Gedenkschriften. Deel II. Groei
(1928)–Pieter Jelles Troelstra– Auteursrecht onbekend
[pagina 290]
| |
IX. Een strijd om de leidingde oudere generatie verdwijnt - in de kamer terug - het ministerie-kuyper - de zwendeldebatten - in het koalitiemoeras - de taktiekstrijd - reformisme en revisionisme in de internationale - ontslagname als hoofdredakteur - reis naar locarno - ‘het slechtste kongres’ - de resolutie van utrecht - de haarlemsche beslissing
In het jaar 1904 overleed mijn schoonvader op 84-jarigen leeftijd. Toen ik in 1903 de hoofdredaktie van ‘Het Volk’ had neergelegd, waren wij naar Scheveningen verhuisd en hadden een bovenwoning gehuurd, een paar huizen van mijn schoonouders verwijderd. Enkele dagen voor zijn dood had ik mijn schoonvader in een rolstoel naar het strand gereden, met de bedoeling hem nog eenmaal onder den indruk te brengen van de oneindigheid der zee. Ik heb van hem de goede herinnering, dat hij, hoewel allesbehalve socialist, mij nooit, op welke wijze ook, in mijn arbeid heeft tegengewerkt. Hij was een oude Fries, niet zonder de bekende koppigheid der Friezen en ik kon soms, als er iets was voorgevallen, dat hem wel moest mishagen, aan de houding van zijn hoofd merken, dat hij minder aangenaam was getroffen; maar hij had een breede opvatting van persoonlijke vrijheid en zijn vertrouwen in mijn bedoelingen en verantwoordelijkheidsgevoel was groot genoeg, om hem van alle inmenging in mijn zaken terug te houden. Wanneer ik bedenk, dat het in Amsterdam zoo ver gekomen was, dat ik alle waardevolle deelen van mijn inboedel moest verkoopen, en dat zijn dochter, mijn vrouw, alles, wat mij in die dagen was beschoren, mede heeft moeten dragen, vervult mij nog een groote dankbaarheid jegens haar ouders, die dat alles zonder een woord van twijfel of protest hebben aanvaard. Het jaar daarop stierf mijn schoonmoeder. Haar doodstrijd duurde verscheidene dagen; vijf nachten heb ik | |
[pagina 291]
| |
bij haar gewaakt. Zij had een ernstige longontsteking en ik was de eenige van de familie, die nog met haar kon spreken. Toen zij een oogenblik wat opleefde, sloot ik met haar een verbond tegen den dood, maar niets mocht baten dezen af te wenden. De wijze, waarop zij zich nog in haar laatste dagen over mij uitte, zal mij steeds onvergetelijk zijn. Zij was een lieve vrouw, naief en moederlijk. Op het eind zongen wij op haar verzoek enkele psalmen en tenslotte ging haar licht heel langzaam uit. Het daarop volgend jaar was het sterfjaar van mijn Vader. Op het eerste bericht van zijn ziekte had ik mij naar Leeuwarden gespoed. In de kourant was het mij reeds opgevallen, dat hij in een debat met mijn partijgenoot Besuien in den Leeuwarder raad, voor het eerst het antwoord schuldig was gebleven. Slechts weinige woorden heb ik nog met hem kunnen wisselen. Het eenige, wat hij mij nog mededeelde, was de toename van het ingeschreven kapitaal der Neerlandia over het afgeloopen jaar. Al spoedig raakte hij buiten bewustzijn. Ik herinnerde mij toen de woorden, die hij vroeger eens in de loge der vrijmetselarij had gesproken, waar hij betoogd had, dat sterven als een aktieve daad moest worden beschouwd. Wat blijft er van de mooie voornemens van den overmoedigen gezonden mensch over, als de koude nuchtere dood komt? Met zijn handen in die van mij en van mijn oudste zuster, die hem tot zijn dood toe heeft verzorgd, stierf hij. Eerst nu, na den dood van mijn Vader, kon ik mijn schulden betalen en werd ik ekonomisch vrij gemaakt. Als direkteur van de Neerlandia kreeg ik bovendien belangrijke geregelde inkomsten. Tot dien tijd toe had ik gewerkt, en bestond er overigens niets, waarbij met mijn persoonlijke belangen en neigingen rekening werd gehouden. Nooit was ik op de gedachte gekomen, daarin verandering te brengen. Ik had in de afgeloopen jaren | |
[pagina 292]
| |
te veel huiselijk leed moeten verkroppen en alleen de volkomen toewijding aan mijn levenstaak had mij tusschen de moeilijkheden van mijn persoonlijk leven staande gehouden. Om het eenvoudig te zeggen: ik kwam aan mijzelf niet toe. Dit nu werd bij den dood van mijn Vader anders. Het is mij gelukt de Neerlandia naar Scheveningen over te brengen. Daarmede ging gepaard, dat de kommissarissen der maatschappij aftraden en werden vervangen door eenigen mijner vrienden, te Scheveningen woonachtig. Toen ik mij eenmaal voldoende in de zaak had ingewerkt, was het direkteurschap van de Neerlandia gemakkelijk waar te nemen. Aan het graf van mijn Vader had ik verklaard, de nieuwe taak te zullen aanvaarden en onder de bourgeoisie werd al gejuicht, omdat ik mij dus uit den politieken strijd zou terugtrekken; dat daarvan geen sprake was, zouden de gebeurtenissen na 1906 voldoende bewijzen.
In 1902 ontstond er een tusschentijdsche vakature in Amsterdam IX en ik werd daar kandidaat gesteld. Tegenover mij had ik oud-minister Pierson, den vrijzinnig-demokraat Gerritsen en den anti-revolutionair Bijleveld. De verkiezingsaktie, zoo geweldig als de Partij er nog geene had gezien, werd geleid door Simon Maas. Den vooravond van de stemming werden 25 vergaderingen gehouden. De uitslag van de eerste stemming was zoo gunstig, als wij maar wenschen konden. Ik had het grootste aantal stemmen; daarop volgde Bijleveld, met wien ik dus in herstemming kwam. De beide vrijzinnigen vielen af. Wij meenden vrij zeker op de overwinning te kunnen rekenen, doch de liberalen kozen bij de herstemming partij voor de rechterzijde en het ‘Handelsblad’, dat blijkbaar alles liever wilde, dan mij te zien terugkeeren in de Kamer, raadde zijn lezers een paar dagen voor de stemming aan, in ieder geval niet | |
[pagina 293]
| |
op den gevreesden socialist te stemmen. Of de rechtsche meerderheid in de Kamer 58 of 59 bedraagt, betoogde het liberale blad, wat doet dat er toe? ‘Het steunen van zulke kandidaten, die de gansche maatschappij willen omverwerpen.... is daarom van liberaal standpunt een grooter kwaad dan het geven van steun aan kerkelijken.’ De uitslag van de herstemming was, dat ik het met 3231 stemmen aflegde tegen Bijleveld, die er 3330 haalde. Het eerste oogenblik was de teleurstelling over deze nederlaag in de Partij zeer groot, maar zelden is bij een verkiezing zooveel propaganda gemaakt voor het socialisme en terecht wees Polak er op het reorganisatie-kongres te Zwolle op, dat het reeds een belangrijk resultaat was, dat wij liberalen en kerkelijken tot samenwerking tegen ons hadden gedwongen. Eenige maanden daarna kwam de kamerzetel voor Amsterdam III vakant en ik aanvaardde de kandidatuur voor dat distrikt. De samenstelling van dit distrikt met zijn groot aantal Joodsche diamantbewerkers, had er voor kunnen pleiten, Henri Polak de kandidatuur aan te bieden. De socialisten in III echter gevoelden zich verplicht, den in 1901 gevallen leider in de Kamer terug te brengen. Nog steeds waardeer ik het in Polak, dat hij hoog genoeg stond, dit in te zien en medewerkte mij de plaats te doen geven, waarop hij, zonder deze buitengewone omstandigheden, zeker zijn recht had kunnen doen gelden. Ik heb mooie herinneringen aan dezen verkiezingsstrijd; met ongekenden ijver bewerkten de Joodsche partijgenooten het distrikt. Bij de eerste stemming bleef ik slechts 13 stemmen beneden de volstrekte meerderheid en bij de herstemming verkreeg ik een groote voorsprong op mijn liberalen tegenstander J.W. IJzerman. Deze overwinning is voor mij één van de meest treffende momenten uit mijn politieke leven gebleven. De | |
[pagina 294]
| |
hardnekkige, tot het laatst met enthusiasme volgehouden energie der partijgenooten, niet alleen uit het distrikt zelf, maar van ver daar buiten, was een der mooiste uitingen van de deelneming der arbeiders aan hun politieken strijd. Hier werd begrepen, dat de eer en de macht van de Partij op het spel stonden. Zoowel in 1901 in Veendam, als in Amsterdam IX, hadden reaktionairen van links en rechts tegen ons samengewerkt. Het werd tijd, dat daartegenover werden gesteld de bruisende levensmoed, de hechte samenwerking en de ontembare kracht, die in dezen verkiezingsstrijd werden ontplooid. Het innige kontakt, dat zich langzamerhand tusschen de partijgenooten en mij heeft gevormd, ontving door deze overwinning nieuw élan. Het was een belangrijk politiek moment en werd ook als zoodanig gevoeld. Niet alleen was ik nu in staat mijn werk in het parlement te hervatten; maar vooral was deze overwinning voor de S.D.A.P. belangrijk, omdat hiermee voor het eerst uit een van de groote steden, een sociaal-demokraat naar de Kamer werd afgevaardigd.
