Gedenkschriften. Deel II. Groei
(1928)–Pieter Jelles Troelstra– Auteursrecht onbekend
[pagina 74]
| |
III. Onder de Utrechtsche arbeidersde ‘baanbreker’ - ‘recht en plicht’ opgericht - van der wallen - geestelijke voorlichting - herinneringen van utrechtsche kameraden - mijn broeder dirk - de kapbeweging en haar gevolgen - propaganda-avonturen - de radikalen helpen ons aan publiek - konflikt met de stolwijksche boeren - processen
De uitnoodiging mij in Utrecht te vestigen was uitgegaan van een ontwikkelingsklub van spoorwegambtenaren, ‘De Vrije Gedachte’, waarvoor ik vroeger eens een rede had gehouden. Er bevonden zich enkele Friezen onder, die lezers van de ‘Sneeker Courant’ en de ‘Nieuwe Tijd’ waren gebleven. Zoo had ik mij daar dus door mijn mondeling optreden en door mijn krant een zekeren aanhang verschaft, die mij als steunpunt kon dienen bij de propaganda in Utrecht. Ik stelde de voorwaarde, dat men een kleine waarborgsom bijeen zou brengen, liefst uit vele bescheiden bijdragen, om mij het bewijs te leveren, dat ook in ruimer kring mijn overkomst werd gewenscht, zoodat ik voor mijn arbeid op een zeker resultaat zou kunnen rekenen. Het was een stad met veel fabrieken en werkplaatsen en een talrijke arbeidersbevolking, maar de oude socialistische beweging had er slechts weinig aanhang kunnen krijgen en ik herinner mij in de ‘Utrechtsche Courant’ de opmerking te hebben gelezen, dat ik bedrogen zou uitkomen, als ik in Utrecht propaganda wilde maken; volgens dat blad was in het oude Sticht voor de sociaal-demokratie geen plaats. Een korte tijd van hard werken was voldoende om het bewijs te leveren, dat het blad ongelijk had. Het was mij niet mogelijk te Utrecht een huis te krijgen en daarom hadden wij er een gehuurd op naam van Kenther, die met mij meetrok voor de administratie van de krant, die ik in die plaats dacht te beginnen. | |
[pagina 75]
| |
Ik verkocht alle waardevolle deelen van mijn inboedel en zoo kregen wij het geld voor de verhuizing bij elkaar. De nieuwe woning, Leidsche weg 17c, werd eind November 1893 betrokken door onze kolonie, die bestond uit mijn gezin, dat van Kenther, onze oude dienstbode uit Leeuwarden en Marten van de Tempel, die ik voor de kolportage had meegenomen. Maar ik was al spoedig gedwongen hem naar Leeuwarden te laten terugkeeren, omdat er voor alle monden geen eten was. Mijn voornaamste wapen was de krant ‘De Baanbreker’, een bescheiden blaadje, vooral voor de fabrieksarbeiders berekend; het eerste nummer verscheen den 2en December 1893, Om de arbeiders langzamerhand in onzen strijd te betrekken, gaf ik iedere week artikeltjes over misstanden bij Utrechtsche patroons. Zoo hekelde ik de houding van den grooten werkgever Hamburger, die zijn arbeiders met ontslag had bedreigd, als zij een vergadering zouden bijwonen, door mij bijeengeroepen om een afdeeling van den Metaalbewerkersbond op te richten; bij den ingang van de zaal stonden een paar onderbazen verdekt opgesteld om de namen op te nemen van hen, die zich aan het verbod niet zouden storen. In den aanvang van ons verblijf te Utrecht werd er, onder leiding van een priester, een vergadering van spoorwegpersoneel bijeengeroepen. Het doel was, al werd het niet met zooveel woorden gezegd, een zoogenaamde strijdbrekers-brigade te vormen: als zoodanig heeft die vereeniging, ‘Recht en Plicht’ genaamd, dan ook een jaar of wat bestaan, maar bij de ontwikkeling van de moderne vakbeweging en bij het mislukken van àlle pogingen om deze het werk uit handen te nemen, moest zij tenslotte te gronde gaan. Van der Wallen, een aktief lid van de socialistische vereeniging van spoorwegpersoneel ‘Steeds Voorwaarts’, had mij op die vergadering opmerkzaam gemaakt en | |
[pagina 76]
| |
wij gingen er samen heen. Ik nam deel aan het debat en ook uit de vergadering zelf kwamen al gauw protesten, met name van den spoorwegman van der Veen, wiens naam men voor het gemak maar onder den oproep voor de bijeenkomst had gezet, zonder dat hij er iets van af wist. Ook van der Wallen voerde het woord en las de statuten van ‘Steeds Voorwaarts’ voor. Dat hij hier in het openbaar voor zijn overtuiging uitkwam, zou zijn ondergang worden. Hij werd ter verantwoording geroepen voor zijn optreden en moest in Amsterdam voor de direktie van de H.IJ.S.M. verschijnen. Men eischte van hem, dat hij als een rekruut in de houding zou staan en hij werd op de grofste wijze toegesproken; doch hij hield zich goed, wees er op, dat men nooit van hem had kunnen zeggen, dat hij zijn plicht verzaakte en eindigde met de verklaring, dat hij niet kon beloven voor zijn ideaal geen propaganda meer te zullen maken; dan moesten de heeren hem maar liever direkt ontslaan. De moedige houding van dezen man is één van de mooiste feiten, die ik ooit heb meegemaakt. In de ‘Baanbreker’ wijdde ik een artikel aan het geval, waarin ik o.a. schreef; ‘De heeren moeten nu wel weten, wat zij doen. Willen zij de veiligheid van het publiek op de sporen bevorderen, zoo dienen zij niet door tyrannieke daden een leger van in het geheim werkende beambten te kweeken. In 't belang van het publiek moeten de spoorwegbeambten als mensch vrij kunnen zijn, moet er geen klubje wraakzuchtigen worden opgekweekt, die met steeds ingehouden woede hun taak vervullen.’ En toen van der Wallen werkelijk ontslagen werd, openden wij in onze krant een strijdpenning voor hem en hielpen hem, totdat hij op nog jeugdigen leeftijd van ons werd weggerukt. Hij was een van onze beste medestrijders. In de ‘Baanbreker’ hadden de arbeiders, ingeval van | |
[pagina 77]
| |
staking en tegenover onbillijke toestanden in hun werkplaats, een vriend, waar zij op konden rekenen. Het bleek mij al spoedig, dat dit op prijs werd gesteld. Maar ik wilde meer dan alleen steun verleenen; ik wilde hen geschikt maken hun strijd uit eigen kracht te voeren. Daarom bevatte de ‘Baanbreker’ gewoonlijk een hoofdartikel met een zoo eenvoudig mogelijk gestelde verhandeling over een van de grondbeginselen van het socialisme; en in denzelfden trant bespraken wij van week tot week de beteekenis voor de arbeidersklasse van de voornaamste gebeurtenissen in het buitenland. Over de Belgische beweging bevatte het blad brieven van Van Kol. Bovendien verzuimden wij niet om als goede ‘parlementairen’ de debatten in de Tweede Kamer te volgen en zooveel mogelijk de belangstelling in het kiesrechtvraagstuk levend te houden.
Wilden wij de ‘Baanbreker’ in handen van de arbeiders brengen, dan was het noodig er de straat mee op te gaan. In het begin was het niet mogelijk hulp voor het kolporteeren te krijgen en waren Kenther en ik gedwongen met zijn tweeën de stad in te gaan, Zaterdagavonds, om op drukke punten onze roep te laten klinken: ‘Koopt en leest de “Baanbreker”!’ Op een hoek van een straat nam ik mijn standplaats en riep mijn krant uit en het duurde niet lang of zij kwamen van alle kanten, groot en klein: daar was een oud vrouwtje, dat haar gerimpelde, beverige handen uitstrekte: ‘Geef m'es een kraant, boas’; daar was de jonge arbeider met een trek van verbeten woede op het gezicht; daar was een klein meisje, door haar ouders om de krant uitgestuurd. Allen met verschillende handen, die ik nog vóór mij zie, gretig grabbelend naar het blad. De Zaterdagavondmarkt op het Vreeburg leverde een vruchtbaar arbeidsveld en bij het uitgaan van de bureau's van de Staatsspoor verkochten wij op den duur | |
[pagina 78]
| |
goed. Al gauw was bij de partijgenooten de eerste angst overwonnen en kregen wij bij de kolportage hulp, o.a. van Van der Wallen, den ontslagen haltechef, trouwe Utrechtsche kameraden als Dijkman en Ravestein en van den bloemenverkooper Smit, terwijl wij een krachtigensteun vondenin Tap. Oudegeestheeft van deze feiten in het Gedenkschrift ‘Na tien Jaar’ de volgende beschrijving gegeven: ‘Nog zie ik in gedachten den reus Tap door de Elizabethstraat stappen, vlak achter een politieagent, die juist dien dag wegens mishandeling van een arbeider in 't blad gesignaleerd was en hoor ik zijn tergend geroep: “Nou ken je lezen, hoe de diender No.... de arbeiders behandelt”; - en langzaam, stap voor stap, in gelijken pas achter zijn deerniswaardig slachtoffer, klonk helder in de winterlucht de roep als een verpletterende aanklacht in de ooren van den drom volks, die dit tweetal omringde; nog zie ik Pieter Jelles zelf, met zijn jekker aan en de wollen muts over de ooren, zijn kranten verkoopen bij “De stad Parijs”. Nog hoor ik de gedempte vraag der vrouwen, beladen met de Zaterdagavond-boodschappen, aan hare mannen: “Is 'm dat nou?”.... En de ouderen van dagen schudden meewarig het hoofd, omdat het fatsoen zóó de wereld uit was, dat een “advokaat”, met een wollen muts op, kranten stond te verkoopen in een sneeuwbui.’ Na verloop van tijd werd ik, na afloop van de kolportage, door een duizendtal arbeiders naar mijn woning begeleid en van het balkon af sprak ik hen toe. Natuurlijk trachtte de politie dergelijke demonstraties te beletten. H. Tap, de broer van den reusachtigen ‘Baanbreker’-kolporteur, was zoo vriendelijk zijn herinneringen uit die dagen voor mij op schrift te stellen en daaraan ontleen ik, naar aanleiding van de kolportage, het volgende: ‘Herhaalde malen waren er opstootjes, als Troelstra kolporteerde met de “Baanbreker”. Wanneer er verga- | |
[pagina 79]
| |
dering was van de spoorwegvereeniging “Steeds Voorwaarts”, gebeurde het vaak, dat één der leden binnenkwam met het bericht, dat Troelstra en andere kolporteurs het zwaar te verantwoorden hadden. Dan werd de vergadering opgeheven en werd er in een klein winkeltje in de buurt een bosje hout gekocht, zooals je vroeger kon koopen voor 3½ à 4 cent, en ieder gewapend met een talhout, trokken zij de binnenstad in en vormden een gewapend peleton achter Troelstra en de zijnen aan. Het was dan een geweldige stoet, die menigmaal door de politie met de blanke sabel uit elkaar werd gejaagd. Als Troelstra dan naar huis ging naar de Leidsche weg, met eenige duizenden menschen achter zich aan, dan sloot de politie de hekken van de Cathrijnebrug en Troelstra mocht er alleen door en dan bleven de hekken dicht, totdat Troelstra uit het gezicht verdwenen was.’ Hierbij werd een rol gespeeld door een befaamde socialisten-pétroleuseGa naar eindnoot+, Ka Blommers, die door de studenten werd opgestookt om tegen de socialisten op te treden. Op een avond bereikte ons de mare: Ka Blommers komt, wees op je hoede. Werkelijk daagde de gevreesde verschijning op aan het hoofd van een troep trouwe volgelingen, maar wij gingen kalm onzen gang en hoewel de toestand dreigend scheen, werden wij niet ernstig in de kolportage gestoord. Zij had haar glorie al overleefd en in de jaren vóór mijn komst in Utrecht haar kruit op Domela Nieuwenhuis, Van der Goes en Van Emmenes verschoten. Het kwam zoo ver, dat zij op een openbare vergadering één van haar dierbare telgen aan ons moest afstaan, die, toen een trouwgebleven zoon herrie trachtte te maken, zijn broer op onzachte wijze uit de zaal verwijderde. Ernstiger was de botsing met katholieke Sint Josefsgezellen, die uitgezonden waren om ons bij het kolporteeren lastig te vallen. De politie was wel gedwon- | |
[pagina 80]
| |
gen in te grijpen en er was vrij wat beleid noodig om te voorkomen, dat de kolportage voor goed onmogelijk zou worden gemaakt.
