de Partij afhankelijke vakbeweging zou totaal in strijd zijn geweest met hetgeen daaromtrent in ons land toen en ook later bestond. In de ‘Sociaal-demokraat’ ‘Het Volk’ aankondigend schreef ik: ‘Voor ons is de Arbeiderspartij die groeiende organisatie der arbeiders, die in de verschillende vakbonden, nieuwe koöperaties en politieke vereenigingen haar uitdrukking vindt.’ En als uiting van dien groei wees ik op de in enkele steden opgerichte bestuurdersbonden, plaatselijke sekretariaten, waarbij naast vakbonden ook de Partij-afdeelingen waren aangesloten. Voorloopig konden wij beginnen met bij onze ‘Arbeiderspartij’ de arbeiders-kiesvereenigingen in te deelen, enkele vakvereenigingen, die hun wil daartoe hadden kenbaar gemaakt en christelijke arbeiders-organisaties, die ons verkiezingsprogram onderschreven. De hoofdzaak was, dat wij de deur voor allerlei mogelijkheden wilden openhouden. Er bestond nog bijna geen vakbeweging op onzen grondslag. Het N.A.S., dat zichzelf als de vertegenwoordiger van het gansche Nederlandsche proletariaat wenschte te zien beschouwd, had in de meeste vakbonden de leiding en de stemming was daar bepaald vijandig tegenover onze Partij. Toen de vakvereenigingskwestie in de Partij aan de orde kwam, in 1901, en er sprake was van het stichten van een nieuwe vakcentrale in onzen geest, kwam ik in ‘Het Volk’ nog eens op de kwestie terug en verklaarde mij voorstander van een ‘Komitee der Arbeiderspartij’, dat wel niet een zoo hechten band zou vormen als de Belgische Werkliedenpartij, maar toch een orgaan van voortdurende samenwerking zou zijn, naar analogie van de verschillende komitee's, die in de laatste jaren voor bepaalde kwesties, als het staatspensioen en de strijd | |
[pagina 226]
| |
voor de ongevallenwet, verschillende arbeidersvereenigingen hadden verbonden en waarmee de mogelijkheid van een dergelijke werkwijze was bewezen. In vakvereenigingskringen stuitte ook dit plan op grooten tegenstand. Op een reorganisatie-kongres van onze Partij in September 1902 werden de statuten aldus gewijzigd, dat er voortaan in de Partij geen plaats meer zou zijn voor ‘aangesloten vereenigingen’. De S.D.A.P. zou alléén voor den politieken strijd de arbeiders organiseeren, politiek zoo opgevat, dat het geldt zoowel voor de parlementaire als voor de buiten-parlementaire aktie, die sedert vele jaren o.a. bij belangrijke betoogingen gezamenlijk met het N.V.V. is gevoerd, en aan dat principe is de Partij trouw gebleven. Sindsdien heeft de S.D.A.P. geschiedenis gemaakt en is zij de draagster geworden van de arbeiderspolitiek, zoodat het boven aangehaalde niet als argument kan worden aangevoerd door hen, die thans in Nederland een Arbeiderspartij zouden willen vormen.
Ter voorbereiding van de verkiezingen van 1901 werd een verkiezingskongres gehouden te Utrecht, waaraan wederom naast de afdeelingen van de S.D.A.P. verschillende arbeiders-kiesvereenigingen en vakvereenigingen deel namen. Uitgenoodigd waren alle organisaties, die wilden ijveren, 1e: voor staatspensioen, 2e: voor algemeen kiesrecht, 3e: voor afschaffing van het militarisme. De besprekingen over het program werden door mij ingeleid; het grootste deel van den tijd moest aan de agrarische kwestie worden besteed, een debat, waarop ik in een ander verband zal terugkomen. Het program, dat door het kongres werd vastgesteld, bevatte als eersten eisch: ‘Grondwetsherziening om te komen tot algemeen enkelvoudig kiesrecht voor mannen en vrouwen, met toepassing van het stelsel van evenredige vertegenwoordiging. Afschaffing der Eerste Kamer.’ | |
[pagina 227]
| |
Tegen de liberalen, die onderling verdeeld waren, trok de rechterzijde met veel grooter eensgezindheid dan in 1897 te velde. Wei was vóór de verkiezingen de koalitie nog niet officieel tot stand gekomen, maar Kuyper had in zijn groote jaarlijksche rede, ditmaal getiteld ‘Volharden bij het ideaal’, vriendelijke woorden zoowel aan de katholieken als aan de christelijk-historischen en de vrij-antirevolutionairen gewijd, en de schoolkwestie met veel nadruk op den voorgrond gesteld. In verschillende distrikten, waar de katholieken in 1897 een eigen kandidaat hadden gehad, adviseerden zij ditmaal reeds bij de eerste stemming op den antirevolutionair te stemmen. In zooveel mogelijk plaatsen kwam onze Partij met een eigen kandidaat uit: bij de herstemmingen in distrikten, waar geen kandidaat van ons mededong, raadde het P.B. in een manifest aan, te stemmen, in de eerste plaats op hen, die zich voor de urgentie van de Grondwetsherziening hadden verklaard; verder op hen, die voor mijn eerste motie voor algemeen kiesrecht in de Kamer hadden gestemd. Voor de distrikten, waar een socialist tegen een rechtschen kandidaat in herstemming kwam, beval van de heele liberale pers alleen het ‘Vaderland’ aan op den socialist te stemmen, zoodat wij van die zijde minder steun ondervonden dan in 1897. De verkiezingen brachten een rechtsche meerderheid in de Kamer van 58 leden. Daartegenover stonden 26 liberalen, 9 vrijzinnig-demokraten, 6 afgevaardigden van onze Partij, benevens van der Zwaag. Het aantal op de S.D.A.P. uitgebrachte stemmen was van 13.400 in 1897 tot 37.600 gestegen, een mooie vooruitgang dus. Mij bracht 1901 buiten de Kamer. Tot mijn nederlaag in het distrikt Tietjerksteradeel heeft in de eerste plaats bijgedragen de verandering van het anti-revolutionair verkiezingsprogram, waaruit de protektie, die mij in 1897 een machtig wapen in handen gegeven had, ver- | |
[pagina 228]
| |
vallen was. Kuyper had in de ‘Standaard’, zij het niet met zooveel woorden, toegegeven, dat de aktie voor invoering van graanrechten een fout was geweest. Bovendien was voor de anti-revolutionairen inplaats van de onderwijzer de Vries, ds. Talma kandidaat, een bekwaam man en een sympathiek spreker, die zich in zijn redevoeringen aandiende als verdediger van de arbeidersbelangen èn van de christelijke beginselen. De Hogerhuiszaak had de burgerij en vele kleine boeren in het distrikt zeer te mijnen nadeele beïnvloed. Bovendien waren de leiders van onze beweging in Tietjerksteradeel niet buitengewoon aktief geweest. In een vergadering met de arme arbeiders van de Surhuisterveensterheide, in een nauwe schuur onder hondeweer gehouden, was in Februari 1898 een Heidebond opgericht, waaraan werd verbonden een kommissie, om tot het stichten van een eigen gebouw voor de heidearbeiders te komen, waarin Gorter en ik zitting hadden met twee leden uit Tietjerksteradeel, Jansonius en ds. Kijlstra. In November 1899 was deze kommissie met haar taak gereed gekomen en werd het ‘Huis op de Heide’ feestelijk geopend. Wij hadden vooral gerekend op ds. Kijlstra, predikant te Rottevalle, den aangewezen raadsman en voorlichter van de arbeiders in die buurt, die in de geestelijke en ekonomische verheffing van de verarmde bevolking een prachtigen werkkring had kunnen vinden. Maar onder den invloed van de Tolstoïaansche ideeën van die dagen legde hij al spoedig zijn ambt neer, om zich naar de kolonie Walden in het Gooi te begeven. Inplaats van mede te werken aan verheffing van de arbeiders tot zijn eigen levenspeil, verlaagde hij dat peil en ging in Walden als landarbeider werken. Dit optreden van ds. Kijlstra beroofde diegenen, die gebruik maakten van het Heidehuis, van hun aangewezen leider en het einde is geweest, dat het weer moest worden gesloopt. Ik herinner mij een vergadering in het- | |
[pagina 229]
| |
zelfde distrikt, waar een ander Tolstoïaansch predikant de enormiteit ten beste gaf, dat wij de stakende diamantbewerkers niet mochten steunen, omdat de diamant een weelde-voorwerp was. Talma haalde bij eerste stemming de absolute meerderheid en de liberale kandidaat de Kanter en ik vielen beiden af. De slechte ervaringen, die wij in 1897 met naverkiezingen hadden opgedaan, hadden het P.B. tot het besluit gebracht, dat één kandidaat niet meer dan één ernstige kandidatuur mocht aanvaarden. Daar het van tevoren vaststond, dat de strijd in Tietjerksteradeel hachelijk zou zijn, had ik wel de kandidatuur aangenomen voor Franeker, waar de kansen voor een socialistische overwinning gunstig waren. Dat ik daar 140 stemmen beneden den liberaal Lieftinck bleef en niet in herstemming kwam, schrijf ik toe aan mezelf. Oververmoeidheid had tengevolge, dat ik op een beslissende vergadering in Franeker niet dien indruk maakte, die voor het behalen van een overwinning noodzakelijk was. Toen ik den ochtend na die vergadering ontwaakte, stond mij mijn rede van den vorigen avond geheel voor den geest en ik begreep, dat ik verre beneden mijn taak was gebleven en den strijd zou moeten verliezen. De Hogerhuiszaak en het vele Kamerwerk hadden samen teveel van mijn krachten gevergd. Voor Zuidhorn, Utrecht en Amsterdam VI had ik nog zuiver propagandistische kandidaturen aangenomen. Daar Schaper in Veendam en Appingedam was gekozen, besloot het P.-B., dat hij voor Appingedam zou opteeren en ik in Veendam mijn geluk zou beproeven. Ook bij die gelegenheid heb ik niet mijn volle kracht kunnen ontplooien en ben ik gevallen. De eigenlijke verkiezingen waren achter den rug en het had weinig zin in de vergaderingen nu nog met algemeen-politieke beschouwingen aan te komen. Zoo hield ik geen militante redevoeringen en sprak, omdat men mij in | |