De verkiezingen van 1901 hadden, zooals reeds is vermeld, in de Tweede Kamer een rechtsche meerderheid gebracht van 58 leden, een voldoende meerderheid, om een uitgebreid christelijk program tot uitvoering te brengen. Kuyper werd voorzitter van den ministerraad, een funktie, die altijd slechts van tijdelijken aard was geweest, maar onder zijn invloed door de koningin permanent werd verklaard. Nog nimmer was een partijleider in een zoo machtige positie geplaatst; nog nimmer was er zulk een prachtige gelegenheid geweest, om na het jarenlange gescherm met het zedelijk karakter van de christelijke politiek, van dat zedelijke karakter het bewijs te leveren; nog nimmer had zich een zoo gunstige gelegenheid voorgedaan voor de ‘vrijmaking van het lager onderwijs’, die jarenlang was ge- | |
[pagina 295]
| |
ëischt; nog nimmer was de kans zoo goed geweest, om de doodstraf in te voeren, de verplichte inenting af te schaffen en andere ‘christelijke eischen’ in daden om te zetten. Ook de eedskwestie, waarin Kuyper en Lohman tegenover elkander stonden, werd niet afgehandeld. De humane geest van het christendom had zich thans in de uitbreiding en versterking van de arbeidswetgeving kunnen uiten. Maar indien ooit een kabinet arm is geweest aan daden, die men ervan had mogen verwachten, dan was het het ministerie-Kuyper. De figuur van dr. Kuyper als minister nader beschouwend, kan men moeilijk ontkennen, dat zijn optreden een fiasko is geworden. Deze mislukking was het onvermijdelijk gevolg van den onwaarachtigen grondslag, waarop zijn politiek was opgebouwd. De karikatuur, die door hem van de politiseerende godheid werd gemaakt, de overwegingen van menschelijke eerzucht en machtswellust, die in zijn politiek tot uiting kwamen, gaven mij het recht op hem de woorden van George SandGa naar eindnoot+ toe te passen, waar zij, de Spaansche Katholieken tijdens Filips II kenschetsend, van één harer hoofdpersonen zegt: ‘Wantrouwig, onrustig, uittartend, onverzoenlijk, had hij wel het geloof, maar een geloof zonder liefde en zonder licht, een geloof, vervalscht door de hartstochten en den haat van een politiek, die zich vereenzelvigde met den godsdienst.’ Zijn tyranniek en harteloos optreden bij de stakingsbeweging van 1903, teekent zijn geheele figuur. Hij was een man met geweldige bekwaamheden, maar zonder hart. Toen ik in 1902 weder in de Kamer kwam, werden daar de begrootingsdebatten over het onderwijs gehouden. Ik pleitte voor een betere rechtspositie voor de bijzondere onderwijzers, mij daarbij beroepend op de door hen zelf gestelde eischen en ik wees er op, dat het optreden van Kuyper voorloopig niet de strek- | |
[pagina 296]
| |
king scheen te hebben, de onderwijskwestie eens en vooral op te lossen, waartoe hij nu immers de macht had. Ik uitte de veronderstelling, dat hij de kostbare verkiezingsleuze, die de schoolkwestie hem leverde, trachtte te behouden door een definitieve regeling uit te stellen. Een jaar later, na de aankondiging van een nieuwe schoolwet, zeide ik: ‘Ik wil wel de hoop uitspreken, dat dat wetsontwerp ten doel zal hebben, de kwestie finaal op te lossen; dat het niet zal zijn een halve maatregel, waardoor die angel in ons politieke leven blijft steken.’ De beloofde lager onderwijs-wet kwam eerst in 1905 in behandeling. Het bijzonder onderwijs zou hierbij eenige meerdere ondersteuning genieten, dan tot nog toe het geval was geweest. Bovendien werd aan de bijzondere onderwijzers pensioen van rijkswege toegekend. Het begin van de debatten kon ik niet bijwonen, omdat ik voor mijn gezondheid buitenslands vertoefde. Den 12en April echter was ik teruggekeerd en voerde onmiddellijk het woord. De sociaal-demokraten hadden een amendement ingediend, dat, als het was aangenomen, het leerplan, de te gebruiken boeken, e.d. aan de goedkeuring van den distrikts-schoolopziener zou hebben onderworpen. Bij de toelichting ontwikkelde ik ons standpunt: wij wilden wel subsidie aan de bijzondere scholen toestaan, maar slechts in ruil voor voldoende waarborgen voor de deugdelijkheid van het bijzonder onderwijs. In het vorige jaar was een wijziging van de hooger onderwijs-wet behandeld, waarbij aan bijzondere universiteiten dezelfde rechten voor de door hen te verleenen graden werden gewaarborgd als aan de openbare. Wij hebben ons tegen de bijzondere universiteiten met groote kracht verzet. Voor mij was de kwestie van het bijzonder lager onderwijs van geheel anderen aard, dan die van het middelbaar en hooger onderwijs. Bij het lager | |
[pagina 297]
| |
onderwijs erken ik het recht van de ouders om de kinderen in hun geest op te voeden; doch is lager onderwijs opvoeding, middelbaar en hooger onderwijs zijn grootendeels opleiding. Wel konden wij ons vereenigen met het voorstel, aan bepaalde richtingen het recht te geven, aan de openbare universiteiten bijzondere leerstoelen op te richten, zoodat ook hun stem daar zou worden gehoord. Ik toonde aan, dat het voorstel van de regeering de bedoeling had ‘een propagandaschool voor één politieke partij’ in te richten; dat de nieuwe universiteiten zouden zijn ‘inrichtingen, die onder den naam van universiteiten niets anders zijn dan isoleerinrichtingen voor zwakke geesten, die zooveel mogelijk moeten gehouden worden in de plooi, waarin de geesten van papa en mama nu eenmaal zijn gelegd.... Inrichtingen, die dit willen doen, zijn geen levende bronnen van waarheid, maar doodkisten voor het wetenschappelijk leven.’ Merkwaardig was, dat er over deze kwestie feitelijk geen overeenstemming bestond tusschen de partijen der rechterzijde. Ik toonde dit aan met vroegere uitlatingen van Lohman en wees er op, dat men van katholieke zijde genegen was met de bijzondere leerstoelen aan de openbare universiteiten genoegen te nemen. Niettemin stemde de geheele rechterzijde vóór de wet; de Eerste Kamer, die nog een meerderheid van liberalen had, verwierp haar. Kuyper antwoordde hierop door de Eerste Kamer te ontbinden. Het gelukte op deze wijze de hooger onderwijs-wet er door te halen. De pressie echter, die Kuyper op de koningin had uitgeoefend, was geenszins in overeenstemming met het standpunt, dat hijzelf steeds omtrent de plaats van de Kroon in ons staatsbestuur had verdedigd. Ik verklaarde, dat wij, socialisten, tegen een dergelijke hanteering van de Kroon geen bezwaar hadden, maar het was in flagranten strijd met de anti-revolutionaire staatsleer. | |
[pagina 298]
| |
Verder wees ik er op, dat wij ons eveneens konden vereenigen met de wijze, waarop Kuyper met de Eerste Kamer had omgesprongen: ook hier was de biceps van den krachtmensch gebruikt. ‘Temeer’, zeide ik, ‘heb ik met genoegen den minister zoo krachtig tegen het meest konservatieve lichaam in ons staatswezen zien optreden, omdat de biceps daarbij nu een zuiver revolutionairen arbeid verrichtte.’ Maar wat bleef er over van Kuypers eigen theorie, dat de Eerste Kamer ‘het groote bolwerk van de Kroon’ is, dat ‘de vastheid aan het staatsbeleid geven moet?’ Bij de eindstemming over het drankwetontwerp legde ik namens de fraktie de verklaring af, dat wij ondanks de enkele verbeteringen, die het ontwerp bevatte, om de ‘onleesbaarheid en ingewikkeldheid der nieuwe wet’, de ‘peuterachtige maatregelen, waarin de regeering haar kracht heeft gezocht,’ juist als ernstige drankbestrijders tegen zouden stemmen. Het was bij de behandeling van de begrooting in het najaar van 1903, dat ik den stoot gaf tot de Zwendeldebatten. Ik deed toen onthullingen over een reeks van maatschappijen, die onder mooie voorspiegelingen, vooral bij den kleinen man, waardelooze aandeelen trachtten te plaatsen. De laatste jaren had een soort financieele zwendel geheerscht, die vele gezinnen in armoede had gedompeld. Ik wees op de verliezen door de telkens voorkomende staking van betaling veroorzaakt, tegenover de ekonomische verliezen, tengevolge van de Aprilstaking geleden, die de regeering ons ook nu weer had verweten. Ik schilderde dit beursspel tevens als een uiting van verval van het kapitalistisch systeem. Toen ik in den breede de verliezen naging, die door de aandeelhouders bij de verschillende faillissementen waren geleden, riep de heer Lohman: ‘Wat hebben wij aan dat gepraat?’, waarop ik zeide: ‘Als het den heer Lohman niet bevalt, geef | |
[pagina 299]
| |
ik hem in overweging, naar de koffiekamer te gaan.’ Ik drong in mijn konklusie aan op wijziging van het wetboek van koophandel. ‘Er kan voor een groot deel voor gezorgd worden, dat het publiek niet willoos wordt overgeleverd aan het eigenbelang der promotorsGa naar eindnoot+ van dergelijke inrichtingen.’ Mijn idee is nader uitgewerkt in mijn rede van Juni 1906 en in 1910 belichaamd in de benoeming van de kommissie-Limburg, waar ik tot mijn verontwaardiging geen plaats in kreeg. De benoeming van zoo'n kommissie werd meestal aan den kamervoorzitter overgelaten. Ik wendde mij tot hem en protesteerde ertegen, dat hij mij had gepasseerd, terwijl ik de zaak aan het rollen had gebracht, maar in het openbaar heb ik er destijds over gezwegen. De Zwendeldebatten maakten alom grooten indruk. Het katholieke kamerlid de Ram was persoonlijk bij een van de door mij besproken maatschappijen, de ‘Mindrinetti’, in den volksmond weldra ‘Minder netjes’ geheeten, betrokken en ik sommeerde hem, zich voor de Kamer te verantwoorden. Maar de heer Nolens ging naar hem toe en had een kort gesprek met hem. Toen vroeg de heer de Ram het woord, alleen om te verklaren, dat hij zich niet zou verdedigen; van dat oogenblik af heb ik gedaan of die man niet bestond.
