Gedenkschriften. Deel II. Groei
(1928)–Pieter Jelles Troelstra– Auteursrecht onbekend
[pagina 157]
| |
V. In de kamerde nieuwe omgeving - schaper gekozen - figuren uit de kamer - de s.d.a.p. als sociale stuwkracht - optreden voor de arbeiders - socialisme en koningschap - pierson kontra marx - ongevallenwet - de leerplichtwet met de hakken over de sloot - het legerwetschandaal - ‘de socialistische fraktie als magneet’.
Zoo nam in September 1897 mijn parlementaire loopbaan een aanvang. In een huiselijke bijeenkomst namen mijn vrouw en ik hartelijk afscheid van de Utrechtsche kameraden en wij betrokken onze nieuwe woning aan het Kanaal te den Haag. Van daar uit kon ik nu verder propaganda maken voor onze beginselen en ik vond daarbij een grooten steun in de omstandigheid, dat ondanks de sterke tegenwerking en verguizing, die ik vóór en tijdens de verkiezingen van revolutionaire zijde had ondervonden, mijn drievoudige overwinning een bijna magischenGa naar eindnoot+ invloed had uitgeoefend op mijn partijgenooten en talrijke arbeiders, die nog buiten onze organisatie stonden. Het gaf direkt aan mijn optreden een groot élan en wekte dat vertrouwen bij de arbeiders in mijn persoon, dat, ondanks allerlei moeilijkheden, die zich in den loop van mijn parlementaire leven voordeden, ongeschokt is gebleven. Mij viel door mijn verkiezings-overwinning een zware last van de borst. Naast de nog kleine Partij schaarden zich - en dat bij zeer beperkt kiesrecht - de 13.000 kiezers, die op onze Partij hadden gestemd. Mijn propaganda voor de S.D.A.P. kon ik nu meer in het openbaar en ten aanhoore van het gansche volk voeren. Het kleingeestige gedoe van revolutionaire zijde zou nu spoedig al zijn beteekenis verliezen. Van de intriges, door die groep te Amsterdam tegen mij gesmeed, voelde ik mij voorgoed verlost. Verder zou de nieuwe politieke situatie de partijgenooten dwingen tot nog | |
[pagina 158]
| |
grooter aktiviteit. Naast het Partij-program kwam nu regelmatig de praktisch-politieke uitwerking van dat program, die er grooter aktualiteitGa naar eindnoot+ aan verleende. De arena van den parlementairen strijd was voor ons ontsloten en ik hunkerde naar de geregelde openbare gevechten met de bourgeoisie, waartoe wij thans in de gelegenheid waren. Ook dat voelde ik als een verlossing uit de duisternis, waarin tot dien tijd toe mijn politieke arbeid verborgen was gebleven. Vol hoop en verwachting betrad ik het parlement, waar het mij nog onbekende genoegen wachtte, opgenomen te worden in een kollege, waar de oude schimptoon onmogelijk was, waarikzelf in den parlementairen toon van de debatten nieuwe bevrediging kon vinden, waar ik mij een levend deel van ons volk kon voelen en waar mij een medeleven met de politiek van ons volk wachtte, dat van veel grooter beteekenis was dan alle werk, dat ik voorheen had gedaan. De Kamer, waarvan van Kol en ik deel uit zouden maken, bevatte 48 liberalen, die echter geen eenheid vormden. Uit de Liberale Unie, die de band wilde zijn tusschen alle liberaal-gezinden, waren reeds verschillende konservatieve elementen getreden, die voorloopig nog geen eigen partijverband hadden gevormd. Ook was er een behoudende strooming binnen de Unie, terwijl de linkervleugel zeer dicht bij de radikalen stond. De eenheid tusschen de zeer uiteenloopende richtingen was alleen te bewaren door niet te spreken over de punten, waarover men het niet eens kon worden. Maar ons optreden in het parlement stelde juist die punten, zooals het kiesrecht en het staatspensioen, met nadruk aan de orde en verhaastte daardoor de scheuring in de liberale gelederen. Verder waren er 4 radikalen, 17 anti-revolutionairen, 22 katholieken, 5 vrij-antirevolutionairen en 1 christelijk-historische (deze twee laatste groepen zouden later samensmelten | |
[pagina 159]
| |
tot de tegenwoordige christelijk-historische partij), benevens van der Zwaag. In het voorjaar van 1899 hadden wij het geluk onze fraktie met een nieuw lid vermeerderd te zien; het was Schaper, die met zijn jeugdige frischheid en natuurlijke intelligentie spoedig zich toonde als een waardevolle kracht in het parlementair debat. De onverschrokkenheid van zijn optreden, zijn ‘maling aan juristerij’, zijn ingeboren afkeer van aristokratie en kapitalisme, in één woord: zijn gansche figuur als arbeider, die zich vóór alles vertegenwoordiger zijner klasse gevoelde, maakten hem tot een geducht strijder, scherp, vinnig, slagvaardig, die alras zelfs bij degenen, die hij zoo fel bestreed, wegens de oprechtheid van zijn optreden, hoog werd geacht. Het duurde dan ook niet lang of hij kon ‘een potje breken’, waarvan hij het noodige gebruik heeft gemaakt. Bij de behandeling van de ongevallenwet trad hij als eerste spreker op, hetgeen hij motiveerde met het feit, dat ‘ik wellicht de eenige in deze Kamer ben, die aan den lijve heeft ondervonden, wat het zeggen wil, boven van een huis naar beneden te storten, terwijl hij werkzaam was in loondienst bij anderen en als kostwinner van een gezin naar huis te worden gestuurd met een schadeloosstelling van een kwartje in het geheel.’ Wat mij persoonlijk betreft, ben ik hem dankbaar voor den steun, dien hij mij in menig geval verleende; meer dan eens, wanneer ik verhinderd was in de Kamer aanwezig te zijn, nam hij mijn taak over. Bij enkele obstruktie-redevoeringen, die wij hebben moeten houden, toonde hij zich een meester. Met hem was aan onze fraktie vervuld het bekende ‘tresGa naar eindnoot+ faciunt collegium’. Tegenover de burgerlijke arbeiders, die in de Kamer het bestaande stelsel verdedigden, ook waar zij nu en dan tot medewerking aan hervormingen bereid bleken, was hij het type van den socialistischen arbeider, zijn kracht vindend in het geloof aan zijn | |
[pagina 160]
| |
klasse, het vaandel der sociaal-demokratie onvervaard hooghoudend en aldus den moreelen en politieken invloed onzer fraktie buitengewoon versterkend.