[pagina 230]
| |
dat distrikt niet kende, over mijn eigen leven en willen. De anti-revolutionair Wirtz, die een avond voor debat was gekomen, maakte zich hierover zoo boos, dat de avond in tumult verliep. Ik herinner mij, dat er op zekeren dag een jongen met den arm in een doek zich kwam aanbieden, om mij bij het werk te helpen: het was Stenhuis, toentertijd arbeider in een fabriek in die streek. Deze had vrij gekregen van zijn patroon wegens een door hem gesimuleerde armbreuk, hetgeen hem in staat stelde aan onzen verkiezingsstrijd deel te nemen. Melchers had met het oog op de anti-revolutionaire tegenstanders het boek van Sheldon over de Christus-figuur in een brochure verwerkt. Wij beleefden van dat geschrift, dat de anti-revolutionairen zeer prikkelde, weinig plezier en op een ochtend hebben wij de nog resteerende exemplaren in den tuin van mijn hotel in den grond gestopt. In verschillende opzichten kwam mij de nederlaag bij de verkiezingen niet ongelegen. Zij stelde mij in staat rust te nemen en bovendien had ik groote behoefte aan lektuur en theoretische koncentratie, als een plant aan regen. In dezen tijd heb ik veel voorgelezen aan mijn kinderen; in één jaar lazen wij elf drama's van Shakespeare en Bleak House van Dickens. Dat in die dagen mijn zenuwgestel eenigszins geschokt was, blijkt mij uit het feit, dat ik door een betrekkelijk onbeduidende passage van Dickens' roman zóó getroffen werd, dat ik in tranen uitbarstte en niet in staat was verder te lezen.
Het was in het begin van 1902, dat ik door mijn Vader werd uitgenoodigd, hem te Leeuwarden te bezoeken. De reden was, dat de berichten over mijn broer Dirk steeds ongunstiger werden. Hij verzocht mij den zieke te Arco te gaan bezoeken, om mij persoonlijk van zijn toestand op de hoogte te stellen. Men herinnert zich, | |
[pagina 231]
| |
dat mijn broeder indertijd was aangewezen als mijn Vaders opvolger bij de Neerlandia; bij deze gelegenheid voegde mijn Vader mij toe: ‘En zou het nu maar niet het beste zijn, dat jij mijn opvolger werd?’ Ik antwoordde hem, dat ik dit reeds terwille van mijn vrouw en kinderen niet zonder meer kon afslaan en er hem na mijn terugkeer uit Arco wel nader over zou schrijven. Ik deed dat, en verzocht daarbij ook aan de kommissarissen van de maatschappij inzage te geven van mijn brief, waarin ik verklaarde bij een eventueele benoeming tot direkteur van de ‘Neerlandia’ zoowel in mijn privaatleven als in mijn politiek leven precies dezelfde te zullen blijven. Daar mijn Vader met energie zijn plan doorzette en, zooals mij later uit de notulen bleek, met alle kracht voor mij optrad, kreeg hij zijn zin, maar twee van de meest konservatieve heeren bedankten voor het kommissariaat en vroegere schoolkameraden van mij werden in hun plaats gekozen. Mijn Vader scheen nog niet geheel gerust op de zaak te zijn. Toen ik eenigen tijd later bij hem logeerde, onderbrak hij plotseling een gesprek en zei op abrupte wijze: ‘En als ik nu morgen een beroerte krijg en sterf, wat gebeurt er dan?’ Onmiddellijk antwoordde ik: ‘Dan neem ik een kaartje naar Leeuwarden en neem hier uw plaats in’, hetgeen hem blijkbaar gerust stelde. Zoo werden de wonden, door onze vroegere konflikten geslagen, langzamerhand geheeld. Inmiddels had ik mijn droeve reis naar Arco gemaakt. Het was helder winterweer en ik genoot van de schoonheid der streek, waardoor ik moest reizen. Na een nacht te Innsbrück te hebben doorgebracht, ging ik over de Brenner naar het Zuiden en stapte te Mori uit den trein. Een heerlijk Italiaansch landschap lag vóór mij. Tusschen hooge bergen ingesloten breidde zich het Gardameer voor mij uit. Te Torbole bezocht ik het huis, waar Goethe zijn Iphigenie dichtte. Onder de wandeling | |
[pagina 232]
| |
naar Arco werd mijn aandacht getrokken door den sprookjesachtigen aanblik van het eiland in het Gardameer, verweg gelegen, door de zon bestraald, den indruk makend van een paradijs-eiland. Ik passeerde Riva aan den Noordkant van het meer, dat ik niet aandeed, omdat mijn hart mij trok naar hem, wien mijn bezoek gold. Spoedig had ik de gelegenheid mij van zijn toestand te overtuigen en dat deze bedenkelijk begon te worden, was zeer duidelijk. Intusschen waren wij verheugd elkaar weer te zien. Ik maakte kennis met zijn omgeving, waar de nationaliteiten-kwestie tusschen Oostenrijkers en Italianen een groote rol speelde. Voor het eerst kreeg ik inzicht in de beteekenis van die kwestie voor de politiek van vele andere landen. Ik bezichtigde het plaatsje en het eeuwenoude slot, vanwaar men een prachtig uitzicht had naar alle kanten. Voor den Hollander, gewend aan het vrij nuchtere landschap van zijn geboortegrond, was deze Zuidelijke streek, met haar bergen, meren en diep-blauwe lucht, een openbaring. Met mijn broer maakte ik enkele kleine wandelingen. Ik herinner mij met hem bij een boer te zijn geweest, die als zijn gewone leverancier van wijn fungeerde, een heerlijke wijn, in die streek gewonnen. Inplaats van een kop koffie, verschenen weldra op tafel eenige witte kommen, gevuld met dien smakelijken landwijn, dien ik ook later in het Zuiden meermalen heb genoten. Ik vond het zeer interessant - Friesch boer, die ik toch eigenlijk altijd ben gebleven - in het bedrijf van dezen jovialen Tyroler kollega rond te zien. Bovendien maakte ik mijn verblijf bij Dirk dienstbaar aan de uitgave van de gedichten, die hij in het Familieblad van ‘Het Volk’ had gepubliceerd, en waarvan er reeds eenige door mijn zeer muzikale schoonzuster op muziek waren gezet. Na een drietal weken bij hem te hebben doorgebracht, nam ik de kopie van de ‘Meigave voor het | |
[pagina t.o. 232]
| |
HET HUIS OP DE HEIDE INGEWIJD
| |
[pagina t.o. 233]
| |
WINTERPROPAGANDA TIETJERKSTERADEEL
| |
[pagina 233]
| |
DE ROODE VERKIEZINGSPLOEG TE VEENDAM, NAVERKIEZINGEN 1901
Nederlandsche proletariaat’ mee naar Holland terug. Daarna ging de toestand van mijn broer snel achteruit. Ondanks het optimisme, dat hij tot het eind toe heeft bewaard, voelde hij, dat zijn einde naderde. Toen kreeg hij heimwee naar Holland en verzocht mij voor hem in het Gooi een huis te huren. Ik was hiermede nog niet geslaagd, toen mij het bericht bereikte, dat hij onmiddellijk de reis naar Nederland zou aanvaarden. In gezelschap van zijn vrouw, zijn éénjarig kind en onze zuster Rika, verliet hij Arco. Deze reis was voor hem een waar martyrium; zijn toestand was zoo précair, dat zijn dokter hem brieven had meegegeven, voor het geval hij genoodzaakt zou zijn de reis te onderbreken. Toen de trein de Nederlandsche grens naderde, kwam een kondukteur zijn coupé binnen, dien hij vroeger in de Utrechtsche arbeidersbeweging had leeren kennen en zijn stralend gezicht bij deze ontmoeting was treffend. Ik was naar Arnhem gereisd, had mij met een geneesheer in verbinding gesteld en een draagbaar besteld, waarop hij naar het ziekenhuis kon worden vervoerd. Doodelijk uitgeput begroette hij mij, weer met dien stralenden blik. Den nacht bracht hij buiten kennis door. Na zijn ontwaken kwam de direktrice hem begroeten, een vrouw uit het Noorden van ons land, het type van de Hollandsche moeder. Toen deze vrouw zich over hem heenboog, kwam er een zalige trek op zijn gelaat, zooals ik nimmer had aanschouwd. Spreken kon hij niet meer, zonder woorden nam hij van ons afscheid. Op het laatst was het mij, of hij een heerlijk visioen aanschouwde; zijn oogen bleven in verrukking langen tijd op één punt gericht; toen stierf hij. De afdeeling Arnhem van onze Partij had verklaard aan de begrafenis te willen deelnemen. Ik ging van tevoren naar het hotel van mijn Vader, om hem op de hoogte te brengen van dit voornemen, waarover hij niet zeer gesticht was. Op zijn opmerkingen ging ik | |
[pagina 234]
| |
niet in en ik wandelde met hem naar het ziekenhuis, van waar uit de begrafenis zou optrekken; onderweg verklaarde hij mij, niet aan het graf te willen spreken en ik antwoordde in dat geval die taak op mij te zullen nemen. Op het kerkhof schaarden zich vele partijgenooten om het graf; Ankersmit voerde namens ‘Het Volk’ en Helsdingen, onze propagandist te Arnhem, voor de Partij het woord; beiden op die innige en toch sobere wijze, die wij bij dergelijke gelegenheden gewoon zijn. Nog had de laatste niet uitgesproken of mijn Vader voegde mij toe: ‘Ik zal wel spreken’, hetgeen hij ook op den juisten toon volbracht. Zoo eindigde het leven van mijn broeder Dirk.
