Gedenkschriften. Deel II. Groei
(1928)–Pieter Jelles Troelstra– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
I. Op nieuwe wegen1892: het krisisjaar - nieuwenhuis werpt mij de handschoen toe - de ‘sneeker courant’ - ellende en socialistenvervolgingen in friesland - gevolgen van een mei-rede - koninklijk bezoek aan leeuwarden - de belegerde sigarenwinkel - propaganda-reizen - associatie met bleckmann - het zwolsche kerstkongres van 1892
Het jaar 1892 brengt de groote krisis in mijn leven. In dat jaar ben ik in den strijd getrokken, en heb ik het besluit moeten nemen Leeuwarden te verlaten. Het is Domela Nieuwenhuis geweest, die mij in den strijd dreef en mij noopte mij van alles los te maken. Hij dwong mij moreel de strijdbijl op te nemen, vroeger dan ik had gewild. Ik had mij de toekomst anders voorgesteld. Ik dacht: ik blijf nog een paar jaar in Leeuwarden in mijn praktijk en maak in dien tijd rustig studie van het socialisme. Ik had vrij wat werk als advokaat, omdat ik niet alleen de gewone burgerkliënten had, maar ook talrijke arbeiders. En een verdere studie van het socialisme was wel noodzakelijk, omdat ik daarmede eerst na mijn studententijd was begonnen. Uitnoodigingen om op werkloozenmeetings te spreken, had ik tot dien tijd toe afgeslagen. Wel was ik altijd demokraat geweest, maar van de socialistische beweging moest ik eerst niets hebben; de mij onsympathieke persoonlijkheid van Nieuwenhuis droeg daarvan de schuld. Mijn strijd met hem zou zich afspelen in en om de Friesche Volkspartij, de eenige demokratische partij, die tenminste voor het uiterlijk kracht vertoonde. Voor het jaar 1892 heb ik een Almanak samengesteld, waarin gegevens over het werk en de sterkte van die partij en haar afdeelingen te vinden zijn. Daar blijkt, dat zij meer dan 5000 leden telde, een aantal, dat onze partij in Friesland pas weer veel later bereikte. Er was dus | |
[pagina 8]
| |
iets te verliezen, doch dat was een overweging, waarmede Nieuwenhuis zich niet ophield. Toch miste de Friesche Volkspartij innerlijke kracht, omdat zij slechts een allegaartje was van zeer uiteenloopende stroomingen. Ondanks de soms zeer revolutionaire uitingen bleef zij een burgerlijke partij. Ik wilde een poging doen er een normale politieke partij van te maken met een uitgesproken sociaal-demokratisch program. Dat was geenszins naar den zin van Nieuwenhuis en de zijnen, door wie de Friesche Volkspartij ter dood veroordeeld was. Na zijn periodieke aftreding in 1891 was de kandidatuur van Nieuwenhuis in Schoterland door de Volkspartij gesteund. Maar de slag werd verloren en Treub gekozen en toen deze laatste, getrouw aan zijn belofte, dien zetel weer ter beschikking stelde van Nieuwenhuis, omdat ook in Winschoten een radikaal gekozen was, brak de strijd tusschen de vroegere bondgenooten uit. De Volkspartij wilde, dat Nieuwenhuis weer kandidaat zou zijn, maar hij zelf weigerde uit de handen van Treub dit geschenk te aanvaarden. Van dien tijd af is de reeds bestaande verwijdering tusschen de Volkspartij en den Soc.-Dem. Bond steeds grooter geworden. Nieuwenhuis kwam toen met de mooi-schijnende maar onuitvoerbare eisch: de Volkspartij moet gezuiverd worden van alle burgerlijke elementen. De leiders van den Soc.-Dem. Bond hadden het zich vast voorgenomen: de Volkspartij moest verdelgd worden. In ‘Recht voor Allen’ werd de toon tegenover de Volkspartij voortdurend hatelijker en tegelijkertijd voltrok zich de ontwikkeling van den Soc.-Dem. Bond naar het anarchisme, die al spoedig na de nederlaag bij de verkiezingen van 1891 begonnen was. Nog in den zomer van dat jaar was op een vergadering van den Centralen Raad in Utrecht besloten, dat men zich met geen an- | |
