Gedenkschriften. Deel II. Groei
(1928)–Pieter Jelles Troelstra– Auteursrecht onbekend
[pagina 47]
| |
II. De zwaarste tijdop breeder basis - politieke verwarring in de arbeidersgelederen - sociaal-demokratische of anarchistische taktiek - voor het partijgericht - damstraatgevechten - het kongres van zürich - financieele débacleGa naar eindnoot+ - breuk met poutsma en de ‘nieuwe tijd’ - bahlmann als redder in den nood
Door de verhuizing naar Amsterdam, die nu volgde, kreeg ik kans mijn werken voor de sociaal-demokratie te stellen op de basis van een ruimer nationaal plan. Amsterdam is nu eenmaal het centrum van de politieke beweging, ook onder de arbeiders. De meer ontwikkelde journalistiek in deze stad is een sterk hulpmiddel voor de propaganda van verschillende richtingen en men leeft er mee met de politiek onzer dagen. Bovendien gevoelde ik mij, na eenige maanden den strijd in Friesland te hebben gevoerd, in staat, de taak, die mij als propagandist in ruimer kring wachtte, op mij te nemen. Het schijnt mij gewenscht mijn lezers een breederen kijk te geven op het geestelijk-politiek milieu, waarin ik voortaan zou werken. Ik doe dat aan de hand van het artikel ‘De wording der S.D.A.P.’, dat ik in 1904 in het gedenkschrift onzer Partij, ‘Na tien Jaar’, heb geschreven. Ik acht het noodzakelijk de toestanden, waaronder ik mijn arbeid in Amsterdam en elders aanvaardde, in het historisch licht te plaatsen, dat voor een goed begrip onmisbaar is. De ontwikkeling van ons koloniaal en handelskapitalisme sinds de opening van het kanaal van Suez; de agrarische wet, die in Indië de gelegenheid om grond te krijgen voor de kapitalisten openstelde en de partikuliere grootindustrie en daarmede den koffie- en tabakshandel, de cacao-industrie enz. in 't moederland zulk een stoot gaf; de Fransch-Duitsche oorlog met zijn gevolg: de opbloei der Duitsche industrie, die hare | |
[pagina 48]
| |
waren voor een zoo groot deel over Holland verzendt - dat alles bracht nieuw leven, uitbreiding der groote steden, werkgelegenheid, verhooging der levensvoorwaarden en vooral der levens-eischen van onze arbeidersbevolking. De sociale kwestie deed ook hier haar intrede. De politieke organisaties van het Nederlandsche proletariaat, voorzoover zij althans aan den strijd voor zijne rechten aktief deelnamen, waren vóór 1894: de Soc.-Dem. Bond, de Bond voor Alg. Kies- en Stemrecht, het Komitee der Friesche Volkspartij, het Groningsche Komitee voor de Volkszaak, de Kiesvereenigingen ‘de Unie’ te Amsterdam en Rotterdam en het Alg. Ned. Werkl. Verbond. Zuiver proletarisch was van deze organisaties slechts de eerste, de Soc.-Dem. Bond, ontstaan uit de Smedenvereeniging te Amsterdam, die, na in 1877 op de jaarvergadering van het Alg. Ned. Werkl. Verbond tevergeefs getracht te hebben dien Bond in een soc.-dem. organisatie om te zetten, zich 7 Juli 1878 als ‘Sociaal-Demokratische Vereeniging’ konstitueerde en het program van GothaGa naar eindnoot+ vertaald overnam, welk program tot December 1893 dat van den Soc.-Dem. Bond is gebleven. Het Alg. Ned. Werkl. Verbond, 29-30 Okt. 1871 uit reaktie tegen de Internationale opgericht, was antisocialistisch, uitgesproken burgerlijk; maar ijverde mede voor algemeen kiesrecht en arbeidswetgeving. Tusschen deze beide polen der arbeidersbeweging in stonden gemengd burgerlijk-proletarische vereenigingen als: de Ned. Bond voor Alg. Kies- en Stemrecht, de provinciale kombinaties van soc.-dem., demokratische en vak-vereenigingen in Friesland en Groningen en demokratische vereenigingen als ‘de Unie.’ Het Radicaal Weekblad was in Groningen, het Friesch Volksblad in Friesland het orgaan dezer gemengde bewegingen, waarin gevoelssocialisme, landnationalisa- | |
[pagina t.o. 48]
| |
F. VAN DER GOES, MEDEWERKER AAN DE ‘SNEEKER COURANT’ EN
MEDEREDAKTEUR VAN DE ‘NIEUWE TIJD’
| |
[pagina t.o. 49]
| |
H. KENTHER, ADMINISTRATEUR, EERST VAN DE ‘SNEEKER COURANT’, LATER
VAN DE ‘NIEUWE TIJD’
| |
[pagina 49]
| |
tie, vrijdenkerij, anarchisme, demokratie in één grooten pot door elkaar stonden te pruttelen. Het eenige wat deze verschillende elementen gemeen hadden, dat was hun ijveren voor het algemeen kiesrecht. De totale uitsluiting der arbeidersklasse van het kiesrecht en de onmogelijkheid, om zonder het - zij het dan gedeeltelijk - bezit van het kiesrecht een duurzame politieke aktie te voeren, maakten echter dat ééne punt van zoo groot belang, dat daarvoor een gemeenschappelijk optreden dier verschillende elementen mogelijk en geboden was. Het was de taak der sociaal-demokratie, in dezen chaos licht, in dit mengelmoes scheiding te brengen. Maar dit moest niet geschieden ten koste van den strijd voor de demokratie en van de arbeidersbeweging! Opdat deze van die tijdelijke hulpkrachten voor hare politieke ontvoogding het noodige gebruik zou kunnen maken, zonder daarvoor het noodigste: hare bewustwording en zelfstandige organisatie in den klassenstrijd, te verwaarloozen, was bij de leiding een politiek inzicht, een mate van zelfbeheersching en beleid, een ruim en hoog standpunt boven de toevalligheden van het oogenblik noodig, die aan den toenmaligen leider volkomen ontbraken. De stand der zaak was overigens eenvoudig genoeg; sedert 1880 was hier een groeiende beweging voor de demokratie, het eerste wat de arbeidersklasse noodig heeft, om den klassenstrijd in vollen omvang te kunnen voeren. Het streven der sociaal-demokratie moest dus zijn, die beweging te steunen, tot haar doel te brengen en intusschen door beslist soc.-dem. propaganda onder de elementen, door de beweging op de been gebracht, den grondslag te leggen voor een arbeiderspartij die, na de toekenning van het kiesrecht minstens aan een deel der arbeidersklasse, dat wapen voor haar zou kunnen hanteeren. | |
[pagina 50]
| |