Aan enkele figuren uit deze Kamer moge hier een kort woord worden gewijd. Ik begin met den Kamer-voorzitter, den oud-liberaal Gleichmann, een statige figuur, die mij menig blijk van welwillendheid heeft gegeven. Zoo riep hij mij aan de voorzitterstafel bij den aanvang van het tweede jaar van de Kamerperiode: ‘U hebt in het afgeloopen jaar het oor der Kamer gewonnen, mijnheer Troelstra,’ zeide hij, ‘behoud het door niet tèveel te spreken.’ Ik antwoordde: ‘Ik dank u zeer voor uwe welwillende opmerking, maar of ik mij aan uw raad zal kunnen houden, weet ik niet. Ik ben met slechts één medelid vertegenwoordiger van een nieuwe partij, die in beginsel staat tegenover alle andere partijen van de Kamer en iedere gelegenheid moet aangrijpen om haar beginsel en haar daden te verklaren, opdat men haar kan leeren kennen. In die omstandigheden ben ik wel verplicht, vaak de aandacht van de Kamer te vragen.’ Aan het einde van het tweede zittingsjaar hield ik een zeer voorbereide rede tegen het aanleggen van een nieuwe Scheveningsche visschershaven, waarvoor ik zoowel te Scheveningen als te Vlaardingen inlichtingen had ingewonnen. In laatstgenoemde plaats hadden de burgemeester en het lid van Gedeputeerde Staten, de heer IJzerman, mij de visschershaven getoond en van alles op de hoogte gebracht. Gezien de omstandigheid, dat de minister van Oorlog alleen een haven voor de ondiepe bomvaartuigen wilde toelaten en bij een diepere haven een fort in de nabijheid noodzakelijk achtte, onderzocht ik in de eerste plaats, wat er voor de toekomst van het bomvaartuig was te verwachten. Het bleek mij toen, dat het aantal bommen steeds afnam, wat ik in | |
[pagina t.o. 160]
| |
MET JANSONIUS OP PROPAGANDA
| |
[pagina 161]
| |
de Kamer met cijfers aantoonde, terwijl de visscherij daarentegen in toenemende mate gebruik maakte van de diepergaande loggers. Op dezen grond verzette ik mij tegen het voorstel van minister Lely, omdat het hier, met het aanleggen van een ondiepe haven, zou neerkomen op het beschermen van een verouderd arbeidsmiddel en ik betoogde, dat de Scheveningsche visschers er zich bij zouden moeten neerleggen, naar het voorbeeld van de Egmonder visschers, vanuit Vlaardingen uit te varen. Natuurlijk was dit voor menschen als den anti-revolutionair Staalman een geschikte gelegenheid de Scheveningsche visschers tegen mij op te zetten. De meerderheid van de Kamer volgde den minister en de haven, die later ook te ondiep gebleken is, is aangelegd; bij het uiteengaan van de Kamer echter kwam Gleichmann mij komplimenteeren met de rede, die ik gehouden had. Tusschen Dr. Kuyper en mij heeft menig incident plaats gevonden. Voorloopig slechts het volgende: In den beginne deed hij pogingen, mij in een dergelijke afhankelijke verhouding te brengen, als waarin hij den liberaal Kerdijk had gebracht. Zoo kwam hij, nadat ik in een rede over het oorspronkelijk republikeinsch standpunt van het Calvinisme had gesproken, naar mij toe en zeide tegen mij met het air van een schoolmeester, die een onhandige leerling afstraft: ‘Hoe kun je nou zooiets zeggen, Troelstra?’ Ik antwoordde: ‘U bent blijkbaar van plan met mij in debat te komen over deze kwestie, dat zal mij zeer aangenaam zijn.’ Hij keerde zich om en liep weg, maar heeft niet aan het verdere debat deelgenomen. De heer Kerdijk, wiens vader destijds Polakkerdijk geheeten was, was het type van een ‘vooruitstrevend’ liberaal. Van den beginne af viel mij zijn afhankelijkheid van Dr. Kuyper zeer op, die tegenover hem steeds een autoritaire houding aannam, hem met ‘jij’ en ‘jou’ aansprak | |
[pagina 162]
| |
en daarentegen door hem steeds met den meesten eerbied werd behandeld. Achter mij was de heer Tak van Poortvliet gezeten, die in den tijd, waarover ik spreek, den indruk maakte van een gebroken man. Het scheen, dat het mislukken van zijn plannen tot uitbreiding van het kiesrecht hem sterk had aangegrepen. Toen de Kamer in 1894, met medewerking van een aantal liberalen, het reaktionaire amendement-de-Meijier had aangenomen, had minister Tak zijn wetsontwerp ingetrokken. Uit het volgende bleek mij, dat dit feit nog lang bleef nawerken in de liberale fraktie. Toen één van de leden, die het amendement-de-Meijier hadden helpen aannemen, de heer Pyttersen, een man, die volgens zijn antecedenten tegen het amendement had moeten stemmen, onze bank passeerde, zeide de heer Tak tegen mij: ‘Deze man, mijnheer Troelstra, geniet hier geen vertrouwen’. Ik vermeld hier deze uitlating zonder in eenige waardeering ervan te treden. In de Kamer van 1897 was ook de heer Stoffel gekozen. Hij was de man van de landnationalisatie en had met het oog op zijn politieke positie beter gedaan, zich bij de S.D.A.P. aan te sluiten. Dat hij dit verzuimde en zich op burgerlijk standpunt plaatste, door zich aan de zijde van de Unie-liberalen te scharen, zou zijn ongeluk worden. Hij bleef slechts kort lid van de Kamer en bedankte reeds in Januari 1898, omdat hij blijkbaar voelde, dat zijn politiek optreden een mislukking was. Een landnationalisator werd door de bourgeoisie al evenzeer geducht en bestreden als een sociaal-demokraat, omdat hij niet minder dan wij het heilig huisje van het privaatbezit tracht aan te tasten. Toch sloot de heer Stoffel zich in de Kamer bij een groep uitgesproken verdedigers van het privaatbezit aan. Dat men van zijn ideeën niet gediend was, werd hem duidelijk gemaakt, toen hij zich kandidaat stelde voor het lidmaatschap | |
[pagina 163]
| |
van de Witte Societeit; hij werd gedeballoteerdGa naar eindnoot+ en verdween spoedig van het parlementair tooneel. Tenslotte kan ik nog melding maken van een komisch incident met boer Tijdens. Toen van Kol en ik gekozen waren, togen wij eerst op verkenning naar het gebouw van de Kamer en werden daar rondgeleid door de bekende juffrouw Hardenberg, de buffethoudster uit de koffiekamer. Zij wees ons onze plaatsen en toen wij voorbij de bank van boer Tijdens kwamen, zei ze met iets opgetogens in haar stem: ‘En dit is de plaats van het Kamerlid, waar ik het meest van houd.’ Als grap vermeldde ik deze uitlating in een rede te Groningen, maar de pers borduurde op mijn mededeeling voort, zoodat ik genoopt was in de ‘Sociaal-demokraat’ de zaak tot haar ware onschuldige proporties terug te brengen. Toen ik een tijd later, in mijne afdeeling de behandeling van de begrooting bijwoonde, kwam een bode mij met ernstige stem zeggen, dat de heer Tijdens mij wenschte te spreken. Ik trof hem in de koffiekamer, bij het buffet, waarachter als een wrekende godin, juffrouw Hardenberg troonde. Terstond haalde Tijdens iets uit zijn vestzak, dat het meest van een ulevelpapiertje had; hij hield het mij voor en ik zag, dat het een kranten-uitknipsel was, dat mijn uiting te Groningen zeer overdreven weergaf. ‘Heb jij dat gezegd, ja of nee?’ vroeg Tijdens. ‘Zoo heb ik het niet gezegd’, antwoordde ik. Toen stak Tijdens mij de hand toe, zeide; ‘Dan is het goed’ en verdween van het tooneel. Ik kreeg den indruk, dat hij handelde op instigatieGa naar eindnoot+ van juffrouw Hardenberg en wát blij was, dat hij zich van de zaak kon afmaken. De bewogen juffrouw Hardenberg voegde ik toe: ‘Ik zal u het nummer toezenden van mijn krant, waarin ik de zaak heb opgehelderd.’
Om de taak, die de S.D.A.P. in de Kamer wachtte, | |
[pagina 164]
| |
goed te doen begrijpen, dient eerst een blik te worden geslagen op de politieke konjunktuur, door de verkiezingen van 1897 geschapen. Deze hadden geleid tot het optreden van het zoogenaamde ‘ministerie van sociale rechtvaardigheid’. Sedert bij de Lager-Onderwijswet van 1889 de rechtsche partijen gedeeltelijk hun zin hadden gekregen, was de beteekenis van de schoolkwestie als leidend beginsel van de scheiding tusschen de burgerlijke partijen op politiek gebied, die een krachtige sociale werkzaamheid had tegengehouden, iets verminderd. De eenige sociale wetten, die er in 1897 in Nederland bestonden, waren de arbeidswet en de veiligheidswet. De arbeidswet was afkomstig van het kabinet-Mackay, welks minister van Justitie, Ruys van Beerenbroeck, in 1889 het kinderwetje van Houten, dat sedert 1874 van kracht was, had uitgebreid. In 1874 had men alleen den arbeid van kinderen beneden twaalf jaar, in fabrieken en werkplaatsen, verboden; minister Ruys, daartoe gedreven door de resultaten van de enquête naar de toestanden van de arbeiders in fabrieken en werkplaatsen, waartoe de Tweede Kamer op voorstel van den heer Goeman Borgesius in 1886 besloten had, handhaafde dat verbod en beperkte nu de arbeidsmogelijkheid voor kinderen beneden de 16 jaar en voor vrouwen. Hoe onvolledig en slap deze wet ook zijn mocht, het was in ieder geval een stap in de goede richting. Bovendien stelde minister Ruys in 1890 een staatskommissie in, die het door de vorige kommissie begonnen onderzoek zou voortzetten. Bij de verhooren voor de Kommissie van 1886 waren in verschillende streken van het land schandelijke toestanden aan het licht gekomen, die onder het publiek een niet geringe beroering hadden gewekt. De tweede kommissie, die in 1894 verslag uitbracht van haar bevindingen, kon | |
[pagina 165]
| |