[pagina 9]
| |
dere partij meer zou kombineeren en dat dit ook den afdeelingen van den Bond verboden zou zijn. Om dit besluit, dat natuurlijk tegen de Friesche Volkspartij was gericht, uit te voeren, hield de Centrale Raad in Oktober een bijeenkomst met de Friesche afdeelingen. Het Kerstkongres van den Soc.-Dem. Bond werd in 1891 te Amsterdam gehouden en daar wilde Domela Nieuwenhuis het vonnis over de Volkspartij doen bekrachtigen. Er waren daar maar enkele afgevaardigden, die begrepen, dat men gevaarlijk spel speelde; immers, de Soc.-Dem. Bond telde buiten Friesland slechts weinig leden en hij moest het van samenwerking met de Friesche Volkspartij hebben. Op dit Kongres - hetzelfde waar het duistere en verwarring-stichtende besluit, dat de ‘revolutionaire taktiek’ gehandhaafd zou blijven, werd genomen - vonden de waarschuwende stemmen geen gehoor. Na een uitvoerig debat bevestigde het Kongres het besluit, dat afdeelingen van den Bond geen deel van de Volkspartij zouden kunnen uitmaken. Dit besluit is de bekrachtiging van den overgang van Nieuwenhuis naar het anarchisme. In 1892 verscheen Kropotkine'sGa naar eindnoot+ werk ‘De verovering van het brood’, die boeiende fantasie over de komende revolutie, waardoor alles wel in orde zal komen, als men er maar voor zorgt geen nieuwe ‘regeering’ in te stellen en alles over te laten aan de edelmoedige toewijding der massa en de edelaardige opwellingen der individuen. Een werk vol frisch optimisme, getuigend van groote belezenheid, sprekend met groote beslistheid en zeker geschikt om proselietenGa naar eindnoot+ te maken. Dit werk vond hier een wel toebereiden bodem. Domela Nieuwenhuis heeft nl. sedert 1889, in den aanvang waarschijnlijk onbewust, later meer stelselmatig, het parlementarisme, daarna de politieke aktie en tenslotte de sociaal-demokratie afgebroken. Daarmede | |
[pagina 10]
| |
ging gepaard een afglijden naar het anarchisme, dat eertijds principieel bestreden, vervolgens gevleid en onder de hand bevorderd, tenslotte openlijk werd omhelsd. Ik bemerkte zeer goed, dat Nieuwenhuis in een stadium van overgang naar anarchistisch-syndikalistische denkbeelden verkeerde. De kwade geest, die hem daarbij ter zijde stond, was Cornelissen, die later, toen het treurige werk bedreven was, er van door ging naar het buitenland en nog een rol in Frankrijk heeft gespeeld. Nieuwenhuis stuurde mij van tijd tot tijd een brochure en deed allerlei onderhandsche pogingen mij voor zijn nieuwe ideeën te winnen. Was ik met deze meegegaan, dan zou ik in zijn oogen genade hebben kunnen vinden. Maar ik ben van huis uit een geboren demokraat, en hoeveel teleurstellingen de demokratie aan mij en de arbeidersbeweging ook heeft bereid, ik kan van haar geen afstand doen. Nieuwenhuis daarentegen was in hart en nieren anarchist, en daarnaast een geboren sektariër, niet alleen in zijn theorieën, maar ook in zijn geheele wezen. Voor partijleider was hij, met zijn bedroevend-kleine kennis van personen en zaken, volkomen ongeschikt. Zelf geeft hij dit in zijn gedenkschriften toe, waar hij zegt (blz. 252): ‘Ik was namelijk niet in de wieg gelegd voor politiek leider.’ Hij was niet een van die tegenstanders, met wie het aangenaam kan zijn te strijden, omdat er in zijn figuur geen perspektiefGa naar eindnoot+ zat. In zijn politieke aspiraties was hij eerlijk, maar in de keuze van zijn middelen totaal zonder ethiek. En hij had een treurig stelletje medewerkers om zich heen, waarvan Croll de beste, Cornelissen de slechtste was.