Van den vrijen tijd, dien de verkiezingsnederlaag van 1901 mij bracht, maakte ik o.a. gebruik, om een brochure te schrijven, die tot titel had ‘Theorie en Beweging’. Voordat ik op den inhoud van die brochure nader inga, dien ik een enkel woord te zeggen over de ontwikkeling, die mijn opvattingen doorloopen hadden. Het was zedelijk verzet tegen de ellende en het onrecht, waaraan de arbeiders in mijn Friesche omgeving ten prooi waren, dat mij uit mijn burgerlijk bestaan haalde en mij er toe bracht, aan de arbeidersklasse alles te wijden. Eerst toen ik mij in die beweging bevond, ben ik met ernst studie van de socialistische theorie gaan maken. In één van mijn eerste artikelen in de ‘Sneeker Courant’ had ik geschreven: ‘Geloof.... het is het zich toewijden aan iets, dat - hoewel het niet te voelen en niet te tasten is - voor ons even waar en werkelijk is, als de aarde, die wij bewonen.... Wie de wereld wil hervormen, hij zij geloovig.’ Daarna ben ik het eerste deel van Marx' ‘Kapitaal’ gaan bestudeeren; zonder het oude idealisme te verliezen, kreeg mijn overtuiging nu een grondslag, die wèl te voelen en wèl te tasten was. Hield ik oorspron- | |
[pagina 235]
| |
kelijk redevoeringen over ‘De zedelijke beteekenis van het socialisme’, in Oktober 1892 sprak ik te Hoorn mijn eerste Marxistische rede uit over ‘Het socialisme als maatschappelijk verschijnsel’. Daar noemde ik het socialisme de wetenschap der maatschappelijke ontwikkeling en met vele cijfers toonde ik den gang van die ontwikkeling aan. In het verslag van deze speech vind ik, om een enkel trekje te geven, den volgenden zin: ‘De vernietiging van den middenstand is wiskundig zeker aanstaande.’ In dien tijd had ik met veel genoegen kennis genomen van het boekje van Kautsky en Schönlank ‘Wünsche und Forderungen der Sozial-demokratie’, bedoeld als kommentaar op het pas-aangenomen Erfurter program. Ik heb dat boekje, dat mij nog verscheidene jaren een groote steun zou zijn, in een serie artikelen in mijn krant verwerkt. Verder bestudeerde ik de werken van Max Schippel en Dr. Lux. Beide boeken waren geheel gegrond op de theorie van de absolute Verelendung en den spoedigen ondergang van het kapitalisme. Wij hadden tegenover Nieuwenhuis c.s. in die eerste jaren groote behoefte aan wetenschappelijke opvattingen en stonden geheel onder Duitschen invloed. Van het ‘Kapitaal’ kenden wij slechts het eerste deel, waar met verwaarloozing van veel, dat dwingt tot een zekere beperking, de algemeene theorie van Marx is gegeven. Uit het Duitsche program hadden wij de Verelendungstheorie overgenomen, doch reeds in ons Leidsch program hebben wij die laten vallen, terwijl het Duitsche program pas na den oorlog is herzien. Op den duur heb ik vooral in het ‘Kommunistisch Manifest’ den blijvenden grondslag voor mijn sociaal-demokratische aktie gevonden. Daarnaast heb ik veel geleerd uit Engels' boek over den grondslag van de Familie, Privaateigendom en Staat, en uit de filosofische en historische werken van Marx, terwijl ik met | |
[pagina 236]
| |
bijzondere voorliefde de bekende brochure ‘Ludwig Feuerbach und der Ausgang der klassischen deutschen Philosophie’ bestudeerde. Veel heb ik te danken aan de werken van Kautsky, dien ik, al was ik het niet op alle punten met hem eens, steeds als mijn leermeester heb beschouwd. Overigens ligt het voor de hand, dat ik door de geregelde lektuur van de ‘Neue Zeit’ en door lezing van verschillende werken van Marx, Engels, Lassalle, Woltmann e.a. mijn kennis op dat peil had gebracht, dat noodig was voor het voeren van den strijd op theoretisch en politiek gebied. Hierbij komt mij in gedachte de volgende uitlating van Bernard Shaw, uit de door hem geschreven voorrede voor de Duitsche vertaling van zijn werken, die ik hier met het noodige voorbehoud, vooral wat Lassalle betreft, voor mijzelf overneem: ‘Op een of andere geheimzinnige wijze ken ik enkele van de opvattingen van Kant, Schopenhauer, Fichte, Feuerbach, Hegel, Lessing, Ferdinand Lassalle, Helmholtz en Weismann, maar ik kan als eerlijk man niet volhouden, dat ik hun werken ooit heb bestudeerd, hoewel ik ongetwijfeld, evenals van alle schrijvers, ook van hen, brokstukken heb gelezen.’ Een tijd lang heb ik op extreem-Marxistisch standpunt gestaan; mijn studie in de Utrechtsche periode had geleid tot grooter klaarheid in mijn levensbeschouwing; ik was een vurig aanhanger van het historisch-materialisme geworden en de wereld scheen mij toe, als een huis na de groote schoonmaak, klaar en open voor mij te liggen. Maar mijn verdere levens-ervaringen deden mij al spoedig het overdrevene en eenzijdige van mijn toen ingenomen standpunt inzien. Dat standpunt was o.a. tot uiting gekomen in mijn polemiek met Hugenholtz in April 1899, in de ‘Sociaal-democraat’, waar ik het historisch-materialisme de levensbeschouwing van de | |
[pagina 237]
| |
sociaal-demokratie noemde, hoewel ik toegaf, dat er in de Partij ook plaats moest zijn voor hen, die nog niet tot die levensbeschouwing gekomen waren en zich nog met ‘vruchteloos zoeken naar God’ ophielden. ‘In den grond der zaak’ schreef ik, ‘ligt in dat leunen op ethische invloeden een ontkenning van den oorsprong van den klassenstrijd’. Het is het boek van Labriola over het historisch-materialisme geweest, dat mijn inzicht in dezen heeft verhelderd en mij heeft geleerd, het niet op te vatten als levensbeschouwing, maar als een zeer belangrijke methode van werken en van verklaring der geschiedenis, die mij bij mijn arbeid voor de Partij onschatbare diensten heeft bewezen. Het geeft eenGa naar eindnoot+ helderen sociologischen kijk op vele vraagstukken, die van burgerlijke zijde in allerlei ideologieën zijn verward. Zoo was het mij vooral een leiddraad bij het begrijpen der standpunten van de verschillende politieke partijen, maar als levensbeschouwing, zooals ik het oorspronkelijk opvatte, kon ik het op den duur niet meer laten gelden. Wel is het historisch-materialisme het begin mijner geestelijke bevrijding geweest. Aan den anderen kant heb ik het onjuiste leeren inzien van de bewering van sommige Marxisten, dat het socialisme den godsdienst overbodig maakt, omdat het alles verklaart. Ook als wij de maatschappelijke verschijnselen hebben leeren begrijpen, blijft er in het universumGa naar eindnoot+ nog genoeg te verklaren over. Integendeel, naarmate dank zij den socialistischen strijd, de materieele zorgen van den arbeider beperkt worden, krijgt hij meer gelegenheid zich te verdiepen in religieuze vragen. Ik heb het Marxisme bestudeerd als strijder, niet als kamergeleerde, wat ook in overeenstemming met mijn natuur is. Maar ik besef de groote waarde van theoretische fundeering en op bepaalde oogenblikken heb ik mij steeds dàt weten eigen te maken, wat ik noodig | |
[pagina 238]
| |
had. De bewering, nog in den laatsten tijd geuit, dat ik niet op de hoogte zou zijn geweest van de verschillende theoretische kwesties moet ik dan ook afwijzen. Ik durf wel zeggen, dat ik altijd wetenschappelijken zin heb gehad, al heb ik nooit met veel citaten gewerkt en al heb ik niet alles, wat door socialisten geschreven en gewreven werd, belangrijk genoeg geacht om te lezen. Tenslotte haal ik hier een fragment aan uit een brief, dien ik in 1897 aan mijn vriend Dijkman heb geschreven, ter kenschetsing van mijn opvatting van den strijd, die door de jaren heen onveranderd is gebleven: ‘Het is voor iemand, die openlijk strijdt voor een scherp geformuleerde overtuiging, nu eenmaal een treurige noodzakelijkheid vele menschen te moeten kwetsen en tot zijn vijanden te moeten maken. Zoo wandelt men in een doornenbosch van haat en wrevel. Destemeer heeft men behoefte aan nu en dan eens een vriendelijk woord van geestverwanten, vooral, wanneer men in zijn hart eigenlijk slechts plaats heeft voor liefderijke gevoelens jegens alle menschen en in de rijken slechts hun klasse haat.’