over het algemeen verbetering en vooruitgang konstateeren. Doch de konklusie luidde verder, dat de staat zou moeten medewerken bij het opruimen van de vele nog bestaande misstanden. De kommissie drong aan op uitbreiding van de wet van 1889, op nieuwe wettelijke maatregelen, o.a, in het belang van de veiligheid en gezondheid van de arbeiders in fabrieken en werkplaatsen, tot regeling van de verzekering tegen ongevallen, invaliditeit en ouderdom en tot het onbewoonbaar verklaren van ongezonde woningen. Het ministerie Roëll-van Houten, dat in 1897 aftrad, had een veiligheidswet tot stand gebracht en het kabinet Pierson-Goeman Borgesius had de taak, het werk, dat de kommissie had voorbereid, verder uit te voeren. Èn door het openbaar maken van kritieken op de ellendige toestanden, waarin de meeste arbeiders leefden èn door het eerste, zij het ook schuchtere begin, dat de bourgeoisie met de sociale wetgeving had gemaakt, was de politieke toestand in 1897 gunstig voor het optreden van een sociaal-demokratische fraktie in het parlement. Het karakter van het optreden van onze Partij in de Kamer moest door de moeilijke omstandigheden, waarin de arbeidersklasse verkeerde, in sterke mate worden bepaald door de direkte nooden en behoeften van die klasse. Wat natuurlijk niet meebracht, dat wij ons van de propaganda voor de socialistische beginselen onthielden. De minister van Binnenlandsche zaken, Goeman Borgesius, die reeds lang onder den invloed van het Duitsche katheder-socialismeGa naar eindnoot+ had gestaan, had voldoende oog voor de nooden des tijds om van den steun van een sociaal-demokratische fraktie gebruik te maken. Ik mag gerust zeggen, dat het voor Borgesius een geluk is geweest, dat wij in die Kamer van 1897 als voortstuwende kracht aanwezig waren. Aan de verschillende sociale wetten, die in deze periode tot stand zijn gekomen, hebben wij een zeer werkzaam aandeel genomen. | |
[pagina 166]
| |
Ons standpunt vindt men neergelegd in de volgende passage uit mijn eerste kamerrede: ‘Overigens zal de kleine sociaal-demokratische Partij, waartoe mijn buurman en ik samen behooren, afwachten, wat de regeering ons zal aanbieden. Elke maatregel, die een wezenlijke verbetering van het lot der werkende klasse bevat, kan op onzen steun rekenen, ook al biedt hij ons niet het volle pond, dat wij begeeren. Tegen schijnhervormingen, die meer lasten dan lusten meebrengen, zullen wij daarentegen onze stem verheffen.’ Overigens hadden wij in de Kamer de verschillende punten van ons verkiezingsprogram te behandelen. Ik moet er de aandacht op vestigen, dat het niet mijn bedoeling kan zijn, in dit boek de parlementaire geschiedenis van de S.D.A.P. volledig te behandelen. In dit hoofdstuk zal ik nader ingaan op de debatten over alle zaken van beteekenis, waaraan ik in de periode 1897-1901 heb deelgenomen. Het is mijn streven aldus het milieu, waarin ik had te werken, duidelijk te schilderen. Voor het verdere verloop der parlementaire aktie zal ik mij dus tot de zeer belangrijke momenten moeten bepalen. Ik heb steeds mijn werk in het parlement in zoo nauw mogelijk verband beschouwd met de aktie in het land. Reeds in de ‘Sociaal-demokraat’, het toenmalig Partijorgaan, werd een groote plaats aan de parlementaire debatten ingeruimd; voorzoover het kamerwerk het mij eenigszins toeliet, trok ik het land door om onzen parlementairen arbeid voor de arbeiders toe te lichten. Het was voornamelijk in die vergaderingen, dat zij hun oordeel over onze wijze van werken konden toonen. Bij de behandeling van de begrooting maakten van Kol en ik ons tot tolk van de wenschen, die de organisaties der arbeiders hadden geformuleerd. Ons optreden in het parlement had dan ook onder hen onmiddellijk sukses. Reeds in het najaar van 1897 konden wij, dank | |
[pagina 167]
| |
zij de stijging van het aantal abonné's, het Partij-orgaan twee keer per week laten verschijnen en bij mijn propaganda in het land merkte ik telkens weer op, welk een invloed onze positieve parlementaire aktie uitoefende. De geest in de Partij was zeer opgewekt, nu allen begrepen, over de moeilijkste periode heen te zijn. Op het kongres van 1898 kwam dat duidelijk tot uiting. Tak zeide van dat kongres in de ‘Kroniek’: ‘Er brandt vuur in die verslagen, dat verwarmt’, en de ‘Standaard’ schreef erover: ‘Het valt kwalijk te ontkennen, dat op Mr. Troelstra's heerdag opgewekt leven heerschte.’ Ook de Socialistenbond ondervond de gevolgen van ons sukses met de parlementaire aktie. Op het Kerstkongres van den Bond van 1897 was wederom de taktiek aan de orde en het resultaat van de debatten was, dat de Bond uit elkaar spatte. Domela Nieuwenhuis legde de redaktie van ‘Recht voor Allen’ neer, verliet de Bond en stichtte weldra een eigen orgaan de ‘Vrije Socialist’. Het restje van den Socialistenbond rekte nog twee jaar zijn overbodig bestaan tusschen de S.D.A.P. en de anarchisten in en vereenigde zich in 1900 met onze Partij. Om den geest, die den laatsten tijd in den Bond had geheerscht, te kenschetsen, vermeld ik nog, dat, naar ik me herinner, bij een bespreking in den Bond als doel van de socialistische gemeentepolitiek werd aangeprezen: het in de war schoppen van de gemeente-financiën. Eind 1897 sprak ik voor een stampvolle zaal in de Plantageschouwburg te Amsterdam over ons parlementaire werk en daar heb ik de groote afrekening met de revolutionairen gehouden. In één van de loges had Sam Coltof plaats genomen, die herhaaldelijk tot de arbeiders in de zaal zijn waarschuwing richtte: ‘Laat je niet be-don-de-re!’, terwijl verschillende revolutionairen deelnamen aan het debat. Het was niet | |
[pagina 168]
| |
moeilijk hun van antwoord te dienen. Ondanks de groote woorden, nog steeds van die zijde gebruikt, bestond bij de arbeiders reeds vrij algemeen de overtuiging, dat hun rijk uit was. Toen ik Coltof toeslingerde: ‘Waar zijn uwe legioenen gebleven?’, deed een oorverdoovend applaus het gebouw schudden.
Bij het begin van de eerste zittingsperiode weigerden van Kol en ik den eed af te leggen ten paleize in handen van de koningin. Dit had tengevolge, dat er een koninklijk besluit moest worden uitgevaardigd, waarbij de kamervoorzitter gemachtigd werd ons den eed af te nemen, waardoor wij eenige dagen lang niet als kamerlid konden optreden. Dit laatste was zeer ónaangenaam en daarom hebben wij van die demonstratie afgezien en, als het noodig was, in het vervolg den eed in handen van de koningin afgelegd. Wij moesten langzamerhand aan onze nieuwe positie wennen. Ik kan nu ook slechts met een glimlach terugdenken aan het feit, dat ik bij mijn eerste beëediging door den voorzitter in een licht zomerpakje de Kamer binnentrad. De reden van ons scherp anti-monarchaal optreden in het begin moet gezocht worden in de stemming, die in onze Partij ten opzichte van het koningschap heerschte. De herinnering aan Willem III was nog lang niet uitgewischt, evenmin als die aan de strafvervolgingen en daden van geweld, in naam van Oranje tegenover de socialisten gepleegd. Hoewel onze Partij terecht in 1895 had besloten, afschaffing van het koningschap niet op haar program te plaatsen, was zij toch republikeinsch gezind, evenals in België, waar de kapitalistisch aangelegde en onpopulaire koning Leopold de arbeidersklasse tegenover zich had. De leuze ‘Oranje boven!’ beteekende in Nederland eigenlijk ‘Weg met het socialisme!’. Het was de agressieveGa naar eindnoot+ | |
[pagina 169]
| |
houding der Oranjeklanten zelve, die ons tegen hen en tevens tegen het koningschap in het harnas dreef. In deze mentaliteit paste het volkomen, dat wij in de Kamer den strijd tegen het koningschap vrij wat scherper voerden, dan men thans pleegt te doen. Zoolang ik lid van de Kamer was, heb ik, als daartoe aanleiding bestond, mijn republikeinsche gevoelens geuit. Bij de troonsbestijging der koningin, in 1898, kwam onze houding tegenover het koningschap voor het eerst ter sprake. Reeds in Mei van dat jaar stelde de anti-revolutionaire heer Donner voor, bij die gelegenheid een biddag uit te schrijven. Ik wees er op, dat het mij een overdrijving scheen, die door de feiten werd gelogenstraft, dat de welvaart en het geluk van ons volk bij deze kwestie zouden zijn gemoeid. Ik verklaarde toen het van grooter belang te achten voor Nederland, dat juist 50 jaar geleden, in 1848, de liberalen de overwinning hadden behaald en Nederland een konstitutioneele monarchie geworden was; dat wij overigens niet de geringste poging zouden doen de feestvreugde te vergallen. Bij het adres van antwoord op de troonrede was ik in September van dat jaar gedwongen op de zaak terug te komen en uiteen te zetten, waarom wij aan de inhuldiging van de koningin niet hadden willen deelnemen, een onthouding, waarover de groote pers zich zeer verontwaardigd had getoond. Daarbij ging ik uit van de vraag: welke beteekenis heeft het koningschap voor de bourgeoisie, de klasse, die den huidigen staat beheerscht? ‘Die klasse (n.l. de bourgeoisie) is naar boven, naar de zijde der kroon, zeer naijverig op hare rechten en op hare positie als feitelijk heerschende klasse.... Maar zoodra zij propageert naar beneden, naar de zijde van het volk, waarover zij heerscht, spreekt zij over de kroon geheel anders, omkleedt zij deze met allen luister, dien zij in den feodalen tijdGa naar eindnoot+ bezat.’ Daarna haalde ik | |
[pagina 170]
| |