Voor het eerste was noodig, dat men aan zijn bondgenooten geen eischen stelde, waaraan zij nu eenmaal niet konden voldoen, en ruimte het voor krachtige samenwerking met hen voor hetzelfde doel, zoolang die noodzakelijk was; voor het laatste, dat er een degelijke soc.-dem. propaganda werd gevoerd, waardoor het proletariaat, tijdens zijne voorbereiding voor zijn politieken strijd, daarvoorwerdopgevoed en geschoold. Zoowel voor het een als voor het ander bleek Domela Nieuwenhuis op den duur niet de man te zijn. Het sukses der kiesrechtbeweging in de eerste jaren harer opkomst was volkomen: de kiesrechtbond telde in het laatst van 1885 reeds 5000 leden; de Haagsche betoogingen in 1884 en 1885 brachten schrik onder de bourgeoisie. Zij hebben de grondwetsherziening ‘urgent’Ga naar eindnoot+ gemaakt; zij waren, wat de vooruitstrevende liberalen in de Kamer noodig hadden, om het konservatisme van HeemskerkGa naar eindnoot+ te breken. Maar de beweging miste het beleid en de volharding noodig om haar strijd voor het kiesrecht tot een goed einde te brengen. Op de kiesrechtbetooging van 1885 te Den Haag werd de motie aangenomen, dat men in 't vervolg niet meer om algemeen stemrecht zou vragen. Onder de arbeiders werd dit aldus opgevat, dat men het nu zou nemen. Het ‘neem- en eetrecht’ werd sedert de voornaamste leuze in de beweging. In plaats echter van konsekwent op het eerst te bereiken doel: de verovering van het eerst noodige wapen in den klassenstrijd, te blijven aansturen, liet Domela Nieuwenhuis zich door den tegenstand der bourgeoisie, die immers te verwachten was, en door het gejuich eener uit zijn slaap wel opgeschrikte, maar daarom nog niet geestelijk ontwaakte menigte, geheel van de wijs brengen. Reeds in 1884, na de Duitsche verkiezingen, schreef Recht voor Allen , dat de verlossing nabij was, als | |
[pagina 51]
| |
men maar wilde, ‘Bereidt u voor op den grooten dag’.... ‘De dag der zegepraal, de dag der wrake is niet ver meer’, heette het reeds toen. Van dat oogenblik hoorde men onder de socialistische arbeiders over niets meer spreken dan over ‘den grooten dag’. Welke voorstelling de eenvoudigen zich daarvan maakten, begreep ik, toen ik in 1892 op onze reis naar de Haagsche kiesrechtmeeting een bekende vrouwelijke partijgenoote tot een vriendin hoorde zeggen: ‘Ja, nietwaar vrouw...., als de groote dag er is, dan reizen wij met z'n beiden met een galg het land af.’ De regeering, die sinds de weigering der rechtspersoonlijkheid aan den Soc.-Dem. Bond in 1884, jaren aaneen een waar schrikbewind tegen de socialisten op touw heeft gezet, daarbij dapper door de rechterlijke macht geholpen, werkte er niet weinig toe mede om elke gedachte aan een normale strijdwijze te doen verdwijnen bij de onkundigen, die door de leiders met utopisme en het wondergeloof aan ‘het geweld’ werden gevoed, in plaats van hen op de hoogte te stellen van de eerste beginselen der sociaal-demokratie. De gevangenisstraf, aan Domela Nieuwenhuis opgelegd, maakte hem, die zich van den aanvang toch reeds als een nagemaakte Messias gedroeg, tot een voorwerp van ware afgoderij voor dat deel der menigte, dat zich van de burgerlijke partijen begon af te wenden, en leider en partij demoraliseerden elkander wederkeerig, in plaats van elkaar te verheffen.
Op het kongres van 1891 werd de beruchte motie aangenomen, dat de partij de revolutionaire taktiek ‘handhaafde’ - een bron van verwarring, daar blijkens de artikelen, over die motie geschreven, niemand eigenlijk wist, wat men onder ‘revolutionaire taktiek’ had te verstaan. Zij sloot, volgens Domela Nieuwenhuis, het deelnemen aan de verkiezingen niet uit, maar wel | |
[pagina 52]
| |
het doen van wetsvoorstellen door de soc.-dem. afgevaardigden. Daar echter Domela Nieuwenhuis in de Kamer niet slechts vele amendementen, maar zelfs één wetsontwerp (tegen de gedwongen winkelnering) heeft voorgesteld, kon men, als dàt met de ‘revolutionaire taktiek’ in strijd was, niet zoggen, dat deze ‘gehandhaafd’ werd. Terwijl Recht voor Allen nog in 1885 had geschreven, ‘het zijn de wetten die zoo niet alleen, dan toch een overwegenden invloed uitoefenen op het wel en wee der burgers’ begon men later ‘niets te verwachten van parlementarisme’. Wetten, heette het toen, zijn niets dan sankties, dan weerspiegelingen van ekonomische verhoudingen - op die verhoudingen komt het aan. Dat klinkt heel zuiver Marxistisch; maar de grondleggers onzer leer waren de eersten, om de beteekenis der wet voor de opkomst der arbeidersklasse te erkennen. Men denke aan Marx' oordeel over de Engelsche 10-urenwet; aan de ‘revolutionaire maatregelen’ van het Kommunistisch Manifest, meest altemaal van parlementairen aard; aan Engels' erkentenis, dat de wetten hunnerzijds weer invloed uitoefenen op de ekonomische verhoudingen. De motie der ‘revolutionaire taktiek’ was feitelijk tegen het parlementarisme gericht. Dat echter de arbeidersklasse haren bevrijdingsstrijd niet zonder en buiten het parlement kan voeren, bewijst haar optreden in alle landen, waar de klassenstrijd bestaat. Zonder parlementarisme, in den zin van deelneming aan den parlementairen arbeid, kan het proletariaat geen aktieven arbeid op het gebied der wetgeving verrichten; kan zijne politieke aktie zich slechts tot betoogen en adresseeren bepalen; hangt het voor de uitvoering zijner wenschen geheel van de burgerlijke partijen af; is de vorming eener zelfstandige arbeiderspartij feitelijk onmogelijk; heeft de aktie voor het algemeen kiesrecht geen zin, althans niet van soc.- | |
[pagina 53]
| |
dem. standpunt en doemt de politieke arbeidersbeweging zich zelve, de rol van niet meer dan dwarskijker te vervullen. Zeer zeker moet men de direkte vruchten der wetgeving, zoolang het kapitalisme overheerscht, niet overschatten; maar dit geldt evenzeer voor de direkte vruchten der vakbeweging, der koöperatie, van al wat binnen het raam van het burgerlijk régime door het proletariaat te verkrijgen is. Dat is voor ons geen reden tegen positieven arbeid der Partij in het parlement - wél, tegen het kapitalisme gekant te zijn en het burgerlijke régime door het proletarische te vervangen. Overigens is het parlementarisme de noodzakelijke oefenschool, die onze Partij moet doorloopen. De botsingen en meeningsverschillen, waartoe het in elke eenigszins ontwikkelde soc.-dem. partij aanleiding geeft, brengen de politieke gedragslijn van het proletariaat en de vraagstukken van den dag onder de aandacht der arbeiders, die langs dezen weg uit de algemeenheden, de formules van den klassenstrijd worden opgevoed tot de uitwerking der beginselen in de praktijk. Wel verre dat de daaruit voortvloeiende diskussiën in de Partij noodlottig en schadelijk zouden zijn, bieden zij integendeel de gelegenheid, de arbeiders te scholen voor de taak, die haar wacht, als zij eenmaal geroepen wordt, haar program uit te voeren; de politieke instellingen van elk land in haren geest te ontwikkelen; de baan vrij te maken voor den ongehinderden groei der maatschappelijke produktiewijze; de vormen te scheppen, waarin deze haar voortgang en bevestiging zal vinden. Door deze beteekenis der parlementaire aktie over het hoofd te zien, heeft de oude beweging het wapen, waarmede zij eenmaal, na uitbreiding van het kiesrecht, had moeten strijden, reeds vooraf weggeworpen en daarmede aan den strijd voor het algemeen kiesrecht zijn | |
[pagina 54]
| |
beteekenis ontnomen, en getracht de sociaal-demokratie zelve den genadestoot toe te brengen. Dat zij daarna besloot, niet meer aan de verkiezingen mede te doen, was noodzakelijk gevolg van het voorafgaande.