In het jaar 1902 schreef ik een brochure ‘Sociaal Christendom’, bedoeld voor de propaganda onder de christelijke arbeiders, waarvan, zooals mij later gebleken is, de christen-socialistische beweging onder leiding van Enka het noodige profijt heeft getrokken. Maar in de eerste plaats zette ik mij aan het doordenken van de vragen van taktiek, die door de aanvallen van de ‘Nieuwe Tijd’-groep op de Partij-leiding en speciaal op mij, aan de orde waren gesteld. Het resultaat van deze studie is neergelegd in de brochure ‘Theorie en Beweging’, oorspronkelijk als lezing voor het Amsterdamsche studentenleesgezelschap gehouden en in brochurevorm uitgebreid tot een antwoord op het daarna in de ‘Nieu- | |
[pagina 239]
| |
we Tijd’ verschenen artikel van Mevrouw Roland Holst: ‘Beginsel en Praktijk’. Over de verhouding tusschen theorie en beweging had ik reeds lang nagedacht En ik was tot de konklusie gekomen, dat in de kringen van de z.g. theoretici te veel vergeten wordt, dat niet de theorie, maar het leven zelf de bron van de beweging is. De theorie verklaart - vaak goed, maar ook vaak verkeerd - de maatschappelijke ontwikkeling, en waar de theorie zich vergist heeft, gaat de beweging, door de omstandigheden voortgedreven, rustig haar gang. Wat niet wegneemt, dat de theorie èn voor de verklaring van de verschijnselen èn voor de propaganda van zeer groot belang is. De fout van de ‘Nieuwe Tijd’-groep is geweest, dat men niet begrepen heeft, dat aan theorie en beweging verschillende eischen moeten worden gesteld: de theorie zoekt naar scheiding en ontleding van begrippen; de politikus zoekt naar verbinding. Als leider van de Partij stelde ik mij ten doel, die partij tot een groote politieke macht te maken en daarbij is het analytischeGa naar eindnoot+ werk hoofdzakelijk van bijkomstige beteekenis. Hierbij moet naar konsolideeren en vereenigen worden gestreefd. Wetenschappelijk marxisme, zonder eenig gevoel voor den ethischen kant van het socialisme, wordt een dorre Spielerei en heeft alle kans op kapitalistische winstjacht uit te loopen; de heer Triebels, thans direkteur van Werkspoor, als student te Delft vurig voorstander van het marxisme, is één van de vele voorbeelden hiervan. Iets dergelijks konstateerde ik, toen ik in het begin van den oorlog te Berlijn een onderhoud had met Friedrich Naumann, gewezen predikant. Het trof mij, dat hij zijn ideeën van de uitbreiding van Duitschland tot een groot imperium verdedigde geheel op marxistische gronden. Ook drong hij er op aan, dat Nederland, België zou besturen, hetwelk ik zoo ver mogelijk verwierp, omdat wij daardoor de misdaad door Duitschland aan België bedreven, mede | |
[pagina 240]
| |
voor onze rekening zouden nemen. Ik vroeg hem toen, of hij indertijd niet predikant was geweest, hetgeen hij toestemde. ‘Men merkt er niet veel van,’ zeide ik. Het eenzijdig op den voorgrond stellen van de ekonomie, door eenige nieuwe ‘intellektueelen’, die ik gewoon ben ‘specialisten’ te noemen, gaat, vrees ik, in dezelfde richting. Het leidt tot een bedroevende scheiding tusschen partijgenooten, die zich met vragen van theorie bezighouden en de arbeiders, die vaak hun bestaan wagen in den strijd voor verheffing van hun klasse, dus in een ideëelen strijd. Door Mevrouw Holst was in haar artikel geëischt, dat de beweging de ontplooiïng en de openbaring van de theorie zou zijn. Waar deze eisch afstuitte op de mogelijkheden van de praktijk, stelden zij en haar geestverwanten de beweging verantwoordelijk voor de onvolkomenheden der praktijk, waaraan zij zich moest aanpassen. Volgens haar moest het doel van onze propaganda zijn: ‘onze eigene klare en geslotene wereldbeschouwing te doen kennen, waarvan ons werk in de praktijk, onze taktiek, een doorloopende illustratie moet zijn.’ Afgezien van de onjuiste voorstelling, dat het historisch-materialisme, dat door de schrijfster wordt bedoeld, de socialistische levensbeschouwing zou zijn, kon ik mij ook met haar opvatting omtrent de verhouding tusschen theorie en beweging onmogelijk vereenigen. Het ontzien van de gevoelens van andersdenkenden verkreeg in haar opvatting het karakter van verraad aan de beginselen. Het beginsel had in de voorstelling van Mevrouw Holst voor alle landen en alle gevallen klare en eensluidende uitspraken gereed, en de veronderstelling, dat de theorie zou dwalen, werd opgevat als de zucht van het zondige opportunistenhart, om aan haar strenge tucht te ontkomen. In haar beschouwing kan natuurlijk van botsing tusschen theorie en praktijk geen sprake zijn: de laatste is slechts de | |
[pagina t.o. 240]
| |
BEZOEK AAN ARCO, 1902
| |
[pagina t.o. 241]
| |
GEDENKTEEKEN VOOR DIRK TROELSTRA OP HET KERKHOF TE ARNHEM
| |
[pagina 241]
| |
belichaming der eerste. Zij pleit in haar artikel voor een beginselvaste partij, die ‘klein van omvang misschien, maar zonder feilen en scheuren, vol is van zuivere kracht.’ Ik stelde daar tegenover: ‘De theorie is de algemeene regel, uit de omstandigheden afgeleid; in de praktijk is het het bijzondere, het afwijkende, dat het noodig maakt een eigenaardigen vorm voor de toepassing van de theorie te zoeken. Degene, die niets ziet dan het algemeene, loopt gevaar, door het verwaarloozen van die faktoren, welke een bijzondere uitwerking der theorie eischen, precies het tegenovergestelde te bereiken van wat “het beginsel” eischt.... Bij de oplossing van het bijzondere geval zal echter steeds de algemeene regel in het oog moeten worden gehouden. Hoe vaag dit ook zij, meer is er niet van te zeggen: hier ligt nu een veld voor verschil van meening in elk geval, dat een beslissing wordt gevorderd.’ En ik haalde uit de ‘Neue Zeit’ deze uitspraak van Kautsky aan, dat ‘het eenzijdig op den voorgrond stellen der beginselen deze tot wezenlooze abstrakties dreigt te verkleinen; uit grondstellingen, uit de werkelijkheid afgeleid en dienend om deze beter te verstaan, in formules dreigt te veranderen, waarmee de werkelijkheid moet worden overmeesterd.’ Verder schreef ik: ‘Niet de aanvaarding der volle theorie is het, die de beweging schept. Zij bestond reeds vóór de theorie en wentelt zich voort door de massa der verdrukten en ontevredenen, onafhankelijk van, ja zelfs ondanks hare theorie.’ Uitgaande van het Erfurter program, dat zegt, dat de partij ‘niet slechts de uitbuiting en onderdrukking der loonarbeiders, maar elke soort van onderdrukking en uitbuiting’ bestrijdt, verdedigde ik het, dat in de praktijk het socialisme zich inspant voor allerlei zaken, die niet in direkt verband met den klassenstrijd staan; als voorbeeld noemde ik de Dreyfus-zaakGa naar eindnoot+ in Frankrijk. Tenslotte stelde ik op den | |
[pagina 242]
| |
voorgrond, dat onze Partij niet moet zijn een sekte, maar de organisatie van het geheele proletariaat. ‘Er zijn twee soorten van taktiek: de doktrinaire en de organische. Het geheele karakter van onze beweging brengt mede, dat in den regel aan de organische de voorkeur wordt gegeven.... De intellektualistische taktiek, thans in de “Nieuwe Tijd” aangeprezen, zou, indien zij door de S.D.A.P. werd aanvaard, deze op den duur tot een zuivere propagandaklub doen inkrimpen.’ Zoo trok ik in deze brochure tegenover het sektaire en dogmatische van mijn bestrijders voor de beweging wijdere grenzen, die de Partij de noodige ruimte van beweging zouden laten en haar de gelegenheid zouden openen, zich in Nederland als de politieke partij der arbeiders te ontwikkelen. In het eerste gedeelte van mijn brochure had ik mij tegen Dr. Kuyper gericht, die tegenover Marx Christus had geplaatst. Ik beriep mij op zijn brochure ‘Evolutie’, waarin hij het vroeger verketterde Darwinisme, dat zich intusschen als een wetenschappelijke waarheid had doen kennen, als element van Gods scheppingsplan aanvaardde en ik betoogde, dat hetzelfde voor het historisch-materialisme kon gelden. Niet de vraag of het in overeenstemming was met een of andere vooropgezette ideologische voorstelling gold hierbij, maar slechts deze, of het historisch-materialisme juist was.