een passage uit een redevoering van de Lamartine aan, die het koningschap, onder het liberale stelsel, vergeleek met die voorgevels van oude, vervallen tempels, die in de oudheid weder voor de nieuwe bouwwerken geplaatst werden ‘pour tromper les respects superstitieux de la foule’, om den bijgeloovigen eerbied van de massa te bedriegen, woorden, die herinneren aan een uitlating van Mr. van Houten, die eenmaal het koningschap in ons land met een ‘kroonlijst’ aan het gebouw van ons staatsbestuur heeft vergeleken. Tenslotte zeide ik: ‘Met de persoon der koningin heeft dit niets te maken. In ridderlijkheid ten opzichte van een jonge vrouw, zij moge koningin of arbeidster zijn, wenschen wij, sociaal-demokraten, voor niemand onder te doen.... Doch het gebruik, dat tegenwoordig van de Oranje-traditie wordt gemaakt, verplicht ons verre te blijven, waar men Oranje toejuicht.’ De Kamer was, terwijl ik deze rede uitsprak, vol verontwaardigd rumoer en minister Pierson noemde mijn woorden een ‘schreeuwenden wanklank’. Toen in Januari 1901 het huwelijk van de koningin in de Kamer aan de orde werd gesteld, merkte ik op, dat de figuur van den prins-gemaal, die niet meer is dan een partikulier persoon, ons onverschillig kon laten; maar ik sprak de hoop uit, dat het de koningin zou gelukken, haar aanstaanden gemaal, die onmiddellijk op de Veluwe met zijn jonge bruid op de hertenjacht getogen was, de lust voor zachter en verhevener vermaken bij te brengen. Bij die gelegenheid bleek in de afdeelingen onder de burgerlijke kamermeerderheid het streven te bestaan, den prins een jaarlijksch inkomen van f 200.000 toe te kennen. Ik verzette mij reeds bij voorbaat tegen een voorstel van dien aard en gaf te kennen, dat men daarbij van onze zijde op een heftigen tegenstand had te rekenen. De heeren waren verstandig genoeg om hun voornemens te laten varen. Ik zal later nog ge- | |
[pagina 171]
| |
noodzaakt zijn op het chapiter van het koningschap terug te komen. Ieder jaar besloot de fraktie niet deel te nemen aan de plechtige opening van de Kamers en ik ben altijd een voorstander van wegblijven geweest, omdat de wijze, waarop men zich van burgerlijke zijde bij de opening gedroeg, deze tot een propaganda voor het koningschap stempelde. Kort voor mijn afscheid uit het politieke leven begon het oordeel van de fraktie over deze kwestie zich reeds te wijzigen. Eén van de laatste malen, dat de zaak aan de orde was, werd mijn voorstel om te volharden bij onze afwezigheid, slechts met één stem meerderheid aangenomen. Mijn standpunt in deze was: zoolang de Kamer zelf meedoet aan een huldiging van de koningin, zooals deze steeds bij de opening plaats heeft, dienen wij er vandaan te blijven. De bewering, dat het voldoende zou zijn bij het uitbrengen dier hulde niet op te staan, is reeds daarom niet juist, omdat zij plaats vindt, terwijl de koningin heengaat en men als fatsoenlijk mensch wel verplicht is, dan toch op te staan. Daarom komt van een demonstratie onzerzijds weinig terecht en ik ben dan ook geen voorstander van de nieuwe taktiek, die de fraktie in deze volgt. Ik acht deze kwestie niet rijp voor een dergelijke beslissing, zoolang men van burgerlijke zijde niet inziet, dat men een partij, die bijna een vierde van ons volk omvat en op republikeinsch standpunt staat, niet in een dergelijke hulde moet betrekken. Ik begrijp, dat de achtergrond van de nieuwe houding moet worden gezocht in de overweging, dat het wegblijven van de openingsplechtigheid slechts zoolang kan worden volgehouden, als onze Partij geen deel uitmaakt van de regeering. Dat is evenwel nog niet het geval en gezien de politieke konstellatie is het waarschijnlijk, dat de toestand van thans nog jaren zal blijven bestaan. | |
[pagina 172]
| |
Intusschen was de ‘open plek’ bij de Kameropening een stille uiting van onze republikeinsche gevoelens en tevens een waardig protest tegen de kamermeerderheid, die door haar ‘Leve de koningin!’ den schijn aanneemt, dat de geheele Kamer op monarchaal standpunt zou staan. Ik acht die houding zoowel moreel als politiek ongeoorloofd en had liever onze kracht gezocht in het vergrooten van de ‘open plek’ dan in bijdraaien. Wil men ons bij de opening der Kamers aanwezig zien, dan heeft de koningin zelf het initiatief te nemen, door den president van de Vereenigde Kamers te verzoeken, uit eerbied voor de overtuiging van andersdenkenden, voor de schreeuwhulde à la Duymaer van Twist c.s. geen toestemming te geven. Indien wij in onze eenmaal aangenomen houding bleven volharden, dan zou de ‘open plek’ eenmaal zoodanig gegroeid zijn, dat men van burgerlijke zijde zelf zou inzien, ons het bijwonen van de opening niet langer onmogelijk te moeten maken. Hierin hadden wij een troef, die nu ontijdig uit handen is gegeven. Ik weet wel, dat bij deze zaak geen materieele belangen betrokken zijn, maar die zijn niet de eenige, waarvoor de fraktie zorg heeft te dragen. Zij pleegde door haar nieuwe beslissing inbreuk op de ideëele belangen, waarvoor zij mede verantwoordelijk is.
Het eerste werk, dat ons in de Kamer wachtte, was de behandeling van de Indische begrooting. Wat het koloniale vraagstuk betreft, had onze Partij in van Kol een eminent verdediger van een humane politiek en een vurig bestrijder van het opofferen der inlanders aan den machts- en winsthonger van enkele grootkapitalisten. In zijn woorden sprak de stem van het geweten; hij geeselde de militaire expedities en den roof van millioenen en grond aan de inlanders bedreven. Zijn opvattingen ontsprongen aan een zacht, maar vurig | |
[pagina 173]
| |
gemoed. Ik heb den heer van Deventer eenmaal hooren beweren: ‘Van Kol is een romantikus van de oude school.’ In die opmerking zat een kern van waarheid. De wijze, waarop hij uiting gaf aan zijne humane ideeën hing nauw samen met zijn romantischen aanleg, maar tevens met zijn vurig temperament en zijn grondigen afkeer van het onrecht, de inlandsche bevolking aangedaan. Voor mij is hij steeds geweest de held, die Multatuli's stem in het parlement deed hooren. Hij was overdreven, zeer zeker, maar aan zijn overdrijving lag nimmer een kwade bedoeling ten grondslag. Eenmaal wees ik hem er op, dat hij toch over de schreef was gegaan, door te zeggen: ‘De regeering heeft voor de inlanders niets gedaan.’ Nadat ik in een fraktie-vergadering deze opmerking had gemaakt, hoorde ik hem tot mijn schrik bij een volgende gelegenheid de regeering danken voor het vele, dat zij voor de inlanders had tot stand gebracht. Dergelijke tegenstrijdigheden moest men bij van Kol op den koop toe nemen. Maar het vertrouwen in zijn oprechte bedoelingen en de bewondering voor zijn enthousiasme en kennis waren in de Kamer algemeen. In vele opzichten was hij als politiek man een prachtfiguur, waarop onze Partij trotsch kon zijn. Aan de behandeling van de Indische begrooting in de Kamer waren eenige artikelen van mij in de ‘Sociaaldemokraat’ over Atjeh voorafgegaan. Mijn werk in het parlement en dat als hoofdredakteur van het Partijorgaan stond in nauw onderling verband; in de krant bereidde ik de diskussies in de Kamer voor en vatte er, na afloop, de resultaten van samen. Terwijl van Kol de koloniale politiek in het algemeen behandelde, sprak ik over den Atjeh-oorlog, dien ik nog steeds beschouw als een zuiver imperialistische aktie, onder valsche voorwendselen begonnen. In mijn rede legde ik de ekonomische belangen bloot, die bepaalde groepen, met | |
[pagina 174]
| |
name de tabak-kapitalisten, bij de onderwerping van Atjeh hadden. Wat ik aan het einde van die rede zeide, wil ik hier aanhalen, omdat het ook voor andere onderwerpen gold: ‘De positie, die door ons, ook in deze zaak, in de Kamer wordt ingenomen, is zeker verre van aangenaam, ja kan zelfs moeilijk worden genoemd, omdat wij niet de minste kans hebben onze inzichten in ingrijpende zaken - zoowel wat Indië als Nederland betreft - te zien zegevieren. In twee opzichten staan wij echter met onze kleine groep toch sterk, een sterkte, die iedereen mocht wenschen te bezitten. In de eerste plaats, omdat onze handen totaal rein zijn van wat in Atjeh is gebeurd.... En in de tweede plaats, omdat wij hier strijden voor de toepassing der beginselen van recht en menschelijkheid en gezond verstand.... omdat wij niet uit allerlei opportunistische overwegingen onze konscientie aan den kapstok willen en behoeven te hangen, maar flink en ronduit kunnen uitkomen voor de heerlijke gevoelens, die iedereen mocht willen, dat de zijne waren.’ Bovendien somde ik in den loop van mijn rede de verschillende kommissariaten op, die de minister van Koloniën, de heer Cremer, had moeten neerleggen om met goed fatsoen zijn ambt te kunnen aanvaarden. De bedoeling was aan te toonen, dat hij tot de groot-kapitalistische groep behoorde, wier belangen zeer nauw bij de Atjeh-kwestie betrokken waren. Uit de rede van den minister bleek, dat hij deze woorden als een persoonlijke verdachtmaking opvatte. Toen ik in mijn repliek mijn bedoeling nader wilde toelichten, ontstond er in de Kamer tumult; velen, de heer Kerdijk vooraan, toonden zich heilig verontwaardigd over wat zij ten onrechte als een aanval op den minister als mensch beschouwden. Ik zeide, dat het niet de vraag was of ik den minister persoonlijk vertrouwde, maar dat ik het noodig achtte er op te wijzen, dat een van de belang- | |
[pagina 175]
| |
rijkste departementen in handen was van een typischen vertegenwoordiger van de geldmacht in Nederland. Ik had de grootste moeite mij boven de interrupties uit verstaanbaar te maken. Bij deze gelegenheid bleek op hoe persoonlijke wijze de politieke strijd vaak van burgerlijke zijde wordt opgevat. Twee jaren later was ik bij de Indische begrooting opnieuw gedwongen een zeer felle rede tegen dezen minister te houden, naar aanleiding van koelie-mishanlingen, die ik aan de hand van de regeeringsstukken zelve aantoonde. Uit mijn betoog citeer ik het volgende: ‘Dat (nl. de koelies) zijn menschen, die het instinkt van vrijheid en van leven hebben, evengoed als wij.... Laten wij ons toch voorstellen, dat die menschen in ons eigen land hadden gewoond, dat in ons eigen land aan iemand, zelfs den minste van onze landgenooten, zoo iets was overkomen, hoe zou dan de publieke opinie hebben gesproken?’ En ik eindigde met dezen, helaas niet overbodigen, zin: ‘Ik hoop van den minister omtrent deze feiten.... iets meer te vernemen dan de enkele volzinnen of woorden, die hij meestal voor mijn vriend van Kol ten beste geeft.’