Kenther en ik moesten mèt onze gezinnen grootendeels van de exploitatie van de ‘Baanbreker’ leven, wat slechts met de grootste moeite gelukte. Als Kenther Zaterdagsmiddags met het kolporteeren een paar gulden bij elkaar had, bracht hij die gauw naar huis, want anders was er geen geld om de inkoopen voor den Zondag te doen. Gelukkig gingen de inkomsten van de krant vooruit. Februari 1894 verkochten wij in Utrecht op straat per week 700 exemplaren. Tegen het einde van hetzelfde jaar was dat getal tot 2500 gestegen. Als wij in een nummer schreeuwende misstanden in fabrieken bespraken, was de verkoop nog een stuk grooter; was het echter slecht weer, dan kon het zijn, dat wij met honderden nummers bleven zitten. Bovendien breidde het terrein van werkzaamheid van de ‘Baanbreker’ zich tot andere plaatsen uit. In Amersfoort hadden wij na verloop van tijd een omzet van 1000 exemplaren, in Gouda brachten wij het tot een 300. Op den duur kolporteerden wij buiten de provincie, o.a. te Leiden en te Arnhem. Op het Kongres van de Duitsche partij te Keulen had ik Bebel gevraagd of de Duitsche partij bereid zou zijn een sociaal-demokratisch blad in Nederland te steunen; door de Duitschers werd dit natuurlijk als een strijd tegen de richting-Nieuwenhuis opgevat. Op het kongres was een bespreking gevoerd over steun aan socialistische bladen in landen, waar de beweging nog zwak was en na afloop ontwikkelde ik in een gesprek met Bebel mijn ‘Baanbreker’-plannen. Hij antwoordde: ‘Sie haben gesehen, dass wir keine Barbaren sind’ en hij beloofde een bijdrage van f 1000.- te zullen geven. | |
[pagina t.o. 80]
| |
TH. A. DIJKMAN TE UTRECHT
J. DIEMEL TE UTRECHT
A.J.E. RAVESTEIN TE UTRECHT
| |
[pagina t.o. 81]
| |
HET HUIS IN DE RIEMSTRAAT
| |
[pagina 81]
| |
Maar er dook andere hulp op, die het onnoodig maakte het aanbod van Bebel te aanvaarden. Op een goeden dag kregen wij bezoek van Bahlmann. Hij had altijd iets wonderlijks over zich en wij waren zeer benieuwd, wat zijn komst ons brengen zou. ‘Vertel eens, hoe gaat het met je krant?’ vroeg hij. Ik liet hem de boeken voorleggen en nadat hij kennis had genomen van den stand van zaken, haalde hij zijn portefeuille te voorschijn en vulde het tekort aan. Dergelijke bezoeken herhaalden zich van tijd tot tijd en bij een volgende gelegenheid drong hij er op aan, dat de prijs van het blad, die tot dien 3 cent had bedragen, tot 2 cent zou worden verlaagd met de belofte het verlies op zich te nemen. Dan verdween hij weer. Altijd deed hij mij met zijn platten, ronden hoed en zijn cape aan den Vliegenden Hollander denken. Onze ‘Baanbreker’ was Bahlmann's afgod. Hij bracht zelfs een bezoek aan het radikale Kamerlid Gerritsen, om hem te vragen, waarom hij niet op de ‘Baanbreker’ was geabonneerd; geen politikus kon volgens hem buiten die krant. Hij ging zoo ver, dat hij midden in Den Haag, in de Gortstraat, een huis kocht en daar Kenther installeerde als Haagsch agent van onze krant, terwijl hij hem tevens in staat stelde een sigarenwinkel te openen. Doch de resultaten daar beantwoordden niet aan zijn verwachtingen, het aantal verkochte exemplaren bleef klein en daarom verscheen hij zelf in Den Haag om te laten zien, hoe het moest worden aangepakt. Het bleek bij die gelegenheid, dat het kolporteeren van een arbeidersblad toch niet zoo gemakkelijk was als Bahlmann zich had voorgesteld. Hij nam een pak kranten onder zijn arm en posteerde zich bij den uitgang van de fabriek van Enthoven. Zooals hij daar stond, groot van gestalte en deftig gekleed, trok hij wel veel kijkers, maar slechts weinig koopers. Het werd hem al | |
[pagina 82]
| |
gauw blijkbaar te benauwd en na verloop van tijd verscheen hij dan ook weer in de Gortstraat, gevolgd door een groote menigte. Hij was zeer zenuwachtig en wàt verheugd in het huis van Kenther veiligheid en rust te vinden. Het was de eerste en de laatste keer, dat Bahlmann persoonlijk aan de kolportage deelnam. Het Haagsch agentschap van de ‘Baanbreker’ moest weer worden opgeheven. Ik herinner mij niet nauwkeurig, hoelang Bahlmann als onze geldschieter optrad, maar wat onze verhouding betreft kwam er een kink in de kabel. Toen ik op een keer terugkwam van een propagandareis werd mij meegedeeld, dat Bahlmann naar mij had gevraagd en dat hij slecht te spreken was geweest. De zaak was deze: ik vermeldde reeds, dat ik het mijn taak achtte bij stakingen de strijdende arbeiders met mijn krant te steunen. In dien tijd was er een groote staking van typografen bij van de Weijer. Nu hadden de arbeiders zich een minder juiste handelwijze veroorloofd; in dien tijd van rechteloosheid moesten zij wel eens tot daden komen, die principieel niet aanvaard konden worden. Zij waren zelfs tot sabotage overgegaan, door een schroef uit een machine te draaien. Van werkgeverskant werd er groote drukte over gemaakt en Bahlmann vond het verschrikkelijk. ‘Zooiets wensch ik niet,’ had hij tot mijn vrienden gezegd. Ik schreef hem toen een brief, waarin ik zeide: ‘Wij moeten elkaar goed begrijpen. Jij geeft aan de beweging wat geld, ik geef er mezelf aan. Als je mij als oudere vriend raad geeft, neem ik die graag in overweging, maar ìk moet tenslotte de verantwoordelijkheid blijven dragen.’ Bahlmann was door dit incident erg in zijn wiek geschoten en er kwam een einde aan onze vriendschappelijke verhouding. Het speet mij wel, maar ik kon niets van mijn onafhankelijkheid prijsgeven. | |
[pagina 83]
| |
Het mooie van mijn werk in Utrecht was, dat ik daar de arbeiders, van den grond op, sociaal-demokratisch kon scholen. Ik kwam er in aanraking met aardige, intelligente kerels, waaruit het mogelijk was de kern van een goede organisatie te vormen. Iederen Zondagmorgen kwam een vijfentwintigtal partijgenooten in mijn huis bijeen voor een meer wetenschappelijken kursus, waaraan ook een paar studenten deelnamen. Als leiddraad had ik genomen het boek van Friedrich Engels ‘Over den oorsprong van familie, privaateigendom en staat’, dat mij gelegenheid gaf mijn hoorders op de hoogte te brengen van de Marxistische ekonomie en politiek. Het waren nuttige ochtenden voor mijn toehoorders èn voor mijzelf en ik heb er veel genoegen en voldoening van beleefd. De stof voor mijn kursussen verzamelde ik op de Universiteitsbibliotheek, waar ik die jaren de gelegenheid vond aan de theoretische ontwikkeling, die voor een propagandist onmisbaar is, te werken. Dit werk werd voortgezet in de bijeenkomsten van de de arbeiders-kiesvereeniging, die later werd opgericht, waar ik kursussen hield over de verschillende socialistische stelsels en den arbeiders argumenten verschafte voor de debatten met hun kameraden. Toen eenmaal het nieuwe Volksgebouw was geopend, gaf dit lokaal ons gelegenheid om onzen Zondagavond in breeden kring aan ontspanning te wijden. Zoo trokken wij ook de vrouwen tot de beweging. Na een korte inleiding over een onderwerp van politiek belang, studeerden wij de socialistische liederen in, waarbij ik zoo noodig als voorzanger optrad. Aan het relaas van H. Tap ontleen ik de volgende anekdote, die teekenend is voor de verhoudingen in de Utrechtsche beweging: ‘Op het eerste kongres van de S.D.A.P. zou van Waveren afgevaardigde van Utrecht zijn. Maar hij was de ochtend van het kon- | |