Een tweede fout in de redeneering was de beteekenis, die men gaf aan het woord ‘ekonomisch’, waaronder men de vakbeweging verstond in tegenstelling tot de politieke beweging. De kwestie is, dat de eigenlijke arbeidersbeweging: politieke, vak-aktie, koöperatie enz. in haar geheel is een deel van dien ‘bovenbouw’ der maatschappij, die zich op haar ekonomischen grondslag, de produktiewijze, ontwikkelt De wijzigingen in de produktiewijze zijn niet een gevolg van een vooropgezet doel, om nieuwe sociale, politieke, wijsgeerige, moreele systemen te scheppen; zij zijn eenvoudig gericht op gemakkelijker, winstgevender wijze van voortbrengen, met gebruikmaking van nieuwe machines, methodes, uitvindingen en ontdekkingen. Van algemeen sociaal-politiek standpunt is dit onbewust maatschappelijk werk. De veranderingen echterin de eigendomsverhoudingen, door dien groei der produktiewijze noodig geworden, de vorming, vervorming en botsing der verschillende menschengroepen onder den invloed der veranderde produktiewijze, geven den stoot aan bewegingen onder de menschen, die bewust aansturen op de nieuwe maatschappelijke en politieke organisaties, welke dienen moeten om den bovenbouw der maatschappij, de wetten, zeden en eigendomsverhoudingen in overeenstemming te brengen met de eischen, uit de veranderde produktiewijze voortvloeiende. Tot die organisaties behoort zoowel de vak- als de politieke beweging der arbeiders. Beide zijn, ten opzichte van den ekonomischen ondergrond, van politieken aard, deelen der ‘politieke macht’, dat is: der organisatie als klasse van het | |
[pagina 55]
| |
proletariaat tegenover de bourgeoisie. Beide oefenen, door hun druk op de ondernemers, invloed uit op den ekonomischen ondergrond, daar zij eischen stellen, waaraan de moderne industrie beter kan voldoen dan het verouderde kleinbedrijf, zoodat zij de ontwikkeling der industrie naar het moderne bedrijf bespoedigen. Er is dan ook geen reden, om de vakbeweging als iets specifiek anders voor te stellen dan de politieke; alleen is de laatste, die de gansche klasse in één gelid organiseert tegen het burgerlijk stelsel, bewuster, dieper, meer revolutionair dan de eerste. Precies andersom dan de mannen van den ouden Bond leerden, die aan de politieke aktie verweten, dat zij kompromissen moet sluiten en het socialistisch beginsel niet ‘op den voorgrond’ kan stellen, terwijl zij de vakbeweging, die leeft van kompromissen en het socialistisch beginsel niet uitdrukkelijk kan propageeren, als de ware revolutionaire aktie voorstelden. Rondom deze dwalingen werd in de vereenigingen, de pers, de vergaderingen dier dagen, een ware rondedans gedanst. Het was één en al verwarring, men begreep niet alleen niet de zaken, waar het om ging, maar zelfs niet de woorden. Het woord ‘revolutionair’ was de vlag, waaronder zij voeren, die met Domela Nieuwenhuis alle veranderingen meemaakten, wat voor de meesten geen kunst was, daar zij hem nóch vroeger, nóch later zoo precies hadden begrepen en in goed vertrouwen op hem ‘den grooten dag’ bleven verwachten. Dat zij inmiddels van de sociaal-demokratie in het anarchisme belandden, bemerkten zij eerst, toen het te laat was. Zij meenden steeds dezelfden gebleven te zijn en verweten dien partijgenooten, die wat helderder zagen dan zij en die niet verkozen met een soc.-dem. schip op anarchistisch zand te loopen, ruzieen scheurmakers te zijn, die de heerlijke eendracht van vroeger braken. | |
[pagina 56]
| |
De toon van redeneeren, de geest van onderzoek en overweging, de zelfbeheersching, die bijv. de Duitsche sociaal-demokratie door den zwaren vervolgingstijd onder de SocialistenwetGa naar eindnoot+ heen heeft geholpen, werden hier uit den booze geacht. Zij, die er zich aan schuldig maakten, werden uitgekreten voor onbetrouwbare bangelingen, die om de een of andere min eerbare reden de verlossing der arbeidende klasse op de lange baan wilden schuiven; de grootste smaad voor een sociaal-demokraat werd geacht, dat hij voorstander was van ‘den ge-lei-de-lij-ken weg’; er was een verwildering ingetreden, die óf de meer dweepzieke, óf de domste en slechtste elementen onder de arbeiders aantrok, de intellektueelen op een afstand hield en de verstandigste, nuchterste arbeiders afstiet.