Bij de algemeene beschouwingen over de staatsbegrooting had ik tegenover mij een beroemd ekonomist, professor Pierson, die mij echter niet veel moeilijkheden bezorgde. Hij maakte, zooals hij met zijn ietwat verschrikte oogen achter zijn brilleglazen uitkeek, den indruk van een kinderlijk-naïef man. Hij had zich van ons optreden in het parlement blijkbaar iets heel verschrikkelijks voorgesteld; bij de eerste begrootingsdebatten maakte hij ons althans een kompliment over de wijze, waarop wij in de Kamer waren opgetreden. Deze eerste maal bleef dat debat geheel aan de oppervlakte. De heer Pierson beweerde, dat het kardinale verschil tusschen hem en de socialisten ge- | |
[pagina 176]
| |
legen was in onze opvattingen over ‘de armoede.’ Daarbij stelde hij ons als een groepje weltfremdeGa naar eindnoot+ idealisten voor: ‘De socialisten zijn de meening toegedaan, dat het blijven bestaan van het pauperisme eenvoudig een vraag is van willen of niet willen’. Als zijn meening stelde hij daartegenover, dat er ekonomische omstandigheden zijn, die het opheffen van de armoede tegenhouden, hoe graag hij en de regeering ons ook onzen zin zouden willen geven. Blijkbaar was hij nog geheel gevangen in de denksfeer van de oude utopistische socialisten. Van het Marxisme evenwel bleek hij weinig kaas te hebben gegeten. In mijn repliek trachtte ik hem uit den droom te helpen, door er op te wijzen, dat het niet onze opvattingen over het pauperisme zijn, die ons scheiden, maar dat het belangrijkste van het socialisme is, dat het een nieuw produktiesysteem eischt. Ook het volgend jaar gaf de minister blijk in het geheel niet van het Marxisme op de hoogte te zijn; hij bestreed de stelling, dat kapitaalvorming geschiedt langs den weg van kapitalistische uitbuiting, door te vragen: ‘Maar hoe is het eerste kapitaal dan ontstaan?’ En hij eindigde zijn woorden aan ons adres aldus: ‘Volgens de meening van de socialisten is de oplossing van de sociale kwestie daarin te vinden, dat de een neemt van den ander. Ik weet een betere oplossing, namelijk deze, dat het totaal inkomen toeneemt, de algemeene welvaart verhoogd wordt en dat kan, wanneer er een kordiale samenwerking bestaat tusschen het intellekt, het kapitaal en den arbeid’. Het is verwonderlijk, hoe weinig aandacht de professor blijkbaar aan de ekonomische zijde van het socialisme had geschonken en ik repliceerde naar aanleiding van zijn opmerking over de kapitaalvorming: ‘Toen ik die bedenking hoorde, dacht ik bij mijzelf: hoe is het mogelijk, dat een eerste wetenschappelijke specialiteit in de | |
[pagina t.o. 176]
| |
De
Beaufort Pierson Troelstra v.d. Zwaag
PLAAT VAN BRAAKENSIEK MET HET ONDERSCHRIFT: Minister Pierson: ‘Kom, de Beaufort, ze zijn toch zoo kwaad niet; ze denken alleen over de armôe een beetje anders dan jij en ik.’ | |
[pagina 177]
| |
staathuishoudkunde tegen een staathuishoudkundig stelsel een bezwaar in het midden brengt, dat bij de eerste lezing van het werk van den grondlegger van dat stelsel reeds wordt weerlegd?.... In het eerste deel van Marx' “Kapitaal” wordt een geheel hoofdstuk gewijd aan de vraag, die de minister mij gisteren heeft gesteld, het hoofdstuk namelijk, waarin gehandeld wordt over hetgeen Marx noemt: de oorspronkelijke akkumulatie’Ga naar eindnoot+. Ik zette uiteen, hoe men die akkumulatie, die o.a. ontstaat door het zich met geweld toeëigenen van grond, voor Nederland moet zoeken in de koloniën, waaraan de Nederlandsche kapitalisten hun rijkdom voor een groot deel te danken hebben. De minister antwoordde, dat mijn beroep op Marx hem niets zei: diens theorieën immers waren reeds duizend keer weerlegd, daar behoefde men geen beteekenis aan toe te kennen; waarop ik repliceerde, dat ondanks die talrijke weerleggingen het aantal aanhangers van die leer, ook in wetenschappelijke kringen, toch snel toenam. Over het algemeen toonde ik mij over de sociale rechtvaardigheid van het ministerie lang niet voldaan. Een werkelijk vooruitstrevend program, zoo betoogde ik, zou in de eerste plaats algemeen kiesrecht en ouderdoms-pensioen moeten bevatten. Ik trachtte bij verschillende gelegenheden aan te toonen, dat het noodlottig voor de sociale werkzaamheid van het ministerie was, dat het den steun van den konservatieven vleugel van de liberale partij niet kon missen en waar het ons mogelijk was, hebben wij de vooruitstrevende ministers tegen hun behoudende geestverwanten gesteund. Het ouderdomspensioen bracht ik in debat naar aanleiding van de groote betooging, die voor dien eisch op den Zondag vóór de Kamer-opening in 1897 had plaats gehad op initiatief van het reeds eerder genoemde Landelijke Komitee voor Staatspensioneering. In de op | |
[pagina 178]
| |
die betooging aangenomen resolutie, die ik in de Kamer in haar geheel voorlas, kwam de volgende passage voor: ‘(wij arbeiders) een deel opeischende van het door ons, arbeiders, voortgebrachte, ten bate van ons en ons gezin, voor het geval wij te gebrekkig of te oud zijn, om door werken onze kost te verdienen, dringen er bij de regeering en de volksvertegenwoordiging ten sterkste op aan, de noodige maatregelen te nemen, opdat aan invaliede en oude arbeiders en arbeidsters van staatswege een voldoend pensioen wordt verstrekt, waarvoor de fondsen, noch direkt noch indirekt door de arbeiders worden opgebracht.’ De laatste woorden richtten zich tegen de vroeger door de Kamer aangenomen motie-Heldt. Op den eisch van staatspensioen, die veel weerklank vond in arbeiderskringen van verschillende schakeeringen, kwam ik jaarlijks met nadruk terug. Het volgend jaar gaf ik enkele voorbeelden van de toestanden, waarin vele oude arbeiders verkeerden, toestanden, die ik een schandvlek voor onze natie noemde: ‘Een last voor zichzelf en anderen’, schreef ik in de ‘Sociaal-demokraat’, ‘dat is het leven van die loonslaven, die niet meer in staat zijn zelf de kost te verdienen.’
