Gedenkschriften. Deel II. Groei
(1928)–Pieter Jelles Troelstra– Auteursrecht onbekend
[pagina 113]
| |||||||||||
IV. De S.D.A.P. en haar intrede in het parlementde ondergang van den soc.-dem. bond - de deventer kiesrechtmeeting - oprichting van de s.d.a.p. - ‘in het hol van den leeuw’ - de nederlandsche volkspartij in de geboorte gesmoord - kiesrecht-uitbreiding - het n.a.s. - kongres van londen - de eerste verkiezings-kampagne - een glorieuze overwinning
Het kongres te Groningen van Kerstmis 1893 is voor den Soc.-Dem. Bond het begin van het einde geworden. Ik woonde dat kongres als afgevaardigde voor Utrecht bij. De afdeeling Hoogezand-Sappemeer, waar de meergenoemde anarchist Luitjes de leiding had, had een voorstel ingediend, dat aldus luidde: ‘De partij besluit, onder geen voorwaarde hoegenaamd, ook niet als agitatie-middel, mee te doen aan de verkiezingen.’ In een artikel in de ‘Nieuwe Tijd’ had ik er op gewezen, dat dit funesteGa naar eindnoot+ voorstel de onvermijdelijke konsekwentie was van de taktiek, die de leiding van den Bond de laatste jaren had gevolgd, maar ik had er aan toegevoegd, dat de ‘parlementaire’ elementen zeker moesten trachten te voorkomen, dat het werd aangenomen. Het was voor ons een nadeelige omstandigheid, dat de aktie van Van der Goes in de ‘Nieuwe Tijd’ over de korruptie, die er in den Bond zou heerschen, de vijandige stemming tegenover de ‘parlementairen’ tot een ongekende hoogte had opgevoerd. Ik heb reeds vroeger vermeld, dat ik die Panama-kwestie niet weer had willen oprakelen vóór het kongres en me daaraan had gehouden, zoolang ik nog de leiding had in de redaktie van de ‘Nieuwe Tijd’, omdat ik voorzag, dat deze bijzaak elke rustige gedachtenwisseling over de hoofdzaken in den weg zou staan. De loop van het kongres bewees, dat ik goed had gezien. | |||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||
Ik had te Groningen mijn intrek genomen bij mijn oude hospita uit mijn studententijd. Daar kwamen den morgen, dat het kongres zou beginnen, de Amsterdamsche afgevaardigden bij mij en onder hen bevond zich de Levita, die een geheimzinnig koffertje droeg. Ik vroeg, wat dat koffertje had te beteekenen en toen werd mij meegedeeld, dat hij daarin het materiaal had, waarmee hij de korruptie in den Bond zou ‘bewijzen’. Hij was het slachtoffer geworden van een handige streek van Coltof, die hem had laten beloven op het kongres met ‘bewijzen’ te komen, wel wetend, dat die aanval de stemming ten opzichte van de ‘parlementairen’ zou bederven. Ik waarschuwde ernstig tegen de voorgenomen manoeuvre, maar er was niets meer aan te doen; van der Goes en Henri Polak hadden het zoo gewild, zij waren van plan de ‘Panama-beschuldigingen’ als thema te nemen voor den strijd tegen de anarchistische Bondsleiding. In de huishoudelijke vergadering, die aan de diskussie over de taktiek voorafging, leed de Levita, ondanks zijn welvoorziene koffertje, een volkomen fiasko - hij was zelfs gedwongen een exkuusbrief aan het kongres te richten - en de verontwaardiging tegen van der Goes c.s. was nu zoo groot, dat het taktiek-debat wel met een zege van de anarchistische elementen moest eindigen. Toch kreeg het voorstel Hoogezand-Sappemeer slechts een geringe meerderheid: het werd aangenomen met 47-40 stemmen en 14 onthoudingen. Hiermee brak een periode aan, die voor de ontwikkeling van de Nederlandsche arbeidersbeweging van zeer veel belang is geweest en die kulmineerde in de stichting van de S.D.A.P. in 1894. Daarmede gingen mijn lang gekoesterde plannen in vervulling en bereikten wij het doel, waarnaar ik sedert 1892 had gestreefd. Dat de leiders van den ouden Bond over het algemeen niets begrepen van de beteekenis van de gevallen beslissing, blijkt | |||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||
o.a. uit de volgende passage, die ontleend is aan een artikel, dat Cornelissen in het Engelsche tijdschrift ‘Justice’ schreef: ‘Het zijn vooral de pogingen van enkele parlementaire socialisten, die de meerderheid der afdeelingen hebben genoodzaakt, het besluit te nemen. Het is gewenscht de weinige bourgeois-socialisten te dwingen uit de partij te gaan en als het referendum het besluit bekrachtigt, is het waarschijnlijk, dat een klein getal afdeelingen (misschien twee of drie of meer) zich van de socialistische partij zullen afscheiden en dat zij zullen worden vervangen door andere in dezelfde gemeenten.’ Nieuwenhuis zelf bleek echter minder optimistisch gestemd; hij was genoeg taktikus om te begrijpen, wat voor gevolgen dit besluit zou hebben. En hij trachtte, hoewel zonder sukses, te bereiken, dat het referendum de noodlottige beslissing teniet zou doen. De Soc.-Dem. Bond is sedertdien geregeld achteruitgegaan.
Ook wij ‘parlementairen’ hadden de vraag te beantwoorden, wat ons na het genomen besluit te doen stond. Door met een groot gebaar den Bond den rug toe te keeren, zouden wij, zooals uit bovenstaand citaat van Cornelissen blijkt, onze tegenstanders in de kaart spelen. De vrees lag voor de hand, dat vele socialisten, die het met ons eens waren, wegens de gehechtheid aan de organisatie, waarmede zij waren opgegroeid, ons alleen zouden laten trekken, waardoor wij als groepje machtelooze eenlingen voortaan buiten de beweging zouden staan. In de ‘Baanbreker’ formuleerde ik mijn standpunt aldus: ‘Als er werkelijk vijandschap moet komen tusschen de voorstanders van meedoen aan de verkiezingen en de tegenstanders daarvan, dan moge die vijandschap van de laatsten uitgaan, niet van ons.’ Maar evenmin konden wij ons voortaan buiten den verkiezingsstrijd houden en daarom bepleitte ik | |||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||
reeds in het eerste nummer van de ‘Baanbreker’, dat na het Groningsche kongres verscheen, het oprichten van sociaal-demokratische kiesvereenigingen naast de afdeelingen van den Bond. ‘Niet tegen, maar naast elkaar kunnen zij werken voor hetzelfde doel.’ In mijn brochure ‘Het kiesrecht en de sociaal-demokratie,’ die half Januari 1894 verscheen, zette ik mijn standpunt uitvoeriger uiteen. Ik gaf daarin een overzicht van de houding, die de socialisten in het buitenland tegenover het parlement innamen en toonde nogmaals aan, dat het deelnemen aan de verkiezingen en aan het werk in de volksvertegenwoordiging onvermijdelijk is voor een beweging, die de massa bereiken wil. ‘Waar het hart en de geest van het volk zitten, daar dienen wij ook te zijn. Laat het dezen vertoeven in de parlementen, daar moet het ons ontmoeten als pleitbezorgers voor zijn belangen, als aanklagers der huidige maatschappij. Wie ons niet hoort in onze vergaderingen en niet leest in onze brochures en bladen, dient onze stem te hooren in het bourgeois-parlement en onze woorden te lezen in de bourgeois-organen.’ Voorts betoogde ik, dat wij, wilden wij aan de verkiezingen deelnemen, een goede organisatie niet konden missen en dat wij slechts de keuze hadden tusschen twee wegen: òf uit den Bond gaan en een nieuwe organisatie vormen, die wèl aan politiek deed, òf in den Bond blijven voor hetgeen de Bond wel wilde doen en zich daarnaast organiseeren in een verkiezings-organisatie. Na het bovenstaande is het duidelijk, dat ik de tweede oplossing aanbeval. Het was van der Goes, die in de ‘Nieuwe Tijd’ tegen deze brochure opkwam en beweerde, dat het nu tijd was door te tasten, geheel met den Bond te breken en een nieuwe partij te stichten. Mijn streven naar kiesvereenigingen noemde hij ‘onoprecht’. Hij heeft altijd de neiging gehad taktiekkwesties van een zede- | |||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||
lijk standpunt te beschouwen en daarbij kwamen zijn tegenstanders er gewoonlijk niet best af. Ik wees op de noodzakelijkheid, eerst alle uitwegen naar een vreedzame oplossing te beproeven; hadden wij van der Goes' raad gevolgd en op dat oogenblik gedaan, wat een half jaar later noodzakelijk zou zijn, dan zouden meerderen van de ‘twaalf apostelen’ tegenover ons inplaats van naast ons hebben gestaan. Hier bleek weer hetzelfde meeningsverschil tusschen van der Goes en mij, als over het redigeeren van de ‘Nieuwe Tijd’. Het vond zijn grond hierin, dat hij als lid van den Bond was geroyeerd, terwijl ik in geen geval een breuk met de socialistische arbeiders wou veroorzaken. Doch ook trad hier reeds aan den dag het dieper gaande verschil van standpunt, dat later den jarenlangen strijd tusschen de ‘Nieuwe-Tijd’-groep en mij zoubeheerschen. In den loop van onze polemiek schreef ik in de ‘Baanbreker’; ‘Daden hebben wij thans noodig, meer dan beschouwingen, die door hem, die ze heel gewichtig vindt, met de wijze naam van “wetenschappelijk” worden getooid en waarop hij dan gaat zweren, alsof ze een nieuwe bijbel of syllabusGa naar eindnoot+ waren.’ Reeds in 1894 moest ik van der Goes verwijten, dat hij de leer boven de werkelijkheid stelde. Tegenover zijn dogmatische taktiek verdedigde ik, wat ik wel eens de ‘organische’ taktiek heb genoemd. Onze polemiek werd, gedeeltelijk op vrij scherpen toon, een paar maanden voortgezet; toen begreep ik, dat het noodig was, dat de weinige overtuigd-parlementairen hun onderlinge twisten lieten rusten en half Mei schreef ik aan van der Goes: ‘Er is veel werk te doen, laat ons nu elkaar niet bekampen.... Politiek eischt onderwerping van de geheele persoonlijkheid aan een organisatie. Laat ons eerst die organisatie tot stand brengen en daarin elk van zijn standpunt propaganda maken.’ Mijn beroep op van der Goes' organisatorischen | |||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||
zin bleef niet zonder resultaat; helaas had ik minder sukses met een poging mij ook met Poutsma te verzoenen. Na afloop van het Groninger kongres had ik met Van Kol, Polak en hem een bespreking gehad, en daarbij waren wij overeengekomen oude veeten te vergeten en had ik mijn medewerking toegezegd voor een nieuw tijdschrift, dat Poutsma trachtte op te richten, natuurlijk onder de voorwaarde, dat er een einde zou komen aan den laster, waarmee Poutsma mij nog steeds achtervolgde. Daarvan is door zijn houding niets terecht gekomen. Ik wil in dit verband de aandacht vestigen op een algemeene eigenschap van mij: ik ben niet ruzieachtig en niet haatdragend. Vooral in partijzaken was het steeds mijn streven, zoo ruim mogelijk te zijn. Een partijleider moet niets zooveel als vergeten. Maar ik moet een enkele zaak uitzonderen: het is mij altijd onmogelijk geweest verder samen te werken met menschen, die mij bedriegen of stelselmatig mijn goede trouw in twijfel trekken.