[pagina 84]
| |
gres verhinderd en vroeg aan Nicolai, een vurig werker met de ‘Baanbreker’, in zijn plaats te gaan. Maar Nicolai antwoordde, dat het onmogelijk was, omdat hij geen schoenen had. - Toen van Waveren 's middags toch op het kongres kwam, zat Nicolai daar al. ‘Hoe kan dat?’, zei van Waveren. ‘Ik dacht, dat jij geen schoenen had.’ - ‘Nu heb ik wel schoenen‘, zei Nicolai, ‘ik ging vanmorgen naar Troelstra's huis, maar er was niemand thuis. Toen zag ik een paar schoenen staan, die heb ik maar aangetrokken en nou zit ik hier op de schoenen van Troelstra.’ Het zoogenaamde ‘kleine werk’, het werk van mensch tot mensch, dat ik in Utrecht had te doen, had zijn groote bekoring voor mij. Ondanks de materieele moeilijkheden was het een heerlijke tijd, vergeleken bij Amsterdam. Hierwerd ik door de arbeiders beschouwd als hun kameraad, het mooiste, wat men als sociaal-demokratisch werker kan ondervinden. De partijgenooten kwamen als vrienden bij ons aan huis en ik was hun raadgever, ook in partikuliere zaken. Een nieuwe wereld ging voor mij open. Ik zag een stuk arbeidersbeweging groeien onder mijn handen; hoop en groote verwachting bezielden mij. Er was in dien eersten tijd in Utrecht een zekere opgetogenheid over mij gekomen, die de lui aantrok en zich ook van mijn medewerkers meester maakte. Ik was meer dan een politiek aanvoerder. De menschen om mij heen verlangden naar ontwikkeling en naar inzicht. Ik was in staat hun die te geven. Er zat voor mij een diep stuk ethiek in dat werk, wat ook door de partijgenooten begrepen is. Toen ik in Utrecht kwam, kende ik die stad niet van vroeger en ik zag haar in die jaren van denzelfden kant, als de arbeiders haar zagen. Dat waren nieuwe machtige indrukken voor mij. Wat ik in Amsterdam niet gevonden had, vond ik hier: een frisschen kijk op het leven en de belofte voor de toekomst, die | |
[pagina 85]
| |
in het sukses van mijn werk school. Ik herinner mij een vergadering op een Zondagmorgen, belegd in verband met de drukkersstaking, om den menschen het belang van een eigen arbeiderspers duidelijk te maken, wat, gezien de treurige houding van de burgerpers, meer dan noodig was. En toen ik daar voor mijn gehoor stond, zat vlak voor mij een afgebeuld arbeider, met ongeveer geen leven meer op zijn gezicht; onwillekeurig richtte ik mijn speech tot dien man en ik stond verstomd van de verandering, die ik op zijn gelaat waarnam. De oogen begonnen te glanzen, de harde trekken ontspanden zich, het leven keerde erin terug. Zoo werkt het gesproken woord op den arbeider, als het maar eenvoudig is en de spreker in staat is kontakt te scheppen tusschen zich en zijn gehoor. Het was mij een vreugde door een bezoek, dat mijn sekretaris onlangs aan Utrecht bracht, te vernemen, dat mijn kameraden uit dien ouden tijd rijke en dankbare herinneringen aan die periode hebben bewaard en dat zij volkomen hebben begrepen, wat de strekking van mijn werk was. Ik kan niet beter doen dan letterlijk weergeven, wat één van hen, mijn vriend Dijkman, verklaarde: ‘De geest van de “Baanbreker” en van de kursussen van Troelstra was verheffend. Het idee was: door menschenliefde tot verheffing van de maatschappij. Daardoor hadden wij ook de kracht om alle verachting te trotseeren. Wij waren ervan overtuigd, dat het belang van de geheele menschheid door het socialisme werd gediend, niet alleen dat van de arbeiders. De verbetering van den materieelen toestand had tot einddoel: een hooger geestelijk leven. - Wij zagen, dat er bij Troelstra in huis gebrek was en daarom vertrouwden wij hem zoo volkomen. Zelf sprak hij daar nooit over, maar bij toeval hoorden we eens van het meisje, dat hij in huis had, dat het vaak voorkwam, | |
[pagina 86]
| |
dat de familie zonder eten naar bed moest. Toen hebben wij in stilte allemaal wat op zij gelegd, de één een kwartje, de ander twee kwartjes en zoo brachten wij f 25.- bij mekaar, die we eens in de maand, 's avonds als alles donker was, in zijn bus stopten. - Altijd was Troelstra er op uit ons wat te leeren; hij maakte je niet alleen sterk in den strijd, hij maakte een mensch van je. O, wat heb ik soms van hem op mijn kop gehad, maar later begreep je dan, dat je het had verdiend.’ En een andere oude kameraad, Ravestein, zei nog: ‘Ik was, toen Troelstra in de stad kwam, sekretaris van de afdeeling van den ouden Bond en wij waren van te voren al tegen hem opgezet. Eerst moest ik van dien advokaat niets hebben, maar dat veranderde toen ik een paar keer bij hem aan huis was geweest. Als je hem voor de arbeiders aan de gang zag, kon je niet anders dan van hem houden. In het begin maakte op mij ook groote indruk, dat hij nooit bang was; bij kloppartijen wilden wij een ring om hem heen vormen, maar daar wou hij nooit van weten; als het er op aan kwam, gebruikte hij zijn wandelstok zoo goed, dat ik zeker geloofde dat hij vroeger als student geschermd had. - Zoo ongemerkt leerde je altijd van Troelstra; als je samen naar een vergadering wandelde, merkte je, als je aankwam, dat je weer even een kursus van hem had gehad. - Wie dien eersten tijd niet heeft meegemaakt, kan er zich nooit een idee van maken: het is de mooiste tijd van mijn leven geweest.’ Deze laatste uitspraak hoorde mijn sekretaris van alle oude partijgenooten in Utrecht, die hij uit mijn naam bezocht. Mijn groeiende invloed wekte vooral ongerustheid bij de Roomsche geestelijkheid; maar met den laster over mijn persoon, waarmee men ook van die zijde mij trachtte te bestrijden, had zij weinig sukses. Ik ben nooit anti-klerikaal geweest en heb nooit moeite gedaan, den menschen hun godsdienstige overtuiging af | |
[pagina 87]
| |
te nemen. Juist daardoor hadden de geestelijken weinig vat op mij en moesten zij het met verdachtmakingen probeeren. Het gezin van Dijkman bijv. was door en door katholiek; om hem is tusschen den klerus en mij een lange strijd gevoerd. Vooral de vrouw van Dijkman werd bestookt en ik zal hier maar niet herhalen, wat voor wandaden en onzedelijkheden mij in de schoenen werden geschoven. Maar deze laffe manier van doen had op die vrouw een averechtsche uitwerking. Als ik bij haar thuis kwam, kon ik aan de plaats van het wijwaterbakje zien, hoe het er mee stond. Eerst had dat bakje midden in de kamer gehangen; een tijd later vernam ik van haar man, dat het naar de bedstee was verhuisd en tenslotte werd mij meegedeeld, dat het spoorloos was verdwenen. Daarin weerspiegelde zich, hoe die vrouw, door het optreden van de geestelijken zelf, langzamerhand van de kerk vervreemdde.