Het jaar 1899 bracht de herleving van de beweging voor algemeen kiesrecht. De oude kiesrechtbeweging was doodgeloopen en uit de beweging voor kiesrechtuitbreiding had de S.D.A.P. zich reeds voor het kongres van 1897 teruggetrokken. Op het Leeuwarder Partij-kongres van 1899 had ik de inleiding op mij genomen van de twee resoluties over deze kwestie, waarin o.a. werd uitgesproken, ‘dat geen werkelijke arbeidswetgeving kan tot stand komen, zoolang niet de arbeidende klasse zelve, door invoering van algemeen kiesrecht en na een oordeelkundig gebruik daarvan, hare belangen in de wetgevende macht behartigt’ en het kongres betuigde ‘van nu af met alle wettige mid- | |
[pagina 179]
| |
delen een onvermoeiden en onophoudelijken strijd te zullen voeren voor de herziening van de grondwet ter invoering van algemeen kiesrecht.’ Verder wezen de resoluties op ‘het gemeenschappelijk belang van alle strijdende arbeidersvereenigingen bij de totstandkoming van algemeen kiesrecht’ en droegen zij het Partijbestuur op, alle arbeiders-organisaties op te roepen, ook vakvereenigingen, om tot de stichting van een komitee voor algemeen kiesrecht te komen. Mijn inleiding eindigde ik met een aanhaling uit Lassalle: ‘Wanneer de wetgevende lichamen uit het algemeene direkte kiesrecht voortkomen, dan en slechts dan zult gij den staat kunnen dwingen, zijn plicht jegens u te vervullen.’ In de ‘Sociaal-demokraat’, omschreef ik het begrip algemeen kiesrecht als ‘de opheffing der klasse-bevoorrechting op politiek gebied door invoering van een kiesrecht, dat zoowel direkt als indirekt, los is van de maatschappelijke welstand.’ Kort daarna kwam in de Kamer een motie van mij in behandeling, waardoor ik trachtte een principiëele uitspraak ten gunste van algemeen kiesrecht uit te lokken. De motie luidde: ‘De Kamer, zich in beginsel verklarende voor de invoering van algemeen kiesrecht, gaat over tot de orde van den dag.’ In mijn toelichting noemde ik als oorzaak van het feit, dat de sociale hervormingen nooit meer dan half werk waren, dat ‘de direkte invloed van dat gedeelte van de arbeidende klasse, waarvoor men hervormen moet, welks roepstem om hervorming feitelijk de wekstem is geweest voor de regeeringen, om in dezen de hand aan de ploeg te slaan’ veel te gering was, waar slechts een derde van het Nederlandsche proletariaat het kiesrecht bezat. Aan den heer Tak van Poortvliet, die achter mij was gezeten, bracht ik een eere-saluut voor zijn werk voor het kiesrecht en een voordeel van het debat was, dat eigenlijk niemand de bestaande kieswet-van-Houten in | |
[pagina 180]
| |
bescherming nam. De heer Kuyper beschuldigde ons, slechts oog voor het materieele te hebben, een verwijt, dat ik niet onbeantwoord liet en waarop ik trouwens hem en andere leden van de rechterzijde nog dikwijls zou moeten antwoorden. De bedoeling mijner motie was de neuzen te tellen. De door mij gewenschte principieele uitspraak kon alleen worden verkregen door de zaak los te maken van de politieke konstellatie van het oogenblik. Later zou de bij deze motie door de burgerlijke kamerleden aangenomen houding als wapen voor het algemeen kiesrecht kunnen worden gebruikt. Met 54-30 stemmen werd de motie verworpen. Aan de behandeling van deze motie in de Kamer waren verschillende artikelen in het Partij-orgaan en vergaderingen in het land verbonden. Inmiddels nam het Partijbestuur de voorbereidende maatregelen voor het oprichten van het Landelijk Komitee voor Algemeen Kiesrecht, dat den 12en November van hetzelfde jaar op een vergadering te Amsterdam tot stand kwam. Ditmaal had dus de S.D.A.P. de leiding van de aktie, vastbesloten niet te rusten, voordat het algemeen kiesrecht verkregen zou zijn. Wij riepen alle medestanders op zich naast ons te scharen; mijn speciale aansporing tot de vakvereenigingen bleef niet zonder resultaat, zoodat o.a. de landelijke bonden van de typografen, timmerlieden en sigarenmakers en verschillende afdeelingen van de diamantbewerkers zich aansloten. Tot de burgerlijke demokraten zeiden wij: als ge mee wilt doen, goed, anders zullen wij het alleen doen. De radikalen sloten zich bij het Komitee aan, maar de Liberale Unie en het van haar afhankelijke Alg. Ned. Werkl.-Verbond onthielden zich. In het Komitee zelf hadden wij heftige botsingen met de voorvechtsters voor het vrouwenkiesrecht, die strijd voor hun specialen eisch aan het arbeiderskiesrecht vooraf wilden laten gaan; in meerderheid gingen echter de | |
[pagina 181]
| |
aangesloten vereenigingen met ons mee. Mijn standpunt tegenover de vrouwen-emancipatie heb ik gegeven in een brochure ‘Woorden van Vrouwen’, die in denzelfden tijd verschenen is. Het ministerie-Pierson, dat herhaaldelijk te kennen had gegeven den tijd voor algemeen kiesrecht nog niet gekomen te achten, bepaalde zich tot een ‘technische herziening’, die wel eenige duizenden nieuwe kiezers zou brengen, maar den grondslag van het stelsel van de wet-van-Houten onaangetast liet. Bij de behandeling van dit wetsontwerp zeide ik, dat het voor ons, voorstanders van algemeen kiesrecht, wel wat pijnlijk was aan dit ‘geknutsel’ te moeten meewerken; en ik vergeleek de stemming, die ons bezielde, met die van een hartstochtelijk jager, die wordt uitgenoodigd mee te gaan om een vloo te vangen; maar toch zouden wij onzen steun aan het wetsontwerp geven en trachten het door onze amendementen zooveel mogelijk te verbeteren. Deze amendementen, die o.a. beoogden den leeftijd van kiesgerechtigdheid te verlagen van 25 tot 23 jaar en te doen schrappen de bepaling, dat de handteekeningen onder een kandidaatstelling gepubliceerd moesten worden, werden echter grootendeels door de Kamermeerderheid verworpen. Bovendien diende ik bij deze gelegenheid wederom een motie in, die aldus luidde: ‘De Kamer, overwegende, dat definitieve regeling van het kiesrecht noodzakelijke voorwaarde is voor voldoende sociale wetgeving en dat daarvoor herziening der grondwettelijke bepalingen omtrent het kiesrecht den weg moet banen, gaat over tot de orde van den dag.’ Bij de bespreking van deze motie, in Mei 1901, protesteerde ik tegen de houding van de konservatieve elementen, die door hun argument ‘eerst sociale wetgeving en dan pas grondwetsherziening’, zich achter die sociale wetgeving trachtten te verschuilen, waarvoorzij anders niet zoo veelliefde toonden. | |
[pagina 182]
| |
En ik eindigde met het betoog, dat de kiesrechtkwestie urgent was, omdat het een eisch gold, die niet meer verdrongen kon worden uit het volksgeweten; omdat Nederland in dit opzicht achteraan kwam in vergelijking met andere landen van Europa; en omdat ‘thans de zaak der werkende klasse aan de orde is, waarbij aan haar nieuwe rechten geschonken, maar ook nieuwe verplichtingen opgelegd worden, hetwelk alleen met volkomen medewerking dier klasse zelf op voldoende wijze kan en mag geschieden’. Deze motie werd met 64-20 stemmen verworpen. Inmiddels hadden wij met onze aktie bereikt, dat de kiesrechtkwestie ook urgent was geworden in de liberale partij. Het bestuur van de Unie had reeds in Januari 1900 een manifest uitgevaardigd, waarin eveneens grondwetsherziening en algemeen kiesrecht werden gevraagd. Dit manifest, dat door de groote liberale pers zeer vijandig werd ontvangen, zou tegen de verkiezingen van 1901 leiden tot het aftreden van het Unie-bestuur en de afscheiding van die groep, die zich de vrijzinnig-demokraten noemde. De heer Kuyper zweeg bij de behandeling van mijn tweede motie; ook in de anti-revolutionaire partij waren stemmen voor algemeen kiesrecht opgegaan, maar hij slaagde er in die stemmen te sussen en de eenheid te bewaren. Op 12 Mei 1901, aan den vooravond van de verkiezingen, organiseerde het Komitee voor Algemeen Kiesrecht een landelijke meeting in Den Haag, de eerste na den ondergang van de oude kiesrechtbeweging. Het aantal deelnemers was nog niet groot, een 5000 menschen, maar de geest was goed. In optocht trokken wij naar het Binnenhof, waar ik vanaf het fonteintje de betoogers toesprak. Nog vele jaren zou het moeten duren, voordat de strijd voor het algemeen kiesrecht was gewonnen. Intusschen agiteerden wij voort met onze jaarlijksche meetingen, meestal in de hoofdstad. | |
[pagina 183]
| |
Op één dier meetings zeide ik: ‘Het is de vraag, wat het beste is: het algemeen kiesrecht of de strijd voor het algemeen kiesrecht’. In 1912 gelukte het zoowel het algemeen kiesrecht als het staatspensioen te brengen op het program der ‘liberale koncentratie’Ga naar eindnoot+. Zoo werd onze eisch rijp voor de parlementaire beslissing, die gedurende den oorlog zou vallen.