Bij mijn pogingen een socialistische verkiezings-organisatie te stichten, zocht en verkreeg ik natuurlijk in de eerste plaats steun bij Van Kol. Verder had men onder andere omstandigheden veel kunnen verwachten van dr. Vitus BruinsmaGa naar eindnoot+, die al jaren een leidende rol inde Friesche Volkspartij had gespeeld. Ik had hem reeds te Leeuwarden leeren kennen, waar hij leeraar was en wij waren sedert met elkaar in kontakt gebleven. Maar huiselijke moeilijkheden en een langzaam verergerende ziekte dwongen hem op den achtergrond te blijven; hij is naar Gorredijk verhuisd, heeft daar in den raad gezeten en meer en meer het kontakt met de Nederlandsche arbeidersbeweging verloren. De andere personen die voor de nieuwe partij noodig waren, bleven nog door oude banden aan den Bond | |||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||
vastzitten; het uittreden uit den Bond van Helsdingen, in April 1894, was het bewijs, dat ook zij gingen inzien, dat er met Nieuwenhuis c.s. geen samenwerking mogelijk was en de artikelen, die Schaper en Vliegen in hun organen schreven, wezen in dezelfde richting. De meeting voor algemeen kiesrecht, die ik op Pinksterdag van dat jaar te Deventer organiseerde, moet men zien in de lijn van mijn streven, om die figuren, die bij elkaar hoorden, ook werkelijk bij elkaar te brengen. Mijn broeder Dirk, die in die dagen te Utrecht bij mij woonde, had uit mijn naam een aantal geestverwanten bezocht met een soort rapport over de kiesrechtkwestie, die immers de grondslag was, waarop de verschillende parlementairen elkaar moesten vinden. Mijn broer vond voldoende medewerkers en in de ‘Baanbreker’ van 5 Mei publiceerden wij den oproep voor de meeting, waaronder men naast enkele particulieren ook reeds de sociaal-demokratische kiesvereenigingen te Utrecht en te Franeker aantreft. Wij wilden protesteeren tegen het konservatisme van de kiezers, die in April van dat jaar bij de verkiezingen het ontwerp Tak van Poortvliet tot uitbreiding van het kiesrecht, hadden doen vallen. En wij stelden een motie voor, waarin wij de arbeiders van Nederland opriepen ‘zich krachtig te organiseeren om het kiesrecht te veroveren en het na zijn verovering, in hun eigen voordeel te gebruiken.’ Kenther en van der Wallen hadden voor de praktische voorbereiding van de meeting gezorgd en ondanks het slechte weer waren er ongeveer 3500 menschen aanwezig. Spiekman, Helsdingen, Loopuit en ik voerden daar het woord. Van Kol had ook toegezegd als spreker te zullen optreden en ik had vast op zijn medewerking gerekend, maar vlak voor den aanvang van de meeting meldde hij mij, dat hij niet zou komen. Hij had met Vliegen gesproken en die had hem overge- | |||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||
haald zich afzijdig te houden. De bezwaren tegen mij waren bij Vliegen en Schaper nog niet geheel verdwenen en zij waren op dat oogenblik nog niet bereid tot een daad, die rechtstreeks tegen den ouden Bond was gericht. De meeting kon ondanks de tegenwerking van deze zijde doorgaan en had voor dien tijd een aardig sukses. Terecht merkte ‘Recht voor Allen’ op, dat dit de eerste daad van de parlementairen was. Het komitee, dat de meeting had georganiseerd, besloot, dat er een vaste band tusschen de komitee-leden zou blijven bestaan. Wel stonden nog verschillende geestverwanten buiten dat verband, maar het doel, een begin van aktie en organisatie te verkrijgen, was bereikt. Ik beschouwde de Deventer-meeting als één van de étappes, die doorloopen moesten worden, om tot de oprichting van de Partij te komen. Inmiddels handhaafden Vliegen en Schaper hun tegenstand niet lang meer. Op 4 Juli had ik met hen en enkele anderen, van Kol, Henri Polak, Helsdingen, van der Goes, en Fortuyn, een bijeenkomst te Utrecht, waar wij over het stichten van een nieuwe organisatie spraken. Er werd besloten het buitengewone kongres van den Bond af te wachten, dat begin Augustus te Almelo zou worden gehouden, maar dat kongres opende geen nieuwe gezichtspunten en op 12 Augustus kwamen wij opnieuw bijeen. Nu waren, behalve Gerhard, de ‘twaalf apostelen’ aanwezig, nl. L. Cohen, Fortuyn, A.H. Gerhard, van der Goes, Helsdingen, van Kol, Henri Polak, Schaper, Spiekman, Troelstra, van der Vegt en Vliegen. Deze twaalf mannen onderteekenden den oproep voor de oprichtingsvergadering van de Partij en het manifest, dat aan dien oproep voorafging. In dat manifest wezen wij op den ellendigen toestand van de Nederlandsche arbeidersklasse en de onverschillige houding van de bourgeoisie daartegenover, hetgeen veroorzaakt werd, | |||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||
doordat een orgaan, dat in staat was voor de eischen der arbeiders op te komen, ontbrak. Voorts schilderden wij de zwenking van den ouden Bond naar het anarchisme en riepen de geestverwanten op, ons te steunen bij onze poging weer een organisatie te stichten, die in Nederland de vaan van de internationale sociaal-demokratie hoog zou houden. De oprichtingsvergadering werd op 26 Augustus te Zwolle belegd, omdat de verschillende parlementairen daar aanwezig zouden zijn bij de meeting voor afschaffing van het privaat bezit, die door den ouden Bond was georganiseerd. De vergadering werd door Vliegen gepresideerd en 54 personen hadden de formule van toelating geteekend. Aan het verslag in de ‘Baanbreker’ ontleen ik het volgende: ‘Vliegen opent de vergadering. Het is geen aangenaam oogenblik - zegt hij - wanneer men een partij, waarin men twaalf jaren lang heeft gewerkt, moet verlaten.... Nu deze daad echter volbracht is, dient men de zaak ook flink aan te pakken.... Voorloopig is de hoofdzaak, dat wij ons redden uit het moeras van begripsverwarring en onzekerheid, waarin wij verzeild zijn geraakt.... Fortuyn deelt op ironische wijze mede, waarop het oprichten van een centraal orgaan is afgesprongen. Die sociaal-demokraten, die volgens bewering van de zijde van den ouden Bond de belangen der rijken onder hun vleugelen hebben genomen en derhalve door geldmannen rijkelijk van geld worden voorzien, konden geen krant oprichten, omdat.... de centen er niet waren.’ Toen de naam van de nieuwe organisatie aan de orde kwam, stelde ik voor haar te doopen: Sociaal-demokratische Arbeiderspartij in Nederland, omdat wij moesten doen uitkomen, dat wij het Nederlandsche deel van de internationale arbeidersbeweging waren, en dat voorstel werd aangenomen. Hier in Zwolle was dus het werk voleindigd, dat ik in | |||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||
Deventer begonnen was. Vliegen heeft mij naar aanleiding van mijn optreden in dezen verweten, dat ik hem en anderen voor een ‘fait accompli’Ga naar eindnoot+ had gesteld. Dat was waar; zij moesten gedwongen worden over de brug te komen. Trouwens, het ‘fait accompli’ heeft bij alles, wat er in de Geschiedenis is tot stand gekomen, een rol van beteekenis gespeeld; dan moeten de weifelaars mee en is er geen gelegenheid voor aarzeling. De S.D.A.P. deed dus haar intrede in de Nederlandsche politiek. Over de beteekenis, die deze dag voor de arbeiders heeft, schreef ik in het Gedenkschrift ‘Na tien jaar’: ‘De wording van de S.D.A.P. is de overgang van het strijdend deel van het Nederlandsche proletariaat van utopisme tot klassenstrijd, van individualisme tot organisatie, van anarchisme tot sociaal-demokratie. De geweldige beteekenis van dit proces voor de toekomst van ons volk, zal eerst later worden begrepen, wanneer de arbeidersklasse de richting aangeeft van landsbestuur en maatschappelijke leiding. Dan zal het blijken, hoe noodig en zegenrijk dat proces van zelfvorming en scholing, die overgang van gevoels-socialisme naar sociaal-demokratisch inwerken op de maatschappelijke verhoudingen is geweest.’ Op de vergadering te Zwolle zelf heerschte een prachtige geest van broederschap en vertrouwen. Ik heb daarover in het Gedenkschrift het volgende gezegd: ‘Toen Vliegen de bijeenkomst sloot met een woord aan de kapitalisten, dat ze spoedig zouden inzien, geen reden te hebben, om zich over dezen dag te verheugen.... toen daverde de donkere zaal van ons gejuich en toen gingen die belasterde, bespotte, gesmade mannen overeind en hieven het oude Vrijheidslied aan met tranen in het oog en het hart vol van wat zij ter bereiking van dit oogenblik hadden doorstaan. En toen keerde het ideaal der internationale proletariërs weer | |||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||
naar onzen grond en liet zijn vleugels over ons ruischen en liet wuiven over onze hoofden de heerlijke belofte, dat wij voortaan in deze woestijn van kapitalisme een thuis en trouwe vrienden zouden hebben en een mooi arbeidsveld voor onze krachten en talenten en een wassende beweging, waardoor de besten van ons volk aangetrokken, het proletariaat bezield en georganiseerd, nieuw leven in ons duffe landje gebracht zou worden.’