Ik wil hier thans een en ander meedeelen over de moeilijkheden, waarin mijn broer Dirk door toedoen van mijn Vader was geraakt. Toen de tijd daar was, dat hij naar de middelbare school zou gaan, had ik er op aangedrongen, dat hij niet naar de H.B.S., maar naar het Gymnasium zou worden gestuurd, teneinde hem het tijdverlies te besparen, waar ik indertijd toe gedwongen was geweest. Ik had sukses, maar Dirk bleek op den duur weinig hart voor de studie te hebben: hij was een aardige levendige kerel, maar had minder dan ik een wetenschappelijke natuur en was meer dan ik fantast. Hij geraakte al vroeg onder de menschen en toonde de noodige belangstelling voor de Friesche meisjes. Overigens was hij een onbedorven jongen met dichterlijken aanleg en onze verhouding was heel prettig, met van zijn zijde een tikje overdrijving naar den goeden kant. | |
[pagina 88]
| |
Maar na mijn intrede in de arbeidersbeweging en het konflikt met mijn Vader, gelukte het dezen, Dirk tijdelijk geheel voor zijn doeleinden te gebruiken. Dirk had een hekel aan de school en wenschte niets liever dan de studie op te geven. Zelf was de jongen nog niet oud genoeg om de draagwijdte van dat besluit te overzien, maar mijn Vader nam hem na het einde van de vierde klasse van het Gymnasium af en gaf hem een plaats op zijn ontvangerskantoor. Dirk trad op openbare vergaderingen in debat met mijn partijgenooten, maar ik dacht: dat komt wel terecht, en het kwam ook terecht. Voor het examen van surnumerair bij de belastingen zakte hij als een baksteen en ik begreep, dat nu het oogenblik gekomen was, dat ik moest ingrijpen. Vanuit Amsterdam schreef ik hem een langen brief, waarin ik mijn oordeel uitsprak over zijn optreden en hem de vraag stelde, wat er van hem moest worden. Omdat hij een sterk literairen aanleg had, gaf ik hem den raad, zich klaar te maken voor middelbaar Duitsch en ik had met mijn raad sukses. Zoo was hij van de belastingen af en kon zijn eigen weg gaan; mijn Vader stemde toe, doch in zijn hart nam hij het mij zeer kwalijk, dat hiermede de poging, zijn tweeden zoon als voortzetter van zijn karrière te gebruiken, eveneens was mislukt. Dirk mocht voor zijn studie naar Duitschland en woonde o.a. een tijd in München. Daar kwam ‘de duivel’ bij hem en werd hij sociaal-demokraat, o.a. onder den invloed van de redakteuren van de ‘Münchener Post’, het plaatselijk partij-orgaan. Toen ik op zekeren dag op mijn kantoor te Amsterdam zat te werken, verscheen Dirk. Ik zei hem: ‘Je treft het niet, want ik moet naar Twente voor een propagandatocht.’ Hij vroeg of hij niet mee kon om er verslag van te maken, dat was juist iets voor hem. Daar had ik niets op tegen. Onderweg vertelde hij mij van zijn leven, dat tot dien tijd | |
[pagina t.o. 88]
| |
MIJN BROER DIRK MET ZIJN AANSTAANDE, SYLVIE DE VRIES
| |
[pagina t.o. 89]
| |
PORTRET VAN DIRK, GETEEKEND TE BORGER
| |
[pagina 89]
| |
vrij eenvoudig en gemakkelijk was geweest. De misère zou nu komen, toen mijn Vader er achter kwam, dat hij met mij op stap was gegaan. Dirk beging namelijk de onvoorzichtigheid, het verslag van de reis met zijn initialen te onderteekenen, en op een avond, dat mijn Vader op de societeit zat, werd hem gevraagd: ‘Is je andere zoon ook al socialist geworden?’ en men liet hem het verslag zien. Hij ontstak in groote woede en reisde dadelijk naar Professor Sijmons in Groningen om te informeeren, hoe het met de toekomst van zijn zoon stond. De Professor antwoordde, dat hij zeker klaar zou komen, maar dat het nog de vraag was of hij hem ooit als leeraar zou kunnen aanbevelen, daar hij zich te veel bezighield met de sociale kwestie. Mijn Vader nam toen een hard besluit. Hij ging naar Dirk's kamer en zei: ‘Met de studie is het nu uit. Ik moet je volgens de wet onderhouden en zal je dus voortaan f 300.- jaarlijks geven, maar geen cent meer; daar moet je je maar mee zien te redden.’ Het systeem van pressieGa naar eindnoot+, dat bij mij geen sukses had gehad, werd dus nu op mijn broer toegepast. Het erge was, dat deze physiek niet tegen de gevolgen daarvan was opgewassen. Hij had aanleg voor tering en was aangewezen op een rustig en verzorgd leven. Maar hij bezat al de opgewektheid van een strijdersnatuur en trok vol optimisme naar Berlijn, in de hoop daar met lessen en journalistiek werk zijn kost te kunnen verdienen. Een tijd lang hoorde ik niets bijzonders van hem, alleen, dat hij bezig was met het vertalen van Multatuli's ‘Vorstenschool’, welk stuk later in de Reclam-editie is opgenomen, totdat ik in den winter van 1893-'94 een brief van hem kreeg, waarin hij mij zijn nood klaagde. Hij verkeerde in groote armoede en had, nadat zijn horloge en andere dingen van waarde al weg waren, nu ook zijn overjas naar de lommerd moeten bren- | |
[pagina 90]
| |
gen, zoodat hij in de winterkoude zonder jas de straat op moest en dat met zijn gestel. Later gaf de oude Liebknecht hem geld om de jas terug te halen. Tot dat alles had mijn Vader hem gebracht! Ik wist er voorloopig niet anders op, dan hem uit te noodigen bij ons te komen wonen en metons meete werken. Uit den brief, dien hij als antwoord op die uitnoodiging zond, wil ik een enkelen zin aanhalen: ‘Daaromtrent heb ik mezelf allang geëxamineerd, of ik in staat zou zijn, een werkelijk zwaren strijd te voeren voor de verlossing van het proletariaat. En daar ben ik zeker van. Ook de meest vijandelijke hoek is mij lief.... En het zal mij zeer goed zijn eens geheel op te gaan in de arbeiderskringen. Voorloopig is dus de vraag of ik een bed, een plaats waar ik schrijven kan en eten kan krijgen.... Ik heb er me nu wat ingedacht. En 't lijkt me heerlijk toe, een trouw metgezel van de proletariërs te worden.’ En als postscriptum schrijft hij: ‘Ik begrijp wel, dat het niet de vraag is: praten, redevoeren; maar: organiseeren, bij mekaar houden, opwekken, en dan ook: overal op post staan, onverbiddelijk vechten.’ In die moedige stemming reisde hij naar Utrecht en de tijd van samenwerken met mijn broer is een prachtige herinnering voor mij. Ik had mij zeer op zijn komst verheugd, maar ondervond eerst een groote teleurstelling. Hij was de oude niet meer; het leven van ontbering te Berlijn had zijn sporen bij hem achtergelaten. Dat hij voortdurend kuchte en hoestte maakte mij zeer ongerust. Eén Mei sprak hij te Rotterdam en menschen, die hem gehoord hadden, zeiden mij, dat zijn stem zoo zwak was geworden. Aan de ‘Baanbreker’ werkte hij mee door de rubriek ‘Buitenland’ samen te stellen en ook in het opbouwen van de Utrechtsche organisatie stond hij mij trouw terzijde. Hij was geschikt voor dat soort werk en verwierf zich aller sympathie. In September 1894 trouwde hij met Sylvie de Vries, een on- | |
[pagina 91]
| |
derwijzeres uit Leeuwarden, die geheel met mijn broers ideeën meeging. Later schreef zij de muziek voor verschillende van zijn strijdliederen. Hij had zich kort voor zijn huwelijk als agent van de ‘Baanbreker’ in Amersfoort geïnstalleerd, waar hij spoedig een groep arbeiders om zich verzamelde. Een paar weken na zijn trouwen zag Dirk, die een goed zwemmer was, een jongen in het water vallen; hij sprong hem na en redde hem het leven, maar voor zijn gezondheid was het funest. Het duurde niet lang of hij gaf bloed op en reeds in Januari 1895 moest hij zijn werk en zijn huisje in Amersfoort verlaten, om in Arco, een plaats in Zuid-Tirol, herstel van gezondheid te zoeken. Hij opende daar een pension, dat op den duur voor mijn broer een kwelling werd. Het kwam zoo ver, dat hij eens een paar studenten, die hun intrek bij hem hadden genomen, buiten de deur moest zetten. Zijn plan om door dit pension financieel onafhankelijk te blijven, mislukte, maar mijn Vader begreep, hem in zijn toestand de noodige ondersteuning te moeten geven. Toen ‘Het Volk’ was opgericht, publiceerde mijn broer in het daarbij behoorend Familieblad de gedichten, die nog, als strijdliederen, in de arbeidersbeweging voortleven en de herinnering aan zijn liefde voor het socialisme en zijn strijd levend houden. Men vindt ze verzameld in den bundel ‘Meigave’. Bijiederpartijkongres kwam er van Dirk en zijn vrouw een telegram met gelukwenschen, onderteekend: ‘Twee buiten gevecht gestelden’.
Langzaam maar zeker groeide de eerste maanden van 1894 de socialistische beweging in Utrecht. Toen had er een gebeurtenis plaats, die ons opeens een stuk vooruitbracht en den invloed van onze aktie èn van mijn persoon belangrijk versterkte; die gebeurtenis was de zoogenaamde ‘kapbeweging’. In het eind van Juni | |
[pagina 92]
| |
meende de aannemer, die de kap van het Centraal Station bouwde, dat het voordeelig voor hem zou zijn, als hij zijn Hollandsche arbeiders ontsloeg en hen door Belgen verving. Deze daad wekte groote verbittering onder de ontslagenen, die door de heerschende werkloosheid geen ander werk konden krijgen. Algemeen verwachtte men botsingen tusschen Hollanders en Belgen en de ‘Baanbreker’ waarschuwde direkt: ‘Zij, (de ontslagenen) moeten wel bedenken, dat de schuld niet ligt bij de Belgische arbeiders, die waarachtig niet uit weelde hierheen gaan om voor zeker weinig meer dan een hongerloon te werken’. Den Maandagmorgen na het ontslag had zich een groep werkloozen op het stationsplein verzameld, in de hoop, dat er althans voor enkelen nog werk zou zijn. De politie was buitengewoon zenuwachtig en voordat iemand goed wist, wat er aan de hand was, hakte zij er met de blanke sabel op in en maakte verschillende slachtoffers. Ik was dezen morgen buiten de stad op een propagandareis, maar de arbeiders kwamen onmiddellijk in drommen naar ons bureau en mijn broer Dirk, die zich daar bevond, nam op uitmuntende wijze de leiding in handen. Hij begreep, dat het onze taak was, te voorkomen, dat er nog meer bloed zou vloeien en te zorgen, dat de Belgische en Hollandsche proletariërs de zaak in overleg zouden regelen. Er werd een vergadering uitgeschreven, waar de ontslagen kapwerkers kwamen en, na eenige moeite, ook enkele vertegenwoordigers van de Belgen. Mijn broer en ik voerden het woord en ons beroep op de internationale solidariteit van de arbeidersklasse viel in goede aarde. Bij het naar huis gaan werden wij, tegen onzen zin, door een menigte begeleid, zóó groot, als de socialisten er in Utrecht nog nooit een op de been hadden gebracht. Dank zij het kalm en waardig optreden van de arbei- | |
[pagina 93]
| |
ders leidde deze spontane demonstratie niet tot nieuwe botsingen. Een bespreking, die ik met den voorman van de Belgen hield, leverde tenminste dit resultaat op, dat een deel van de ontslagenen weer werd aangenomen en wij de toezegging kregen, dat er geen nieuwe Belgen zouden komen. Maar het voornaamste gevolg van de ‘kapbeweging’ was, dat wij voorgoed het vertrouwen van de Utrechtsche arbeiders hadden gewonnen; ook in de beruchte ‘Wijk C’, de burcht van Ka Blommers, hadden wij voortaan vasten voet. En voor onszelf was het een groote voldoening, dat wij er in geslaagd waren maatschappelijk inzicht en internationale kameraadschap over de eerste nijd en verwarring te hebben doen zegevieren. Eén van de arrestanten, die de politie op den eersten bloedigen dag had weten te maken, was onze vriend Tap. Hij werd, na ernstige mishandeling, die destijds in politiebureau's gebruikelijk was, weer vrijgelaten, maar moest later voor de rechtbank verschijnen, onder beschuldiging een politie-agent een steen tegen het been te hebben gegooid. Ik trad in de zaak als verdediger op en had vier getuigen, die verzekerden, dat Tap niet had gegooid. Ook vond ik gelegenheid over den achtergrond van de zaak te spreken, zoodat dit proces voor ons weer propagandistische waarde had. Ik zei o.a.: ‘De politie-agenten zijn, zonder noodzaak, als beesten opgetreden tegen menschen, die de honger wachtte en die wilden trachten nog werk te krijgen.’ De rechtbank, nog onder den indruk van de gebeurtenissen, veroordeelde Tap tot drie maanden gevangenisstraf, maar het Gerechtshof in Amsterdam vernietigde later het vonnis en sprak hem vrij. Ik verdedigde ook de arbeiders De Neijs en Dussenbroek, die eveneens naar aanleiding van de kaprelletjes werden vervolgd. De Officier van Justitie maakte van | |
[pagina 94]
| |
die gelegenheid gebruik, mij te beschuldigen van ophitsing der arbeiders. Ik antwoordde daarop: ‘Bij het vele onrecht, dat hier ligt opgestapeld en waarover de gewone bladen het diepste stilzwijgen bewaren, is het goed, dat althans één blad onverbiddelijk alle onrecht aan de kaak stelt. Dat is geen ophitsen, maar rechtmatige kritiek uitoefenen. De politie zelf hitst op door haar daden, niet hij, die tegen deze daden protesteert.’