Over het ontwerp-Ongevallenwet, door de regeering ingediend, had het Leeuwarder Partijkongres een resolutie aangenomen, waarin de Partij zich met het beginsel van de wet vereenigde, maar aangaf op welke wijze zij het ontwerp verbeterd wilde zien. Waar wij in ons verkiezingsprogram uitbreiding van de sociale wetgeving eischten, lag het voor de hand, dat wij in de Kamer het ontwerp steunden en het door amendementen zooveel mogelijk trachtten te verbeteren in den geest als de Leeuwarder resolutie aangaf. Bij de algemeene beschouwingen zeide ik, dat wij, hoewel geenszins verrukt over den heerschenden staat, hem toch genoeg vertrouwden, om hem de uit deze wet voortvloeiende zorg over te laten en ik konstateerde met genoegen, dat de oude liberale leuze van staatsonthouding nog wel door enkele leden was geuit, maar dat zij toch niemand noopte om tegen deze wet te stemmen, hoezeer haar opzet ook in strijd met bedoelde leuze was. Onze amendementen hadden voornamelijk de strekking kategorieën arbeiders, die niet in het wetsontwerp waren opgenomen, toch onder de bepalingen van de wet te doen vallen, zooals zeelieden, personen werkzaam bij publieke vermakelijkheden en landarbeiders. Het laatste amendement werd slechts met 38-35 stemmen verworpen. Enkele andere amendementen van onze zijde hadden wel sukses. Wij brachten onze stem uit tegen het amendement-Kuyper, dat den werkgevers vrijheid wilde geven, naast | |
[pagina 184]
| |
de Rijksverzekeringsbank zoogenaamde bedrijfsvereenigingen te stichten, zooals er in Duitschland bestonden, waarin zij zelf voor de verzekering zouden zorgen. Uit Kuypers toelichting bleek, dat hij principieele bezwaren had tegen de te groote centralisatie, die het regeerings-ontwerp volgens hem bracht. De Kamer ging echter niet met hem mee en het wetsontwerp in zijn geheel werd met groote meerderheid aangenomen. Van werkgeverszijde ontketende men toen een groote aktie om te bereiken, dat de Eerste Kamer het wetsontwerp zou verwerpen en al spoedig bleek, dat de ideeën door Kuyper in de Tweede Kamer ontwikkeld, in de Eerste Kamer veel aanhangers telden. Op voorstel van mij besloot het P.B. toen, tegenover de werkgevers-agitatie van arbeiderszijde een beweging ten gunste van het wetsontwerp te organiseeren. Terzelfdertijd kwam er op initiatief van den Timmerliedenbond een Landelijk Komitee voor de Ongevallenwet tot stand met hetzelfde doel, waarvan Ossendorp sekretaris was. Eind Mei organiseerde dat Komitee een betooging voor het gebouw van de Eerste Kamer; maar wij verloren den strijd en de wet werd daar verworpen. De regeering diende nu opnieuw een ontwerp-Ongevallenwet in, waarin aan de bezwaren tegemoet gekomen was en de werkgevers grootendeels hun zin kregen. In het land zette het Komitee den strijd voort tegen de ‘patroonswet’ en in de Kamer protesteerden wij tegen het feit, dat de regeering voor de eerste maal voor de Eerste Kamer had gebukt en dienden wij een amendement in om het oude karakter van de wet te herstellen, dat echter verworpen werd. Naar aanleiding van dit amendement werd ons verweten, dat wij door onmogelijke voorstellen trachtten tegen te werken, waarop ik antwoordde: ‘Ik geloof, dat wij als sociaal-demokraten bij de behandeling van deze wet de noodige zelfbeheersching hebben getoond.... Er is hier nog | |
[pagina 185]
| |
nooit een wet aangenomen, waarover wij verrukt waren.... Wij hebben steeds bij de eindstemming een kompromis met onze eigen overtuiging moeten sluiten, nadat wij hadden getracht met alle kracht, die in ons was, die wetten zóó in te richten, dat zij geheel aan onze overtuiging konden voldoen.’ Intusschen meenden wij, ondanks de veranderingen ten kwade, van deze voor de arbeiders onmisbare wet te moeten redden, wat er van te redden viel en dus brachten wij ook de tweede maal onze stem vóór uit; wij wilden er niet een partijzaakje van maken.
Anders was onze houding tegenover het ontwerp-leerplichtwet. Bij de algemeene beschouwingen reeds noemde ik het ontwerp ‘een zeer povere poging, om het volksonderwijs te bevorderen.’ Ik stelde, met verwijzing naar de besluiten van het Londensch kongres van 1896, op den voorgrond, dat wij in principe voor een dergelijke wet, die ook in ons verkiezingsprogram werd geëischt, veel sympathie voelden, maar de ekonomische moeilijkheden zouden voor vele ouders te groot worden, als leerplicht werd opgelegd, zonder dat er tegelijk voor schoolkleeding en -voeding werd gezorgd. Ik eindigde met er op te wijzen, dat deze wet een typisch staaltje was van het halve werk, dat dit kabinet op het gebied van sociale wetgeving presteerde: ‘Ook in dit ontwerp zijn vele zwakke plantjes van Borgesiaansche vooruitstrevendheid door den killen adem van Piersonsche zuinigheid en BeaufortschGa naar eindnoot+ liberalisme in de geboorte gesmoord.’ Behalve de amendementen voor schoolvoeding en -kleeding, die verworpen werden, stelden wij tevergeefs een strafbepaling voor tegen werkgevers, die in schooltijd schoolplichtige kinderen laten werken, terwijl de wet wel nalatige ouders strafbaar stelde. Zoo waren al onze pogingen de wet te verbeteren ver- | |
[pagina 186]
| |
ijdeld en stonden wij voor de vraag, hoe onze houding bij de eindstemming moest zijn, een vraag waarmede de geheele pers zich bezighield, omdat het lot van de wet van een enkele stem kon afhangen. Bij een schriftelijke stemming in de fraktie bleek, dat ieder van ons drieën de wet, zooals zij na de behandeling luidde, niet voor zijn rekening wilde nemen. Wat mij betreft, ik was door het kennis maken met de armoede in de heidestreken in het distrikt Tietjerksteradeel zoozeer onder den indruk van het onmogelijke om de ouders met straf te bedreigen, als gebrek hen tot overtreding van de wet zou dwingen, dat ik niet vóór kon stemmen als er geen tegemoetkoming in den vorm van voeding en kleeding tegenover stond. Voordat wij onze beslissing namen, hadden wij het P.-B. geraadpleegd en er ons wel van overtuigd, dat wij de onderwijsmannen in de Partij achter ons zouden hebben. Het was de eerste keer, dat wij moesten toonen den moed te hebben, een wet als deze zoo noodig te verwerpen. Bij de verdediging van ons amendement voor schoolkleeding en -voeding immers had ik te kennen gegeven, dat onze houding tegenover de wet door het lot van dit amendement zou worden bepaald. Indien wij op dit dreigement niet de daad lieten volgen, zou men ook later aan een dergelijke pressie onzerzijds geen waarde toekennen. De vrees, dat door ons toedoen de leerplicht niet tot stand zou komen, werd sterk getemperd door de overtuiging, dat dit vraagstuk, dat overrijp was, in ieder geval spoedig weer aan de orde zou komen en zoo namen wij het besluit tegen te stemmen, een besluit, dat door het Rotterdamsch kongres van 1900 met op één na algemeene stemmen is goedgekeurd. Vóór de stemming las ik namens de fraktie de verklaring voor, dat wij ons, nu al onze bescheiden eischen op sociaal gebied onverbiddelijk waren afgewezen, terwille van de mingegoeden, die men tot te zware eko- | |
[pagina 187]
| |
nomische offers zou dwingen, verplicht achtten tegen te stemmen. Deze stemming was één van de meest spannende gebeurtenissen, die ik in de Kamer heb meegemaakt. Een rechtsch tegenstander, de heer Schimmelpenninck, was afwezig wegens een ongeluk met zijn paard; van de rechterzijde stemden alleen de katholieken Schaepman en Kolkman voor. Bijna was ook een liberaal voorstemmer weggebleven, de heer van Kerkwijk, die ernstig ziek was, maar desondanks door minister Borgesius met een rijtuig naar de Kamer werd gebracht. De man was blijkbaar min of meer in de war; in de Kamer gekomen, vroeg hij of hij weer een eed moest afleggen en de tranen rolden hem langs de wangen. Hoewel ik de noodige konflikten met hem had gehad, kwam hij mij met aandoening de hand drukken. Er heerschte groote vrees, dat hij op het laatste moment zijn stem verkeerd zou uitbrengen, maar het liep goed af en de leerplicht werd aangenomen. Aan de Woningwet konden wij met volle overtuiging meewerken. Ook nu dienden wij onze amendementen in, o.a. om maatregelen in de wet te doen opnemen ter bescherming van personen, die uit onbewoonbaar verklaarde woningen waren gezet. Onder verwijzing naar wat in het buitenland, vooral te Glasgow geschiedde, trachtte ik grooter uitbreiding te geven aan de mogelijkheid, dat de gemeenten den woningbouw ter hand namen. Toen minister Borgesius bevredigende toezeggingen deed, trok ik mijn amendement in. Later heeft hij bij de herziening der wet aan mijn amendement herinnerd en er zijn leedwezen over uitgesproken, dat het niet in de wet was opgenomen.