Ik hield mij op de oprichtingsvergadering van de Partij zooveel mogelijk op den achtergrond en werkte er toe mee Vliegen tot voorzitter van de bijeenkomst te doen benoemen, zooals het ook mijn instemming had, dat hij het manifest opstelde. Die taktiek ben ik altijd blijven volgen. Mijn kracht en roeping vond ik in de geestelijke leiding van de beweging, overigens liet ik de hoofdleiding in de organisatie gaarne aan anderen over, liefst aan arbeidersfiguren, die zich in de beweging hadden ontwikkeld. De omstandigheden brachten mee, dat ik, toen in 1895 het dagelijksch bestuur in Utrecht werd gevestigd, gedurende korten tijd het voorzitterschap waarnam, dat ik neerlegde na mijn verkiezing tot lid van de Tweede Kamer. Ook nadien had ik in het Partijbestuur vrij onbestreden de politieke leiding, waarbij Vliegen en Schaper mij veelal ter zijde stonden. Op de oprichtingsvergadering had ik voorgesteld, zoo spoedig mogelijk een groote meeting te beleggen om ons in het publiek voor te stellen en onzen tegenstanders de gelegenheid te geven, hun grieven te berde te brengen en als plaats van die vergadering Amsterdam te kiezen, juist omdat die stad het centrum van onze tegenstanders was. Mijn broer en van der Wallen pleitten voor Utrecht, omdat zij wel verwachtten, dat de anarchistische elementen zouden trachten in Amsterdam onze bijeenkomst te doen mislukken, terwijl wij in | |||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||
Utrecht op bevrienden grond zouden zijn, maar de meerderheid verkoos Amsterdam en daar werd dus, in het gebouw Constantia, den 1en Oktober 1894, de meeting belegd. Als sprekers traden Vliegen en ik op. Wat er in deze berucht geworden vergadering gebeurde, is al dikwijls beschreven. Het was Vliegen, die het eerst zou spreken, onmogelijk zich verstaanbaar te maken; ik heb hem zien schreien. Daarop kwam ik aan het woord en het gelukte mij een twintig minuten lang mijn rede voort te zetten; maar toen had het den heeren lang genoeg geduurd en barstte het kabaal met nieuwe hevigheid los. Met uitroepen als ‘ploert’, ‘schurk’, ‘moordenaar’ dwong men mij van het woord af te zien. Toen kwam het debat: Coltof, Cornelissen, en Hermans werden door de vergadering rustig en met instemming aangehoord, terwijl zij hun laster over onze hoofden uitstortten; de laatste stelde tenslotte een motie voor, waarin de vergadering haar ‘innige verachting’ uitsprak over de oprichters der S.D.A.P., een motie, die natuurlijk met groote meerderheid werd aangenomen. Hierna wilden wij nog een poging wagen, ons tegen de verschillende gemeene beschuldigingen te verdedigen, maar toen kwam de groote herrie, het bestormen van het podium, de beleedigingen en mishandelingen, ons door de revolutionairen aangedaan, de algeheele janboel, die het verder vergaderen onmogelijk maakte. De haat van de ongure individuen, die al gauw het podium vulden, richtte zich vooral tegen Vliegen en Schaper. Het werd een gevecht van man tegen man, waarbij wij messen voor onze oogen zagen flikkeren. Schaper werd, blootgesteld aan de mishandelingen van de opgezweepte menigte, uit de zaal gedragen, Cohen ontving door een messteek een ernstige wonde aan zijn hoofd. Op een gegeven oogenblik stonden eenige revolutionairen dreigend vóór mij. Een paar van onze sterkste partijgenooten, Wolf Lelie en Manus Degen, | |||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||
posteerden zich aan mijn zijde. Ik wist niet beter te doen dan mijn handen in mijn zakken te steken, want een worsteling wilde ik niet beginnen. Meermalen is mij gebleken, dat die houding de beste is; in ieder geval liet men mij ditmaal met rust. Op deze wijze werd de jonge partij door de oude beweging begroet, die wij sedert dien met stilzwijgen zijn voorbijgegaan. Was al eerder gebleken, dat het plan, om naast elkaar voort te werken, dat ik in mijn brochure ‘Het Kiesrecht en de Sociaal-demokratie’ ontwikkeld had, onuitvoerbaar was, nu was ons tevens duidelijk, dat wij in den ouden Bond een tegenstander hadden, die wij slechts konden negeeren, omdat iedere normale gedachtenwisseling met deze lieden onmogelijk was. Het konservatieve ‘Dagblad van Zuid-Holland’ riep naar aanleiding van deze vergadering verrukt uit: ‘De uitgave-Troelstra van het Socialisme heeft fiasko gemaakt.’ Maar wij zelve lieten ons niet ontmoedigen en in de ‘Baanbreker’ schreef ik: ‘Voor de Partij, en voor u, vrienden en partijgenooten, gaat van het gebeurde in Constantia een kracht uit, de kracht, die alle verdrukten en miskenden tesamen snoert, de kracht eener versterkte solidariteit: hoewel wij nu zeker weten, dat aan ons de toekomst is, staan wij in het heden nog als een klein vrijkorps temidden van allerlei vijanden, door de kapitalisten en priesters, door Oranjeklanten en revolutiekraaiers tegen ons losgelaten. De ware kampioen voor zijn overtuiging staat echter te krachtiger, naarmate de strijd heviger is.’
Reeds vóór de stichting van de Partij had ik in eenige plaatsen meegewerkt aan het oprichten van verkiezings-organisaties op sociaal-demokratischen grondslag. De eerste vereeniging van dien aard was de kiesvereeniging te Utrecht. Dergelijke vereenigingen ontstonden in Arnhem, Sneek en Franeker. In deze laatste plaats | |||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||
was het een oude afdeeling van den ouden Bond voor algemeen kies- en stemrecht, die na een rede van mij in een kiesvereeniging werd omgezet. In de daarbij aangenomen motie werd vastgesteld, dat: ‘meedoen aan de verkiezingen alleen dàn de organisatie der niet-bezittende klasse versterkt, wanneer deze daarbij als een zelfstandige partij, met een sociaal-demokratisch program, optreedt.’ Een poging van de Franeker kiesvereeniging, om aan de geheele Friesche Volkspartij een dergelijk program te geven, mislukte. Te Rotterdam bestond een volkskiesvereeniging, de ‘Unie’, waarvan van Kuikhof sekretaris was; het bestuur noodigde mij uit, eind Januari 1894 in een openbare vergadering te spreken over ‘Het kiesrecht als wapen in den klassenstrijd.’ Bij deze gelegenheid bood ik aan de vereeniging een ontwerp-program aan, waarbij zij zich tot een verkiezings-organisatie op uitgesproken sociaal-demokratisch standpunt zou organiseeren en waarin o.a. de volgende eischen werden gesteld: algemeen direkt kiesrecht voor alle mannen en vrouwen boven de 20 jaar; leerplicht, waaraan zoo noodig verbonden het kosteloos verstrekken van leermiddelen, voedsel en kleeding; sterkere progressie in de direkte belastingen en afschaffing van die indirekte belastingen, die op de algemeene volksbehoeften drukken; opheffing van de Eerste Kamer; en een arbeidswetgeving, die zou omvatten: wettelijk vastgestelde 8-urendag, verbod van allen kinder-arbeid onder de 14 jaar en verdere beperking van den arbeid van vrouwen en jeugdige personen, vermeerdering van het aantal arbeids-inspekteurs en verkiezing van deze door de arbeiders, het organiseeren van een algemeene verzekering voor de arbeiders tegen de gevolgen van ziekte, invaliditeit en ouderdom en enkele punten van minder belang. Dit program is met een geringe wijziging door de Unie aanvaard. | |||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||
Daarnaast werd de aktie voor het algemeen kiesrecht opnieuw ter hand genomen. De oude kiesrecht-beweging, waarvan een tijdlang groote kracht was uitgegaan, was, zooals reeds vroeger is vermeld, in elkaar gezakt. De openbare vergaderingen, die nu door de sociaal-demokraten werden belegd voor algemeen kiesrecht, maakten veelal een poveren indruk. Meermalen heb ik de beweging van die dagen vergeleken met een korenveld, dat door een hagelbui tegen de grond is geslagen. Tot mijn propagandistisch werk moet ook gerekend worden de brochure: ‘Wat willen de Sociaaldemokraten? Antwoord op vijf vragen van pater Arriens.’ Dr. Arriens uit Oldenzaal had nl. in zijn blad ‘De Katholieke Werkman’ aan mij de vijf volgende vragen gesteld:
Ik verzocht de redaktie van ‘De Katholieke Werkman’ mij toe te staan, die vragen in een paar korte artikeltjes in haar blad te beantwoorden. Dit werd geweigerd, ik mocht alleen antwoorden met ja of neen. Om mijn antwoord toch onder de oogen van de lezers van pater Arriens te brengen, maakte ik er een populaire brochure van, die in Januari 1896 verscheen en waarvan in Twente duizenden exemplaren werden verkocht. Zoo verschafte pater Arriens mij een welkom uitgangspunt voorvruchtdragende propaganda onder de katholieke arbeiders. In den loop van datzelfde jaar verscheen de eerste uitgave van mijn sedert meermalen herdrukte brochure | |||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||
‘De S.D.A.P., haar ontstaan, doel en streven.’ Na een beschrijving van de ellende in de bestaande maatschappij ontwikkelde ik daarin de beginselen van de sociaal-demokratie: ‘Internationaal als het kapitalisme, als de ellende en de onderdrukking, is ook de nieuwe partij van het proletariaat, die zich noemt de sociaal-demokratische en wier reuzentaak het is, door deze woestijn van ellende, de arbeidende klasse te voeren naar den nieuwen tijd, die komende is.... Niet van boven af komt zij tot de arbeiders om deze te zegenen, maar zij is uit den schoot van het proletariaat, uit zijn ontberingen en zijn bewustwording zelve, opgegroeid.’ Verder wees ik op de waarde van een krachtige politieke organisatie van het proletariaat en op de beteekenis van ons doel: de verovering van de politieke macht door de arbeidersklasse. Ik voegde daaraan echter de waarschuwing toe, het algemeen kiesrecht niet als het alleen-zaligmakende middel te beschouwen; ook een krachtige vakbeweging is noodig. En in het slotwoord schreef ik: ‘Zoo breidt zich, niet gebouwd op droomerijen, maar op den vasten grond der werkelijkheid, over geheel de wereld de internationale bond der werkers en lijders, uitgezogenen en verdrukten uit.... Geen godsdiensten en tijdelijke belangen kunnen de sociaal-demokratie aller natiën verdeelen, zij schrijdt onvervaard voorwaarts door het donkere heden naar de lichtende toekomst.’