Mijn verhuizing naar Amsterdam had in Mei 1893 plaats. Ik had een vrij groot bovenhuis gehuurd op den Nieuwendijk. In de achterkamer huisde de administratie van de krant, waarvoor Kenther en van de Tempel waren meegekomen en in de ruime voorkamer hadden Bleckmann en ik ons gezamenlijk kantoor. Ik vermeldde reeds, dat mijn vertrek uit Friesland gepaard ging met treurige huiselijke omstandigheden, die weldra gevolgd zouden worden door een financieele débacle. Het gelukte ons niet een winstgevende advokatenpraktijk op te bouwen en ik besteedde al meer en meer tijd aan het gratis werk voor vervolgde partijgenooten. Mijn komst in Amsterdam stelde mij in staat ‘de partij’ en bovendien een deel van de arbeiders beter te leeren kennen. Wat de eerste betreft, bleek ik in een grooten janboel te zijn terecht gekomen. De Centrale Raad van den Bond was voor eenigen tijd ook naar Amsterdam verplaatst en verschillende mingunstige individuen begonnen een groote rol te spelen. Rondom Domela | |
[pagina 57]
| |
Nieuwenhuis, die een fatsoenlijk man was, hadden zich figuren van minder allooi opgehoopt. Ik heb reeds Cornelissen genoemd, die in den grond van de zaak als ‘baas van den baas’ fungeerde en den intellektueel uithing, evenals hij zich geroepen voelde de politieke leiding op zich te nemen. Daar ontmoette ik verder het door mij van den aanvang af verafschuwde individu van Emmenes, die nu en dan een rol speelde in het beruchte lokaal ‘Constantia’. Hij trad daar o.a. op als hypnotiseur en gaf als zoodanig menige voorstelling ten beste. Daar was verder een onguur type, Sam Coltof, blinde volgeling van Nieuwenhuis, die een financieele funktie in het bankwezen bekleedde en als zoodanig over zekere autoriteit beschikte. Deze man was een mijner meest geslepen vijanden en speelde in de verschillende intriges tegen mij de hoofdrol. Tot denzelfden kring behoorde de bekende Samson, het type van een kleinen kramer, die later lid van de S.D.A.P. is geworden. Ik was aan voortdurende spionnage van revolutionaire zijde onderworpen en bemerkte al spoedig in een poel van ongerechtigheid te zijn verzeild geraakt.
Dat wij met de ‘Nieuwe Tijd’ naar Amsterdam waren getrokken, voelde Nieuwenhuis als een persoonlijken aanval. Toen het plan bekend was geworden, had Cornelissen in een vriendelijk briefje getracht ons er toe te bewegen, naar Rotterdam te gaan en nu die manoeuvre niet gelukt was, barstte de verontwaardiging los. Wel verzekerde ik in mijn blad, dat ik uitsluitend om redenen van persoonlijken en huishoudelijken aard was verhuisd, maar ‘Recht voor Allen’ bleef spreken over een blad, dat naar Amsterdam was gekomen ‘alleen om oppositie te maken’ en bestrafte mij met de volgende woorden: ‘Zij, die zich voor de partij nuttig willen maken, behooren te wachten tot zij noodig zijn. | |
[pagina 58]
| |
Maar Troelstra is niet recht door zee gegaan en verdiende, ook al blijft hij nog zoo nuttig voor de propaganda, voor deze zaak toch eigenlijk een pak voor zijn broek’. Zoo was rustige polemiek over de taktiek onmogelijk, omdat zij van de zijde van ‘Recht voor Allen’ direkt in een hatelijken personenstrijd oversloeg. Naar buiten maakte de beweging den indruk van groote kracht, maar de geest was bedorven. In hun strijd tegen andersdenkenden binnen de partij deinsden de vrienden van Nieuwenhuis ook voor de gemeenste middelen niet terug. Wie als ‘heer’ in de beweging kwam, had met een bijna onoverkomelijk wantrouwen te kampen; men was er in den Soc.-Dem. Bond aan gewend geraakt alle verdachtmakingen te gelooven. In verband met het verliezen van mijn praktijk doet het haast komisch aan in ‘Recht voor Allen’ te lezen: ‘De arbeiders zijn niet zoo dom om niet te begrijpen, dat Mr. Troelstra's optreden alleen ten doel heeft zijn kantoor te vullen.’ Er was wel een sterke overtuiging voor noodig om zich door een dergelijk onthaal niet te laten afschrikken. Gelukkig kwam er juist uit de kringen van de arbeiders zelf verzet; de oude Zandstra schreef mij in 1893 o.a.: ‘O, dacht ik, hoe zwaar moet het hem vallen, die niet alleen tegen der kapitalisten macht, maar zelfs tegenover zoogenaamde medestrijders zich moet staande houden. Ik, die eenigzins opga in de organisatie en weet, hoe men, in plaats van elkander te steunen en te bemoedigen - de een den ander zoekt af te maken, meen te begrijpen, wat gij gevoelt.’ Intusschen werd in het centrum van de Amsterdamsche partij de beslissende strijd tegen mij voorbereid. Daartoe werd een vergadering belegd in het partijlokaal ‘Constantia’, op de Rozengracht, verzamelplaats van allerhande individuen, waarheen men zich eigenlijk niet kon begeven zonder een goede revolver; wat niet | |
[pagina 59]
| |
wil zeggen, dat ik er één had. Voor de stampvolle zaal werd ik in staat van beschuldiging gesteld. Feiten der aanklacht waren: ten eerste, mijn komst naar Amsterdam, die als een intrige tegen Nieuwenhuis werd uitgelegd en ten tweede, uitingen van mij tegenover Cornelissen. Om dezen man in zijn brutaal ontkennen van alle ethiek te leeren kennen, was mij, eenigen tijd tevoren, de gelegenheid gegeven, na een vergadering in Groningen, waar ik samen met hem had gesproken. Hij ontvouwde mij daar zijn schoone ziel, liet zich over Domela Nieuwenhuis geringschattend uit en ging zoover, dat hij verklaarde, dat hij in Nieuwenhuis' plaats de bekende korrespondentie over de vroeger besproken briefkwestie nooit in ‘Recht voor Allen’ zou hebben geplaatst, omdat zij juist voor Nieuwenhuis extragevaarlijk was. Plotseling hield hij midden in een ontboezeming op en zei: ‘Nu heb ik je één ding te zeggen. Als je ooit spreekt, over wat ik je nu verteld heb, dan ontken ik alles’. Daarmee stond de man in zijn ware gedaante voor mij. De opzet was, dat het debat in ‘Constantia’ zou eindigen met mijn royement uit den Bond. Het was een dramatische vergadering; niet alleen had ik het overgroote deel van de aanwezigen tegen mij, maar bovendien werd het geheel opgeluisterd door een hevig onweer. Regen en wind drongen de zaal binnen en het werd zoo erg, dat degenen, die zich op het podium bevonden, zich moesten bergen in een van de veilige hoekjes van de zaal. Het was onder die omstandigheden, dat ik mij tegen den fellen en dommen aanval van de ‘partijgenooten’ had te verdedigen. Ik waarschuwde Nieuwenhuis voor Cornelissen en vertelde het gesprek, dat ik met hem had gehad in Groningen. Toen trad Coltof op om zijn broeder in de boosheid bij te staan en er was maar één man in de vergadering, die het voor mij opnam, dat was Fortuin. Het | |
[pagina 60]
| |
eigenaardige was, dat Nieuwenhuis, ondanks den bijval, dien men hem had gebracht, toch het voorstel, mij te royeeren, liet intrekken, zoodat de heele aanval op niets uitliep, Mijn kracht, dien avond, was geweest, dat ik niet Nieuwenhuis als doelwit had gekozen, maar Cornelissen en dat ik zelfs Nieuwenhuis min of meer tegen zijn valsche vrienden had verdedigd.