Het militaire vraagstuk is behandeld op het Kongres van Amsterdam van 1898 naar aanleiding van een meeningsverschil daarover tusschen van Kol en mij. Van Kol had bij de oorlogsbegrooting een rede ge- | |
[pagina 188]
| |
houden, die door de meerderheid van de Partij als te militaristisch werd veroordeeld. Ook op het Kongres gaf hij te kennen, dat hij wenschte, dat de arbeiders pal zouden staan voor de verdediging van het vaderland en bij zijn eisch: algemeene weerplicht, m.a.w. het volksleger, kon hij zich beroepen op de uitspraken der Internationale. Ik antwoordde hem, dat voor ons Nederlanders de eerste vraag is of het mogelijk is, ons te verdedigen; onze eenige hoop is hierin gelegen, dat door onze sterke ekonomische positie, alle landen belang hebben bij onze onafhankelijkheid. Hoewel ik persoonlijk eigenlijk op het ontwapeningsstandpunt stond, wilde ik, om niet in botsing met de opvattingen van de Internationale te komen, mij wel bij de leuze: algemeene weerplicht, neerleggen en ik werkte er dus toe mee, het kongres een resolutie te doen aannemen, waarin de Partij ‘overwegende, dat de oorlog een noodzakelijk gevolg is van het kapitalistische stelsel,’ en dat dus alleen in een socialistische maatschappij de wereldvrede verzekerd zal zijn, zich in het bijzonder keert tegen het staande leger, en vraagt de invoering van algemeenen weerplicht, ‘die de persoonlijke en geldelijke kosten zal verminderen en het klasse-karakter van het leger als instrument der bezitters tegen de arbeiders, zal wegnemen of temperen.’ Hoewel ik dus met van Kols motiveering niet mee kon gaan, had ik mij bij zijn konklusies neergelegd, omdatik van meening was, dat de algemeene weerplicht een stap kon zijn op den weg naar geheele ontwapening. Aan den eersten maatregel van den minister van Oorlog, den heer Eland, de afschaffing der plaatsvervanging, konden wij met instemming meewerken. Pogingen van onze zijde, om de vrijstelling van dienstplicht voor geestelijken te doen vervallen en kostwinners, die in hun gezin onmisbaar waren, wel te doen vrijstellen, mislukten. In het laatste zittingsjaar van dit kabinet kwamen de | |
[pagina 189]
| |
zoogenaamde legerwetten aan de orde, waarbij het leger gereorganiseerd zou worden. Bij de algemeene beschouwingen wees ik op de groote verdeeldheid van opinie, die er bij de militaire deskundigen bestond en bestaat over de taak van ons leger en de waarde van de verschillende onderdeelen ervan. Er worden voortdurend nieuwe wapenen uitgevonden en aan den bewapeningswedstrijd der groote mogendheden doen wij mee, zoo goed en kwaad als het gaat, omdat het tenslotte de ekonomische kracht van ons volk is, die beslist, hoeveel er gedaan kan worden, ‘Vrij algemeen is het besef bij het Nederlandsche volk, dat wat aan militairisme wordt vergooid, weggegooid geld is.... Het is als het ware een assurantie-premie geweest, die wij elk jaar betalen, maar iedereen heeft het gevoel, dat wij te hoog en niet bij een soliede maatschappij verzekerd zijn’. Tenslotte wees ik er op, dat deze gelden aan sociale maatregelen onthouden worden en dat wij als socialisten speciaal reden hadden ons tegen militaire uitgaven te verzetten, omdat het leger door de bourgeoisie als klasse-instrument wordt gebruikt. In den loop van het debat trachtten sprekers van de rechterzijde verschillende socialistische uitingen over het leger tegen elkaar uit te spelen, wat mij noopte in mijn repliek ons standpunt tegenover het militairisme nader te omschrijven, zooals dat in de Amsterdamsche resolutie was neergelegd. De heer Eland had zich herhaalde malen voorstander van een oefentijd van acht maanden verklaard. Toch was deze niet in zijn wetsontwerp opgenomen. Het was de heer van Gilse, die toen een amendement indiende, om 's ministers eigen opvatting in de wet vast te leggen. Het maakte een verbijsterenden indruk, dat de heer Eland, inplaats van deze poging vanuit de Kamer te steunen, het amendement onaannemelijk verklaarde. Geen wonder, dat deze houding vrij | |
[pagina 190]
| |
algemeen werd uitgelegd als een bewijs, dat de minister zich op dit punt had vastgelegd. In de pers werd ronduit het vermoeden uitgesproken, dat de minister toezeggingen aan de kroon had gedaan, die hem tot deze inkonsekwente houding verplichtten. Het amendement werd aangenomen en de heer Eland trad af. Een en ander bewoog mij er toe een interpellatie over deze zaak aan te vragen. Ik vroeg: ‘Is het waar, dat de minister niet vrij was? Zoo ja, in hoeverre en tegenover wien had hij zich dan gebonden? Hebben de militaire grootheden (die zeer tegen de acht maanden waren gekant) steun gezocht buiten den ministerraad en is de ridderlijke krijgsman, die ons pas heeft verlaten, voor hooger aandrang bezweken?’ Minister Pierson antwoordde mij slechts met de bewering, dat het voor een regeering over het algemeen onmogelijk was een dergelijke vraag te beantwoorden. Direkt resultaat leverde mijn interpellatie niet op, zooals interpellaties meestal geen direkt resultaat opleveren, maar van belang zijn door hun propagandistische strekking; de vruchten komen later. Het toeval heeft gewild, dat ik later van den heer Eland zelf de bevestiging heb ontvangen van mijn veronderstelling, dat hier een ingrijpen van de zijde van de koninklijke familie had plaats gevonden. Het was in 1915, toen mijn geschokte zenuwen mij tot een rustkuur van tien maanden dwongen. Het eerste deel van dien tijd bracht ik op de Lutte door, waar ook de heer Eland logeerde. In een gesprek deelde hij mij mede, dat hij geweigerd had de acht maanden oefentijd in de wet op te nemen uit loyauteit tegenover de koninklijke familie, omdat hij zich door een onderhoud met de koninginmoeder en prins Hendrik tot die handelwijze verplicht achtte. Ik had dus wel het recht aan een brochure over deze zaak als titel te geven: ‘Het Legerwetschandaal’. | |
[pagina 191]
| |
De nieuwe minister van Oorlog, de heer Kool, bracht de ontwerpen, waarin vrij ingrijpende veranderingen waren aangebracht, opnieuw in de Kamer. Tevergeefs drongen wij er op aan, de veranderde voorstellen eerst in de afdeelingen te onderzoeken. De wetten moesten er voor het einde van de parlementaire periode worden doorgejaagd. Bij de debatten over de verdaging van de behandeling en over de voorstellen zelf weerden Schaper, Van Kol en ik ons geducht, waarbij zich heftige tooneelen afspeelden. Tenslotte hebben wij onder protest de Kamer verlaten.
Het is mij niet mogelijk nader in te gaan op de andere debatten gedurende deze eerste vierjarige periode; alleen zij nog vermeld, dat ik opkwam tegen het optreden van politie en militairen bij de bootwerkersstaking te Dordrecht en Rotterdam, waaraan ik een pleidooi verbond voor de vrijheid van de vakvereenigingen in het algemeen, een onderwerp, waarover ook in het land verschillende meetings werden gehouden; dat ik bij de oorlogsbegrooting mijn hart luchtte over het optreden van de marechaussee, waarmee ik bij mijn werk in het Noorden persoonlijk kennis had gemaakt; en dat wij onze stem uitbrachten tegen het aangevraagde krediet voor de Vredeskonferentie, die in 1899 in Den Haag zou plaats hebben. Achteraf gezien ware het misschien juister geweest wèl van ons pessimisme blijk te geven, maar toch vóór te stemmen of althans ons van stemming te onthouden. Bij de laatste algemeene beschouwingen voor de verkiezingen van 1901 hield ik een rede, waarin ik een overzicht gaf van de ontwikkeling en de ekonomische basis der verschillende politieke partijen. Ik betoogde, dat de godsdienstige scheiding tusschen de politieke partijen zeer nadeelig was voor een gezonde ontwikkeling van de staatkundige verhoudingen, om- | |
[pagina 192]
| |
dat zij de natuurlijke scheiding, namelijk volgens de sociale opvattingen, in den weg staat. Tijdens den verkiezingsstrijd wordt de godsdienstige antithese op den voorgrond geplaatst, maar wat blijft er, zoo vroeg ik, als hier in de Kamer met praktisch werken begonnen wordt, van die christelijke beginselen over? De vertegenwoordigers van de rechtsche partijen bleven het antwoord niet schuldig en gingen tot een tegenaanval op de socialistische beginselen over, waarbij de heeren Brummelkamp, Lohman, De Visser en Kuyper in heftigheid wedijverden. Hier was in den grond de strijd om de rechtsche arbeiders aangebonden. Het debat maakte veel indruk; in de pers werd opgemerkt, dat de kleine socialistische fraktie bij de algemeene beschouwingen ‘de magneet’ van de besprekingen was geweest en het ‘Vaderland’, een blad, dat nauwe konnekties met minister Borgesius onderhield, schreef naar aanleiding van deze debatten: ‘De sociaal-democratische partij geeft in de Kamer door den ijver, waarmee zij zich weert en door het groote talent, waarmee zij haar parlementaire positie weet te exploiteeren, den indruk van bijzonder grooten invloed’. Inderdaad hadden wij deze vier jaar onze positie als politieke partij veroverd en bevestigd en wij konden vol moed de verkiezingen van 1901 tegemoet gaan. |
|