Ik heb te Utrecht zooveel mogelijk kontakt met de vakbeweging gezocht; ik vermeldde reeds, dat wij met de ‘Baanbreker’ de spoorwegmannen en anderen in hun strijd steunden en dat ik medewerkte tot het oprichten van een afdeeling van den metaalbewerkersbond. Over het algemeen stonden de vakvereenigingen sterk onder den invloed van den ouden Bond en moesten zij dus van de jonge S.D.A.P. weinig hebben. Al- | |||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||
leen op de Diamantbewerkersbond (A.N.D.B.) en op enkele afdeelingen van spoorwegpersoneel, timmerlieden en sigarenmakers konden wij rekenen. Op het Internationaal Socialistisch Kongres van 1891 was een resolutie aangenomen, waarin o.a. het volgende werd uitgesproken: ‘Het Kongres, vastbesloten aan de solidariteit van de arbeidersklasse een middel te geven om zich te uiten, dringt er op aan, overal, waar dat mogelijk is, voor ieder land in te stellen een ‘arbeidssekretariaat’. In aansluiting op deze resolutie werd op het Kerstkongres van den ouden Bond in 1892 besloten tot het stichten van een Nationaal Arbeidssekretariaat (het N.A.S.), dat in 1893 tot stand is gekomen. Dit lichaam, dus niet uit de behoefte van het oogenblik door de vakbeweging zelf opgericht, maar door den Bond kunstmatig in het leven geroepen, heeft, ook door gebrek aan bekwame leiders, nooit veel kracht kunnen ontwikkelen en is er nooit in geslaagd onder den invloed van de ‘revolutionairen’, die in dit verband syndikalistische ideeën ontwikkelden, uit te komen. Het heeft als bemiddelings-instituut, ook met het buitenland, eenige diensten bewezen, maar een machtscentrum is het niet geworden. Nu was de organisatie van het N.A.S. zoo opgezet, dat ook politieke partijen zich konden aansluiten, immers, als de centrale van alle arbeiders-vereenigingen van het land was het bedoeld. De Socialistenbond was toegetreden en omdat wij alles moesten doen om met de arbeiders kontakt te krijgen, besloot het Deventer Kongres van de S.D.A.P. van 1895 dat voorbeeld te volgen. Het resultaat was, dat het N.A.S. het terrein van den strijd tusschen de S.D.A.P. en de revolutionairen werd; ook de Partij zelf beleefde van dit lidmaatschap weinig plezier en daarom stelde ik in Februari 1896 in het P.B. (Partij-bestuur) voor, ons weer terug te trekken. Voorloopig vond mijn voorstel weinig aanhang en het Partij- | |||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||
kongres van 1896 besloot met 20-10 stemmen bij het N.A.S. aangesloten te blijven. Doch reeds in het einde van hetzelfde jaar werd de Partij als lid van het N.A.S. geschorst, omdat er in de ‘Sociaal-demokraat’, het nieuwe partij-orgaan, mededeelingen over een geheime zitting van het N.A.S. waren verschenen en wij hebben niet veel moeite gedaan om die schorsing ongedaan te maken. Alleen publiceerde het P.B. een manifest om de legende, dat de S.D.A.P. ‘tegen vak vereenigingen zou zijn’, die naar aanleiding van deze kwestie door de revolutionairen werd verspreid, te weerleggen. In het einde van 1896 zeide ik in een rondschrijven aan het P.B. naar aanleiding van dit konflikt: ‘Nu doet zich de zaak aan mij voor als de geschikte gelegenheid om het initiatief te nemen tot een vakbeweging, staande op internationalen bodem.’ En ik vroeg het bijeenroepen van een konferentie om de nieuwe organisatie ter hand te nemen. Maar het P.B. achtte den tijd voor zulk een stap nog niet gekomen. Ik had het noodzakelijk geacht een poging te doen, klaarheid te brengen in de algemeene verwarring, die er op vakvereenigingsgebied heerschte. Iedereen schermde met het principe ‘neutraliteit’, zonder dat den meesten duidelijk was, wat daarmee werd bedoeld. Cornelissen en zijn revolutionaire vrienden trachtten van de ‘neutraliteit’ een strijdmiddel tegen de S.D.A.P. te maken. Ik heb van den beginne af op het standpunt gestaan, dat vakbeweging en politieke aktie in een zoo nauw mogelijk verband de twee elkaar aanvullende strijdmiddelen van het proletariaat moeten zijn. Men dient niet te vergeten, dat in den tijd, waarover ik nu spreek, de christelijke organisaties, Patrimonium en de R.K. Volksbond, reeds bestonden, terwijl het liberale Werkliedenverbond, hoewel het reeds terrein verloor, nog eenigen invloed had. Verdeeldheid was er dus reeds en met een ‘neutrale’ vakbeweging onder leiding van Cornelissen | |||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||
zou men de christelijke arbeiders werkelijk niet kunnen lokken.
Ondanks de onpolitieke of zelfs anti-politieke gezindheid in de vakbonden, die zich bij het N.A.S. hadden aangesloten, bereikten wij samenwerking tusschen de S.D.A.P. en verschillende vakvereenigingen in den strijd voor het staatspensioen. Deze aktie was een van de meest gezonde uitingen van klassebewustzijn en politiek inzicht bij de georganiseerde arbeiders en zij moet vermeld worden als een eerste stap op den weg naar de moderne arbeidersbeweging. Het initiatief voor die aktie was uitgegaan van den Timmerliedenbond, die, terecht eraan wanhopend het N.A.S. tot eenige aktie te bewegen, op zijn kongres in het voorjaar van 1896 besloten had, de zaak ter hand te nemen en een besturen-konferentie erover bijeen te roepen. Op die konferentie kwam een permanentGa naar eindnoot+ komitee voor staatspensioneering tot stand, waarin voor onze Partij eerst Helsdingen, later De Levita zitting had. Het komitee keerde zich tegen de motie, die de liberale werkman Heldt in de Kamer had ingediend, waarbij deze de arbeiders zelf premies voor hun ouderdomspensioen wilde laten betalen. Bij de aktie, die de konfessioneele arbeiders-organisaties en het liberale Werkliedenverbond in aansluiting met die motie voerden, weigerden zij de door onze Partij aangeboden medewerking, en zoo kwamen wij tot onze eigen beweging met onzen eigen eisch: het staatspensioen. Dit was een eisch, die veel instemming bij georganiseerde en nog ongeorganiseerde arbeiders vond en die den invloed van de S.D.A.P. onder het proletariaat versterkte ten koste van den Socialistenbond, die zich natuurlijk niet met een dergelijke ‘parlementaire’ aktie wenschte in te laten. De voornaamste programpunten van het komitee van aktie waren: 1ste: ‘De staat zij verplicht de oude arbeider- | |||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||
(ster) te pensioneeren’ en 2de: ‘Dit pensioen worde uit de staatskas bekostigd.’ Ik wijdde aan de ‘arbeiders-pensioneering’, zooals de zaak toen meestal werd genoemd, in het Partij-orgaan een reeks artikelen, waarin ik o.a. schreef: ‘De staat wordt hier gedacht als de organisatie derbezittende klasse en waar de arbeiders aan hem den eisch stellen, hun een pensioen te verschaffen op een leeftijd, dat zij nog niet geheel“op” zijn en er dus nog wat van kunnen profiteeren, is het de bezittende klasse, die zij aanspreken, om een klein deel van het aan hen ontnomene terug te geven.’ Ik waarschuwde echter tegen het stellen van onmogelijke eischen door te vragen het pensioen reeds op 55-jarigen leeftijd te laten ingaan; al spoedig gelukkig zag het komitee dat zelf in en maakte er 60 jaar van. Bij mijn parlementaire werk kom ik op dit punt nader terug.
De S.D.A.P. werd dien eersten tijd van alle kanten met groote felheid aangevallen en wij waren er ons van bewust, dat wij slechts door iets tot stand te brengen het vertrouwen van de arbeiders zouden kunnen winnen; dat maakte, dat wij op vriendschappelijke wijze samenwerkten. Eén van onze grootste moeilijkheden was de voortdurende geldnood. Ik vermeldde reeds, dat Bebel mij bij een gesprek in Zürich steun voor de ‘Baan breker’ had toegezegd. Toen nu Bahlmann ons hielp, verzocht ik Bebel dat geld voor de jonge Partij te mogen gebruiken, wat natuurlijk werd toegestaan. Maar het geldgebrek keerde spoedig terug en bezorgde onzen Partij-penningmeester, mijn Utrechtschen vriend Dijkman, heel veel zorg. Als hij met een ernstig gezicht bij mij kwam en zei: ‘Troelstra, we hebben al f 500.- schuld,’ antwoordde ik: ‘Maar f 500.-?’ Mijn idee was, dat, als wij eens de belangstelling van de arbeiders in onzen strijd zouden hebben opgewekt de gelden wel zouden toevloeien. | |||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||
Als Partij-sekretaris traden in deze periode op Schaper, van Rijn en Harms, de beide laatsten onder het pseudoniemGa naar eindnoot+ van Dam, omdat het voor de meesten nog te gevaarlijk was, een dergelijke funktie openlijk te bekleeden. Van de Partij-bladen ging het de ‘Baanbreker’ het meest voor den wind. In Juli 1895 waren wij, door samensmelting met de Rotterdamsche ‘Vrijheid’, in staat het formaat te vergrooten en het aantal abonné's bleef daarna toenemen, zoodat het niet te gewaagd scheen in 1896 voorde officieuse ‘Baanbreker’ een officieel Partijorgaan in de plaats te stellen: de ‘Sociaal-demokraat’. Ik werd redakteur van het nieuwe blad en Helsdingen administrateur. Daarnaast begon bij Poutsma de uitgave van een wetenschappelijk tijdschrift: de ‘Nieuwe Tijd’. Voor de propaganda onder de intellektueelen organiseerde ik met van Kol en Wibaut lezingen van bekende buitenlandsche partijgenooten voor de studenten in de Universiteitssteden. Vandervelde, LafargueGa naar eindnoot+, Eleonore MarxGa naar eindnoot+ en Liebknecht traden hier op. Vooral het bezoek van den laatste had groot sukses. Overal had hij stampvolle zalen. Toen hij in Utrecht aankwam, wachtten de partijgenooten hem in de wachtkamer van het station op en in dezelfde stad belegde het P.B. een Partij-vergadering, waar ook de arbeiders hem konden ontvangen. Het was een mooie vergadering en Liebknecht, die door de hartelijke ontvangst zeer getroffen was, sprak er zijn voldoening over uit, dat het zoo'n werkelijk proletarische bijeenkomst was. De Meimeetings in de verschillende plaatsen werden door de plaatselijke komitee's georganiseerd. Wij wilden daarbij als eisch stellen de wettelijke invoering van den 8-urendag, wat ons natuurlijk in botsing bracht met de revolutionairen; dat gaf binnen de komitee's meermalen tot onverkwikkelijke debatten | |||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||
aanleiding en op den duur scheen het de beste oplossing, in de steden, waar de moeilijkheden het grootst waren, twee Meifeesten naast elkaar te vieren. Van den beginne af verzetten wij ons tegen het drijven van revolutionaire zijde, de arbeiders op 1 Mei te laten staken. Van een eenigszins massaal opvolgen van dat parool kon immers geen sprake zijn, zoodat het eenige resultaat zou zijn, dat er slachtoffers vielen. Het eerste kongres van de S.D.A.P. had Paschen 1895 te Deventer plaats. De Partij telde toen nog slechts 26 afdeelingen, maar er zat een goede geest in, die ook op het kongres tot uiting kwam. Onze voornaamste taak was het vaststellen van een beginselprogram en een strijdprogram. In de programkommissie had ik met van der Goes, van Kol, Vliegen en Helsdingen zitting gehad; van der Goes had in de opstelling het grootste aandeel. Daar hij echter onverwacht niet verscheen, was ik gedwongen onvoorbereid een rede ter toelichting van het program te houden; Vliegen heeft mij later verzekerd, dat het één van de beste speeches was, die hij ooit van mij heeft gehoord. Onder algemeen applaus en hilariteit verscheen, toen het kongres reeds op zijn eind liep, ook van der Goes; zijn verstrooidheid had hem ook ditmaal parten gespeeld. Bij de behandeling van het strijdprogram ontstond een belangrijke discussie over onze houding tegenover het koningschap. Maastricht had nl. een amendement ingediend om ‘afschaffing van het koningschap’ in dat program op te nemen. Daar dit punt later meermalen in de pers en op Partij-kongressen aan de orde is gekomen, wil ik hier een passage aanhalen uit de rede, die ik aan het amendement wijdde: ‘Wanneer wij dat onschadelijk ornamentGa naar eindnoot+ met ernst bestrijden, geven wij den indruk, dat wij met de overwinning daarvan betere toestanden voor het volk zouden bereiken. Teleurstelling zou volgen! Meteen zouden wij dan in de val loopen, die de bourgeoisie ons | |||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||
zet om terwille van een onschuldige liefhebberij, wat in Holland het koningschap zeer zeker is, voet te geven aan vooroordeel.’ Latere gebeurtenissen hebben mij geleerd, dat de uitdrukking ‘onschuldige liefhebberij’ in deze niet geheel juist is. Ik kom daarop nader terug. Paschen 1896 ontving de Utrechtsche afdeeling het Partij-kongres in de zaal van het Volksgebouw, die met groote zorg was versierd. De Partij telde nu duizend leden en het orgaan 1200 abonné's. In mijn openingsrede verklaarde ik met nadruk, dat de S.D.A.P. met de revolutionaire elementen niets te maken wilde hebben. Ik verwees daarbij naar hun kinderachtig optreden in Amsterdam bij het koninklijk bezoek. Ik zeide: ‘Nog al te veel worden wij door de Nederlandsche pers vereenzelvigd met de heele of halve anarchisten in ons land. Dit misverstand moet worden opgeruimd. Wanneer daar met de komst der koninginnen te Amsterdam varkenskoppen worden rondgereden.... dan keuren wij het af, dat deze lieden sociaal-demokraten genoemd worden. Wij hebben met deze niets van doen. Deze revolutionaire mondhelden sleuren met hun nonsens de zaak der arbeiders door het slijk en wij ontzeggen die vinnigste bestrijders der sociaal-demokratie, die haar werk slechts afbreken zonder op te bouwen, den eerenaam van sociaal-demokraat.’ Er waren klachten, dat de ‘Sociaal-demokraat’ te ingewikkeld was en ik beloofde hiermee voortaan rekening te zullen houden. De hoofdschotel van dit kongres vormde de behandeling van de agrarische kwestie, waarop ik in ander verband terugkom.