Dat mijn positie in de Amsterdamsche partij door het gebeurde werd verzwakt, zou ik niet durven beweren. Ik had langzamerhand een meer intiem klubje arbeiders om mij heen verzameld: Loopuit, de Levita, een jongeman met groote redenaarsgaven, Speelman en anderen vormden daar mijn omgang. Zij allen hoorden tot de bezoekers van café ‘Voorwaarts’, in de Nieuwstraat, dicht bij mijn kantoor gelegen. Daar kwamen vooral diamantbewerkers, leden van de Joodsche soc.-dem. vereeniging ‘Het Centrum’, die in die dagen van slapte in het diamantbedrijf vaak werkloos waren. Het was de tijd van voorbereiding, die aan de stichting van de A.N.D.B., onder leiding van Henri Polak, voorafging en de artikelen, die Polak in die dagen over het diamantvak in de ‘Nieuwe Tijd’ schreef, zijn zeker voor de latere organisatie in dat vak van beteekenis geweest. Wij maakten eiken Zondagmorgen onze wandelingen in den omtrek van Amsterdam en menig geestige zet werd daarbij, vooral van de zijde van mijn Joodsche vrienden, uitgehaald; mijn helaas te vroeg gestorven vriend Jozef Loopuit muntte hierbij uit. Zoo hadden wij althans in het Joodsche kwartier eenig sukses te boeken, hetgeen mij moed en kracht gaf om mijn taak verder te vervullen. Intusschen werkten wij krachtig met de ‘Nieuwe Tijd’. Tegenover ‘Recht voor Allen’ verdedigden wij het parlementarisme en daarnaast vergaten wij de bestrijding van het kapitalisme niet. Zoo schreef ik in Juni 1893 | |
[pagina 61]
| |
weer een fel artikel over ‘Oranje en Socialisme’. Eerst wees ik er op, dat in een kapitalistische republiek de arbeiders evengoed worden uitgezogen, maar daarna betoogde ik, dat dat voor ons geen reden mocht zijn, om onze bestrijding van het koningschap te staken. ‘De sociaal-demokratische partij heeft zich gesteld aan het hoofd der arbeidersbeweging. Haar eerste taak is de hoofden der arbeiders helder te maken. Alle spinnewebben van opvoeding en vooroordeel moeten eruit. Ook het spinneweb der Oranje-vergoding’. Wij hadden voor ons blad den steun van enkele kapitaalkrachtige geestverwanten; zoo herinner ik mij, dat één van de abonné's per maand f 25.- betaalde. Mijn vriend van de Tempel, een opgewekte jongeman, dien ik voor de exploitatie van de krant uit Leeuwarden had meegenomen, bewees goede diensten bij de kolportage. Die vond Zaterdagsavonds op de Damstraat plaats. De strijd over taktiek en beginselen, in de pers en op vergaderingen gevoerd, werd bij de kolportage op straat voortgezet. Er was daar een zware konkurrentie tusschen de ‘Nieuwe Tijd’ en ‘Recht voor Allen’, die op hun beurt weer een edelen wedstrijd hielden met ‘Sta Pal’, het orgaan van den Oranje-bond voor Orde, met ‘De Anarchist’ en gewoonlijk werden overvleugeld door ‘De Roode Duivel’. Het was een strijd, wie de beste keel en op de borden de meest pakkende opschriften had. De merkwaardigste kolporteur van ons blad was een Leeuwarder vischventer, die in Amsterdams straten het blad uitriep op denzelfden toon, waarmede wij hem vroeger in Leeuwarden avond aan avond zijn sprot hadden hooren venten. Bovendien konden wij beschikken over een knecht van Poutsma met een zeer volumineuze stem, die goede diensten bewees bij de veldslagen, die tusschen de kolporteurs werden geleverd De borden waren de geliefde wapens bij dien strijd en een | |
[pagina 62]
| |
stuk gaas van de trouwjapon van mijn vrouw, dat over het parlementaire bord gespannen was, moest het tegen de revolutionaire taktiek afleggen. Adressen van Damstraatbewoners, die hun nering bedreigd zagen, lokten een zeer geanimeerd politie-optreden uit en zoo verdwenen nu en dan zoowel parlementaire als revolutionaire kampioenen, door politievuisten bij de kraag gegrepen, van het strijdtooneel.
Het internationaal socialistisch kongres te Zürich, dat in Augustus 1893 gehouden zou worden, gaf aanleiding tot nieuwe polemiek met ‘Recht voor Allen’. In een reeks artikelen in de ‘Nieuwe Tijd’ zette ik het parlementaire standpunt uiteen en kwam tot de konklusie, ‘dat het gemakkelijk is revolutionair in woorden, minder gemakkelijk revolutionair in beginsel, maar in de tegenwoordige omstandigheden onmogelijk, revolutionair in taktiek, dat is in daden te zijn.’ Nieuwenhuis en de zijnen namen naar Zürich twee ontwerp-resoluties mee, één over de parlementaire aktie en één ter aanbeveling van de militaire werkstaking. In deze omstandigheden weigerde ik een kandidatuur als afgevaardigde naar het kongres te aanvaarden en ging er heen als verslaggever van de ‘Amsterdammer’. Nieuwenhuis, die al in 1889, te Parijs, tot de oppositie had behoord en in 1891, te Brussel, hevige debatten met LiebknechtGa naar eindnoot+ had gevoerd, zou nu in Zürich zijn grooten slag slaan tegen de Duitsche partij. Hij nam tegelijkertijd deel aan een anarchistisch kongres en al wat in de internationale beweging tot die richting behoorde, had zijn hoop op hem gevestigd. Het ligt voor de hand, dat de Hollandsche voorstellen in het kongres met groote meerderheid werden verworpen; de anarchisten leden een volslagen nederlaag. De uitslag van het kongres gaf ons, parlementairen in | |
[pagina 63]
| |
Nederland, nieuwen moed. Teruggekeerd in Amsterdam nam ik, wederom in ‘Constantia’, deel aan een debat over de militaire werkstaking, die in Zürich van de agenda van het kongres was geschrapt. Ik zal hier niet de van weerszijden aangevoerde argumenten herhalen, maar ik voelde mij in dat debat zeer sterk door de houding, die de Duitschers en andere belangrijke partijen in de Internationale hadden aangenomen. Merkwaardig is, dat mijn grootste tegenstander bij dat debat mijn latere vriend en medestrijder Vliegen was, toen nog een vurig bewonderaar van Domela Nieuwenhuis.