Ik moet nog vermelden, dat onze fraktie in September 1903 een voorstel tot Grondwetsherziening indiende, dat o.a. bevatte: algemeen kiesrecht, ook voor vrouwen; de mogelijkheid van evenredige vertegenwoordiging; vervanging van de Eerste Kamer door het referendum. En tenslotte moet ik nog een en ander meedeelen over onzen strijd en kritiek gericht tegen het ministerie-Kuyper in het algemeen. Najaar 1903 wees ik erop, dat het blijkbaar de bedoeling was van de regeering om het vuurtje tegen de socialisten tot 1905 brandende te houden; socialistenbestrijding scheen het voornaamste doel van dit ka- | |
[pagina 300]
| |
binet. ‘Van beperkt partij-standpunt bezien,’ zei ik, ‘kunnen wij geen betere bestrijding verlangen, dan die, welke wij den laatsten tijd van dr. Kuyper en zijn vrienden ondervinden;’ maar ik verweet Kuyper ‘die kalmte en waardeering’ onmogelijk te maken, ‘welke den noodzakelijken strijd van partijen en klassen voor veel bitterheid kunnen bewaren, zonder hem in wezen te verzwakken.’ ‘Terwijl dr. Kuyper 12 jaren geleden verklaarde met de sociaal-demokraten tegenover den Mammon te staan, is hij op dit oogenblik de major-domusGa naar eindnoot+ in het paleis van den Mammon, die dit moet verdedigen tegen de slooping ervan door de sociaal-demokraten.’ Bij de laatste begrootingsdebatten voor de verkiezingen, in December 1904, heb ik de staf gebroken over Kuyper, in een rede, die onder den titel ‘Nederland in het Koalitiemoeras’ in brochurevorm is verspreid. Ik trok als konklusie uit vier jaar christelijk bewind, dat de regeering ‘getoond heeft op zedelijk gebied onmachtig te zijn; en dat, waar zij op sociaal gebied iets heeft gedaan of in uitzicht gesteld, zij zich volstrekt niet van liberale, half-konservatieve burgerpartijen onderscheidt.... dat haar aktie en propaganda uitloopt op een samentrekking van alle egoïstische, kapitalistische, achterlijke, bekrompen elementen in ons volk rondom den krachtmensch.’ Waar was de christelijke zachtmoedigheid bij de houding tegenover de spoorwegstaking en hare gevolgen; waar bleven de zoo zedelijke mannen van de rechterzijde, toen door mij de zwendelarij in de financieele wereld aan de kaak werd gesteld? Toen was de leiding weer overgelaten aan die partij, die straks bij de verkiezingen bestreden zal worden als buiten de zedelijke gemeenschap van het volk staande. Ik herinnerde eraan, hoe de heer de Stuers tegen het gruwelijke optreden van de Nederlandsche troepen in Indië had ge- | |
[pagina 301]
| |
protesteerd. ‘Wanneer een lid der christelijke partijen.... zich losmaakt van de kapitalistische eischen van uw koloniaal bestuur, van uw politiek en hier laat spreken zijn christelijk geweten.... dan wordt zulk een lid door zijn partij overstelpt, van alle kanten, met een vloed van verwijten, onder anderen met dit verwijt, “dat hij het leger heeft beleedigd”.... Toen ik verleden jaar optrad tegen de zwendelarijen.... heb ik een der leden daar achter van zijn bank hier op de bank der beschuldiging geroepen en hem in staat gesteld, de feiten door mij te berde gebracht, voorzoover hij er bij betrokken was, tegen te spreken. Hij is daar verschenen, maar heeft niets kunnen zeggen tot zijn verdediging en dat hebt gij laten gaan en hem weer handjes gegeven, als vroeger. Maar de Stuers' optreden werd door u afgekeurd, den dag, nadat hij voor het beste van uw christendom was opgekomen. Waar dergelijke dingen gebeuren, zeg ik u, dat gij geen zedelijke leiding kunt geven aan ons volk.’ Tenslotte stelde ik tegenover christelijken en liberalen beiden ‘de nieuwe kracht, waaraan ons volk behoefte heeft’, de georganiseerde arbeidersklasse. ‘Gij staat tenslotte allen met de handen in het haar, onmachtig, omdat gij niet wilt, onmachtig, omdat gij niet kunt, onmachtig, omdat gij uwe idealen wilt opbouwen op den bodem van een stelsel, dat zelf ten ondergang is gedoemd!’
Ik moet tenslotte in groote lijnen het verloop weergeven van den strijd, dien ik met de personen, die zich om het maandschrift de ‘Nieuwe Tijd’ hadden gegroepeerd, heb moeten voeren. In de vorige hoofdstukken is reeds meer uitgebreid medegedeeld, hoe ik die partijgenooten tegenover mij vond bij de agrarische kwestie, bij de schoolkwestie en bij de bespreking van mijn leiding in 1903. In het algemeen moet ik zeggen, dat | |
[pagina 302]
| |
ik den strijd tegen die richting in de Partij mede als mijn belangrijkste werk in de beweging beschouw. Het is in dien strijd, dat de Partij haar innerlijk wezen, haar karakter heeft gevormd. De toetreding tot de Partij van Gorter en Mevrouw Roland Holst, die op of omstreeks het Kongres van Arnhem van 1897 plaats vond, werd door mij met vreugde begroet en wekte bij mij schoone verwachtingen op. Ik hoopte, dat er van hen bezieling en geestelijke verheffing zou uitgaan voor den strijd der arbeiders. De meer philosophische school, die zij hadden doorloopen, gaf aanleiding van hen een verdieping te verwachten van de aktie, die wij hadden te voeren. In April 1898 schreef ik in de ‘Sociaal-Demokraat’: ‘Wij gelooven in Herman Gorter en Henriette Roland Holst twee propagandisten voor de “inwendige zending” te hebben gevonden, die door de arbeiders begrepen worden.... geen afdeeling verzuime dan ook, deze sprekers.... voor zich te laten optreden.’ In het bijblad bij den eersten jaargang van ‘Het Volk’ plaatste ik van Gorter een serie artikelen over ‘De filosofie van het socialisme’ en van Mevrouw Holst eene over ‘De klassenstrijd in de geschiedenis.’ Nog heden, terwijl Mevrouw Holst buiten onze Partij staat en in de kommunistische beweging haar plaats niet heeft weten te handhaven, terwijl Gorter helaas niet meer tot de levenden behoort, blijf ik er bij, dat hun lidmaatschap, zij het ook van tijdelijken aard, de Partij ten goede is gekomen. Ik zeg dit ondanks het feit, dat ik door de onder hun leiding gevoerde oppositie gedwongen ben geweest, èn als hoofdredakteur van het Partijorgaan, èn als voorzitter van de kamerfraktie, een deel van mijn beste krachten aan de bestrijding van hun optreden te besteden. Toen bleek, dat zij in mij den vertegenwoordiger van een louter opportunistische alledags-politiek meenden te zien, | |
[pagina 303]
| |
moest ik mijzelf en daarmede de Partij-leiding tegen hen verdedigen. Een zeker opportunisme is nu eenmaal onafscheidelijk van iedere politieke aktie; zeker in Nederland, waar de mentaliteit van het proletariaat helaas maar al te vaak een rem oplegt aan het revolutionair gevoel. Hoe dan ook, strijd tusschen hen en mij kon niet uitblijven en velen, die oorspronkelijk door den schoonen schijn van het beginsel verlokt als hun vrienden en beschermers tegen mij optraden, hebben later getoond een mate van opportunisme te bezitten, dat mij veel te ver ging. Men denke in dit verband aan het incident op het Utrechtsche kongres van 1901, toen Wibaut, nadat ik had geprotesteerd tegen Gorters voornemen om met een brief van Kautsky het kongres inzake de agrarische kwestie te overrompelen, vlam vatte en mij verontwaardigd mijn houding tegenover den ‘voortreffelijken Gorter’ verweet, alsof ik dezen een geweldige beleediging had toegevoegd. Het is Frank van der Goes, een der vertegenwoordigers van de toenmalige ‘Nieuwe Tijd’-groep, die tot op den huidigen dag, menigmaal op niet onverdienstelijke wijze, het vaandel eener principieele oppositie in de Partij hoog houdt. De wetenschappelijke propaganda, die Mevrouw Holst en Gorter de eerste jaren hebben gevoerd, is voor de ontwikkeling van de arbeidersklasse van groot belang geweest Nooit zal ik vergeten, hoe op een stralenden voorjaarsdag mevrouw Holst, zoo jong en opgewekt, op mijn bureau aan ‘Het Volk’ bij mij kwam en mij twee door haar geschreven boeken aanbood. Het eene was de dichtbundel ‘De Nieuwe Geboort’, het andere was ‘Kapitaal en Arbeid in Nederland’. Ik was in dien tijd, tusschen mijn andere werk door, reeds aangevangen met een schets der armoede in ons land, aan de hand van de Bosch Kemper; het laatstgenoemde werk van Mevrouw Holst onthief mij van den plicht dien arbeid | |
[pagina 304]
| |
voort te zetten. Haar boek was voor onzen parlementairen strijd een groote steun en ik zag in dezen arbeid datgene, wat ik van haar had verwacht. Het ongeluk was, dat zij en Gorter weldra meenden het marxisme te moeten prediken tegen de leiding van de Partij en haar politieke aktie. Zoo werd het marxisme een onderwerp van voortdurenden strijd. Binnen zekere grenzen hadden deze polemieken voor de beweging van nut kunnen zijn, maar hun eenzijdigheid en gebrek aan menschenkennis deed dit gedeelte van hun werk vrijwel mislukken. In de vorige hoofdstukken vindt men verschillende voorbeelden van hun gebrek aan politiek inzicht en hun onberedeneerde oppositiezucht. Zij misten dat geestelijke verband met de arbeidersklasse, zooals zij zich nu eenmaal in Nederland heeft ontwikkeld, dat den grondslag moet vormen van een vruchtbare sociaal-demokratische aktie.