De politieke verwarring, die in die jaren in arbeiderskringen heerschte, bracht mee, dat wij voor moeilijke vragen werden gesteld. Zoo riep het hoofdbestuur van den Bond voor Algemeen Kies- en Stemrecht in Januari 1895 een vergadering bijeen om tot de stichting van | |||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||
een Algemeene Nederlandsche Volkspartij te komen. Men wou dus nog eens voor het geheele land probeeren, wat in Friesland reeds was mislukt. Namens de S.D.A.P. diende ik op die vergadering een motie in, waarin werd uitgesproken, dat men van die algemeene Volkspartij afzag, doch wel tot duurzame samenwerking voor een ruime kiesrecht-uitbreiding wilde komen. Deze houding was het uitvloeisel van een principe, dat in de volgende passage van het in hetzelfde jaar aangenomen beginselprogram van onze Partij werd vastgelegd: ‘Zij (nl. de S.D.A.P.) wil zooveel mogelijk elke ekonomische en politieke beweging der arbeiders ter verkrijging van betere levensvoorwaarden zóódanig ondersteunen, dat daardoor hun klassebewustzijn wordt opgewekt en hun macht tegenover de bezittende klasse wordt versterkt.’ Door het deelnemen van ons aan de algemeene Volkspartij zou het klassebewustzijn zeker verzwakt zijn. Mijn motie werd echter niet aangenomen en de pogingen werden onder leiding van dr. Vitus Bruinsma voortgezet. De Nederlandsche Volkspartij is, zooals wij direkt voorspeld hadden, aan haar eigen overbodigheid te gronde gegaan. Maar wij lieten ons plan van samenwerking met andere groepen voor kiesrecht-uitbreiding niet meer schieten en in Maart 1895 kwam er op onze uitnoodiging in ‘d' Geelvinck’ te Amsterdam een vergadering bijeen, waar een kiesrechtkomitee tot stand kwam, waarin behalve onze Partij o.a. het Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond, de radikalen en verschillende vakvereenigingen zitting hadden. Tevergeefs trachtten wij ook rechtsche demokraten voor onze aktie te winnen. De strijd in de anti-revolutionaire partij tusschen de mannen met één naam en die met twee namen bewoog zich voornamelijk om de kiesrechtkwestie. Dat deed mij een poging wagen dr. Kuyper voor de kiesrecht-agitatie te winnen, waartoe ik hem op het redak- | |||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||
tie-bureau van de ‘Standaard’ opzocht. Hij bleek echter zoo volkomen te zijn vastgeloopen in den inwendigen strijd in de anti-revolutionaire partij, dat in zijn geest geen ruimte voor andere gedachten was. Later sloot dit komitee zich aan bij een grootere organisatie voor hetzelfde doel, waaraan ook de linkervleugel van de liberale partij meewerkte. Dit laatste komitee organiseerde op eersten Kerstdag 1895 een groote kiesrecht-meeting te Zwolle. Voorzitter was De Rot van het Alg. Ned. Werkl. Verbond en het teekent onze zwakke positie, dat wij de leiding aan dat verbond moesten overlaten. In de rede, die ik op die meeting uitsprak, wees ik er op, dat het de maatschappelijke ontwikkeling zelve was, die uitbreiding van het kiesrecht vroeger of later noodzakelijk zou maken en verder verklaarde ik: ‘Niet alleen voor direkte verbeteringen hebben wij het kiesrecht noodig, ook en vooral om een georganiseerde arbeidersbeweging te verkrijgen, die als zelfstandige partij naast de burgerlijke politieke partijen kan plaats nemen!’ Vervolgens kritiseerde ik het ontwerp-kieswet van Houten en in een motie werden de veranderingen aangegeven, die wij in dat ontwerp aangebracht wilden zien, waarbij rekening werd gehouden met het feit, dat de heerschende Grondwet algemeen kiesrecht niet toestond. Later, toen het ontwerp van Houten wet geworden was, zou daarom de eerste eisch van de S.D.A.P. zijn: Grondwetsherziening, om algemeen kiesrecht mogelijk te maken.
In Juli 1896 zou te Londen het Internationaal Socialistisch Kongres worden gehouden en het was te voorzien, dat ook de Socialistenbond zou pogen toegelaten te worden. De S.D.A.P. had oorspronkelijk besloten zich daartegen niet te verzetten, omdat een afwijzende houding, naar sommigen vreesden, teveel verzet in de kringen der vakbeweging zou wekken en wij konden | |||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||
ons daarbij beroepen op een besluit van den Bond, kort tevoren genomen, waarbij deelneming aan de verkiezingen niet principieel werd verworpen en een ‘nuttigheidsvraag’ werd genoemd Maar kort vóór het Kongres kwam de anti-parlementaire stemming weer zoo sterk in ‘Recht voor Allen’ tot uiting, dat wij ons besluit introkken en aankondigden ons te Londen tegen het toelaten van Nieuwenhuis c.s. te zullen verzetten. Met Henri Polak, Vliegen, Loopuit en van Kol, vertegenwoordigde ik te Londen onze Partij. Als gasten waren aanwezig Tak en Wibaut, die nog niet tot onze Partij behoorden. De gedelegeerden van de vakvereenigingen vormden met die van den Socialistenbond één delegatie. Het was gewoonte, dat bij den aanvang van een kongres een debat plaats had over de toelaatbaarheid van de mandaten. Uit den aard der zaak vormde hierbij de tegenstelling tusschen vóór-en tegenstanders van de politieke aktie den hoofdschotel. Ook ditmaal had een dergelijke gedachtenwisseling plaats, met dit gevolg, dat Domela Nieuwenhuis en zijn getrouwen verklaarden de zitting te zullen verlaten en geen deel meer van de Internationale te willen uitmaken. Reeds te Zürich in 1893 was een resolutie aangenomen, dat alleen groepen, die de noodzakelijkheid van politieke aktie erkenden, zouden worden toegelaten. De Londensche resolutie over deze kwestie voegde daar nadrukkelijk aan toe, dat dus de anarchisten waren uitgesloten. Het was voor de Internationale een geluk, dat zij op deze wijze van een telkenmale terugkeerend geharrewar was verlost. Hiermee was de grondslag gelegd voor een hechte internationale organisatie van de socialistische politieke partijen; in de resolutie, die het Kongres over de politieke aktie aannam, lezen wij o.a.: ‘Het Kongres verklaart, dat de verovering van de politieke macht voor de arbeiders het beste middel is om te komen tot hun ontvoogding, tot de bevrijding van den mensch en van | |||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||
den burger, waardoor zij de socialistische republiek zouden kunnen stichten. Het doet een beroep op de arbeiders van alle landen en noodigt hen uit zich te vereenigen in een eigen partij, los van alle burgerlijke politieke partijen.’ Vliegen verklaarde namens onze Partij, direkt na het vertrek van Nieuwenhuis, dat wij de Internationale trouw zouden blijven en in mijn ‘Kongres-indrukken’ in de ‘Sociaal-demokraat’ schreef ik: ‘Niet als een dweepend jongeling, niet als een onrijpe droomer, maar als een volbewust en gerijpt man zie ik het proletariaat vóór mij staan, zooals het uit dit Kongres uit inwendige stormen en beroeringen is te voorschijn getreden.’ Het was voor ons Hollanders van zeer veel waarde, dat wij in Londen in kontakt met de buitenlandsche vrienden waren gekomen en op het kongres algeheele instemming vonden met de ideeën, die wij in ons land tegenover zoo talrijke vijanden hadden te verdedigen. Bovendien was het persoonlijk verkeer met de anderen van groot belang. Te Zürich had ik Rosa Luxemburg leeren kennen. De Poolsche delegatie had daar geweigerd haar mandaat goed te keuren en daarom had zij het kongres moeten verlaten. Zij was toen een meisje van 19 jaar, dat aan alle mogelijke beschuldigingen blootstond en zich verdedigde op een wijze, die mijn groote bewondering en sympathie opwekte; zelden ben ik zoo onder den indruk geweest als van haar rede. Zij droeg toen nog een Poolschen naam, maar zij is later voor den vorm gehuwd met een dr. Luxemburg. Op de receptie, die aan het Kongres van Londen voorafging, werd ik aangeklampt door iemand, die mij zeide, dat mevrouw Luxemburg mij wenschte te spreken. Ik vond haar in een zijkamertje en zij maakte op mij den indruk van een spin, die bezig is haar web te spinnen. De kwestie, waarover zij te Zürich gevallen was, dacht zij blijkbaar te Londen op te lossen; zij was nu | |||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||
lid van de Duitsche delegatie. Zij had een resolutie ontworpen in zeer anti-nationalistische lijn, die o.a. door Vandervelde en Singer onderteekend was en zij vroeg ook mijn handteekening, die ik haar bereidwillig verstrekte. Maar haar resolutie werd verworpen in de kommissie-vergadering, waar een kompromisresolutie tusschen de verschillende stroomingen werd opgesteld, waarin werd verklaard: ‘Het Kongres spreekt zich uit ten gunste van de autonomieGa naar eindnoot+ van alle nationaliteiten. Het betuigt zijn sympathie met de arbeiders van alle landen, die heden lijden onder het juk van een militaristische of nationalistische despotie.’ Te Zürich had ik ook kennis gemaakt met Adelheid Popp, die daar voor de vrouwen met zulke verve en overtuiging een redevoering had gehouden, dat zij mij ten zeerste had ontroerd. Te Londen mocht ik mij zeer in de gunst van de oudere partijgenooten verheugen. Zoo werden Longuet en ik, met een gezelschap Russen, onder wie Paul Axelrod, tot een diner uitgenoodigd bij Eleonore Marx, die van Engels een mooi huis buiten Londen en zijn wijnkelder geërfd had. Naast mij aan tafel zat Vera Sassolitz, de bekende Russische revolutionaire, die een moordaanslag op een direkteur van een gevangenis had gepleegd, omdat hij zijn gevangenen mishandelde. Op het huwelijks-aanzoek, dat Van Kol, na dien bewusten aanslag, vanuit de binnenlanden van Java tot haar had gericht, was zij niet ingegaan. De champagne uit den kelder van onzen overleden leermeester Engels deed denken aan den wijn van zijn geest, ons in vroeger tijd geschonken.