De Zondagmiddagen gebruikten wij om in de kleinere plaatsen in de provincie propaganda te maken. Met een groep partijgenooten trok ik er te voet op uit en onderweg vertelde ik over het leven en de beteekenis van de groote voorgangers, Marx, Lassalle enz. Aan deze tochten heb ik heel wat avontuurlijke herinneringen bewaard. De gemeente-autoriteiten ontvingen ons, zooals zij een rooverbende zouden hebben ontvangen. De veldwachters, vaak onder de persoonlijke leiding van den burgemeester, trachtten ons het kolporteeren te beletten, en verdreven ons uit het dorp. Maar zij konden niet verhinderen, dat verschillende arbeiders ons volgden, in de hoop, dat wij nog gelegenheid zouden krijgen een woordje te spreken. Van een heuveltje aan den kant van den weg sprak ik de dorpelingen toe en later heb ik vernomen welken indruk die hagepreeken op sommige geesten hebben gemaakt. De eerste tocht had als doel het stadje IJsselstein . Het is een klein plaatsje, waar in de hoofdstraat aan het ééne einde de meergegoeden woonden en aan het andere einde de armen, voornamelijk stoelenmakers. Wij waren eerst in verspreide orde door de plaats getrokken om onze bladen uit te deelen en verzamelden ons daarna op een punt in het centrum van het stadje. Toen ik daar aankwam, gevolgd door een troep schreeuwende jongens, vond ik onzen vriend van de Tempel, die | |
[pagina 95]
| |
reeds temidden van een groep arbeiders stond te spreken. Ik nam die taak van hem over, klom op een stoel en deed de arme rietvlechters, die een f 2.50 per week verdienden, beseffen het menschonteerende van hun bestaan. Den zoon van den burgemeester, die trachtte te interrumpeeren, zette ik gevoelig op zijn plaats. Het door mij gesprokene had blijkbaar op een arbeidersvrouw zoodanigen indruk gemaakt, dat zij, toen ik mijn rede had beëindigd, naar voren sprong en uitriep: ‘Nu geloof ik niet meer aan God,’ een uiting, die op zichzelf in het door mij gesprokene geen steun vond, maar op rekening moet worden geschreven van de onmenschwaardige toestanden en het onrecht, waarop ik de menschen had gewezen. Toen wij het stadje verlieten, juichte men ons toe en wij meenden al, dat wij IJsselstein stormenderhand veroverd hadden. Maar toen wij een volgenden Zondag terugkeerden, had men intusschen de menschen tegen ons opgezet en mochten wij blij zijn, dat wij er heelhuids afkwamen. Te Zeist geraakten wij reeds bij ons eerste bezoek in een benarde positie. Van een caféhouder had ik een zaal gehuurd, maar de man durfde zijn belofte niet nakomen en weigerde ons den toegang, toen ik met mijn vrienden verscheen. Toen was een boer, Van Ee, zoo vriendelijk ons een stuk land af te staan. Maar ook daar kon ik slechts enkele minuten ongestoord spreken, want de eigenaar daagde op en verkondigde met groot misbaar, dat hij zooiets op zijn terrein niet duldde. Hoewel we van den huurder, Van Ee, toestemming hadden, maakte de politie dankbaar van deze gelegenheid gebruik om ons te verwijderen. De ‘Baanbreker’ vertelt hierover: ‘Terwijl Troelstra zijn toespraak wil vervolgen, wordt hij, onder een vreeselijk gedrang en gejouw van een deel der menigte, door de politie-agenten aangegrepen en trots zijn tegenstand van de stoel af getrokken, onder hevige protesten van de partijgenooten.... Toen | |
[pagina 96]
| |
ging het vooruit, voortgedrongen door een schreeuwende massa, onder het zingen van “Leve Willem III”, “Hang de socialen op”, enz., waarbij menige steen door de lucht vloog.’ De burgemeester stelde zich nu aan het hoofd van den stoet en begeleidde ons tot de grens van het dorp zonder ons tegen de molestatie van zijn ‘onderdanen’ te beschermen. Maar eenmaal over de grens van de gemeente bood de hooge wegberm mij de gelegenheid om voor een talrijk gehoor het laatste woord over deze gebeurtenissen te spreken, zoodat tenslotte toch propaganda werd gemaakt. Te Doorn legerde zich een troep van minstens duizend man voor het café, waar wij optraden; weldra vlogen de steenen door de ruiten en de kastelein durfde ons niet langer in zijn lokaal houden, uit vrees voor erger. Zoo moesten wij, totaal onbeschermd, tusschen horden van barbaren door, onzen weg weten te vinden en de meergenoemde Tap, een reusachtige kerel, werd beetgenomen en over de straat gesleurd, tot hem het bloed over het gelaat liep. Wij beschouwden dergelijke feiten als een offer, dat wij blijmoedig aan onze zaak brachten, en dat ons te nauwer aan elkaar bond. Bij de expeditie naar Woerden had mijn broer Dirk de leiding. Het is een plaatsje met veel steenfabrieken en armoede, maar men was er op de komst der onzen voorbereid en had de bevolking danig opgestookt. De zes socialisten, die trachtten onze bladen te verkoopen, werden op een regen van keisteenen getrakteerd waardoor zij vrij ernstige verwondingen opliepen. Mijn broer weigerde zijn ‘Baanbrekers’ uit handen te geven en door de worsteling, die hierover ontstond, bleef hij alleen achter onder de vijandige menigte, die hem met schoppen en vuistslagen bestookte, terwijl de burgemeester werkloos stond toe te kijken. De rijksveldwachter Groen ontzette Dirk uit zijn levensgevaarlijke situatie en bracht hem in zijn woning in veiligheid. | |
[pagina t.o. 96]
| |
KA BLOMMERS
| |
[pagina 97]
| |
De menigte ontzag zich niet het huis van den rijksveldwachter met steenen te bekogelen. Nu wist echter Dirk den burgemeester ervan te overtuigen, dat deze verantwoordelijk was voor zijn leven en onder geleide van den burgervader, met zijn ambtsketen om, bereikte hij veilig het station. Daar had zich intusschen een ander tooneel afgespeeld. Onze kleine kameraad Groenberg, was door een hoop volk naar de nabijzijnde sloot gedrongen en men hield hem daarboven onder bedreiging hem te zullen laten vallen, als hij niet uitriep: ‘Leve Willem III’. Eerst hield hij zich moedig, maar bij elke bedreiging liet men hem een eindje verder zakken, zoodat hij in wanhoop eindelijk uitschreeuwde: ‘Leve Willem III’. Ik kan niet in bijzonderheden treden over de andere avonturen, die wij op onze talrijke tochten beleefden; ook Culemborg, Vianen, Vreeswijk, Veenendaal, Hilversum en andere plaatsen werden nog bezocht. Alleen wil ik nog vermelden, dat wij te Leiden met bijzondere moeilijkheden te kampen hadden. Van der Wallen trok daar iederen Zaterdag met een stapel ‘Baanbrekers’ heen en trachtte die op de Breestraat te verkoopen. Hij is daar door de bevolking zoodanig mishandeld, dat hij er nooit geheel van is hersteld. De zaak eindigde altijd met het arresteeren van de kolporteurs, welk feit aanleiding heeft gegeven tot een interessant proces van Van der Wallen tegen den Leidschen burgemeester, dien hij aansprak voor schadeloosstelling voor de in beslag genomen bladen.