Het optreden van de ‘Nieuwe Tijd’-groep in de Nederlandsche partij viel samen met den grooten strijd tusschen marxisten en revisionisten in Duitschland, een strijd over de theorie. Tegelijkertijd was in Frankrijk praktisch de vraag van het reformisme aan de orde gesteld door het toetreden van den socialist Millerand tot een burgerlijk ministerie. Een veel voorkomende vergissing is, dat men deze twee tegenstellingen vereenzelvigt. Het verschil is, dat revisionisme van theoretischen aard is: een gewijzigde opvatting van het marxisme; terwijl het reformisme zich beweegt op het terrein der praktische politiek: een toenadering tot de burgerlijke politiek en een streven om met de burgerlijken zooveel mogelijk samen te werken. Toch vloeien beiden in vele gevallen uit dezelfde beschouwingswijze en gedachtengang voort. Het eene is het produkt van de Duitsche theorie, het andere van het Fransche parlementarisme. | |
[pagina t.o. 304]
| |
HET INTERNATIONAAL KONGRES VAN 1904 TE AMSTERDAM
| |
[pagina t.o. 305]
| |
VAN KOL ALS JAVAANSCH DANSER
| |
[pagina 305]
| |
Van de zijde der ‘Nieuwe Tijd’-groep stelde men het zoo voor, alsof hun strijd tegen de Partij-leiding, vooral tegen mij, dezelfde was als de strijd, dien Kautsky in Duitschland tegen den revisionist Bernstein voerde en burgerlijke kranten en geschiedschrijvers hebben die voorstelling gereedelijk overgenomen. Toch is zij volkomen onjuist; theoretisch stond ik dichter bij de ‘Nieuwe Tijd’-groep dan bij de revisionisten. In Bernsteins kritiek op het marxisme komen verschillende punten voor, die ik moest beamen, die trouwens iedereen tegenwoordig beaamt. Maar over het algemeen stond ik aan de zijde van zijn tegenstander Kautsky. De tegenstelling, die de Nederlandsche partij verdeelde, betrof de praktische politiek; zonder mij ook maar in het minst met een reformisme als dat van Millerand solidair te voelen, had ik hier, gesteund door mannen als Vliegen, die mate van reformisme te verdedigen, die onafscheidelijk is van allen praktischen arbeid. Op het internationaal socialistisch kongres, dat in 1904 te Amsterdam werd gehouden, vormden de theoretische en praktische geschillen binnen de socialistische partijen den hoofdschotel. Reeds het kongres van 1900 te Parijs had een uitspraak moeten doen over het ministerschap van Millerand. In de kommissie, die deze kwestie bestudeerde, had ik met Mevrouw Roland Holst namens de Hollandsche delegatie zitting. Er kon geen eenstemmigheid bereikt worden; de resolutie van de meerderheid, door Kautsky ontworpen, werdin de openbare zitting door Vandervelde verdedigd, terwijl FerriGa naar eindnoot+ een door hem en Guesde, den leider van den Franschen linkervleugel, ingediende minderheidsresolutie toelichtte, die verbood ‘deelneming van socialisten aan burgerlijke regeeringen, tegenover welke de socialisten in een staat van onverzettelijken weerstand moeten blijven.’ De motie-Kautsky bevatte o.a. het volgende: ‘Het binnentreden van een enkelen socialist in een burger- | |
[pagina 306]
| |
lijke regeering kan niet worden beschouwd als het normale begin der verovering van de politieke macht, doch slechts als voorbijgaand uitzonderingsgeval, een tijdelijke uitweg uit een dwangpositie. Of in een bepaald geval de politieke toestand deze gevaarlijke proefneming noodzakelijk maakt, is een vraag van taktiek en niet van beginsel.’ Verder veroordeelde de resolutie in scherpe termen een discipline-breuk, als door Millerand was gepleegd, die zonder overleg met de partij, laat staan volgens haar opdracht, een ministerzetel had aanvaard. Het belang van deze resolutie was, dat de zaak hiermee tot haar ware proportiesGa naar eindnoot+, namelijk tot een vraag van taktiek, die op ieder oogenblik voor ieder land apart moet worden beschouwd, werd teruggebracht; ook Jaurès, de leider van de groep, waartoe Millerand destijds behoorde, sprak zijn instemming met de resolutie uit, die met 29-9 stemmen werd aangenomen. Naast de Parijsche beslissing stond die van het Duitsche partijkongres te Dresden in 1903, waarin revisionisme en reformisme scherp werden veroordeeld. De belangrijkste passages uit deze resolutie luidden: ‘Het kongres wijst op de meest energieke wijze het revisionistisch streven af, dat de strekking heeft een wijziging te brengen in onze beproefde en roemrijke taktiek.... Het gevolg van een dergelijke revisionistische taktiek zou zijn, van een partij, die de snelst mogelijke omvorming beoogt van de burgerlijke in de socialistische maatschappij - dus van een revolutionaire partij in de beste beteekenis van het woord - een partij te maken, die zich tevreden stelt met een hervorming der burgerlijke maatschappij.’ Het was met deze motie, dat de Duitsche delegatie naar het kongres van Amsterdam kwam, met de bedoeling deze uitspraak internationale geldigheid te verschaffen. De Fransche marxisten onder leiding van Guesde | |
[pagina 307]
| |
hoopten in de resolutie steun te vinden in den strijd tegen de richting-Jaurès. De behandeling van de kwestie werd opgedragen aan de politieke kommissie, waarvan ik voorzitter werd. De Nederlandsche delegatie had een resolutie ingediend, die een tijdelijk bondgenootschap met burgerlijke partijen niet uitsloot en ook verder de resolutie-Kautsky van 1900 wilde handhaven; vóór de stemming trokken wij ons voorstel in en schaarden ons achter Vandervelde en Victor Adler,Ga naar eindnoot+ die een resolutie hadden voorgesteld, die het principieele gedeelte van de Dresdener resolutie handhaafde, doch het revisionisme en reformisme niet nog eens uitdrukkelijk veroordeelde. Het Duitsche standpunt werd in de kommissie niet alleen door Kautsky, maar ook door Bebel verdedigd. De laatste hield een rede van anderhalf uur, waarin hij, van de zijde van de ‘Nieuwe Tijd’-groep blijkbaar verkeerd ingelicht, beweerde, dat de Hollandsche partij denzelfden kant zou zijn opgegaan als de Fransche, indien de gebeurtenissen van 1903 ons niet van de dwalingen onzes weegs hadden doen terugkeeren. Aan eenzelfde bevooroordeelde meening ontsproot zijn verwondering over de felheid, waarmede ik bij de begroeting van het kongres de houding van de christelijke regeering tegenover de slachtoffers van de stakingsbeweging geeselde. Hij wist blijkbaar niet, dat deze uitingen overeenkwamen met de wijze, waarop ik mij in de Kamer en elders over die houding had uitgelaten. In de kommissie kwam eerst Vandervelde tegen het Duitsche standpunt op; hij zou het beter hebben geacht, indien de Internationale de Parijsche resolutie van 1900 had gehandhaafd, maar nu de zaak eenmaal aan de orde was, stelde hij met Adler de bovengenoemde resolutie voor. Ook ik verzette mij tegen de Dresdener resolutie en wees erop, dat de beteekenis van het revisionisme zeer werd opgeblazen. ‘Het Duitsche revisionisme’, zeide ik, ‘is een literaire stroo- | |
[pagina 308]
| |
ming, meer niet.’ Victor Adler sloot zich geheel bij het door mij gesprokene aan. Tenslotte verdedigde Jaurès in een lange rede zijn standpunt. Hij toonde hier het beste van zijn politieke en moreele kunnen, met al de kracht van zijn groote figuur. Guesde kon hem niet laten uitspreken en als voorzitter was ik gedwongen Guesde eenige malen tot de orde te roepen, waarop hij, kleingeestig als hij was, nijdig werd en mij een vrij beleedigend antwoord gaf. Ik meende echter als voorzitter daarop niet te moeten ingaan en deed alsof ik het niet had gehoord. De meerderheid van de kommissie vereenigde zich met de Dresdener resolutie; toch werd namens de minderheid ook het voorstel Vandervelde-Adler aan het kongres voorgelegd. Op verzoek van Adler, Bebel en anderen presideerde ik de openbare zitting, waar deze kwestie werd behandeld. Hier had het beroemde debat tusschen Bebel en Jaurès plaats, waarin de beide standpunten inzake de taktiek op onovertroffen wijze werden ontwikkeld. Het voorstel Vandervelde-Adler, dat het eerst in stemming kwam, werd verworpen bij staking van stemmen; de Hollandsche delegatie had vóór gestemd. Toen werd de Dresdener resolutie aangenomen met 25-5 stemmen en 12 blanco; de Hollandsche stemmen waren hierbij blanco uitgebracht.