Nu de beslissingen van Londen in onze richting wezen, leek het ons de juiste gelegenheid om naar aanleiding van het Internationaal Kongres te Amsterdam een openbare vergadering te beleggen; in Plancius had | |||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||
deze plaats op 25 Augustus. Hier toonden wij aan, dat de Internationale door ons werd vertegenwoordigd, hetgeen de beteekenis onzer Partij ten zeerste versterkte. Vliegen, Polak en ik zouden spreken. De zaal was stampvol en het was direkt duidelijk, dat de anti-parlementairen in grooten getale waren opgekomen. Van die zijde werd de dwaze eisch gesteld, dat er na elke rede debat zou worden gegeven en toen Vliegen niet zonder herhaalde onderbrekingen gesproken had en Polak het woord nam, gaf Cornelissen het sein tot een algemeen kabaal. Toen de rust dreigde terug te keeren, klom Nieuwenhuis midden in de zaal op een stoel en trachtte te spreken. Maar Polak wist van geen wijken en het gevolg was, dat beide sprekers onverstaanbaar bleven. Domela, door zijn geestverwanten naar het podium gedragen, had daar al niet meer sukses dan op zijn stoel. Ook bij een nu volgend handgemeen bleek, dat de partijen in de zaal ongeveer even sterk waren en alleen de komst van een detachement politie kon aan het gevecht een einde maken. Toch beschouwden wij deze vergadering als een grooten vooruitgang; zij bewees, dat wij ook in Amsterdam vasten voet hadden gekregen. Er was vreugde in onze harten; nu hadden wij een basis, om op voort te bouwen en de revolutionairen konden ons daarbij, een enkele gelegenheid uitgezonderd, niet meer ernstig hinderen.
Inmiddels kwamen de verkiezingen van 1897 in het zicht, waarbij de S.D.A.P. voor het eerst haar kandidaten zou stellen. In de ‘Sociaal-demokraat’ had ik herhaalde malen met nadruk betoogd, dat met het in werking treden van de kieswet van Houten, hoe gebrekkig die wet ook was, doordat een groot deel van de arbeiders nog van het kiesrecht verstoken bleef, toch een nieuw tijdperk voor de Nederlandsche arbeidersklasse was aangebroken. En in den zomer van 1896 | |||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||
had het P.B. reeds besloten vooral propaganda te maken in die distrikten, waar onze kandidaten eenige kans zouden hebben. Hierbij was in de eerste plaats aan de groote steden gedacht, die in '97 zeer teleur zouden stellen, doch voor mij stond van den beginne af vast, dat ik de provincie Friesland als propagandagebied zou kiezen. In Oktober 1896 besloot het P.B., dat de Partij onder geen voorwaarden met andere partijen zou samenwerken bij de verkiezingen; dit was het antwoord op een aanbod van de radikalen, die na deze afwijzing den verkiezingsstrijd vooral tegen ons voerden en ons de eer aandeden pamfletten te verspreiden, die uitsluitend tegen de S.D.A.P. waren gericht. Dit was mede het gevolg van een waarschuwing door den vooruitstrevenden liberaal Kerdijk tot de radikalen gericht, dat zij de mogelijkheid van latere samenwerking met zijn groep af zouden snijden, als zij zich teveel naar de socialisten richtten. Zoo bevatte het radikale hervormingsprogram wel allerlei eischen op het gebied van uitbreiding der sociale wetgeving, invoering van leerplicht tot het 14e jaar, progressieve direkte belastingen e.d., maar zweeg over de kiesrecht-uitbreiding, die juist door ons bij de verkiezingsaktie voorop werd gesteld. Onze taak was het juist in dezen verkiezingsstrijd het klassebewustzijn van de arbeiders te ontwikkelen; daarom weigerden wij ons te richten naar de scheidingslijn tusschen klerikaal en anti-klerikaal, die de Nederlandsche politiek beheerschte. Daarom keerden wij ons tegen alle arbeiders-organisaties, die de burgerlijke partijen steunden, zooals het Alg. Ned. Werkl. Verb., welks leider Heldt zijn leden had aangeraden op de liberalen te stemmen. Maar wel was het in overeenstemming met dit beginsel, dat wij steun zochten bij die arbeidersvereenigingen, die | |||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||
bereid waren met ons op een sociaal-demokratisch program in zee te gaan. Alleen op eigen krachten steunen konden wij niet; daarvoor was onze organisatie te zwak, onze pers te weinig verbreid. (De ‘Sociaal-demokraat’ had in den verkiezingstijd 1500 abonné's). En zoo kwamen wij er toe het oprichten van ‘arbeiders-kiesvereenigingen’ te bevorderen, waarin enkele bewuste sociaal-demokraten de leiding hadden en waarvan veel arbeiders door een lage kontributie lid konden worden. Wij moesten het hun gemakkelijk maken om zonder zich socialist te noemen toch onze Partij bij de verkiezingen te steunen. De arbeiders-kiesvereeniging was een voorbijgaand verschijnsel van opportunistischen aard. Om in te zien, dat deze taktiek noodig was, moet men weten, hoeveel moeite onze Partij had om in de arbeidersklasse, waar de anarchistische ideeën nog steeds doorwerkten, wortel te schieten. In de verkiezingsredevoeringen spraken wij weinig over de S.D.A.P., maar veelal over de ‘Arbeiderspartij’, doch wij streden voor een socialistisch program en onze kandidaten waren allen leden van de Partij. In de redevoering, die ik bij de stichting van de Utrechtsche arbeiders-kiesvereeniging hield, zeide ik: ‘Ook spreekt ge (n.l. in den oproep tot de bijeenkomst) ervan, als een “zelfstandige arbeiderspartij” aan de verkiezingen te willen deelnemen; van de S.D.A.P. spreekt ge niet. Dat behoeft ook niet Reeds in uwen wil eene “zelfstandige arbeiderspartij” te vormen, ligt opgesloten, dat ge staat op het standpunt der S.D.A.P.’ Verder wees ik in die rede op het essentieeleGa naar eindnoot+ onderscheid tusschen ons standpunt en dat van de radikalen, die op allerlei manieren trachtten de arbeiders te winnen, door hun direkte verbeteringen voor te spiegelen. En ik vervolgde: ‘Zeker, wij willen ook verbetering van toestanden, liefst groote, zonder echter de kleine te versmaden. Wij willen meer loon, korter arbeidstijd, | |||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||
menschwaardig leven, meer genot en meer vrijheid. Met alle kracht, die in ons is, zullen wij strijden voor het kleine, zonder echter te vergeten het groote: de lachende toekomst, die ons wenkt, de toekomst van volledig mensch zijn, de opheffing van het loonstelsel, de teruggave van de aarde en hare schatten aan geheel het menschdom, de socialistische maatschappij.’ Op het program, dat die kiesvereeniging in Februari 1897 vaststelde, stond als eerste punt: ‘Grondwetsherziening om te komen tot algemeen kies- en stemrecht’ en als tweede punt: ‘Pensioneering van oude en invaliede werklieden op kosten van den staat’. Dergelijke eischen stelden de arbeiders-kiesvereenigingen, die in andere plaatsen, o.a. Leeuwarden, Assen, Zutphen, Enschedé ontstonden.