Reeds op het Kongres van Amsterdam van 1898 was de verhouding tusschen de Partij en de vakbeweging besproken; na een vrij verward debat was een resolutie aangenomen, waarin werd uitgesproken, dat ‘in het stadium, waarin de Nederlandsche arbeidersbeweging thans verkeert, de algemeene (zoogenaamde neutrale) vakbeweging.... niet kan worden gemist.’ In 1899, te Leeuwarden, werd de zaak door Hilversum | |
[pagina 243]
| |
(Gorter) weer aan de orde gesteld; in de debatten kwam duidelijk uit, dat men van het persoonlijk werken van de partijgenooten in hun eigen organisatie het meest verwachtte, maar het kongres benoemde bovendien een kommissie, die de zaak verderzou onderzoeken. Op het Rotterdamsch kongres van 1900 werd de behandeling van de konklusies van die kommissie uitgesteld. Direkt bij de oprichting van ‘Het Volk’ hadden wij een aparte rubriek ter beschikking van de vakbeweging gesteld en van haar verschillende kongressen gaven wij uitvoerig verslag. Bij stakingen stonden dagblad en Partij achter de arbeiders; de Groningsche sigarenmakers-staking van 1900 bijv., die 8 maanden duurde, ontving ruimen geldelijken steun uit de Partijkas. Bij de behandeling van de begrooting van Justitie in de Kamer in December 1899, had ik gelegenheid te spreken over de algemeene sociale beteekenis en de groote opvoedende waarde van de vakbeweging. Ik wees er op, dat niet op de schoolbanken, maar in de vakorganisatie de arbeider gevormd wordt tot mensch en ik legde den nadruk op de moreele waarde van het solidariteitsgevoel en de opofferingsgezindheid, die de arbeiders bij werkstakingen ontplooien. In 1900 was in het N.A.S. reorganisatie aan de orde gesteld. In een Partijbestuurs-vergadering stelde ik voor, nu krachtig aan te sturen op de vorming van een vakcentrale, die niet in het woord ‘neutraliteit’ een beletsel zou vinden om zoo noodig met de S.DA.P. samen te werken, maar de meerderheid durfde het niet aan. Toen heb ik in ‘Het Volk’ den strijd aangebonden tegen de valsche leuze der ‘neutraliteit’, waarmede het N.A.S. de vakarbeiders tegen de S.D.A.P. organiseerde. Bovendien trachtte ik klaarheid te brengen over de vraag, welke verhouding er tusschen vakbeweging en Partij moet bestaan. De moeilijkheid was, dat de vakmannen als Polak, Spiekman, van de Tempel, zeer | |
[pagina 244]
| |
verschillend dachten en evenmin als in ons land heerschte er in de Duitsche partij over deze kwestie eenheid van opvatting. In een serie artikelen in ‘Het Volk’ behandelde ik de opvattingen over neutraliteit en de verhouding tusschen de deelen van de arbeidersbeweging onderling in het buitenland. In een tweede serie van acht artikelen behandelde ik het vraagstuk voor Nederland. Zooals de oude politieke beweging, zoo betoogde ik, door ons als de vertegenwoordigers van de internationaal-aanvaarde taktiek, overwonnen en gezuiverd is, zoo zal het nu met de vakbeweging moeten gaan. Verder toonde ik de onjuistheid aan van het door vele bonden gehuldigde syndikalistische standpunt, dat sterke weerstandskassen de strijdlust zouden dooden en ik schreef: ‘Lang hebben wij ons gehouden buiten de inwendige organisatie en de eigenlijk-gezegde vaktaktiek der vakbeweging.... Maar wij zien haar thans bedreigd door de bekrompenheid en ongeschiktheid van haar leiders en daarom leggen wij onze onzijdigheid af.’ Al wilde ik geen sociaal-demokratische vakvereeniging in dien zin, dat niet-socialisten zouden worden buitengesloten, toch streefde ik, mij beroepend op Kautsky, naar een hechten band tusschen Partij en vakbeweging. In ieder geval, schreef ik, moet de vakbeweging op het standpunt van den klassenstrijd worden gebracht. ‘Indien de strijd om een cent loon per uur meer alleen om zijnzelfs wil gestreden wordt, wat baat dan de overwinning, daarin behaald, voor de arbeidersbeweging?’ Ik waarschuwde tegen de illusie, dat een vakbeweging, die angstvallig haar neutraliteit naar de zijde van de S.D.A.P. zou bewaren, ooit de kerkelijke arbeiders zou omvatten. De elementen, die nog onder den invloed van dominee en pastoor staan, blijven toch buiten elke neutrale vakbeweging. ‘In ieder geval’, zoo eindigde ik, ‘zal de vakbeweging de konsekwentie moeten trekken van haar klasse-stand- | |
[pagina 245]
| |
punt en haar solidariteit met de andere vormen van de arbeidersbeweging niet moeten verbloemen.’ Zoolang het resultaat van de reorganisatie-plannen van het N.A.S. nog niet bekend was, had ik de partijgenooten aangeraden, voorloopig niet er uit te gaan en zoo hard mogelijk voor een gezonder toestand te ijveren. Maar de uitslag van het referendum binnen het N.A.S., Januari 1901, was geheel in syndikalistischen geest. Het N.A.S. stelde zich feitelijk in de plaats van de politieke arbeiderspartij en ik deed nu een beroep op den A.N.D.B. (de Diamant bewerkersbond) om het initiatief tot het stichten van een nieuwe vakcentrale te nemen, een plan, waarmee Polak zich vereenigde. Spiekman echter verzette zich; hij had reeds verklaard het niet eens te zijn met het standpunt, dat ik in ‘Het Volk’ had ingenomen, omdat hij vreesde, dat ik den band tusschen Partij en vakbeweging te nauw wilde maken, al bleek op den duur ons verschil van opvatting slechts gering. In ieder geval wilde hij ook nu nog trachten het N.A.S van binnen uit te hervormen. Intusschen liet ik niet na herhaaldelijk de onbekwame leiding van het N.A.S. aan te vallen. Ik herinner mij, hoe de overwinning, door de syndikalistische meerderheid van de schildersgezellen op van de Tempel en Lazonder behaald, mij versterkte in de meening, dat het hoog tijd werd voor een meer moderne vakbeweging. Ik besprak de zaak in twee stormachtige vergaderingen in Plancius en d' Geelvinck, waar tenslotte het laatste woord werd gelaten aan de als wapens gebruikte stoelen. In eenige artikelen, die Gorter in Maart van dit jaar aan de kwestie wijdde, verweet hij mij in mijn plannen aan de vakbeweging een zekere hegemonieGa naar eindnoot+ van de Partij te willen opleggen, beweerde zelfs, dat ik de vakvereenigingsleden wilde verplichten bij de verkie- | |
[pagina 246]
| |
zingen op de S.D.A.P. te stemmen. Ik zette toen nogmaals uiteen, dat het slechts mijn bedoeling was geweest vast te stellen, dat, indien eenmaal een normale, natuurlijke samenwerking tusschen Partij en vakbeweging tot stand was gekomen, de leden van de vakbonden vanzelf er toe zouden komen, de kandidaten van de arbeiderspartij te steunen. Intusschen kwam ik met Gorter overeen, dat wij een bijeenkomst met enkele vakmannen zouden houden, waarwij zouden trachten een gezamenlijke motie voor het a.s. kongres op te stellen. De vergadering leidde niet tot overeenstemming, zoodat Gorter en ik op het Utrechtsch kongres van 1901 ieder met een motie kwamen. Het kongres aanvaardde mijn motie, waarin werd uitgesproken, dat de Partij aanstuurt op duurzame samenwerking tusschen de deelen van de arbeidersbeweging, met behoud van ieders zelfstandigheid op eigen gebied, met dien verstande, dat de vakbeweging voor alle arbeiders toegankelijk moet blijven. Het merkwaardige was, dat de verworpen motie van Gorter, die erkenning eischte door de vakbeweging van de S.D.A.P. als haar vertegenwoordigster in het parlement, verder dan de aangenomene ging in de richting van Partij-hegemonie, die hij eerst in mij had bestreden. Na afloop van dit kongres meende ik de kwestie te moeten laten rusten en de uitwerking der aangegeven principes te kunnen overlaten aan de vakmannen zelve. Van een moderne vakcentrale kwam vooreerst niets; zelfs bemerkte men eer een toenadering tusschen de verschillende richtingen en eerst de kwade ondervindingen, in 1903 opgedaan, zouden leiden tot de stichting van het N.V.V.