Het optreden der ‘Nieuwe Tijd’-groep in Nederland begon meer en meer het karakter van een ‘partij in de Partij’ aan te nemen. Toen een der vurige aanhangers van die richting, Mendels, tot propagandist was benoemd te Zaandam, deed zich bij dezen partijgenoot het eigenaardige verschijnsel voor, dat hij weigerde zijn bezoldiging te ontvangen uit handen van het P.B. en zich door Gorter liet honoreeren. Hoewel deze houding totaal in strijd was met de organisatorische eenheid van de Partij, hebben wij er nooit een kwestie | |
[pagina 309]
| |
van gemaakt. Wel heeft het P.B. zich sterk verzet, toen Gorter in 1903 ook zijn vriend Wijnkoop op eigen kosten als propagandist in Twente wilde aanstellen. Het werd mij steeds duidelijker, dat de aktie van de ‘Nieuwe Tijd’-groep niet alleen gericht was tegen een door hen veroordeelde richting in de partijleiding, maar ook tegen mij persoonlijk. Langs verschillende partikuliere wegen was mij ter oore gekomen, dat men mij in de kringen van de ‘Nieuwe Tijd’-groep als een gevaar voor de Partij beschouwde en mij trachtte te isoleeren. Ik had het twijfelachtig genoegen als kopvan-jut te moeten fungeeren voor hun marxistische kritiek op de partijleiding; zelfs werd ik met Domela Nieuwenhuis vergeleken. Natuurlijk bevatte hun kritiek wel juiste opmerkingen en zijn er ook door mij verschillende fouten gemaakt. Zoolang mogelijk heb ik getracht het goede element in hun oppositie, in een land als het onze, waar de polsslag van den klassenstrijd slechts zwak is, te waardeeren, maar op den duur werd zij onhoudbaar voor de strijdbaarheid en werfkracht van de Partij. Voortdurend lagen Gorter c.s. op de loer of zij bij mij geen opportunistische afdwalingen konden ontdekken. Ik was het mikpunt van allerlei aanvallen, die mij in mijn kracht naar binnen en buiten moesten verzwakken. Het ligt voor de hand, dat de aanhangers van de radikale theorieën in de burgerpers werden voorgesteld en geprezen als de eerlijke, konsekwente strijders, terwijl mij sedert dien het predikaatGa naar eindnoot+ ‘de sluwe taktikus’ werd vereerd. Voortdurend werd mijn eerlijkheid in twijfel getrokken. Ik zal hier niet nader ingaan op de wijze, waarop ik bestreden werd; slechts één voorbeeld. Naar aanleiding van de schoolkwestie had ik in een artikel in ‘Het Volk’ van 21 December 1901 betoogd, dat de socialisten uit beginsel voorstanders moeten zijn van de vrije school. Verdergaande met de | |
[pagina 310]
| |
behandeling van enkele speciale punten, schreef ik: ‘Maar afgezien van het beginsel....’ Mevrouw Roland Holst leidde daaruit af: ‘Om voor de sekteschool te zijn moet van het beginsel worden afgezien.’ Dit is eenvoudig vervalsching van wat ik geschreven had. Het bewijst, dat fanatici, al zijn zij zeer hoogstaande personen, gevaar loopen de grenzen van een eerlijken strijd uit het oog te verliezen. Dat men het er op toelegde, mij geheel te isoleerenGa naar eindnoot+, bleek ook uit een brief van Duys aan Mendels, waarvan eerstgenoemde mij later een afschrift zond. Duys had, toen hij pas in de beweging was, een gesprek met Mendels, waarin uitkwam, dat Duys in verschillende opzichten met mij gelijken streek hield. Toen zeide Mendels: ‘God, God, ook al met Troelstra. Wij gaan met Troelstra den geheel verkeerden weg op, denzelfden weg als met Domela. Troelstra moet eens wat meer losgelaten worden en geïsoleerd, vooral door de jongeren in onze Partij.’ Het is te begrijpen, dat mijn positie als leider op die manier bijzonder moeilijk werd. Steun kreeg ik feitelijk van geen enkele zijde; in dien tijd heeft mij dat zeer verbitterd; achteraf gezien, vind ik het wel begrijpelijk. In het voorgaande heb ik reeds vermeld, dat mijn theoretisch standpunt verschilde van dat van de revisionisten hier te lande, terwijl ook mijn revolutionair temperament tot botsingen met die personen moest leiden; door de marxisten van de andere zijde fel aangegrepen, stond ik onder de leidende figuren vrijwel alleen. Men herinnert zich, dat ik in 1900 de hoofdredaktie van ‘Het Volk’ slechts met een bezwaard gemoed had aanvaard. Van de verschillende omstandigheden, die deze funktie voor mij zoo moeilijk maakten, was de oppositie van de ‘Nieuwe Tijd’-groep de belangrijkste. De voortdurende beschuldigingen van beginselverza- | |
[pagina 311]
| |
king en opportunisme deden mij inzien, dat het weldra tot een strijd over mijn hoofdredakteurschap zou komen en om als voorwerp van strijd in de Partij dienst te doen, daartoe gevoelde ik geen lust. Daarom schreef ik reeds vóór het kongres van Groningen, in Maart 1902, een brief aan het P.B., waarin ik mededeelde, de hoofdredaktie niet meer te zullen aanvaarden. Ik gaf een overzicht van de wijze, waarop ik door de ‘Nieuwe Tijd’-groep werd aangevallen en toonde aan, ‘dat ik het grootste deel van mijn tijd en moeite moet besteden aan interne partij-zaken, wat op de toon en inhoud van het blad een allesbehalve gunstigen invloed uitoefent.’ Het was de aandrang van het P.B. en mijn mederedakteuren, die mij tenslotte bewoog op mijn post te blijven. Intusschen bleef ik uitzien naar iemand, die mij zou kunnen opvolgen en in Januari 1903 had ik een onderhoud met R.N. Roland Holst over de vraag of zijn vrouw niet genegen zou zijn als hoofdredaktrice op te treden. Het kwam mij namelijk voor, dat het voor de hand lag, indien ik voor de kritiek der ‘Nieuwe Tijd’-groep week, één der hunnen de gelegenheid te geven, te toonen, dat zij de funktie beter konden vervullen dan ik. Hij antwoordde mij echter, dat daarvan reeds om gezondheidsredenen geen sprake kon zijn. Na de felle aanvallen, die ik naar aanleiding van mijn leiding in 1903 had ondergaan, bood ik tegen het kongres van Enschedé wederom mijn ontslag aan, na er mij van te hebben overtuigd, dat Tak bereid was de funktie van mij over te nemen. Met het oog op den indruk, dien dit aftreden, zoo kort na de Aprildagen, naar buiten zou maken, drong Tak er echter op aan, dat ik tenminste tot het najaar van 1903 zou aanblijven en me eerst door het kongres zou laten herbenoemen. Die meening werd door het P.B. gedeeld en zoo droeg ik in den herfst het hoofdredakteurschap aan Tak over. Het ligt voor de hand, dat ik op dat oogenblik niet | |
[pagina 312]
| |
in het publiek ging verkondigen, dat het de houding van de ‘Nieuwe Tijd’-groep was, die mij tot aftreden bewoog. Naar buiten werd niet anders meegedeeld, dan dat persoonlijke redenen mij noopten heen te gaan.