Het was niet mogelijk te Utrecht voor een socialistische vergadering een zaal te krijgen. Eén enkelen keer lukte het ons de zaal van Tivoli te bemachtigen voor het houden van een groote vergadering voor het algemeen kiesrecht. Tijdens die vergadering hadden verschillende incidenten plaats, waarvan het voornaam- | |
[pagina 98]
| |
ste was, dat ik in antwoord op een anti-revolutionair debater, die het socialisme als revolutionair had bestreden, zeide: ‘Ook Jezus was revolutionair’. Wat er op deze woorden volgde, beschrijft de ‘Baanbreker’ aldus; ‘Gefluit, eerst beneden, daarop boven; beweging en geroep van alle kanten. Velen staan op. Bij de deur midden in de zaal staat de eeuwige student, die opeens, met zijn stok zwaaiende, het “Wien Neêrlands bloed”, aanheft waarmede eenigen instemmen. Een klein deel van het publiek verlaat de zaal’. De hier genoemde eeuwige student, bijgenaamd ‘Jut’, had eerst al aan het debat deelgenomen en zijn betoog tegen het algemeen kiesrecht beëindigd met de woorden: ‘Ik drink op het publiek’. Het waren de radikalen, die ons uit den zaalnood hielpen. Zij hadden zich blijkbaar voorgenomen Utrecht voor hun partij te veroveren en hielden geregeld openbare vergaderingen in het lokaal Zomerdijk. Gerritsen, dr. Kernkamp en de Amsterdamsche advokaten Calisch en van den Bergh traden daar op en men had ons geen betere gelegenheid kunnen schenken om onze ideeën in het openbaar te verkondigen. Ik was altijd tegenwoordig en voerde met animo debat met hen. De radikalen verkeerden in die dagen nog in een dwaas optimisme over hun politieke kansen. Maar de debatten eindigden altijd in ons voordeel, zij hielpen ons aan publiek en deden ons onze intrede maken in meer intellektueele kringen. De debatten werden vrij heftig gevoerd, wat het beste middel is om een opkomende arbeidersbeweging in roering te brengen. Intusschen waren de verkiezingen in aantocht, die ook de oud-liberalen, die de Utrechtsche zetels bezet hielden, op het tapijt brachten. Ook dezen vonden mij op hun weg. Met Roëll en de Beaufort kwam ik in debat en mijn oude leermeester professor van der Wijck, die van Groningen naar Utrecht was gekomen, moest mij | |
[pagina 99]
| |
tot zijn schrik verlof geven op een door hem gepresideerde vergadering het socialisme te verdedigen. Het politieke leven was meer dan ooit opgewekt door den strijd tusschen ‘Takkianen’ en ‘anti-Takkianen’. Minister Tak van Poortvliet nl. had zijn ontwerp voor een nieuwe ruimere kieswet teruggenomen, omdat de Kamer een amendement had aangenomen, dat hij meende niet te kunnen aanvaarden, waarop de Kamer was ontbonden. Voorstanders en tegenstanders van Tak's ontwerp stonden in dezen verkiezingsstrijd tegenover elkaar, een prachtige gelegenheid om van onzen kant de arbeiders nader in te lichten over de aktueele politiek en over de beteekenis van kiesrechtuitbreiding. Het resultaat van de verkiezingen was, dat gekozen werden 44 ‘Takkianen’ en 56 tegenstanders van het ministerie, zoodat het aftrad. Hoewel wij te Utrecht natuurlijk nog niet de minste kans hadden, was ik toch terwille van de propaganda kandidaat gesteld. Ik behaalde 40 stemmen en de strijd had ons f 100.- gekost, zoodat wij per stem f 2.50 hadden besteed!
De eerste Meiviering te Utrecht hielden wij in samenwerking met het Werkliedenverbond. Moll uit Workum, een hoofdbestuurder van die organisatie, en ik zouden daar het woord voeren. Moll was toen reeds opgenomen in den schoot van de liberale partij onder speciale hoede van den heer Kerdijk, die blijkbaar, omdat de man aardig spreken kon, een genie in hem vermoedde. Hij vertelde mij bij deze gelegenheid, dat hij bestuurder was van dertien vereenigingen, zoodat er voor studie natuurlijk geen tijd overbleef. Ik waarschuwde hem toen voor een dergelijke versnippering en voorspelde hem, dat er niets van hem terecht zou komen, als hij op deze manier voortging. Die voorspelling is bewaarheid; hij was niet in staat als poli- | |
[pagina 100]
| |
tikus op te treden, zelfs niet onder de arbeiders van toen. Het was overigens een goeie, eerlijke kerel, met wien door de liberalen zoo is gesold, dat hij is verongelukt. Wij hadden een zaaltje kunnen huren voor dezen avond in de ‘Nijverheid’, maar op het laatste oogenblik werd ons, ondanks de belofte, eenvoudig meegedeeld, dat wij bij nader inzien niet binnengelaten zouden worden. Wat moesten wij nu doen? Voor de dichte deur stond een menigte van eenige honderden arbeiders, die gekomen waren om 1 Mei te vieren en niet geneigd bleken, nu weer rustig naar huis te gaan; daarom besloten wij, als teeken van protest met den stoet de stad in te trekken. Propaganda wilden wij maken en ik plaatste mij aan het hoofd van den optocht. Reeds op het Janskerkhof kwamen wij in botsing met soldaten, maar ernstiger werd de toestand op het Oud-kerkhof, waar ik van een bank af de menigte trachtte toe te spreken. Een klubje Duitsche studenten, met stokken en biljartqueu's gewapend, stormde daar op ons los en de militairen, die moed kregen door deze hulp, trokken nu zelfs hun wapens. Het werd een verwoed gevecht, waarbij de onzen in de minderheid bleven en het mag een wonder heeten, dat wij er zonder gevaarlijke wonden afkwamen. Zoo eindigde onze eerste Meimeeting te Utrecht. Men had ons uitgenoodigd ook te Gouda een Meimeeting te organiseeren, die op Hemelvaartsdag plaats vond op een stuk land buiten de stad. Na afloop gingen de aanwezigen in optocht den weg naar het dorp Stolwijk op, maar aan den ingang van het dorp troffen wij den ouden burgemeester aan, tusschen zijn beide zoons in, met zijn ambtsketen getooid. Hij sommeerde ons onmiddellijk het dorp te verlaten, maar daar stond onze zin niet naar; wij waren talrijk, zongen onze liederen en wenschten op het dorpsplein die liederen te | |
[pagina 101]
| |
herhalen. De burgemeester vond geen kracht zich tegen ons te verzetten, als triumfators trokken wij het mooie dorp binnen, schaarden ons op het dorpsplein en zongen met vuur het Vrijheidslied. Ik breng hierbij in herinnering, dat het Vrijheidslied de strijdzang van de ‘parlementairen’ vas geworden, terwijl de ‘revolutionairen’ zich meester hadden gemaakt van de Carmagnole. Den volgenden Zondag zou er te Stolwijk wederom een meeting worden belegd. De eigenaardige oorzaak van deze herhaling was, dat een socialistisch caféhouder uit Gouda, die de vorige Mei-bijeenkomst had georganiseerd en gefinancierd, met zijn gesmeerde broodjes was blijven zitten. Om van die broodjes af te komen, werden zij opnieuw voor de konsumptie gereed gemaakt en werd er besloten de volgende week nogmaals een Mei-betooging te houden, ditmaal met ‘revolutionaire’ sprekers; Domela Nieuwenhuis, Reens en anderen werden uitgenoodigd, maar men was er niet zeker van, dat de heeren zouden verschijnen en daarom vroeg men Kenther, mijn broer en mij, om voor alle zekerheid ook te komen, opdat men niet de kans zou loopen zonder spreker te blijven zitten. Wij voldeden aan het verzoek en in de verwachting, dat, zij het laat, er tenslotte wel een revolutionair zou opdagen, namen wij de noodige fourage en het noodige propaganda-materiaal mee. Toen wij de plaats van de bijeenkomst bereikten, bleek het aspektGa naar eindnoot+ geheel veranderd. De oude Oranjevlag wapperde vroolijk boven een schuur, omgeven door tal van boeren, die een dreigende houding tegen ons aannamen. Op het terrein bestond het bezoek uit niets dan veldwachters en koddebeiers, zestien in getal. Ik beschouwde deze als geschikt materiaal voor een speech en trachtte hun proletariërs-geweten wakker te roepen door hen er op te wijzen, voor welk laag werk zij hierheen waren gezon- | |
[pagina 102]
| |
den en wie hen als trawanten voor hun macht over het volk wilden gebruiken. Ik behandelde de vraag, welke zaak zij, die toch ook proletariërs waren, eigenlijk moesten verdedigen. Het is één van de beste redevoeringen geweest, die ik ooit heb gehouden. Intusschen was een ‘revolutionair’ spreker verschenen en wij besloten met zijn drieën het dorp in te gaan en onze ‘Baanbreker’ te kolporteeren. Bij den ingang van het plaatsje bevond zich een dertigtal boeren. Vrouwen, aan wie wij onze kranten te koop boden, bejegenden ons zoo grof, dat wij besloten eerst maar eens het terrein te verkennen en ons voorloopig bij een kopje koffie in de herberg terug te trekken. Wij namen in een hoek plaats en schonken er geen aandacht aan, dat de eenige persoon, die in de herberg was, direkt na onze komst naar buiten ging. Maar na korten tijd keerde hij terug met dertig boeren, die luidruchtig om Oranjebitter riepen en bij wie zich al spoedig een gevaarlijke strijdgeest openbaarde. Eén hunner trad op mij toe en vroeg: ‘Ben jij Troelstra?’ Mijn antwoord luidde: ‘Ja’. De beweging werd grooter en de man, die tot mij gesproken had, zei: ‘Dan heb jij me onlangs lastig gevallen, toen ik mijn koe zat te melken. Wil je dat toegeven, ja of nee?’ Ik antwoordde: ‘Nee, dat verdom ik,’ en toen had ik direkt een mep met een zilveren tabaksdoos te pakken. Onmiddellijk vlogen alle boeren op ons toe en omringden ons. Wij trokken nog een tafeltje in den hoek bij en verschansten ons daarachter; mijn broer en ik hadden ieder een stok en Kenther had een tafel als verdedigingswapen. Maar op een zeker oogenblik kon hij zich niet meer houden en werd hij bij zijn beenen onder de tafelverschansing door naar het midden van het lokaal getrokken, waar hij bij het biljart danig werd toegetakeld. Slechts met groote moeite konden wij hem ontzetten. Onze toestand werd steeds hachelijker en toen ging het er om: nu of nooit, want de gis- | |
[pagina 103]
| |
ting onder de boeren begon bedenkelijke afmetingen aan te nemen. Ik sprong op de tafel en begon een ontboezeming - een rede kan ik het niet noemen - waarin ik hun hun laf gedrag verweet: met zijn dertigen drie weerloozen aan te vallen, die hun niets hadden misdaan. Maar toen ik daar eenmaal stond en hen door mijn woorden geboeid hield, begreep ik, dat ik niet zou kunnen ophouden met spreken, zonder dat hun woede zich met verdubbelde heftigheid zou uiten. Gelukkig kwam er redding; de oude burgemeester, gewaarschuwd door een partijgenoot, die ons al op het meetingterrein had gezegd, dat het niet pluis was, trad, alweer getooid met zijn traditioneele ambtsketen, de herberg binnen met een viertal veldwachters. ‘Dat is jullie geluk’, werd er door de boeren geroepen, ‘als die hier niet gekomen waren, hadden jullie 't er niet levend afgebracht.’ Dat er van kolporteeren niets meer kwam, behoeft geen betoog. Wij vernamen nog, dat de revolutionairen op het meetingterrein het eveneens te kwaad hadden gekregen; daar werd o.a. door de helden een kind in een kinderwagen in het water gereden. Thans telt dit dorp een bloeiende afdeeling van de S.D.A.P. en het is mij een groote teleurstelling geweest, eenige jaren geleden om gezondheidsredenen niet te hebben kunnen voldoen aan de uitnoodiging om te Stolwijk ter herinnering aan het hier vermelde een feestrede te houden.