Op voorstel van mij besloot het P.B. een kongres samen te roepen van de arbeiders-kiesvereenigingen en andere organisaties, die ons bij de verkiezingen steunen wilden, om daar het verkiezingsprogram vast te stellen. Dit kongres had te Arnhem plaats in aansluiting op het Paaschkongres der S.D.A.P. van 1897. De Partij telde nu 1240 leden. Op het verkiezingskongres waren afgevaardigden van de S.D.A.P.-afdeelingen, 16 arbeiders-kiesvereenigingen, enkele vakbonden en een bestuurdersbond, tesamen vertegenwoordigend een 4000 leden. Uit mijn rede ter toelichting van het verkiezingsprogram citeer ik het volgende: ‘Wij gelooven niet, dat door een program van hervormingen duurzame verbetering mogelijk is, voordat grond en arbeidsmiddelen in handen der gemeenschap zijn gebracht. Het is een kwestie van eerlijkheid eerst de banier van het socialisme omhoog te heffen, opdat men wete, wat men aan ons heeft.... De ekonomische bevrijding dient te worden nagestreefd en de verlangde hervormingen zullen de arbeiders in dien strijd moeten sterken.... Kunnen | |||||||||||
[pagina t.o. 144]
| |||||||||||
DEELNEMERS AAN HET LONDENSCH KONGRES, 1896
| |||||||||||
[pagina t.o. 145]
| |||||||||||
TAK EN WIBAUT ALS GASTEN OP HET LONDENSCH KONGRES
| |||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||
alle arbeiders zich scharen om dit voorgestelde program, het stichten eener nieuwe partij wordt daarom niet bedoeld.... De S.D.A.P. is de eenige zelfstandige partij tot welke de bewuste arbeiders zich kunnen wenden.... Wij nemen niemand een examen af in de ekonomie of in de socialistische leer; wij willen samenwerken met wie ons hun vertrouwen schenken.’ Hierop volgde een diskussie over de verschillende punten van het program, dat tenslotte als voornaamste eischen omvatte: ‘Grondwetsherziening om te komen tot algemeen, enkelvoudig kiesrecht voor mannen en vrouwen.... Pensioneering van oude en invaliede werklieden op kosten van de staat.... Afschaffing van het militarisme en invoering van algemeenen weerplicht.... Kosteloos verplicht lager onderwijs tot het 14e jaar.’ Verder een uitgebreide passage over verbetering van de positie van pachters en landarbeiders. Op het kongres van de Partij had ik gewaarschuwd tegen te groote verwachtingen omtrent de komende verkiezingen. Bovendien had zich een incident voorgedaan naar aanleiding van het besluit van Van Kol, geen kandidatuur voor de Kamer te aanvaarden, waarbij hij o.a. gezegd had, dat hij niet naar populariteit streefde en dat eigenbelang hem vreemd was. Dit gaf aanleiding tot heftige protesten en ik vroeg van Kol of hij niet begreep, dat hij de positie van de anderen en van de geheele Partij door zijn standpunt verzwakte. Tenslotte herzag van Kol zijn standpunt. Reeds in het najaar van 1896 had ik een tweetal propaganda-tochten in Friesland gemaakt, die tevens moesten dienen om me van den toestand en van onze kansen op de hoogte te stellen. Ook ontving ik bezoek van Van Zinderen Bakker, één van de bekwaamste leden van de Friesche Volkspartij, die mij zeide, dat het de wensch van hem en zijn vrienden was, dat ik in de Tweede Kamer een Friesch distrikt zou vertegenwoor- | |||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||
digen. Daarom raadde hij mij aan me te verzoenen met Stellingwerf, den leider van de Friesche Volkspartij, een vroegeren vriend van mij, met wien ik had moeten breken. Ik antwoordde, dat ik het op prijs zou stellen den band met Stellingwerf te herstellen, maar dat ik daartoe zoo kort voor de verkiezingen geen stappen wilde doen; ik wilde niet den indruk maken, dat ik, om stemmen te winnen, bij Stellingwerf aanklopte. Zoo vond ik bij mijn strijd in Friesland, vooral in het distrikt Leeuwarden, de Volkspartij tegenover mij. In Februari 1897 ondernam ik een groote propaganda-tocht door het distrikt Schoterland, waar van der Zwaag veel invloed had. Deze man, die in zijn direkte omgeving zeer werd vereerd, hield er een eigen blad en een eigen socialistische politiek op na, die over het algemeen niet veel van die van Nieuwenhuis verschilde. Mijn doel was nu, door ons program in de verschillende plaatsen van dat distrikt te verdedigen, druk op van der Zwaag uit te oefenen, om hem te bewegen zich bij onze Partij aan te sluiten, of, indien dat onmogelijk bleek, een kandidatuur van hem tegen te werken. Ik hield toen in één maand in 22 plaatsen redevoeringen en besteedde den eenigen vrijen avond om met den heer Pyttersen, den liberalen afgevaardigde van dat distrikt, te debatteeren. Men kan zich nu nauwelijks meer voorstellen, wat in dien tijd met zijn gebrekkige verkeersmiddelen een dergelijke propaganda-tocht van een mensch vergde. Den laatsten avond sprak ik te Ureterp en ik herinner me, dat ik daar in de ‘houten broek’ stond, en dat het mij plotseling was of ik een ander hoorde spreken, zoodat ik mezelf met geweld tot volledig bewustzijn terug moest brengen. Niet alleen moest ik iederen avond weer ongeveer hetzelfde zeggen, maar bovendien was er aan zulke vergaderingen geregeld debat | |||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||
verbonden, dat dikwijls tot lang na middernacht duurde. In het verslag over mijn tocht naar Wynjeterp schreef ik in de ‘Sociaal-demokraat’: ‘Daar ons rijtuig in de modder bleef steken, waren wij verplicht te voet door de met gaten en kuilen voorziene weg te waden, in het donker en tegen de storm en de kletterende regen in, met het vooruitzicht, dat waarschijnlijk geen mensch op de vergadering aanwezig zou zijn.’ Dat men verplicht was uren te loopen, was geen uitzondering en dan kwam men dus al vermoeid op de vergadering aan; maar in dien tijd vond je die dingen vanzelfsprekend. In het geheel heb ik in dat verkiezingsjaar 104 vergaderingen gehouden. In mijn nabeschouwing over den tocht in Schoterland kon ik niet optimistisch zijn. Ik schreef: ‘Wel heeft men er ons druk geapplaudisseerd en ons gezegd, dat het “mooi” was, maar het is maar al te duidelijk, dat alle besef van de noodzakelijkheid van organisatie ontbrak en dat van der Zwaag niet de man was, om dat besef er in te brengen’; daarvoor was hij teveel met ‘kleinburgerlijk individualisme’ besmet. Aan den aandrang, dien men op mij had uitgeoefend, tegenover van der Zwaag een kandidatuur te aanvaarden, wilde ik niet toegeven om den schijn te vermijden hem uit persoonlijke motieven te bestrijden. Later heb ik nog een poging aangewend, hem te bewegen zich bij onze Kamerfraktie aan te sluiten. Ik schreef hem een brief van 20 kantjes, waarin ik betoogde, dat een eenling in het parlement niets bereiken kan, maar antwoord ontving ik niet. Hij bleef in de Kamer een aparte positie innemen en omdat hij wel frisch uit den hoek kon komen, verheugde hij zich in de sympathie van vele tegenstanders. Eigenlijk degelijk werk presteerde hij niet, maar door de burgerlijke pers werd hij tegenover mij gesteld; hij was de eerlijk-ronde proletariër en ik de ‘sluwe politikus’. Hij poseerde als revolutionair, maar was in den grond een | |||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||
klein-burgerlijk mannetje, dat ronduit in het openbaar verklaarde, alleen als kandidaat op te treden, omdat zijn verkiezing f2000.- zou opbrengen, die hij trouwens nog liever als steenbikker dan als Kamerlid zou willen verdienen.
Ik bond den strijd aan in de distrikten Winschoten, Tietjerksteradeel en Leeuwarden, terwijl ik me ook liet kandideeren in de twee distrikten van de stad Utrecht. Voor Meppel en Enschedé bedankte ik. Dat wij in Utrecht geen kans hadden, stond van tevoren vast. Daar had mijn kandidatuur slechts propagandistische waarde. Ik voerde er geanimeerde debatten met Drucker, Kerdijk en pater Arriens en van veel belang was, dat enkele vakbonden, zooals die van de timmerlieden en sigarenmakers, in dien strijd nauwer aan ons werden verbonden. In Winschoten was de oude socialistische beweging geheel in elkaar gezakt en bestond tot kort vóór de verkiezingen geen afdeeling van onze Partij, maar Kenther, die daar een tijd tevoren was teruggekeerd, had aan het P.B. gemeld, dat er kans was een aktie in onzen geest met sukses te voeren. In December 1896 had ik de kampagne met een reeks spreekbeurten geopend. Ik vond daar tegenover mij dr. Bos, links-liberaal; een anti-revolutionair, die in dat distrikt niet gevaarlijk was en Tijdens, die de kandidaat was van de protektionistische boeren. De kwestie van het protektionismeGa naar eindnoot+ stond hier in het centrum van de belangstelling. Het optreden van dr. Bos prikkelde mij om voor hem in protektionisten-bestrijding niet onder te doen. Doornbos, burgemeester van Baflo, trad als helper van Tijdens op, een man, die zijn bestrijders gelegenheid gaf, groote oratorische suksessen te behalen. Het gelukte mij, op den duur ook een deel van de radikale burgerij achter mij te krijgen. | |||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||
De protektionisten hadden voor de kiezers een reisje naar Duitschland georganiseerd, om hun daar de heerlijke resultaten van de graanrechten te doen zien. Daartegenover vonden wij onzen Duitschen partijgenoot Paul Huch bereid, op verschillende vergaderingen de kwade werking van die graanrechten aan te toonen. De uitslag van de eerste stemming was, dat Tijdens 1032 stemmen behaalde, dr. Bos 1415 en ik 1216, zoodat ik met den laatste in herstemming kwam. Zonderlinger strijd dan toen volgde, heb ik nooit bijgewoond. De konservatieve boeren steunden mij tegenover den ‘stadsman’ Bos en bevalen mijn kandidatuur aan in een oranjekleurig manifest. De uitslag was, dat ik 2276 stemmen kreeg en dr. Bos slechts 1606.
Mijn tegenstanders in Tietjerksteradeel waren de aftredende liberaal de Kanter, de anti-revolutionaire onderwijzer de Vries en een christelijk-historisch kandidaat, die weinig kans had; katholieken woonden er in dat distrikt niet. De nieuwe kiezers, die er volgens de kieswet van Houten bij kwamen, maakten den toestand voor de liberalen, die dat distrikt in handen hadden, zeer twijfelachtig en zij begrepen in den anti-revolutionair een ernstig tegenstander te hebben. Daarbij kwam het vrijwel onbekende gevaar van onze zijde. Ook hier draaide de strijd om de graanrechten, die Kuyper wilde veroveren en die vooral voor Friesland hun bedenkelijke zijde hadden. Graanrechten immers komen noch pachters noch arbeiders ten goede. Zij maken het brood duurder om den grondeigenaren hooger pachten mogelijk te maken. Men kon de gevolgen ervan reeds voorzien, nu er bij het verpachten van boerenplaatsen hier en daar met eventueele invoering van graanrechten rekening werd gehouden en de pachtsom bij voorbaat werd verhoogd. Ook de christelijk-historischen moesten van graan- | |||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||
rechten niets hebben en de leuze ‘Geen duur brood’ beheerschte den verkiezingsstrijd. Daar ik hier bovendien, evenals in Leeuwarden, populair was als Friesch dichter, zagen wij verschillende omstandigheden, die ons, hoe hachelijk onze positie oppervlakkig ook scheen, toch met moed den strijd deden aanvaarden. Een afdeeling van de Partij bestond alleen in Boornbergum, maar in Drachten werd een arbeiders-kiesvereeniging opgericht, die hard werkte en die later in een afdeeling van de S.D.A.P. werd omgezet. Verder had ik den steun van de kiesvereeniging ‘Volksbelang’ te Buitenpost en in verschillende plaatsen werden wij geholpen door vooruitstrevende elementen, die uit de liberale kiesvereeniging waren getreden. De uitslag van de eerste stemming was, dat de liberaal de Kanter 842 stemmen kreeg, de anti-revolutionair 1867 en ik 1149. De Vries was mij dus een heel eind voor, maar bij den strijd, die nu volgde, ging het voornamelijk over de protektie en zoo kwam het, dat de liberalen, die toch al zeer anti-klerikaal waren, mijn kandidatuur met grooten ijver steunden. In een advertentie in een van de plaatselijke bladen noodigden zij de liberale kiezers uit op mij te stemmen onder de leuze ‘liever Turksch dan Paapsch’. Bij een propaganda-tocht op de Drachtsterheide kwamen wij bij een eenzaam huisje, en een vrouwtje, dat uit de deur kwam, vroeg: ‘Ben jij de dominee?’ Ik antwoordde, dat ik Troelstra was. ‘O’, zei ze, ‘dan ben jij de man, die ons goedkoop brood geeft’. Het was in de eerste plaats aan die leuze ‘Geen duur brood’, dat ik de 2672 stemmen bij de herstemming tegen de 2432 op den anti-revolutionair te danken had.