De dood van mijn schoonmoeder had mijn gezondheidstoestand geschokt. Ik herinner mij, hoe ik de trap was opgezwoegd naar het sekretariaat der Partij, om daar een vergadering bij te wonen van het P.B., waar ik mijn plan mededeelde, eenigen tijd rust te nemen. Ik maakte een erg minnen indruk en het was Mevrouw Holst, die, wijzende op mijn moeilijke huiselijke omstandigheden, woorden van deelneming sprak. Zij noemde mijn leven zeer zwaar, maar terwijl ik naar haar sympathieke woorden luisterde, kwam de gedachte bij mij op, dat ik van den kant van haar en haar vrienden bij die moeilijkheden wel heel weinig steun had ondervonden. Op het internationaal socialistisch bureau had ik kennis gemaakt met den zoon van Josef Dietzgen, den bekenden proletarischen philosoof. De zoon was na afloop van zijn studie naar Amerika gegaan, waar hij in kontakt leefde met verschillende Duitsche socialisten, die zich daar tengevolge van de socialistenwet hadden gevestigd. De oude Dietzgen, een leerlooier, had zich opgewerkt tot een philosoof van groote beteekenis en hoopte, niet meer gedrukt door maatschappelijke zorgen, zijn arbeid in Amerika te voleindigen. Zijn zoon moest hem daartoe de mogelijkheid verschaffen, door zich in Amerika een goede positie te veroveren. Werkelijk ontwikkelde de jonge Dietzgen zich tot een Amerikaansch millionair, zonder het socialisme ontrouw te worden. De overmatige arbeid, door hem in zijn Amerikaansche periode verricht, heeft gemaakt, dat hij zich uit de socialistische propaganda, | |
[pagina t.o. 312]
| |
KONGRES VAN 1905 TE DEN HAAG
| |
[pagina 313]
| |
waaraan hij zich na zijn terugkeer had gewijd, moest terugtrekken. Piëteit jegens zijn vader heeft zijn gansche leven beheerscht. Er is iets bijzonder aandoenlijks in, dezen man waar te nemen in zijn voortdurende pogingen, de wetenschappelijke theorieën van zijn vader te verbreiden, te populariseeren, tegen alle mogelijke aanvallen te verdedigen en als een kostbaar stuk socialistische kultuur aan de nakomelingen over te leveren. Als groot-werkgever heeft hij kostelijke inrichtingen voor zijn personeel in het leven geroepen. Groot vriend van Kautsky en Bebel, leefde hij geheel mede met den strijd der Duitsche partij. Hoe steil en beslist in zijn opvattingen hij ook was, van het eerste oogenblik won hij mijn onvoorwaardelijke hoogachting en sympathie. Het was een geluk voor mij, dat Dietzgen mij in de bovengenoemde periode van inzinking uitnoodigde, als zijn gast te Locarno eenige weken rust te komen nemen. Te Locarno vond ik een figuur terug, die in mijn eerste deel, ‘Wording’, voorkomt: het meisje, waarvoor ik als jongen van 19 jaar een platonische liefde had gekoesterd. Zij was met een Leeuwarder dokter getrouwd en bevond zich met haar man en hun kind te Locarno. Zij had mijn vriend Dietzgen mededeelingen gedaan over mijn slechten gezondheidstoestand en het was daaraan, dat ik mijn uitnoodiging door Dietzgen te danken had. Het was mij aangenaam de kennismaking met het vroegere voorwerp mijner droomen te kunnen hernieuwen aan een maaltijd, waartoe zij en haar man mij in hun hotel uitnoodigden. Het was in den tijd van de vasten en bij een tocht naar Milaan maakte ik kennis met het vastenavondfeest in die stad. Het imponeerde mij zeer; het was, in tegenstelling tot Keulen en andere plaatsen, een waar feest der schoonheid. In het beroemde Scala woonde ik een pracht-uitvoe- | |
[pagina 314]
| |
ring bij van de Aïda en na een bezoek aan het oude klooster Certosa bij Pavia kwamen wij weer thuis. Toen ontving ik een brief van Tak, waarin hij mededeelde, de hoofdredaktie te willen neerleggen en mij vroeg dat werk weer op mij te willen nemen. Ik had naar aanleiding van dezen brief een onderhoud met Dietzgen, die verschillende bezwaren, die ik tegen het voldoen aan Taks verzoek voelde, weerlegde en er op wees, dat het werk van den hoofdredakteur kollektieve arbeidGa naar eindnoot+ moet zijn, een opmerking, die later mijn opvatting van het hoofdredakteurschap ten opzichte van de ‘Nieuwe Tijd’-groep en andere organisaties bepaalde. Ik antwoordde Tak, dat ik alleen aan zijn verzoek kon voldoen, als ik van de welwillende medewerking van de ‘Nieuwe Tijd’-menschen zeker kon zijn. Daarom schreef ik een brief aan van der Goes, waarin ik o.a. zeide: ‘Een conditio sine qua nonGa naar eindnoot+ is, dat jij en je vrienden van de N.T. mijne herbenoeming wenscht en bereid zijt aan de krant mede te werken; waartegenover ik mij dan bereid verklaar, vóór de aanvaarding mijner funktie over de opvatting mijner taak met jullie in overleg te treden en over geen belangrijke nieuwe kwestie, zoo mogelijk, een oordeel uit te spreken, alvorens jullie in de gelegenheid te stellen, mij van advies te dienen.’ Inmiddels was ik van Locarno naar Dresden gereisd, waar mijn vrouw een kuur onderging en van daar naar Berlijn, waar ik een bezoek bracht aan Kautsky. Het toeval wilde, dat Mevrouw Holst den vorigen nacht geslapen had op den divan, waarheen mijn gastheer mij 's avonds geleidde. Met zijn eenvoudige vriendelijkheid was Kautsky een hartelijke Wirt. Ik bracht een bezoek aan Bebel, wiens vrouw ons heerlijke zalm opdischte op die echt-moederlijke wijze, die men in Duitsche en Hollandsche gezinnen vindt. Met Bebel had ik een uitvoerig gesprek; ik vroeg hem o.a., hoe hij zich de ver- | |
[pagina 315]
| |
dere ontwikkeling der Partij dacht; uit zijn antwoord meende ik tot mijn teleurstelling te moeten opmaken, dat hij over die vraag niet had nagedacht. Natuurlijk sprak ik met hem en Kautsky over de moeilijkheden in de Hollandsche partij en ik had daarbij eerst het wantrouwen te overwinnen, dat de ‘Nieuwe Tijd’-menschen tegen mij in Berlijn hadden gezaaid. Vooral mijn gesprek met Kautsky was aangenaam en gaf mij moed het werk aan de krant opnieuw op mij te nemen. Met de Kautsky's heeft mij sedert dit bezoek steeds een hartelijke vriendschap verbonden. Zoo keerde ik naar Holland terug, vol goeden moed voor de taak, die ik dacht te zullen aanvaarden. Voordat ik verder ga, moet ik echter de opmerking maken, dat gebrek aan plaatsruimte mij dwingt, van het behandelde op de kongressen der Partij van 1904-1907 slechts datgene te bespreken, wat den taktiekstrijd binnen de Partij betreft. In een vergadering van het P.B. deelde ik mede, op welke voorwaarden ik voor het hoofdredakteurschap kandidaat wilde zijn. Mevrouw Holst noemde mijn voorwaarden ‘onzinnig’, wat weinig goeds beloofde, maar de beslissing werd tot een volgende vergadering uitgesteld, waar Gorter en van der Goes aanwezig waren. Ditmaal was de toon anders: wel verklaarde Gorter, dat hij en zijn vrienden liever Tak hielden, maar nu deze vastbesloten was af te treden, zouden zij mij loyaal steunen, zoodat ik mij voldaan verklaarde en de kandidatuur aanvaardde. Op een volgende vergadering besloot het P.B. mij kandidaat te stellen en Tak de verdediging van mijn kandidatuur op het kongres op te dragen. Op het kongres van Den Haag liep de zaak wel geheel anders, dan ik mij had voorgesteld. Wat er in het P.B. besloten was, was niet bekend gemaakt. Van verschillende kanten oefende men bij Tak aandrang uit om in funktie te blijven, waarbij van de zijde van de | |
[pagina 316]
| |
‘Nieuwe Tijd’-groep tegelijk zijdelingsche aanvallen werden gedaan op mijn vroeger redakteurswerk. Inplaats van zijn besluit te handhaven, liet Tak zich beinvloeden door de stemming onder de afgevaardigden, die, zooals vaak tegenover personen, die een gebaar van aftreden hebben gemaakt, eenigszins sentimenteel en zeer hartelijk was. Bovendien apprecieerde men hem als een gemakkelijk hoofdredakteur, omdat hij het den lezers niet lastig had gemaakt door van hen beslissingen in ingewikkelde taktiek-vragen te eischen. Ik zelf had mij voorgenomen niets te doen om mijn kandidatuur te bevorderen. Op een zeker oogenblik nam Tak mij terzijde en vroeg mij, wat ik ervan zou denken, als hij toch maar bleef. Natuurlijk antwoordde ik, dat ik het geheel aan hem overliet. Toen nu Tak zich kandidaat liet stellen, weigerde ik tegenover hem een kandidatuur te aanvaarden en Tak werd herbenoemd. Door een en ander was ik zeer ontstemd en ik trad, nadat de beslissing gevallen was, naar voren, om te verklaren, dat ik voor het genomen besluit geen enkele verantwoordelijkheid kon aanvaarden. Ik heb aan dit Haagsch kongres eenigszins zonderlinge en niet bepaald aangename herinneringen. Toen ik met de overige leden van het P.B. op het podium kwam, trof mij allereerst de aanwezigheid aldaar van een langen man met een doek om zijn been. Het was professor R. Michels, uit Bazel, iemand, die sterk kritisch stond tegenover elke ‘leiding’ en naar het heette ziek was. Wat zoo iemand onder die omstandigheden op het Hollandsche kongres deed, was moeilijk te begrijpen. Hij heeft later in één van zijn boeken beschouwingen gewijd aan mijn optreden op dat kongres, hetgeen overeenkomt met mijn toenmaals ontvangen indruk, dat hij, onzichtbaar voor het kongres, op het podium stelling had genomen om op zijn slachtoffers rustig de noodige studies te kunnen maken. | |
[pagina 317]
| |