Bij mijn plaatselijk werk in de Utrechtsche afdeeling voelde ik vooral de behoefte, den arbeiders zelf een taak te geven. Daarom heb ik een enquête laten houden onder mijn leiding naar den toestand van het gemeentepersoneel. De resultaten van dit onderzoek zijn in een brochure verzameld en in het ‘Volksgebouw’ heb ik er een rede over gehouden. Met deze poging, de Utrechtsche arbeiders te organiseeren voor konkreet | |
[pagina 104]
| |
werk, ging gepaard het oprichten van enkele nieuwe vakvereenigingen naast de bestaande. De groei van de beweging was zeer bevredigend, maar wat mij op den duur verontrustte, was de al te nauwe band, die er tusschen de partijgenooten en mij was ontstaan. Men had zich gaarne aan mijn leiding onderworpen, maar wat mij vrees inboezemde met het oog op de eventueele noodzakelijkheid om tengevolge van de verkiezingen van 1897 te verhuizen, was, dat de afdeeling van de S.D.A.P. nog teveel alles aan den leider overliet en zich daardoor niet tot de noodzakelijke zelfstandigheid ontwikkelde. Ik zocht mijn arbeidsveld meer en meer in de algemeene politieke beweging, wat meebracht, dat ik veel buiten de stad was. Als voorbeeld, wat men zoo al van mij verlangde, het volgende. Ik herinner mij den dag, dat de enquête over het gemeente-personeel in een openbare vergadering zou worden behandeld. De tekst van de brochure was door mij geleverd; ik was er mee belast haar te laten drukken en voor de verspreiding gereed te maken; de advertentie voor de te houden vergadering was door mij opgesteld en bezorgd; op die vergadering zou ik als spreker optreden; 's middags om twaalf uur stond ik met de strooibiljetten voor de vergadering op de Cathrijnebrug om ze den naar huis gaanden arbeiders in handen te stoppen. 's Avonds ging ik naar het Volksgebouw om mijn rede te houden. Het eerste wat de partijgenoot, die met den brochure-verkoop belast was, mij toevoegde, was: ‘Troelstra, heb je je brochures meegebracht?’ Ik zal de opwelling van gal-achtigen aard, die mij toen naar de keel drong, maar niet herhalen, maar het kwam hier op neer, dat ik een opsomming gaf van alles, wat ik voor deze vergadering al had moeten doen en eindigde met te zeggen: ‘Als jij die brochures hier wilt hebben, moet je maar naar mijn huis gaan om ze te halen.’ | |
[pagina 105]
| |
Een volgenden keer kwam één van de bestuursleden van de afdeeling, mijn vriend Dijkman, bij mij met een zeer bezorgd gezicht en zei: ‘Troelstra, ik moet je noodig eens spreken, het gaat niet goed met de afdeeling.’ ‘Dat moet jij mij niet zeggen,’ antwoordde ik, ‘maar dat zeg ik jou. De afdeeling moet zichzelf leeren redden; ik kan niet voortdurend als haar gouvernante optreden. Misschien is de tijd wel spoedig daar, dat ik de stad moet verlaten.’ ‘Je hebt gelijk,’ zei Dijkman en ik bemerkte spoedig de gevolgen van hernieuwd optreden van de arbeiders zelf. Mijn financieele toestand bleef zorgelijk. Ik kreeg voor mijn redakteurswerk bijna geen salaris en toen Kenther naar Den Haag verhuisde, bleek het onmogelijk voor mij in de oude woning te blijven en moest ik verhuizen naar een klein huisje van f 2.50 in de week in de Riemstraat. Een viertal partijgenooten hielp mij mijn meubels en boeken op een wagen te laden en spoedig was mijn nieuwe verblijf ingericht. Omdat ik toch van plan was den tijd tot de verkiezingen op reis te blijven, pakte ik mijn boeken niet uit, mede met het oog op de mogelijkheid, dat de uitslag van de verkiezingen mij zou noodzaken Utrecht te verlaten.
Voordat ik verder ga, dien ik nog eens te spreken over mijn werkzaamheid als advokaat. Vooraf maak ik de opmerking, dat in de periode, voordat ik in de Kamer was gekozen, de verschillende processen, die ik voerde, voor mij een belangrijke politieke beteekenis hadden. In den regel werden zij, ook door de openbare vergaderingen, die wij er aan verbonden, geheel in dienst van de propaganda gesteld. In zekeren zin namen zij de plaats in van mijn latere parlementaire werk en vormden daarvoor tegelijk de oefenschool. Voor het Amsterdamsche Hof verdedigde ik Simon Brak. Aan het slot van een vorig proces had hij uit- | |
[pagina 106]
| |
geroepen: ‘Leve de sociaal-demokratie, weg met de klasse-justitie.’ De rechtbank, waar dit voorviel, voelde zich door die laatste woorden beleedigd, hoewel ons Wetboek van Strafrecht geen beleediging van een kollege in zijn geheel kent. Bij het meer uitvoerig verklaren van de uitdrukking ‘klasse-justitie’, gaf ik den rechters een klein kollege over het Marxisme en legde hun uit, met citaten van Marx, Engels en Lassalle, dat het begrip ‘klasse-justitie’ voortvloeit uit de opvatting, die de sociaal-demokraten hebben omtrent den staat, welks orgaan de justitie is. Ik ontvouwde onze ideeën over den klasse-staat en toonde aan, dat in den socialistischen gedachtengang ‘klasse-justitie’ niets anders is dan een wetenschappelijke kwalifikatie van het rechtswezen in de tegenwoordige maatschappij en dat er geen enkele insinuatie van personen mee wordt bedoeld. Toen ik naar Utrecht was verhuisd, had ik reeds in het tweede nummer van de ‘Baanbreker’ meegedeeld, dat ik bereid bleef in strafzaken als advokaat op te treden. Zoo verdedigde ik twee typografen, de Bruin en Hardebol, die tijdens de bovenvermelde werkstaking bij van de Weijer een onderkruiper zouden hebben mishandeld. Ik vestigde de aandacht van de rechtbank op de treurige arbeidstoestanden, die bij de firma heerschten en toen de Officier van Justitie eenige gevoelvolle woorden aan de ‘vrijheid van arbeid’ had gewijd, zette ik uiteen, wat in de tegenwoordige maatschappij van die vrijheid van arbeid voor de arbeiders overblijft. Te Gouda trad ik op voor een paar arbeiders aan de gasfabriek, die door groote armoede gedreven, kolen hadden gestolen. Van minder ernstigen aard was het proces tegen onzen eersten Amersfoortschen kolporteur, Van Gelder, naar aanleiding van een relletje. In de ‘Baanbreker’ werd dit proces aangekondigd met de volgende advertentie: ‘Openbaar Debat op Woensdag | |
[pagina 107]
| |
25 April, 's namiddags 12¼ uur, te Amersfoort, in de zaal van het Kantongerecht. Sprekers: de ambtenaar van het O.M., M. van Gelder en Mr. P.J. Troelstra. Onderwerp: De weerspannige kolporteur. Toegang vrij. Zegt het voort!’ Te Maastricht verdedigde ik tot genoegen van de publieke tribune onzen vriend Pieters, aangeklaagd wegens beleediging van een beruchten losbol. Na afloop sprak ik in een zeer geslaagde openbare vergadering. In mijn pleidooi voor den arbeider Derksen, te Zutphen, wederom naar aanleiding van het lastig vallen van onderkruipers, zeide ik o.a.: ‘En wanneer politie en justitie dan tegen de georganiseerde arbeiders optreden, moeten zij niet denken het zedelijk recht aan hun zijde te hebben. Neen, het zedelijk recht is aan den kant der werkstakers. De justitie wordt hier uitgenoodigd den oppermachtigen kapitalist in zijn stelsel van uitbuiting te helpen tegen de verongelijkte werkers door wier arbeid de kapitalist rijk is geworden. De wetten, door de kapitalistenklasse gemaakt, heeft zij te handhaven.’ Dergelijke beschouwingen konden den aangeklaagde meestal niet helpen, maar zij gaven aan de processen een groote propagandistische waarde. Het proces tegen den veehoudervan der Lei, te Leeuwarden, was typisch voor dien tijd van verarming van den boerenstand. Deze was op last van den landheer van zijn hoeve bij Kollum gezet, omdat hij niet in staat was geweest de pacht te betalen. Ik heb een tijd bij van der Lei gelogeerd en daar meegemaakt, hoe hij door en uit naam van den landheer beleedigd werd. Dat ik voor het gerechtshof op den ekonomischen achtergrond van de zaak wees, hielp niet; de man werd veroordeeld wegens ‘beleediging’ van de ‘bewaarders,’ die de landheer hem in huis had gestuurd. Te Groningen verdedigde ik van Kol, Schaper en Urban, die wegens opruiïng werden aangeklaagd. Het was een | |
[pagina 108]
| |