Al spoedig na onze verhuizing naar Amsterdam bleek Bleckmann meer en meer geneigd tot ontbinding van onze associatie. Ik verklaarde mij nu bereid af te zien van den derden termijn van de afkoopsom, die in de associatie-overeenkomst was vastgesteld, omdat immers door ons vertrek uit Leeuwarden de grondslag van mijn oude kantoor was weggevallen. Bleckmann stelde zich daarmee evenwel niet tevreden; hij vestigde zich te Zandvoort en droeg aan Mr. Kühn, een bekend Amsterdamsch advokaat, op, de voorwaarden voor het ontbinden van onze associatie te regelen. De heer Kühn schreef mij een vrij beleedigenden brief, waarin hij mij als een soort oplichter voorstelde. Nu maakten beleedigingen niet veel indruk meer op mij; ik was overstelpt door financieele en andere moeilijkheden en zoo kapot, dat ik mijn zuster op straat tegenkwam zonder haar te herkennen. Aan de eischen, die Bleckmann stelde, kon ik onmogelijk voldoen; geld had ik niet meer. Ik had in Leeuwarden nog een nieuw huis moeten koopen terwille van mijn zieke vrouw en bij den verkoop daarvan bij mijn vertrek, had ik groote schade geleden. Ik kòn geen geld fourneeren en tenslotte sloot ik een overeenkomst met | |
[pagina 64]
| |
Bleckmann, die inhield, dat ik de twee eerste termijnen als renteloos voorschot zou behouden, totdat ik in staat zou zijn het geld terug te betalen. In Amsterdam had ik behalve het kantoor ook nog een makkelijke woning moeten huren voor mijn vrouw en de advokatuur bracht mij ongeveer niets op. Mijn financieele toestand was wanhopiger dan ooit. Mijn Vader was een vermogend man, maar ik wist, dat ik bij hem niet hoefde aan te kloppen. Toch steeg de nood zoo hoog, dat ik hem een brief schreef, waarin ik mijn toestand schilderde en hem vroeg of hij bereid was het verlies over te nemen, dat ik op mijn huis te Leeuwarden geleden had. Het antwoord, dat ik op deze vraag ontving, druk ik hieronder af: ‘Waarde Zoon! Ik heb geaarzeld met ook uw brief van 30 Juli te beantwoorden. Dit kan ik toch onmogelijk doen, zonder de oorzaken van uwen geldnood aan te roeren. En waartoe zal dat eigenlijk dienen? Gij wilt het in uw laatsten brief laten voorkomen, als zou de ziekte van Sjoukje er de oorzaak van zijn. Gij weet echter wel beter. Had gij al die dwaze, onverstandige verhuizingen niet gedaan, waarvan die naar Amsterdam zeker nog de gekste is, dan waart ge er beter aan toe geweest dan nu. Doch de hoofdzaak zit 'em in het verzaken van uwe naastbijliggende plichten en uw razernij tegen de maatschappij en de bezittende klassen, die ge meent maar te kunnen grieven en beleedigen, terwijl ge het kwalijk neemt, of eenvoudig niet begrijpen kunt, dat ge daardoor u de haat en vijandschap van velen op de hals haalt en men niets met u wil hebben uit te staan. In plaats van als een getrouw huisvader uw huis op te bouwen en voor uw gezin te zorgen, hebt ge moedwillig uw fortuin verschopt, uw zaken verwaarloosd | |
[pagina t.o. 64]
| |
TROELSTRA - AMSTERDAM - 1893
| |
[pagina 65]
| |
en dat alles terwille van een ideaal, zoo het heet, ofschoon ik voor mij geloof, dat er bijkomt, dat ge liever praat dan practisch werk doet. Ik heb meer zulke menschen gekend als gij; het gaat er mee als met iemand, die aan den drank is: men geeft er vaak een oorzaak voor op, maar de voornaamste is, dat de man de drank gaarne lust. Ik herinner aan het briefje, dat ge indertijd aan Domela Nieuwenhuis hebt geschreven om bij het blad Recht voor Allen geplaatst te worden. Liever praten en couranten schrijven dan degelijk werk te doen. Ik heb u gewaarschuwd. Na uw bekende rede te Franeker heb ik u een gemoedelijken vaderlijken brief geschreven, waarop ik een hooghartig en onhartelijk antwoord ontving. Daarin zegt ge o.a. “dat ge niet terug zult keeren op uw weg al zult ge er ook financieel bij te gronde gaan en dat dit mede het besluit is uwer vrouw.” En nu is het zoo ver reeds gekomen en nu klopt ge bij mij aan, bij mij, dien ge nooit in uw doen of laten geraadpleegd hebt. En nog altijd dien hooghartigen toon! Mij durft ge het nog als een verwijt aan te rekenen, dat ik u niet genoeg zou gesteund hebben.’ Hierop treedt mijn Vader in nader beschouwingen omtrent de goede kansen, mij vroeger gegeven, om mijn brood te verdienen en vervolgt: ‘De schuld van uw déconfitureGa naar eindnoot+ ligt geheel aan u. Tast in uw eigen boezem, doe aan zelfkennis en wordt wijs! De ontzenuwende leer van het determinismeGa naar eindnoot+ doet haar invloed bij u in hooge mate gelden. Daarachter verschuilen zich moordenaars, dronkaards en alle luie en vadsige personen. Het fiere “Omgord uwe lendenen, houd uwe kaarsen brandende” deed ge vroeger nog weerklinken; nu zijt ge het product van allerlei omstandigheden, een willoos ding, een die eenvoudig voortgedreven wordt. Hoe ziekelijk, hoe laf! Doch genoeg. Hoe groot uwe schulden wel zijn, weet | |
[pagina 66]
| |
ik niet, doch gij zit er zeker diep in. Doch dat gaat mij niet aan. Gij moet maar trachten het met uw schuldeischers te redden. Van mij hebt ge geen financieele hulp te wachten, en het zal onnoodig zijn mij daar verder over te schrijven. Uw handelingen geven geen de minste waarborg, dat ge er weer boven op zult komen en ik laat mij nog niet “onteigenen”. Als ge u in staat van kennelijk onvermogen moet laten verklaren, zou dit een diepe vernedering zijn, althans naar onze bourgeoisbegrippen. Misschien dat zoodanige vernedering een keerpunt zou zijn in uw leven en dat ge inplaats van een idealist werd een bedaard praktisch man, werkende in het belang van vrouw en kinderen, wat niet behoeft uit te sluiten, dat men ook nuttig is voor anderen. Moge dat zoo worden! Uwe zusters ontvingen een brief van Sjoukje, waarin zij de treurige omstandigheden mededeelt. Daar het schijnt, dat er op dit oogenblik bijna gebrek in uw woning heerscht, heb ik haar een postwissel van f 25.- gezonden! Uw belangstellende Vader,
Op de meest beleedigende wijze werd hier van mijn edel streven een karikatuur gemaakt. Op de verschillende onjuistheden in dit schrijven wensch ik hier niet in te gaan. Alleen kan ik niet nalaten het slot, waarin mijn Vader mij met een fooi afscheept, te signaleeren.