Ik was voldoende uitgerust om mijn gewone taak op een verkiezingskongres: het uiteenzetten van het standpunt onzer Partij bij de verkiezingen, te vervullen. Het belangrijkste debat werd gevoerd over onze houding bij de herstemmingen. Het bleek hierbij, dat er onder de jonge intellektueelen een taktiek aan het opkomen was, die de Partij in de richting van de ‘Nieuwe Tijd’ zou voeren. Sommigen gingen zelfs zoover te eischen, dat de Partij in het geheel niet deel zou nemen aan herstemmingen, waarbij niet eigen kandidaten betrokken waren. Bij de groep der hyper-marxisten, die zich om Pannekoek en Gorter schaarden, behoorden ook jonge partijgenooten als Albarda en Sannes. Uit dit debat is mijn uitspraak afkomstig, dat ik hoopte, dat deze ‘jonge veulens’ op den duur tot degelijke karrepaarden zouden opgroeien. Het was misschien niet fijn gezegd, maar als men de latere gebeurtenissen nagaat, kan men niet ontkennen, dat mijn hoop is verwezenlijkt. In mijn rede had ik aangeraden bij de herstemmingen te vragen aan de kandidaten, hoe zij over het algemeen kiesrecht dachten en daarvan onzen steun afhankelijk te stellen. De adviezen van de marxisten zouden praktisch zijn neergekomen op onthouding; daartegenover stelde van Hinte het arbeidersgevoelen: ‘De arbeiders hebben één leuze: Kuyper moet weg.’ In deze leuze werd de proletarische weg duidelijk aangewezen. In de aangenomen resolutie verklaarde de Partij zich niet bij de anti-klerikale partijgroepeering te laten indeelen; ook in mijn rede had ik reeds alles gedaan om te voorkomen, dat de verkiezingsstrijd onzerzijds tegen de klerikalen, als zoodanig, zou worden gevoerd. De resolutie zeide verder, dat wij den strijd tegen alle burgerlijke groepen zelfstandig zouden aanvaarden en bij de herstemming hén zouden steunen, die zich voor de urgentie van algemeen kiesrecht zouden verklaren. Aan dit advies heeft de Partij zich gehouden en dat is goed | |
[pagina 318]
| |
geweest. Niet alleen kwam onze fraktie na de verkiezingen van 1905 in een sterke positie, doordat noch de liberalen noch de rechterzijde een meerderheid hadden, maar vooral was het van belang, dat onder onze leiding de arbeiders toen aan Kuyper het antwoord op zijn optreden in 1903 hebben gegeven. Ik heb het kongres in Den Haag ‘het slechtste kongres’ genoemd, niet zoozeer om de besluiten, die er tot stand waren gekomen, als wel om de wijze, waarop dat was gebeurd. Zeer trof het mij, hoe weinig het gros der partijgenooten op de hoogte was van den achtergrond der behandelde kwesties en ik begreep, dat het noodzakelijkste, dat mij te doen stond, was: in de Partij de arbeiders zelf mobiliseeren, zoodat zij niet meer de taktiekkwesties aan enkelen zouden overlaten. Daarvoor was noodig, dat de oppositie der ‘Nieuwe Tijd’-groep in haar gevaar voor de beweging, door hen duidelijk zou worden erkend; dat zij niet meer zou worden gevoeld als een aanval op enkele leiders, maar op de gansche Partij. Ik ging nu van mijn kant in de oppositie en stelde mij ten doel, den arbeiders de situatie duidelijk te maken. Dit tijdperk werd geopend met de zoogenaamde ‘Julibrieven’, door mij in ‘Het Volk’ van Juli 1905 geschreven onder den titel ‘De herstemmingen en nog wat.’ In deze artikelen heb ik mij op vrij heftige wijze uitgesproken over de behandeling van de zijde der oppositie ondervonden en de onmogelijkheid in het licht gesteld, onder zulke omstandigheden mijn werk als partijleider te doen. De artikelen waren in zekeren zin een ‘cri du coeur’Ga naar eindnoot+, een uiting van opgekropte verontwaardiging, maar tevens een ernstige waarschuwing aan de partijgenooten, het kwaad niet te laten doorwoekeren. Mijn geduld was ten einde; er moesten andere, betere verhoudingen geschapen worden en dat kon alleen gebeuren, door de arbeiders aan den strijd | |
[pagina 319]
| |
over de taktiek te laten deelnemen. De taktiek-debat ten op de kongressen waren den laatsten tijd overgelaten aan de intellektueelen en enkele vooraanstaanden en als waarschuwend voorbeeld stond mij de Italiaansche partij voor oogen, waar hetzelfde het geval was en de partij alle vat op de massa verloor. Maar Italië had een proletariaat, dat voor 80 à 90 pct. analfabeet was. Dit was ten onzent gelukkig niet het geval - hier kon door krachtig ingrijpen de schade worden hersteld. Namens de kamerfraktie woonde ik met Schaper de vergaderingen van het P.B. bij, waar Tak, Spiekman en Helsdingen in Wijnkoop, Loopuit, Mendels en Gorter een meerderheid van de Nieuwe-Tijd-groep naast zich hadden. Tak werd al spoedig vervangen door Wibaut, die in dien tijd zeer dicht bij de ‘Nieuwe Tijd’-groep stond. In ‘Het Volk’ had ik eind Augustus 1905 het voorstel gedaan, een kommissie te benoemen om de kwestie tusschen de ‘Nieuwe Tijd’-groep en mij tot oplossing te brengen. Tegelijkertijd had Gorter, ook namens zijn vrienden, verzocht een kommissie van onderzoek te benoemen over mijn grieven tegen hen. Het P.B. ging op deze verzoeken in zooverre in, dat het besloot zelf het gevraagde onderzoek ter hand te nemen. In een brief stelde ik voor, dat onderzoek te laten loopen over de volgende drie punten: 1ste, de herstemmingen, 2de, de redaktie van ‘Het Volk’, 3de, de positie en het optreden van de zg. intellektueelen in de Partij. Na lange debatten, die eenige vergaderingen in beslag namen, besloot het P.B. een onderzoek in te stellen naar het optreden van Gorter tegenover mij en tegenover de kamerfraktie, de beschuldiging van ‘onvaste leiding’, die tegen mij was uitgebracht, het voorgevallene op het Haagsch kongres inzake de hoofdredaktie en de door mij gekonstateerde desorganisatie in de partijleiding. | |
[pagina 320]
| |
Ik lichtte mijn standpunt in een schriftelijke memorie uitvoerig toe - hieruit is mijn brochure ‘Inzake Partijleiding’ gégroeid - en verlangde van mijn tegenpartij nu eveneens een schriftelijke uiteenzetting, die zij echter weigerde. Ik zal niet nader ingaan op de polemieken, die ik hierover en over de gevolgde procedure in het algemeen, met het P.B. heb gevoerd. Ook bij het rapport, dat het P.B. als resultaat van zijn onderzoek publiceerde, behoef ik niet stil te staan. Van een werkelijke behandeling der hangende vraagstukken was geen woord te vinden. Het was een rapport van cijfers (zooveel ‘voor’, zooveel ‘tegen’), treurig werk, een politieke partij onwaardig. Op het kongres van Utrecht is van dit rapport nagenoeg geen notitie genomen. In het najaar had het P.B. mij verzocht een manifest op te stellen aan de arbeiders. Met het door mij ingediende koncept kon de meerderheid der ‘Nieuwe Tijd’-mannen zich niet vereenigen, omdat ik pressie wilde oefenen op de liberale regeering, door er aan te herinneren, hoe zij èn in de Kamer èn tengevolge van het gebeurde bij de herstemmingen van ons afhankelijk was; ik werd naar aanleiding hiervan nota bene beschuldigd, met de liberale regeering te ‘heulen’. Een en ander noopte mij, in Januari 1906 aan het P.B. te schrijven, dat ik niet langer als vertegenwoordiger van de kamerfraktie de vergaderingen wilde bijwonen.
Met het kongres te Utrecht van 1906 was het jaar onder het ‘Nieuwe Tijd’-Partijbestuur ten einde. Algemeen heerschte er in de Partij een gevoel van groote onvoldaanheid. In het Utrechtsche weekblad bijvoorbeeld schreef Oudegeest: ‘Er is een gevoel blijkbaar als dat, hetwelk in een verslagen terugtrekkend leger heerscht.... De aanval, welke voortdurend moet plaats hebben op de andere partijen, blijft van de zijde van | |
[pagina t.o. 320]
| |
KONGRES VAN 1907 TE HAARLEM
| |
[pagina 321]
| |
het Partijbestuur achterwege en heeft alleen nog in de Kamer plaats.’ Kort voor het kongres verscheen mijn brochure ‘Inzake Partijleiding’. Op het kongres zelf dreigde een eindelooze en verwarde diskussie. Tak redde de situatie met zijn voorstel, het debat over de kwesties, die de Partij-leiding betroffen, in een kommissie te doen voorbereiden. Dit voorstel werd door den voorzitter, Wibaut, bestreden, maar door mij warm ondersteund; ik verklaarde een kommissie van zeven leden van verschillende richting te wenschen, benoemd door het kongres. Nadat dit voorstel nogmaals door Wibaut en eveneens door Gorter en Mendels was bestreden, werd het door het kongres aangenomen. In de kommissie werden gekozen Vliegen, Schaper, van der Goes, Mevrouw Holst, Gorter, Tak en ik. De aanhangers van de ‘Nieuwe Tijd’ begrepen, dat het voor hen den verkeerden kant uitging. Met looden schoenen en bedrukte gezichten begaven zij zich naar het lokaal, waar de kommissie zou vergaderen. In de avondzitting van den tweeden dag bracht Vliegen namens de meerderheid van de kommissie verslag uit. Hij konstateerde, dat het groote onderlinge vertrouwen van de eerste jaren verdwenen was, ‘toen in de Partij menschen kwamen, die zichzelf stelden als hoeders van het beginsel, die het beginsel zeiden te vrijwaren tegen onderstelde aanvallen van anderen’. De slapte, die in de Partij heerschte, het feit, dat wij bijna niet groeiden, schreef hij aan de onophoudelijke onderlinge diskussies toe. Namens de meerderheid stelde hij een vijftal resoluties voor, waarvan de eerste en de vierde ook door de minderheid van de kommissie waren aanvaard. De eerste wees op de noodzakelijkheid, dat de verschillende richtingen binnen de socialistische beweging eendrachtig samenwerken. De tweede resolutie luidde: ‘Het kongres, overwegende, dat sinds eenige jaren in de Partij het verschijnsel te konstateeren valt, dat | |
[pagina 322]
| |