Op het kongres van 1896 is behandeld onze houding tegenover plattelandskwesties. Onze propaganda had voorloopig het grootste sukses in de noordelijke pro- | |
[pagina 247]
| |
vincies en zoo kwam deze kwestie als vanzelf het eerst aan de orde. In mijn inleiding over het onderwerp, bepleitte ik samenwerking tusschen de landarbeiders en de ondergaande groepen van kleine boeren en pachters, een denkbeeld, dat door de meerderheid van het kongres niet werd gedeeld, zoodat de door mij voorgestelde resolutie niet is aangenomen. Het verkiezingskongres van 1897 bracht een herhaling van dit debat. Ditmaal vond ik voor mijn konkrete eischen voor hulp aan de kleine pachters steun bij het kongres en het verkiezingsprogram bevatte o.a. het volgende: ‘Betere regeling van het pachtkontrakt ten bate van boeren en arbeiders, berustende op het beginsel, dat alleen pacht behoeft te worden betaald van de netto-opbrengst van het bedrijf, dus nadat van de totale opbrengst zijn afgetrokken de noodzakelijke onkosten, waaronder ook een voldoend inkomen voor den pachter en zijn gezin en een voldoend loon voor de arbeiders zijn begrepen. - Recht van den vertrekkenden pachter op vergoeding wegens de door zijn arbeid of kapitaal aan het verhuurde aangebrachte verbeteringen. - Instelling van pachtkommissies in alle landelijke gemeenten. - Uitbreiding van het onteigeningsrecht der gemeente, zoowel ter voorziening in de werkloosheid als ter verbetering van den toestand der arbeiders, met name wat de landelijke gemeenten betreft, om deze in staat te stellen aan ingezeten arbeiders zooveel grond en bedrijfsmateriaal tegen den laagst mogelijken prijs in gebruik te geven, dat zij van den arbeid op dien grond geheel kunnen bestaan.’ Het zijn de eerste en laatste hier aangehaalde eischen, die later tot een groote diskussie binnen de Partij aanleiding zouden geven. Om het tot stand komen van deze programpunten te begrijpen, moet men teruggaan naar het Friesland van die dagen, waar zoowel landarbeiders als pachters zich in een noodtoestand bevonden. Er bestonden daar een | |
[pagina 248]
| |
landnationalisatie-beweging en de Friesche Volkspartij, die zich sterk met de agrarische kwestie bemoeiden en een vereeniging, ‘Door arbeid tot verbetering’, voornamelijk samengesteld uit grondeigenaren, die ook inzagen, dat het in Friesland bezig was mis te loopen. Onder de arbeiders heerschte groote werkloosheid, waarbij zich het abnormale verschijnsel voordeed, dat vaak de mannen op de kinderen moesten passen, terwijl de vrouwen voor lager loonen landarbeid verrichtten. Den arbeiders was het voornamelijk te doen om werk. Op hen volgden een soort kleine grondgebruikers, in Friesland ‘gardeniers’ genoemd, die zich vooral met tuinbouw bezighielden. Zij wilden de mogelijkheid geopend zien, op gemakkelijker wijze aan grond te komen. Dan kwamen de pachters, wier positie buitengewoon moeilijk was: de arbeider wendde zich met zijn klachten en eischen niet tot den landheer, maar tot zijn werkgever, den pachter. De landheer greep hem van den anderen kant aan: te korte pachttermijnen; bij het vervallen der pacht vaak publieke verpachting; als de pachter niet aan hooger eischen wou voldoen, moest hij in vele gevallen van de plaats af, waaraan hij met moeite waardevolle verbeteringen had aangebracht. Zoo zat de pachter tusschen twee vuren. Ik heb hem wel genoemd de perspomp der grootgrondbezitters op de meerwaarde, door de arbeiders voortgebracht. Ik was sterk onder den indruk van wat ik in dat opzicht had gezien en meegemaakt en liep daardoor gevaar niet voldoende rekening te houden met het feit, dat pachters, die gebruik maakten van betaalde arbeidskrachten, ook werkgevers waren. Er waren ook grootere pachters, maar men moet niet vergeten, dat de meeste boereplaatsen 20 à 40 H.A. groot waren; van een eigenlijk grootbedrijf in den landbouw was in ons land geen sprake. In 1898 waren er van de 96.114 grondeigenaars en 73.540 pachters, slechts 1554 eigenaars en 2064 | |
[pagina 249]
| |
pachters, die meer dan 50 H.A. in gebruik hadden. De bovengenoemde paragraaf uit ons program kwam grootendeels overeen met wat in Friesland door de Volkspartij en dergelijke werd geëischt. In Friesland waren teveel arbeiders; kultures, waarbij veel arbeiders noodig waren en het arbeidsloon dus een groote rol speelde, zooals de vlaskultuur, ondergingen in dien tijd een sterke beperking. Met de verstrekking van grond aan landarbeiders, niet in eigendom, maar in pacht, wilde ik dus een dubbel doel bereiken: 1ste, dat het getal werkzoekende arbeiders zou verminderen en dat de arbeiders bij het bedingen van loon sterker zouden staan tegenover de boeren; 2de, dat de stand der gardeniers, onder wie meer ontwikkelde politieke strijders voorkwamen, zou worden vergroot en versterkt. Zoo wilde ik het bestaande streven der landarbeiders zelve trekken binnen den algemeenen strijd der Nederlandsche arbeiders. Tegen het in pacht verstrekken van grond door de gemeenten richtte zich de aanval van de ‘Nieuwe Tijd’-groep, die kort vóór het verkiezingskongres van 1901 geopend werd. Ik had in de gevangenis Kautsky's boek over de Agrarfrage doorgewerkt en het was mij opgevallen, dat in dat werk aan den pachter, een van de belangrijkste verschijnselen van het landbouwvraagstuk ten onzent, vrijwel geen aandacht wordt besteed. In de eerste plaats moet worden opgemerkt, dat ten tijde van ons verkiezingskongres van 1901 de agrarische krisis aanmerkelijk was geluwd. Mijn tegenstanders gingen nu ook van hun kant veel te ver; zij wilden alleen steunen pachters, die geen betaalde werkkrachten in dienst hadden. Voor groote stukken land eischten zij koöperatieve bebouwing, een eisch, die op zijn minst genomen, voorbarig was. Ik hield vast aan mijn standpunt, dat wij ons moesten gedragen als de verdedigers van de belangen van den gemiddelden pach- | |
[pagina 250]
| |
ter, zooals wij in de Kamer steeds op een andere regeling van het pachtkontrakt aandrongen. In ‘Het Volk’ betoogde ik, dat ik in de pachters nog iets anders wilde zien dan abstrakte ekonomische grootheden; voor mij waren het levende menschen, wien onrecht was aangedaan. In een ander artikel noemde ik de ware socialistische politiek: ‘Uitgaan van bestaande nooden, om door de wijze, waarop men ze tracht te lenigen, hen, die eronder zuchten, in onze aktie te betrekken en de samenleving in onze richting te ontwikkelen.’ Daartegenover verdedigden Gorter c.s. het standpunt, dat het voor de arbeiderspartij geen zin had in te grijpen in de kapitalistische verhouding tusschen verschillende groepen van kapitalisten. De redaktie van de ‘Nieuwe Tijd’ begon met het plaatsen van een artikel, dat Engels in 1895 had geschreven, tegen het agrarisch program van de Fransche socialisten, dat de Fransche kleine boeren wilde beschermen. Dat artikel kon bij debehandeling van het Nederlandsch program slechts verwarring scheppen, omdat de Fransche boer eigenaar van den grond is, terwijl ons program slechts gemeentegrond aan arbeiders ter bewerking wilde verpachten. - Even weinig houvast gaf een artikel van Kautsky, dat blijkbaar niet steunde op voldoende gegevens over de typisch Nederlandsche toestanden. Vervolgens kwamen op het laatste oogenblik voor het verkiezingskongres de afdeelingen Hilversum en Naarden-Bussum met het voorstel ons program op dit punt te wijzigen, een voorstel, dat veel te laat was ingediend, zoodat een grondige behandeling ervan niet meer mogelijk was. Op het oogenblik, dat wij gezamenlijk tegen den vijand optrokken, had deze theoretische kwestie, waarover ook de Duitsche partij nog niet tot klaarheid was gekomen, niet mogen worden opgeworpen. Het debat te Utrecht, waarop ik bij de algemeene be- | |