Bij deze moeilijkheden voegde zich nog een andere kwestie, die ik tot op den huidigen dag nooit volkomen begrepen heb. Ik heb reeds melding gemaakt van de kampagne voor gratie voor Poutsma, die wij in het begin van 1893 begonnen waren. Ik voelde mij zijn vriend en had mij zeer voor de zaak ingespannen en | |
[pagina 67]
| |
uit de gevangenis ook hartelijke brieven van hem ontvangen. Na een bezoek aan hem in de gevangenis legde ik in mijn agitatie voor zijn invrijheidstelling den nadruk op het gevaar, dat langer opgesloten blijven voor zijn gezondheid kon opleveren en wij hadden het sukses, dat hij na zeven maanden, in plaats van na anderhalf jaar, werd vrijgelaten. Ik had met de aktie voor Poutsma ook een politieke bedoeling gehad. Ik wilde hem, als hij uit de gevangenis was, naar voren schuiven in de beweging en gebruiken voor de propaganda; ik stelde mij voor met hem het land door te reizen, overal vergaderingen te beleggen en daarop te spreken over de behandeling, die men hem had aangedaan, en propaganda te maken voor zijn krant. Maar toen Poutsma naar Amsterdam kwam om de administratie van de ‘Nieuwe Tijd’ over te nemen, begon hij al spoedig een houding aan te nemen, die het mij onmogelijk maakte, verder met hem samen te werken. Vroeger had hij mij overstelpt met overdreven uitingen van vriendschap en bewondering, die gansch niet bij het Friesche karakter pasten en nu was het plotseling uit en bleek mij, dat hij overal lasterpraatjes over mij rondstrooide. Ik had zijn opgeschroefde betuigingen lang als ernstig gemeend aangenomen, maar nu begreep ik, dat het de uitingen waren van een berekenenden geest, die altijd iets beoogt. De ‘Nieuwe Tijd’ had mij al heel wat moeite en geld gekost. Toch bevond zich onder de grieven van Poutsma de aantijging, dat ik het geld van het blad zou hebben opgemaakt. Wat ik voor de toekomst van Poutsma's krant had gedaan, werd op de gemeenste manier voorgesteld: Poutsma vertelde aan ieder, die het maar hooren wilde, dat ik streefde naar het eigendom van de ‘Nieuwe Tijd’ en dat ik daarom de financiën van het blad in de war had gestuurd, zoodat de krant voor den ouden eigenaar geen waarde meer zou hebben(!). | |
[pagina 68]
| |
Tenslotte was er sprake van een levensverzekeringspolis van Poutsma, die vervallen was, omdat door ons de premie niet was betaald. Nu was ik voor de propaganda veel op reis en genoodzaakt alles aan den administrateur over te laten. Het is dus mogelijk, dat de kwitantie van de verzekeringmaatschappij niet is betaald, temeer, omdat een gedeelte van den dag niemand op ons kantoor aanwezig was. Ik was zelf jarenlang agent van een levensverzekering-maatschappij geweest en als zich iets van dien aard voordeed, was het de gewoonte van die maatschappij, voordat zij maatregelen nam, den belanghebbende daarvan kennis te geven. Ik wendde mij dus onmiddellijk tot de direktie van de maatschappij, in de hoop, dat deze zou inzien, op haar besluit te moeten terugkomen. Zij weigerde echter, met de mededeeling, dat volgens Poutsma zelf, door mij een fout was gemaakt. Hiermede was het mij onmogelijk in deze zaak nog iets ten gunste van Poutsma te doen. In de houding van de maatschappij kon ik niet anders zien, dan een streven zoo gauw mogelijk van Poutsma als verzekerde af te komen, omdat bij de gratie-aktie voor hem gebleken was, dat zijn gezondheid zorg baarde. Het was wel wat erg, mijn houding als opzettelijke verwaarloozing van Poutsma's belangen mijnerzijds voor te stellen. Hoe dit zij, mijn oude vriend zei mij in een briefje plechtig de vriendschap op en deed zijn best mijn medewerkers aan de ‘Nieuwe Tijd’ tegen mij op te zetten. Poutsma's optreden was één van de twee redenen, dat ik mij geheel uit de ‘Nieuwe Tijd’ terugtrok.
De andere reden was, dat ik in deze onaangename zaak niet den noodigen steun kreeg van mijn mederedakteuren - ook Henri Polak was in de redaktie opgenomen. Er heerschte in de redaktie een ernstig meeningsver- | |
[pagina 69]
| |
schil over de houding, die wij tegenover den Soc.-Dem. Bond moesten aannemen. Ik wilde niet op provoceerenden toon schrijven om te verhinderen, dat de te scherpe polemieken een rustige verdediging van ons standpunt op het a.s. Kerstkongres van den Bond onmogelijk zouden maken. Doch van der Goes, die als lid van den Bond was geroyeerd, stond daardoor anders tegenover deze kwestie en wou den strijd zoo scherp mogelijk voeren. Deze twist over de taktiek maakte, dat van der Goes onwillekeurig meer geneigd was, naar Poutsma's woorden te luisteren en mij te laten vertrekken; in dat geval immers zou hij de politieke leiding van het blad in handen kunnen nemen. Ik had in September in de ‘Nieuwe Tijd’ meegedeeld verder de behandeling van alle min of meer persoonlijke geschilpunten tot na het kongres te zullen uitstellen. En schrijvende over de verschillende richtingen, had ik gezegd: ‘Daar het even noodlottig als belachelijk zou zijn, indien in ons kleine land twee socialistische partijen naast elkaar stonden, is het te hopen, dat deze richtingen gelegenheid vinden zich vrijelijk in de partij te ontwikkelen.’ Maar van der Goes wenschte zich daar niet aan te houden. In het nummer van 8 April had ik in een artikel over de wijze, waarop de partijzaken werden geadministreerd, geschreven: ‘Daar is ook PanamaGa naar eindnoot+ in onze eigen partij.’ Deze woorden hadden begrijpelijkerwijze de gemoederen zeer in beweging gebracht en het was voor de rust in de partij noodzakelijk de kwestie niet verder te bespreken. Van der Goes echter haalde de beschuldiging opnieuw voor den dag.