stelselmatig op zekere partijgenooten het stempel van beginselzwakheid, opportunisme, revisionisme, enz. wordt gedrukt door andere partijgenooten, die meenen in het bijzonder bevoegd en verplicht te zijn om de Partij te bewaren voor verwatering, afwijking van de door het beginsel voorgeschreven lijn, enz.; dat dit verschijnsel van de andere zijde tegenstand heeft uitgelokt, die zich uit in even grievende kwalifikaties tegen de bedoelde partijgenooten;.... betreurt dit misbruik van de vrijheid van kritiek, welke vrijheid in onze Partij boven elken twijfel verheven staat’ en legt de partijgenooten den plicht op, voortaan de kritiek te houden binnen de perken, voor de eenheid van de Partij noodzakelijk. Een nadere beschouwing over deze resolutie acht ik overbodig; zij spreekt voor zichzelf. Alleen zij vermeld, dat Vliegen in zijn toelichting nog eens met nadruk vaststelde, dat de vrijheid van zakelijke kritiek onverminderd bleef bestaan. Toch zou de strijd van de ‘Nieuwe Tijd’-groep tegen deze resolutie gevoerd worden met de bewering, dat de vrijheid van kritiek geschonden was. Later was deze resolutie ook het onderwerp van een debat in het internationaal bureau; er had toen een uitvoerige gedachtenwisseling over plaats, maar ook hier werden Gorter c.s. in het ongelijk gesteld. Met de derde voorgestelde resolutie hernam de positief werkende, naar hervormingen strevende groep weer de leiding; hier werden eischen gesteld op het gebied der sociale wetgeving, o.a. de tienurendag met geleidelijken overgang naar den achturendag, uitbreiding van het verbod van nachtarbeid en kinderarbeid, enz. De twee laatste resoluties droegen het P.B. op, een onderzoek in te stellen naar de verhouding tusschen P.B., kamerfraktie en ‘Volk’-redaktie en naar de verhouding tusschen de Partij en de ‘Nieuwe Tijd’. Het was een ongewenschte toestand, dat de Partij niet de min- | |
[pagina 323]
| |
ste zeggingschap had over de leiding van het wetenschappelijk maandschrift, dat een geheel partikuliere onderneming was. In deze resoluties waren de hangende kwesties ruim gesteld en was hun oplossing aangegeven; daartegenover viel het peuterige rapport van het P.B. geheel in het niet. Het is mij helaas onmogelijk, aanhalingen te doen uit het zeer bewogen debat, dat na Vliegens rede volgde. Slechts zij vermeld, dat het amendement van Gorter c.s., waarmee zij aan de tweede resolutie de belangrijkste passages wilden ontnemen, door het kongres met 130-62 stemmen en 25 blanco werd verworpen. Door de weigering der leden van de ‘Nieuwe Tijd’-groep, een kandidatuur voor het P.B. te aanvaarden, had het nieuwe P.B. de volgende, eenzijdige samenstelling: Vliegen, Sleef, Van Kuijkhof, Helsdingen, Schaper, Spiekman en Troelstra. In een manifest, opgesteld door Vliegen, Spiekman en mij, richtte dit P.B. zich tot de partijgenooten; een uitgebreid onderzoek naar den toestand der verschillende afdeelingen werd aangekondigd; bovendien deelde het P.B. mede, de wijziging van het partij-program ter hand te zullen nemen en daarvoor een uitgebreide kommissie te zullen benoemen, ‘waarin zooveel mogelijk allen een plaats vinden, die voor dezen arbeid in aanmerking komen’. Het manifest eindigde met een oproep, de grootere en kleinere twisten te staken en met nieuwen ijver aan den slag te gaan. Ik had op de programwijziging sterk aangedrongen, in de verwachting, dat bij het werk daaraan zou blijken, dat de zoozeer opgeschroefde tegenstellingen over het algemeen weinig reëel waren. Nu echter weigerde dezelfde groep, die voor het P.B. had bedankt, zitting te nemen in de programkommissie, terwijl deze personen zich ook gezamenlijk uit de agitatie terugtrokken. Naar aanleiding van deze drievoudige ‘dienstweigering’ publiceerde het P.B. opnieuw | |
[pagina 324]
| |
een manifest, dat door mij was opgesteld. Het P.B. spreekt hierin als zijn oordeel uit, dat ‘een onbevooroordeelde samenspreking der verschillende elementen in onze Partij over haar ekonomische en politieke grondslagen, het beste middel zou zijn, om bij alle verschil van meening omtrent punten van uitvoering en onderdeelen, de principieele eenheid, die ons bindt, naar voren te brengen, zoodat een programherziening niet anders dan versterkend en vereenigend op de Partij zal moeten werken.’ Natuurlijk zou het kongres aan deze herziening zijn sanktie moeten verleenen, (wat ook is geschied). De dienstweigering noemde het manifest een besluit, dat er slechts toe kon leiden, ‘de eenheid en kracht der Partij verder te ondermijnen.’
Wij komen thans tot het kongres te Haarlem. Het P.B. had besloten, zoo mogelijk op dit kongres de hangende geschillen tot een einde te brengen. Pannekoek en Gorter hadden voordien in een scherpe brochure hun standpunt nog eens toegelicht, maar uit tallooze brieven bleek mij, dat het P.B. nu ook op warmen steun kon rekenen. Van die briefschrijvers noem ik R. Kuyper, die scherp in het licht stelde de wetenschappelijke tekortkomingen van de ‘Nieuwe Tijd’-redaktie en de Roode, die mij schreef: ‘Laat, als het eenigszins kan, al wat persoonlijk is, langs je heenglijden. Nu zijn er anderen, die dat zullen opknappen. Je hebt in de laatste maanden het miezerige zuiveringswerk zoo rustig volbracht.... Kom er (nl. op het kongres) met de gelooide huid van Engels, kom er hooghartig, kom als de leider.’ Het P.B. noodigde Gorter uit, op het kongres alle bestaande grieven tegen de Partijleiding te bespreken en wees mij aan, om hem te beantwoorden. Eerst scheen het, dat Gorter niet geneigd was, die taak op zich te nemen, maar tenslotte nam hij de opdracht aan. Zoo werd de gelegenheid gegeven, van beide zijden de ge- | |
[pagina 325]
| |
rezen kwesties onder de oogen te zien en het kongres in staat gesteld, zijn beslissend woord te spreken. In een drie-urige rede kweet Gorter zich van zijn taak; ik had voor mijn repliek eenzelfden tijd noodig. Daarop begonnen de debatten, die o.a. liepen over de vraag, of door de besluiten van Utrecht de vrijheid van kritiek aan banden was gelegd. Hier was het, dat feitelijk voor de eerste maal het kader der Partij, vakvereenigingsmannen en andere arbeiders, hun stem met nadruk deden hooren. Hun oordeel kwam ongeveer hier op neer: de tegenwoordige toestand in de Partij is onhoudbaar; inwendige strijd verhindert de noodzakelijke aktie tot verbetering van het lot der arbeiders en tot vorming van een macht tegenover de bourgeoisie. Kritiek is noodig, maar mag nooit het strijdkarakter van de Partij aantasten. De ‘Nieuwe Tijd’-groep heeft veel nuttig werk gedaan en wij hooren menschen als Gorter en Mevrouw Holst gaarne voor ons spreken, maar hun streven om de Partij te verdeelen in twee tegenover elkaar staande groepen, wijzen wij onvoorwaardelijk af. Laat ons toch weer gezamenlijk den strijd aanbinden, wat verschil van inzicht en zakelijke kritiek niet behoeft uit te sluiten. Het was Mevrouw Roland Holst, die als laatste spreekster uit een en ander de gewenschte konklusie trok. Zij kondigde aan, dat de ‘Nieuwe Tijd’-groep weer in de propaganda zou terugkeeren. Verder zeide zij niet op intrekking der Utrechtsche resolutie te zullen aandringen en bovendien: ‘wij willen in de toekomst met Troelstra's zakelijke wenken rekening houden in het belang der eenheid.’ Schaper verzocht toen van der Goes, de brochure, die hij ter beantwoording van ‘Inzake Partijleiding’ had aangekondigd, na de algemeene verzoening niet te doen verschijnen. Na eenig overleg met zijn vrienden stemde van der Goes in zoover toe, dat hij besloot 50 genum- | |
[pagina 326]
| |
merde exemplaren te zullen laten drukken en die alleen aan de leidende organen der Partij ter hand te stellen. De brochure had vóór het Haarlemsch kongres moeten verschijnen, maar van der Goes had het aangewezen oogenblik daarvoor laten voorbijgaan. De beslissing te Haarlem genomen en de daar gevoerde debatten maakten die brochure vrijwel overbodig. Toch ware het mijns inziens beter geweest, als het boekje op onbeperkte schaal verkrijgbaar was gesteld. De uitgave van dit werkje droeg thans het stempel der geheimzinnigheid, waarvoor, als men het leest, niet de minste reden blijkt te bestaan. Zoo eindigde dit kongres, waarvan allerwege een scheuring in de Partij werd verwacht, met een flink bad in de frissche wateren van den klassenstrijd, dat moed en opgewektheid gaf voor verderen gemeenschappelijken arbeid. Dat hiermee alle strijd binnen de Partij zou zijn vervallen, was natuurlijk niet te verwachten. De ‘Nieuwe Tij’-groep had nu eenmaal eenige jongeren in den taktiekstrijd gedreven, die natuurlijk in de door het kongres aangenomen verzoenende houding niet konden berusten. Bovendien bleven er steeds punten van taktisch verschil over. Dit muisje zou nog een staartje hebben. Voor het oogenblik was het voornaamste, dat er een groote toenadering tusschen de strijdende partijen had plaats gehad en vooral, dat het arbeiders-element zijn heilzamen invloed nu ook op de zoogenaamde intellektueelen had uitgeoefend. Hierom was het mij na het kongres van 1905 te doen geweest en het was mij gelukt. Ik acht dan ook het kongres van Haarlem een belangrijken stap op den weg naar de innerlijke konsolidatie van de Partij; daarmee heeft zij zich vruchtbaren arbeid en verderen groei mogelijk gemaakt. De strijd hiervoor was niet vergeefsch geweest. |
|