[pagina 251]
| |
spreking van de houding van de ‘Nieuwe Tijd’-groep nog zal moeten terugkomen, eindigde hiermee, dat de betreffende passage in het program onveranderd werd gelaten. Wel werd er een kommissie benoemd, waarvan Gorter, Vliegen, Tak, Melchers en ik deel uitmaakten, die de kwestie verder zou bestudeeren. Deze kommissie kon bij haar werk kennis nemen van het in 1903 verschenen boek van Eduard David, waarin meer dan in Kautsky's werk rekening wordt gehouden met de speciale omstandigheden, die voor den landbouw van belang zijn en waarin wordt aangetoond, waarom er groot onderscheid is tusschen de ontwikkeling in de industrie en die in den landbouw. In de kommissie hebben Gorter en ik beiden een deel toegegeven. Zoo stelde zij voor uit het program te laten vervallen den eisch van het verstrekken van grond aan landarbeiders. Maar anderzijds konstateerde de kommissie de afwezigheid van een koncentratiebeweging in den landbouw en verwierp zij niet den steun van de sociaal-demokratie aan de klasse der pachters. Achteraf beschouwd heb ik in die kommissie teveel toegegeven. Bovendien is het wel eigenaardig te konstateeren, dat de tegenwoordige kommunisten, waartoe vele van mijn vroegere bestrijders behooren, het grootgrondbezit in klein-boereneigendom willen versnipperen.
Reeds voordat de strijd binnen de Partij over de schoolkwestie begonnen was, had ik begrepen, dat wij ten opzichte van het bijzonder onderwijs stelling zouden moeten nemen, omdat het te voorzien was, dat deze zaak, bij het eventueel optreden van een rechtsch kabinet, aan de orde zou komen. Ik heb toen, mede op verzoek van het P.B., het vraagstuk behandeld in een ‘Volk’-artikel van 12 Februari 1901, waarbij ik de zaak geheel los maakte van de politieke momenten en mij zuiver | |
[pagina 252]
| |
op de basis van de socialistische staatsopvatting stelde. De bedoeling was voornamelijk, het begrip ‘vrije school’ onder de partijgenooten los te maken van het konfessioneele karakter, dat de schoolstrijd ten onzent er aan gegeven heeft, en een diskussie uit te lokken binnen de Partij. Ik betreurde het, dat de Fransche socialisten zich tot anti-godsdienstig drijven hadden laten verleiden en betoogde, dat het nooit het streven van de sociaal-demokratie kon zijn, de politieke en ekonomische machtsmiddelen der gemeenschap te gebruiken om daarmee de vrije ontwikkeling van de godsdienstige richtingen der minderheden aan banden te leggen. ‘De eigenaardige taak van den sociaal-demokratischen staat’, schreefik, ‘brengt dus o.i. mede: 1e. dat hij slechts in zooverre zelf het onderwijs ter hand neemt, als dit noodig is, opdat ieder ouder in de gelegenheid zij te voldoen aan zijn plicht om zijn kinderen behoorlijk onderwijs te doen geven; 2e. dat hij, onder behoorlijken waarborg voor de objektieve deugdelijkheid en volledigheid van het onderwijs, elke richting in de gelegenheid stelt, lager onderwijs te doen geven, dat met haar geestesrichting strookt; 3e. dat hij evenals ten opzichte van de andere takken van het volksleven, de vrije organisatie van het onderwijs buiten den staat om en met gebruik van zijn ekonomische middelen, zooveel mogelijk bevordert.’ Ik stuitte in de Partij op verschillende mijns inziens verouderde en formalistische bezwaren. Daar was een groep, die zich niet had kunnen losmaken van de anti-klerikale gezindheid, die zij in de Partij had meegebracht; daar was een aantal openbare onderwijzers, die weinig oog hadden voor de politieke zijde van de zaak (d.w.z. haar beteekenis voor de eenheid van de arbeidersklasse) en die zoowel door hun opvatting van de alleen-zaligmakende neutrale staatsschool als door hun eenzijdig groepsbelang werden gedreven; | |
[pagina 253]
| |
daar waren tenslotte Mevrouw Holst en verschillende andere leden van de ‘Nieuwe Tijd’-groep, (niet allen), die in mijn standpunt niets ander wilden zien dan een uitvloeisel van opportunistische politiek, terwijl, zooals uit het bovenaangehaalde blijkt, mijn voornaamste argument juist aan de zuiver-socialistische theorie was ontleend. Bovendien achtte ik het een eersten eisch van den klassenstrijd, de arbeiders te vereenigen en althans geen politiek te voeren, die bevordert, dat de christelijke arbeiders blijven in de ban van de bourgeoisie, zoodat zij door deze als hulptroep tegen de sociaal-demokratie kunnen worden gebruikt. Dit punt werd geheel over het hoofd gezien, evenals het feit, dat de voorwaarden, waaronder wij het subsidie wilden verleenen, de strekking hadden, het bijzonder onderwijs gelijkwaardig te maken aan dat op de openbare school. De schoolkwestie werd hier van sommige zijden behandeld, alsof zij in hetzelfde stadium verkeerde als in verschillende andere landen. Daar was botsing tusschen diegenen, die de school vrij wilden maken van den invloed der Kerk en hen, die het kerkelijk gezag over het onderwijs wilden handhaven. Voor ons land was dat een reeds overwonnen standpunt; hier was de aanvallende partij niet de liberaal-rationalistische, maar de kerkelijke groep, die wel de vrijheid had konfessioneele scholen te stichten, maar niet, ze uit de openbare kas te doen bekostigen. De bijzondere school had dus den strijd te voeren, niet voor hare erkenning, maar voor hare gelijkberechtiging. Het was in dezen strijd, dat zich eerst de anti-revolutionaire partij en daarna de koalitie der rechter partijen vormden. Het liberale kabinet-Kappeyne van de Coppello had met zijn schoolwet van 1878, waarbij niet in het minst aan de kerkelijke eischen werd tegemoet gekomen, een wapen in handen gegeven aan de rechtsche partijen, | |
[pagina 254]
| |
dat zij maar al te goed voor hun kerkelijke en politieke doeleinden hebben weten te gebruiken. Er is tegen mijn standpunt aangevoerd, dat het in strijd zou zijn met het beginsel van scheiding tusschen kerk en staat. Ten onrechte: de gelijkberechtiging, waarnaar ik streefde, heeft met de scheiding tusschen kerk en staat niets te maken en werd door de rechterzijde ook niet nagestreefd op een wijze, die met dat beginsel in strijd was. De schoolvereenigingen immers, niet de kerken, waren het, die het door den staat te verleenen subsidie zouden ontvangen. In ‘Het Volk’ nam ik na mijn bovenvermelde artikel voorloopig een afwachtende houding aan. In December 1901 formuleerde de afdeeling Amsterdam van de Soc.-Dem. Onderwijzersvereeniging haar standpunt in een motie, waarin zij de algemeene vergadering diervereeniging wilde doen besluiten, dat de Nederlandsche sociaal-demokratie moest ijveren tegen de vrije school, tegen het geven van geld aan bijzondere scholen en voor de neutrale verplichte staatsschool. In mijn bestrijding van deze motie in ‘Het Volk’ zeide ik: ‘Met Marx zijn wij van oordeel, dat èn staat èn kerk beiden zooveel mogelijk buiten de bepaling van het karakter, den geest van het onderwijs moeten worden gehouden: waaruit dus voortvloeit, dat wij uit beginsel voorstanders zijn der vrije school!’ en ik betoogde, dat een strijd van onze zijde tegen de reeds verleende subsidies, een strijd, die uit het beginsel van de verplichte staatsschool logisch zou voortvloeien ‘èn van het standpunt van den klassenstijd èn met het oog op de politieke geschiedenis van ons land een reaktionair karakter zal dragen: n.l. door de ontketening van een nieuwen schoolstrijd. Het zou een strijd moeten worden tegen historische feiten, die zich uit het geweten van een groot deel van ons volk hebben ontwikkeld, waarmede wij priesters en christelijke staatslieden een grooten dienst | |