Dat ik de Leeuwarder kandidatuur had aanvaard, was het werk van Van de Tempel. Toen het verzoek tot mij werd gericht, me voor een kandidatuur beschikbaar te stellen, antwoordde ik aanvankelijk, dat ik Leeuwar- | |||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||
den als een hopeloos distrikt beschouwde, omdat bijna de geheele arbeiders-beweging zich achter den radikaal Gerritsen had geschaard. Een eigen beweging onzerzijds bestond niet; de afdeeling van de Partij telde 17 leden, wat was daarvan voor een verkiezingsstrijd te verwachten? Eindelijk gaf ik toe op grond van de overweging, dat het in ieder geval de moeite waard was propaganda voor onze Partij te maken. De radikale kandidaat Gerritsen poseerde als de vertegenwoordiger van alle demokratische en vooruitstrevende elementen. De Friesche Volkspartij, die in Schoterland de kandidatuur van den revolutionair van der Zwaag steunde, schaarde zich in Leeuwarden achter Gerritsen. Deze man nam het mij zeer kwalijk, dat ik, zooals hij dat voorstelde, den konservatieven in de kaart speelde, door tegenover hem op te treden en de bestrijding van die zijde was scherp en van onaangenaam-persoonlijken aard. Op een uitnoodiging van den leider van onze verkiezings-aktie, Zandstra, om op een vergadering, waar ik sprak, te komen debatteeren, antwoordde Gerritsen, dat hij niet zou verschijnen en voegde daaraan toe: ‘Van uw zijde dreigt mijn kandidatuur niet het minste gevaar.’ Maar in den loop van de verkiezings-kampagne begon hij zenuwachtig en daardoor onhandig te worden, wat o.a. blijkt uit zijn domme opmerkingen over onzen eisch van staatspensioen, op een vergadering te Warga. Hij beweerde daar, dat de arbeider wel in staat was zelf een premie voor ouderdomspensioen te betalen, zoolang hij nog geld genoeg bleek te hebben om een glaasje bier te drinken en een sigaartje te rooken, een uiting, die natuurlijk veel kwaad bloed zette. Hoewel hij bijna alle arbeidersvereenigingen achter zich had, zag hij kans steeds meer arbeiders van zich te vervreemden. De organisatie van onze aktie was in handen van Zandstra en zijn pleegzoon van de Tempel, die hun keuken | |||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||
tot verkiezingsbureau hadden ingericht. Achttien weken lang werkten zij onvermoeid en gingen met een hondenkar den boer op om onze biljetten te verspreiden. Twee dagen hadden zij werk om de 40 handteekeningen bij elkaar te krijgen, die voor een kandidaatstelling vereischt werden. Op een bijeenkomst met enkele vakbonden, o.a. de typografen, schilders en bakkersgezellen kreeg ik de toezegging, dat zij mijn kandidatuur zouden steunen. Bij de vorige verkiezingen waren in Leeuwarden de liberalen gezamenlijk opgetrokken voor de kandidatuur van mijn Vader; nu steunde de vooruitstrevende vleugel van die partij Gerritsen en mijn Vader had een groepje konservatief-liberalen om zich verzameld, dat dr. Kielstra kandidaat had gesteld. Bovendien hadden èn de anti-revolutionairen èn de katholieken een eigen kandidaat. Ik logeerde te Leeuwarden bij mijn Vader, dien ik sedert jaren niet had gesproken, maar met wien ditmaal zelfs een zeker politiek verkeer mogelijk was, omdat hij het bij de vorige verkiezingen tegen Gerritsen had moeten afleggen. Hij had het gevoel, toen te hebben blootgestaan aan een lagen aanval van ‘al die Amsterdamsche advokaatjes,’ zooals hij de radikalen betitelde, tegen wier ‘gebekstheid’ hij niet was opgewassen en hij was blij, dat Gerritsen ditmaal in mij een kwaden tegenstander vond. Zoo maakte de politieke konstellatieGa naar eindnoot+ het mogelijk, dat ik bij mijn Vader logeerde, zonder vrees voor huiselijke strubbelingen. Natuurlijk spraken wij over bijna niets anders, dan over Gerritsen. Mijn Vader vond hem leelijk van den rechterkant, ik vond hem leelijk van den linkerkant, beiden vonden wij hem even leelijk. Op vergaderingen, waar ik met Gerritsen in debat was, heb ik mijn Vader mij hartstochtelijk zien applaudisseeren. De strijd begon iets van een familievete te krijgen en werd door Gerritsen ook als zoo- | |||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||
danig voorgesteld, die in alles een komplot zag van de konservatief-liberalen, door mijn Vader en van de socialisten, door mij aangevoerd. Mijn Vader deed de volgende voorspelling over den uitslag van de eerste stemming: ‘Jij krijgt 500 stemmen, Kielstra krijgt er 700 en Gerritsen 1600.’ Het werkelijke resultaat was.... herstemming tusschen Gerritsen en mij. Hij had 1213 stemmen gekregen, ik 939 en Kielstra 713. Bij de herstemming versloeg ik Gerritsen met een meerderheid van 69 stemmen. Waar die vandaan kwamen? Zooals in Winschoten de protektionistische boeren, waren het hier de konservatief-liberalen, die op mij stemden en mij de overwinning bezorgden.
De min of meer zonderlinge verschijnselen, die zich bij mijn drievoudige verkiezing hadden voorgedaan, moeten worden toegeschreven aan het feit, dat ik drie kansen had. De tegenstanders, die mij bij de herstemming stemden, deden dit gedeeltelijk in de verwachting, dat mijn keuze tenslotte niet op hun distrikt zou vallen en mijn verkiezing dus de gelegenheid zou openen voor een nieuwen verkiezingsstrijd, waarbij zij opnieuw hun kansen zouden kunnen beproeven. Dit gold met name voor de oud-liberalen in Leeuwarden en de protektionistische boeren in Winschoten. Van anti-revolutionaire zijde had men mij steun toegezegd in Winschoten, als ik beloofde hun in Tietjerksteradeel de vrije hand te laten; ik was daar niet op ingegaan. Den dag voor de herstemmingen kreeg ik bezoek van een afgezant van de liberalen in Tietjerksteradeel, die mij mededeelde, dat de liberalen daar allen op mij zouden stemmen, als ik de toezegging gaf, dat ik, bij eventueele verkiezing, voor dat distrikt zou opteeren.Ga naar eindnoot+ Ik deed een voorloopige toezegging; natuurlijk had ik ook in dat distrikt mijn vrijheid van handelen kunnen behouden; maar in dat geval had ik kans gehad de liberale | |||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||
hulp, zoowel daar als in Leeuwarden, te verspelen. In de vergadering, die het P.B. na afloop van de verkiezingen in de Klanderij te Leeuwarden hield met afgevaardigden uit de drie betrokken distrikten, werd definitief besloten, dat ik voor Tietjerksteradeel zou opteeren. Onder de overwegingen ten gunste van Tietjerksteradeel speelde ook een rol mijn opvatting, dat in dit distrikt met zijn groote heide-bevolking, zeer nuttig werk was te verrichten en bij goede en voortdurende aktie van onze partijgenooten, de mogelijkheid kon worden geschapen, het te behouden. Zonder een dergelijke aktie was het vrij zeker, dat het distrikt bij een volgende verkiezing verloren zou gaan. Het was hard voor de Leeuwarder partijgenooten, die zich geweldig hadden ingespannen en er werd terecht op gewezen, dat het voor mij een eigenaardige bekoring moest hebben, in de Kamer te komen voor de plaats, die ik in 1893 had moeten verlaten. Zandstra zeide in de vergadering in de Klanderij: ‘Troelstra is eens uit Leeuwarden weggejaagd en nu is hij er zóó weer ingehaald. Daarom moet hij nu voor deze plaats zitting nemen. Laat het een beetje egoïsme wezen, wij hebben met hem meegeleefd en geleden en willen hem nu behouden.’ In alle drie de distrikten woonde ik na den uitslag enthousiaste overwinningsfeesten bij en toen ik in mijn woonplaats Utrecht terugkeerde, werd ik daar feestelijk ingehaald. Het meest eigenaardig was de ontvangst in Tietjerksteradeel. Te Bergummerdam had op een Zondag een feestelijke bijeenkomst plaats in de herberg ‘De drie gekroonde Baarzen’. Talrijk was de opkomst van vertegenwoordigers der gezeten burgerij. Daar verscheen de oude Friesche bard,Ga naar eindnoot+ T.G. van der Meulen, die mij een exemplaar van zijn Friesche vertaling van de Faust aanbood. Tevens was er een inwoner van Eernewoude, een knoestige volksfiguur, die mij, | |||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||
toen ik nog te Leeuwarden woonde, Vrijdags geregeld kwam bezoeken, mijn kinderen van allerhand eieren van watervogels voorzag en voor mijn Friesch tijdschrift oude verhalen en wetenswaardige bijzonderheden uit zijn streek had opgeschreven. Als dank voor zijn diensten had ik hem een kristallen karaf geschonken. Met deze karaf en daarbij behoorenden roemer gewapend, was hij nu naar Bergummerdam getogen en dronk op mijn gezondheid. Toen hij zijn eigen roemer had leegdronken, deelde hij mede, ook voor zijn vrouw een glas te hebben gekocht en namens haar dronk hij uit haar glas nogmaals op mijn gezondheid. In den loop van de bijeenkomst verschenen mijn Vader en mijn oom met eenigen van hun kinderen en woonden de feestelijkheid gedeeltelijk bij. Zij waren op een zeiltocht en hadden, aan wal gekomen, van het feest in ‘De drie gekroonde Baarzen’ gehoord. Te Drachten logeerde ik daarop bij een goede kennis en ontving daar de serenade van het Drachtster muziekkorps. Het bleek mij, dat mijn verkiezing in die plaats verbazend was ingeslagen, ook bij de liberale burgerij. Een zeer konservatief liberaal had geweigerd op mij te stemmen en later vernam ik, dat van arbeiderszijde de meest snoode plannen tegen hem waren beraamd, voor het geval ik niet mocht zijn gekozen. Bij de naverkiezingen in Winschoten, die door mijn bedanken noodig waren geworden, was van Kol kandidaat voor onze Partij; hij had behalve Tijdens ook Gerritsen tegenover zich, die echter ook hier een volkomen nederlaag leed. Bij de herstemming moest van Kol het tegen Tijdens afleggen. In Leeuwarden stelden onze partijgenooten ds. Bax kandidaat; de radikalen kwamen met Middelkoop en de liberalen met Pyttersen, die het distrikt veroverde. Tegen de kandidatuur-Bax bestond bij de Partijleiding groot bezwaar en het | |||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||
moet worden erkend, dat hij het meer aan zijn populariteit als spreker dan aan politieke bekwaamheid had te danken, dat hij geroepen werd op dit hem onbekende terrein op te treden. Wat mij betreft, ik was er van overtuigd, dat dit distrikt voor ons verloren was en dat een propagandistische kandidatuur als die van Bax in dit geval was, niet die tegenwerking verdiende, die zij van het Partij-bestuur ondervond. Dit nam in een vergadering, waar ik niet aanwezig kon zijn, een motie aan, waarin het stellen van Bax zeer scherp werd afgekeurd en waar zelfs ernstig overwogen werd den gevraagden geldelijken steun voor de nieuwe aktie te weigeren. Ik voelde de bezwaren tegen Bax, die zich nu pas bij onze Partij aansloot, wel, maar tegen den uitdrukkelijken wensch van de Leeuwarder partijgenooten ingaan, nadat ik hen al zoo teleur had moeten stellen, dat wilde ik niet. Bij de na-verkiezingen werd van Kol in Enschedé verkozen en zoo kwam onze ‘fraktie’, voorzoover men daarvan kon spreken, op twee leden. Hiermede was de grondslag van een vruchtbare politieke werkzaamheid van de S.D.A.P. gelegd; zij kon zich nu ontwikkelen tot de partij der arbeiders, die zij geworden is. Mijn lang gekoesterde wensch was vervuld. |
|