Al die moeilijkheden maakten deze periode tot één van de donkerste van mijn leven. Hoe overigens mijn stemming in die dagen was, blijkt uit de volgende fragmenten van een gedicht, getiteld ‘De Propa- | |
[pagina 70]
| |
gandist’, dat ik in Augustus 1893 voor de ‘Nieuwe Tijd’ schreef. In donkere dalen, uit vunzige holen,
Op de grijsgrauwe hei, in het stinkend moeras,
In sloppen en stegen, waar zwaar de lucht is,
Uit de eeuwen - eeuwenlange ellende....
Heffen zich bleeke gezichten,
Gaan vuisten omhoog,
Komen vermagerde lijven overeind.
Het eerste licht van den morgen valt over hen -
Rechter gaan de lichamen overeind -
Hooger heffen zij de hoofden naar den kant der zon;
Zij strekken de armen uit, opgespalkt de oogen;
Open gaan de monden - zij willen spreken -
Rooder wordt de gloed der zon over hen -
De lichamen krijgen een schok -
In drommen staan zij, als dennen in 't woud -
Een roep weerklinkt - de drommen bewegen zich -
‘Voorwaarts, voorwaarts!’ - klaroenen klinken,
Wuivende vanen wapp'ren vooraan -
De schitterende zon werpt zijn glans overal,
En in den juichenden morgen
Trekken de juichende scharen:
‘Voorwaarts, voorwaarts!’ dondert de kreet,
‘Wij willen mensch zijn!’
Tot steun willen wij hun zijn;
Hen voorbereiden voor 't groote werk,
Dat zij moeten verrichten,
Priesters, Krijgslieden, Onderwijzers,
Profeten van den Nieuwen Tijd,
Dat alles moeten wij zijn.
| |
[pagina 71]
| |
De bevende bende der heerschers
Noemt ons: de misleiders der massa,
Eerzuchtigen, haatzaaiers, ophitsers,
Gewetenlooze onwetenden;
Zij opent hare kerkers voor ons,
Tracht ons te worgen met den honger,
Omringt ons met hare spionnen....
En de arme ontwaakten zijn nog geteekend
Met het erflijk merk der ellende:
Zij eischen van ons, hun gelijk te zijn
In haat, gevolg van 't geleden onrecht
En onverstand door gebrek aan weten.
Hun wantrouwen spookt steeds rondom ons
En hun afgunst volgt ons op den voet
Zóó, gaande tusschen vloek en bedreiging,
Waar de honger wacht en de kerker gaapt,
Waar 't onverstand brult en d'afgunst venijn spuwt,
Waar verraad aan alle kanten loert -
Zóó gaande zonder eenigen staf
Dan het vlekkeloos rein geweten -
Zóó, vergood en miskend, meest onbegrepen,
Gaat de propagandist mede
Met het wassend leger der ontwaakten,
Met de blinden, die ziende worden,
Met de onbewusten, die bewust worden,
Den Nieuwen Tijd tegemoet....
Nu nog in neev'len langs de ravijnen,
Langs den dond'renden bergstroom,
Onder het loeien der orkanen....
Tot eenmaal de Menschheid vrij zal zijn,
Als in 't vergeten graf zijn stof reeds is vergaan.
| |
[pagina 72]
| |
Toch kwam er één lichtpunt. Op mijn kantoor kreeg ik onverwacht bezoek van een statig man, die een Hollander bleek te zijn, in Duitschland woonachtig, Bahlmann geheeten. Later werd het duidelijk, dat zijn ideeën min of meer overspannen waren, maar op dat oogenblik kwam hij als een reddende engel tot mij en gedroeg zich tegenover mij zóó, dat ik hem nog steeds met dankbaarheid gedenk, hoewel onze verhouding sedert is verbroken. Hij zeide tot mij: ‘Ik kom bij u naar aanleiding van uw krant; ik heb uw werk van het begin af gevolgd en dìt is mij duidelijk geworden: zooals u nu leeft en werkt gaat het niet langer. Ik raad u aan op te houden met de praktijk en u geheel aan het socialisme te wijden.’ Ik stond juist op het punt te vertrekken voor een propagandareis en hij bood aan mij te vergezellen. Onderweg deelde hij mij zijn goede opinie over mij mee, die wel wat overdreven was en vertelde daarop van zijn eigen leven. Hij had de kas van de Duitsche partij langen tijd onder zijn hoede gehad en Bebel en Liebknecht bij zich als gasten geherbergd. Voor de leiding van een gezonde sociaaldemokratische beweging in Nederland was nu zijn oog op mij gevallen. Ik was tezeer door de omstandigheden gedrukt om zoo maar op zijn plannen in te gaan en na een paar dagen te hebben nagedacht, schreef ik hem, dat ik aan zijn goede raadgevingen niets had zonder geld en vroeg hem ronduit, in hoeverre hij genegen was, mij een rentelooze leening toe te staan. Toen noodigde hij mij uit tot een onderhoud in Kassel, waar hij mij een renteloos voorschot van f 3000.- gaf. Bovendien stelde hij mij in staat het Duitsche partijkongres te Keulen bij te wonen, waar ik gelegenheid had nader met de Duitsche beweging kennis te maken; over mijn bevindingen bracht ik in onze krant uitvoerig verslag uit. Ik voelde het als een noodzakelijkheid de vijandige | |
[pagina 73]
| |
omgeving in Amsterdam te verlaten en een geheel nieuw terrein zelfstandig te gaan bewerken. Ik was dus wel bereid in te gaan op het verzoek van een groep Utrechtsche spoorwegambtenaren, mij in hun plaats te willen vestigen. Poutsma deed, nu het eens zoover gekomen was, nog pogingen mij voor zijn krant te behouden. Hij zag in, dat het een ongeluk voor hem was, dat ik mij uit de ‘Nieuwe Tijd’ terugtrok en in Utrecht een eigen blad ging oprichten. Van der Goes en Polak beteekenden in dien tijd nog niet genoeg op journalistiek gebied om het blad te kunnen redden, dat dan ook in 1894 te gronde is gegaan. Maar voor mij brak er een betere periode aan. Ik kon nu voldoen aan den langgekoesterden wensch, in mijn eigen richting als sociaal-demokraat werkzaam te zijn. |
|