[pagina 255]
| |
zouden bewijzen’. En ik keerde mij tegen de staatsdwang op geestelijk gebied, die door de S.D.O.V. werd geëischt. Vervolgens vermeldde ik het standpunt van de verschillende partijgenooten, die zich over de zaak hadden uitgelaten. Tak zag geen enkele reden, waarom de overheid aan de bijzondere school, die aan dezelfde eischen voldoet als de openbare, geen subsidie zou uitkeeren. Met deze konklusie had zich de geheele redaktie van de ‘Nieuwe Tijd’ vereenigd, dat waren Mevrouw Holst, van der Goes, Gorter en Saks (Wiedijk). Ook de onderwijzer A.H. Gerhard kwam tot de konklusie, dat de bijzondere school in rechten en plichten volkomen gelijk gesteld moest worden met de openbare. Behalve de reeds genoemden verklaarden Pannekoek, Loke en S. Lindeman zich op verschillende gronden voor de doormij getrokken konklusie. Intusschen bleken twee leden van de ‘Nieuwe Tijd’-groep, Mevrouw Holst en Gorter, van meening veranderd te zijn. Wel verklaarden zij in het stuk, dat zij in ‘Het Volk’ plaatsten, zich niet te willen verzetten tegen die subsidies, die reeds werden verleend, maar zij wilden geen verdere subsidies toestaan. Het principe van de verplichte staatsschool, dat geen enkele subsidie toelaat, verwierpen zij dus ook. De Amsterdamsche soc.-dem. onderwijzers namen nu dat standpunt over en verklaarden in hun veranderde motie in principe voor de verplichte staatsschool te zijn, doch aan de bestaande subsidies voorloopig niet te willen raken. De motie zegt letterlijk: ‘acht het het beste aan de S.D.A.P. over te laten te beoordeelen of taktische redenen misschien noodzakelijk maken zich tenminste voorloopig bij den bestaanden toestand neer te leggen.’ In een bespreking van deze nieuwe motie toonde ik de inkonsekwentie van het hier ingenomen standpunt aan: om het beginsel van een verplichte staatsschool in daden om te zetten ‘is het dus | |
[pagina 256]
| |
niet eens voldoende alle subsidie te verwerpen, neen, de bijzondere school zelve wordt daardoor verworpen’ en zou dus feitelijk met geweld gesloten moeten worden, iets, dat in die dagen op moord en doodslag zou zijn uitgeloopen. ‘Een oplossing als deze motie aan de hand doet: n.l. van te blijven staan, waar we thans staan, is een opportunisme van de slechtste soort, dat niet verder ziet dan den dag van heden en de konsekwentie van zijn beginsel niet aandurft.’ Dit artikel had het gevolg, dat Gorter en Mevrouw Roland Holst nogmaals van opinie veranderden: Gorter stelde in de afdeeling Bussum voor, zoo noodigtegen alle subsidie te stemmen en Mevrouw Holst eischte nu bovendien strijd voor de verplichte staatsschool, ‘want’, zegt zij, ‘iemand de vrijheid te geven iets te doen en hem tevens de middelen ertoe te weigeren, is niet sociaal-demokratische, maar huichelachtige kapitalistische taktiek.’ In deze laatste woorden hoont zij het standpunt later op het kongres van Groningen in de door Gorter verdedigde motie-Naarden-Bussum ingenomen. Over het algemeen was de telkens veranderende houding van Mevrouw Holst en Gorter, waarbij zich Wiedijk voegde, weinig gelukkig. Bij hun bewering, dat het hier een strijd tusschen beginsel en politieke berekening gold, vonden zij overtuigde Marxisten als van der Goes en Pannekoek aan mijn zijde. In tusschen naderde het kongres te Groningen van 1902, waar de zaak zou worden beslist. Het debat, dat zeer geanimeerd was en op kameraadschappelijken toon werd gevoerd, liep over een groot aantal moties. Die van het P.B. werd o.a. verdedigd door den onderwijzer Geertsma en mij. Zij eischte, dat de staat zou zorgen, dat overal voldoend lager onderwijs werd gegeven en gaat verder: ‘ziet tusschen de neutrale staatsschool en de bijzondere school geen principieel verschil, daar èn kerk èn staat in de kapitalistische maatschappij beiden machts- | |
[pagina 257]
| |
middelen der bezittende klasse zijn’ en verklaart, indien aan de bijzondere school dezelfde eischen worden gesteld als aan de openbare, de gelijkstelling wel te willen bevorderen. Een belangrijke rede werd gehouden door Vliegen, die de ontwikkeling van de kwestie schetste, opkwam tegen de boven aangehaalde alinea uit de motie van het P.B. en over het algemeen een verzoenend standpunt innam. Voor de motie van de S.D.O.V., die verzet tegen elke subsidie en aanvaarding van het principe der verplichte neutrale staatsschool vroeg, spraken Bijkerk en Gorter. Wat in de vorige bladzijden van de wederzijdsche argumenten is medegedeeld, maakt het overbodig hier verder op de kongresdebatten in te gaan. Op voorstel van Vliegen werd een kommissie benoemd, die moest trachten een eenheidsmotie te ontwerpen - gezien de polemieken, die aan het kongres waren voorafgegaan, een vrij hachelijke onderneming. In den verderen loop van het kongres bracht Vliegen rapport uit over den arbeid van de kommissie, die niet tot eenheid had kunnen komen. Er was een minderheidsmotie van de tegenstanders van elke subsidieering en een meerderheidsmotie, die in hoofdzaak gelijk was aan de oorspronkelijke motie van het P.B., die dus subsidie aan bijzondere scholen wilde geven onder voorwaarden, die het peil van het bijzonder onderwijs moesten verheffen. Geschrapt was echter de bewering, dat er tusschen de staatsschool en de door de kerk beheerschte bijzondere school geen principieel verschil bestond. De meerderheidsmotie werd met 72 tegen 35 stemmen en 18 blanco aangenomen. Zoo was de Groninger schoolmotie tot stand gekomen. De rechtsche pers, spijtig, dat haar het kluifje van een anti-klerikaal optreden van onze Partij was ontgaan, toonde zich zeer teleurgesteld, inplaats van dankbaar te zijn voor den steun, dien zij in den strijd voor de bijzondere school van ons had ontvangen. Dat in de | |
[pagina 258]
| |
Partij, door het aannemen van de Groninger motie, de kwestie met instemming van allen zou zijn opgelost, was niet te verwachten. Er zouden nog eenige jaren moeten verloopen, voordat die motie gemeengoed van alle partijgenooten was geworden. Tot hernieuwden strijd daarover kwam het evenwel niet. Het verdraagzame standpunt, door de Partij ingenomen, kon haar slechts ten goede komen. Zij heeft met haar Groninger beslissing van 1902 de richting aangegeven, waarin zich de schoolkwestie ten onzent zou ontwikkelen en het was onder het kabinet-Cort van der Linden, dat tenslotte de zoogenaamde pacifikatie tot stand kwam. De vroegere professor en zijn leerling vonden elkander gedurende zijn ministerschap op twee door hen beiden beleden opvattingen, die van het algemeen kiesrecht en die van de gelijkberechtiging der bijzondere school. |
|