groot proces, dat met de vrijspraak van de beklaagden eindigde. Hoewel het vele interessante incidenten bood, is het mij met het oog op de ruimte niet mogelijk, er nader op in te gaan. Wel moet ik nog een en ander meedeelen over het ‘monsterproces van Losser,’ waaraan een extra-nummer van de ‘Baanbreker’ werd gewijd. Een propaganda-tocht naar dat plaatsje was geëindigd met een gevecht, waarbij onze partijgenooten uit Enschedé niet alleen onder het oog, maar zelfs op aansporing van den burgemeester, door de boeren waren mishandeld. Het gevolg was natuurlijk weer, dat de mishandelden werden gearresteerd. Ik trad als pleitbezorger op voor drie van de arrestanten, onder wie de ‘revolutionair’ Lansink; op politieke vergaderingen gaven die lui geweldig op mij af, maar als ze mij noodig hadden, wisten zij mij wel te vinden. De Officier van Justitie had de beklaagden genoemd ‘een troep opgeschoten jongens, geen menschen, die veel hebben ondervonden.’ Ik antwoordde daarop: ‘Op een leeftijd, waarop menschen als de Officier nog niets anders hebben gekend dan een vroolijk on bezorgd leven, hebben deze mannen, die heel hun leven in fabrieken hebben doorgebracht, reeds niets dan treurige ervaringen achter den rug. Lansink was door herhaalde bloedspuwingen, omdat de 11-urige arbeid hem te zwaar was, gedwongen zijn werk te verlaten en een wisselvallig bestaan te aanvaarden.’ Verder maakte ik de voorstelling belachelijk, dat de socialisten, die overal in de minderheid en vervolgd waren, gewapend naar een vijandelijk dorp zouden trekken om daar een inval te doen en tenslotte zei ik nog: ‘Er zit nog zoo'n idee in politie en marechaussee, alsof zij in de wereld zijn om socialisten lastig te vallen.’ Ik had met mijn pleidooi in zooverre sukses, dat één van mijn kliënten werd vrijgesproken en de andere twee slechts tot straffen van enkele maanden werden veroordeeld. Ook na | |
[pagina 109]
| |
dit proces hadden in Enschedé en Hengelo enthousiaste openbare vergaderingen plaats. In Sappemeer waren, zooals in vele plaatsen in Oost-Groningen, huzaren gestationeerd omdat de autoriteiten voor relletjes vreesden. Het was de bekende Luitjes, (‘Travailleur’), die daar de leiding van de revolutionaire beweging had en in zijn krant, de ‘Arbeider’, een toon aansloeg, die de ongeschoolde arbeiders van die dagen lijnrecht naar de revolutie moest voeren. Daar kwam de harde houding bij door de fabrikanten tegen hun arbeiders aangenomen. De marechaussee wekte nu ook verbittering door na een vergadering van arbeiders op Oudejaars-avond de huiskeerenden, die het Vrijheidslied zongen, hardhandig uit elkaar te drijven. Toen een paar dagen later enkele huzaren een fabriek passeerden, konden eenige jongens zich niet weerhouden hen met sneeuwballen te bekogelen. Onmiddellijk keerden de huzaren zich om en schoten pardoes op de groep menschen in, die voor de fabriek stonden. Het gevolg was.... arrestatie van de arbeiders. De gewonden moesten eerst in een hospitaal worden opgeknapt om ze voor de cel geschikt te maken en de niet-gewonden moesten vier maanden in preventieve hechtenis op de genezing van hun lotgenooten wachten. Bij het proces weigerde de president geloof te hechten aan de bewering van mij en mijn kliënten, dat de huzaren zonder eenige andere aanleiding dan het gooien van een paar onschuldige sneeuwballen moorddadig waren opgetreden. ‘Zooiets’, zeide hij, ‘is onmogelijk aan te nemen.’ Nu had ik den vorigen dag bij het laatste bezoek, dat ik aan Sappemeer bracht tot het inwinnen van inlichtingen, zelf ondervonden in wat voor stemming de gewapende macht tegenover de socialisten verkeerde. Toen ik 's avonds op het perron stond te wachten op den trein naar Winschoten, zag ik daar een wachtmeester in gezelschap van een | |
[pagina 110]
| |
huzaar, die dronken bleek te zijn. Zoodra deze mij in het vizier kreeg, kwam hij op mij toe, zei: ‘Ben jij Troelstra?’ en gaf mij een klap in mijn gezicht. Bij mijn pleidooi den volgenden morgen zag ik den bewusten huzaar onder het publiek en ik vroeg den president, naar aanleiding van zijn bewering, dat het door mijn kliënten verhaalde optreden van de huzaren niet mogelijk was, dezen huzaar alsnog als getuige te ondervragen. De president willigde mijn verzoek in en ik vroeg den nieuwen getuige of het incident van den vorigen dag zóó had plaats gehad, als ik het hier heb meegedeeld. Waarop hij niet anders dan toestemmend kon antwoorden. Mijn kliënten werden onmiddellijk vrijgelaten. Later pleitte ik te Winschoten in de zaak van een viertal sigarenmakers. Hun patroon eischte geregeld van hen, dat zij een bepaald aantal sigaren zouden maken, van een hun verstrekte hoeveelheid tabak, die niet voldoende was; als zij protesteerden of om meer vroegen, konden zij er zeker van zijn ontslagen te worden. Daardoor waren zij er toe gebracht met een valschen sleutel de ontbrekende tabak uit het magazijn te halen. Uit juridisch oogpunt was de aanklacht zoo bespottelijk mogelijk, want zij werden vervolgd wegens diefstal, terwijl zij toch geen schilfertje hadden ontvreemd. De tabak werd in de sigaren verwerkt; voor zichzelf hadden zij niets meegenomen. Van wederrechtelijke toeëigening was dus geen sprake. De weggenomen tabak bleef immers het eigendom van den patroon. Intusschen achtte ik het mijn taak ook op de moreele zijde van het geval te wijzen; gedurende het verhoor pakte ik den fabrikant, die als getuige gehoord werd, stevig aan en vroeg hem hoelang deze menschen bij hem in dienst waren. Hij noemde mij getallen tot 20 jaar toe. Op mijn volgende vraag of zij zich ooit aan oneerlijkheid hadden schuldig gemaakt, moest hij ont- | |
[pagina 111]
| |
kennend antwoorden. Toen daalde mijn volle toorn op zijn hoofd neer en ik betoogde, dat hij zich schamen moest, om zonder rekening te houden met de omstandigheden, waar hij zelf de schuld van was en zonder te letten op het goede verleden van deze menschen, hen aan den rechter over te leveren. De tribune was geheel gevuld met de kameraden van de beschuldigden, die na het gebeurde uit solidariteit in staking waren gegaan; er hing een dreigende atmosfeer in de rechtzaal en toen ik zoo tot den harden patroon sprak, klonk de stem van den president, die mij verbood aldus door te gaan. Ik verklaarde, mij in het belang mijner kliënten daarnaar niet te kunnen gedragen en zette mijn speech tegen den fabrikant voort. Daarop had een incident plaats, dat, voorzoover ik weet, in de annalen van de Nederlandsche rechtspraak éénig is. De president had zich zoo opgewonden, dat hij mij plotseling door een rijksveldwachter liet beetpakken en in toga en bef de zaal uit liet gooien. Ik spoedde mij echter naar de publieke tribune en stond al gauw achter de plaats, waar ik mij zoo even als advokaat had bevonden. Van daar af gaf ik mijn kliënten en getuigen door teekenen te verstaan, dat zij direkt het lokaal moesten verlaten, waaraan zij voldeden. Deze zaak was door de justitie zoo opgezet, dat niet alle beklaagden tegelijk werden berecht. Een deel van hen en de getuigen moesten dus opnieuw worden gehoord. Het ligt voor de hand, dat ik bij de tweede behandeling mijn plaats als advokaat in de rechtzaal weer innam. Ik moet aannemen, dat de aanwezige leden van de balie, w.o. zich verschillende studievrienden van mij bevonden, den president hun afkeuring over zijn gedrag te kennen hadden gegeven. In ieder geval werd ik nu niet weer lastig gevallen bij mijn vragen aan den fabrikant en had het proces een normaal verloop. Den volgenden dag zou ik mijn pleidooi houden en | |
[pagina 112]
| |
dien nacht deed ik geen oog toe; de ondervonden beleediging liet mij geen rust. Ik lag steeds te denken over de vraag, hoe ik den president deze grove brutaliteit, een lid der balie aangedaan, zou betaald zetten. Toen het mijn beurt was, sprak ik op rustigen en zakelijken toon mijn rede uit. Pas op het allerlaatst, als de geweldenaar, die de zitting leidde, mij niet meer het woord zou kunnen ontnemen, wilde ik mijn slag slaan. De klap in mijn gezicht, die ik, zooals ik boven vertelde, van een huzaar had ontvangen op het station te Sappemeer, gaf mij stof voor de, voor den president vernietigende, slot-opmerking, aan het eind van mijn pleidooi. Ik zeide daar: ‘Op het betreurenswaardig incident, dat hier gisteren heeft plaats gehad, wensch ik niet verder in te gaan. De daarbij ondervonden beleediging kan mij even weinig deren, als die van den dronken huzaar, welke ik eenigen tijd geleden voor deze rechtbank heb moeten behandelen.’ Dat van opleggen van een straf geen sprake kon zijn, zal men begrijpen. Toen ik vervolgens naar Leeuwarden reisde om den president van het Gerechtshof met het gebeurde in kennis te stellen, was zijn houding van dien aard, dat ik begreep, dat het mij een massa tijd zou kosten, als ik de zaak wilde vervolgen en dien tijd kon ik beter besteden door op politiek terrein mijn revanche te nemen. Het oogenblik daartoe kwam in 1897. Toen ik dat jaar in Winschoten was gekozen voor de Tweede Kamer, hielden de rijtuigen, die mij inhaalden, voor het gebouw van de Rechtbank halt en de ovatie, die mij daar werd gebracht, gaf mij grooter voldoening, dan een aktie tegen den president mij had kunnen verschaffen. |