Op 14 Februari 1892 werd de jaarvergadering van de Friesche Volkspartij te Leeuwarden gehouden, waar ik met mijn voorstellen kwam, die bedoelden aan die | |
[pagina 11]
| |
partij een stevige organisatie en een sociaal-demokratisch program te geven. Ik had mijn denkbeelden nader ontwikkeld in het Friesch Volksblad en er daar op gewezen, hoe er nu, nadat de Soc.-Dem. Bond zich op zijn Amsterdamsch Kongres voor een anti-parlementaire taktiek had verklaard, plaats was voor een sociaal-demokratische organisatie. Naar de andere zijde had ik, tegenover de leden van de Volkspartij, die alleen oog hadden voor het kiesrecht, betoogd, dat politieke demokratie alléén de wereld nog niet verbetert en hen er toe aangespoord het nieuwe program op zuiver-socialistische basis te bouwen. ‘Op gevaar af,’ zoo had ik geschreven, ‘dat de Volkspartij enkele meer konservatieve elementen verliest, dient zij in elk geval, op straffe van ontbinding, ééne vastaaneengeslotene partij te worden.... Laten we met onze beginselen voor den dag komen en toonen te zijn, wàt we zijn: sociaal-demokraten.’ En had aangeraden in ieder geval op de komende vergadering een beslissing te nemen; er moest nadrukkelijk worden uitgemaakt of de Volkspartij al dan niet in dien geest zou worden gereorganiseerd. In die vergadering zat ik aan één tafeltje met mijn vriend van Eck en met Domela Nieuwenhuis, die als gast aanwezig was. Het kwam er tot een verwoeden strijd, zooals elke strijd in die dagen verwoed was. Ik lichtte mijn voorstellen toe en verdedigde de stelling, dat dat de eenige manier was om uit het slop te geraken, doch er kwam sterke tegenstand van twee kanten: in de eerste plaats van de burgerlijke groepen, radikalen, landnationalisatoren, leden van het Werkliedenverbond, e.d.; en niet minder was het verzet van de revolutionairen, die op die vergadering de sterkste groep vormden. Zoo zag ik mij gedwongen mijn poging voorloopig op te geven en de volgende motie voor te stellen, die ook is aangenomen: ‘De vergade- | |
[pagina 12]
| |
ring, gehoord de diskussie, kennis genomen hebbende van het voorstel-Gorredijk, dat strekt tot instandhouding van de tegenwoordige organisatie der Volkspartij en om de wenschelijkheid uit te spreken, dat er een nieuwe Soc.-Dem. partij tot stand kome; zich vereenigende met het eerste en van oordeel, dat het laatste deel der motie niet op deze vergadering behoort te worden behandeld, gaat over tot de orde van den dag.’ Door deze motie werd de vorming van een sociaal-demokratische partij tot een betere gelegenheid uitgesteld. Na deze vergadering sprak Nieuwenhuis te Leeuwarden in een openbare bijeenkomst ter herdenking van het éénjarig bestaan van de Leeuwarder afdeeling van den Soc.-Dem. Bond. Daar trad ik met hem in debat. Nu was het in die dagen geen kleinigheid. Nieuwenhuis op zijn eigen gebied te bestrijden; maar ik had onder de Friesche arbeiders vele vrienden en door hen werd ik op die vergadering hartelijk ontvangen. Nog zie ik het tafereel, dat ik bij mijn binnentreden aanschouwde: aan den eenen kant een levensgroot portret van den spreker; aan de andere zijde het vaandel der afdeeling, een roode lap fluweel, rondom het portret van Domela Nieuwenhuis; en de groote man zelf staande tusschen zijn beide konterfeitsels in. Ik kwam juist op het goede moment, want de spreker was bezig de draak te steken met het artikel over de reorganisatie van de Friesche Volkspartij, dat ik in het. ‘Friesch Volksblad’ had geschreven; dat belachelijk maken ging hem evenwel niet goed af, omdat hij niet geestig was. Toen ik dat artikel bij het debat verdedigde, viel Nieuwenhuis mij voortdurend in de rede. Daar bleek een deel van de vergadering, menschen als Jan Stap, niet op gesteld en hij maakte op die manier ook een aantal van zijn eigen aanhangers tegen zich, wat zij duidelijk lieten merken. | |
[pagina 13]
| |
Deze vergadering had op een Zondag plaats en den daarop volgenden Zondag zou Nieuwenhuis in Franeker spreken. Nu had de gang van zaken hem blijkbaar zoo geïrriteerd, dat ik die week uit Steenwijk den volgenden brief van hem ontving: ‘Zondagmiddag, toen gij op een alles behalve faireGa naar eindnoot+ manier tegen mij optradt, had ik op de lippen om u in uw ware hoedanigheid aan 't publiek te doen kennen, maar ik weerhield mij nog. Echter ik ben niet van plan dit ook verder te doen en geef u daarvan bij dezen kennis. Nog geen jaar geleden toch hebt gij u tot mij gewend om mij te vragen of gij geplaatst kondt worden aan Recht voor Allen en dus toen keurdet gij de taktiek der partij en van het blad goed en boodt u zelfs aan om in die richting werkzaam te zijn. Welnu wij zijn nog dezelfden, die wij waren van den beginne af. Ik kon u toen niet beloven, dat gij bij verplaatsing een bestaan zoudt vinden, gelijk gij hooptet en daarop sprong het af. Hadden wij u toen een behoorlijke som gelds kunnen aanbieden, dan zou dezelfde heer Troelstra, die nu overal den parlementairen weg predikt, even ijverig met ons den revolutionairen weg aanbevelen. Dit teekent de persoon en verder is elk woord overbodig. Wij vreezen u en de uwen niet en doorzien te goed wat gijl. voorhebt, dan dat wij ons zouden laten beetnemen. Ook zal het u niet gelukken onze organisatie omver te wroeten, want de arbeiders in Friesland staan aan onze en niet aan uwe zijde. De wijze waarop gij Zondag in de Comité-vergadering gesproken hebt over de soc. dem. partij, als ware deze een troep blinde volgers van mij, waarin geen plaats was voor iemand als hij van mij verschilde, is volkomen onwaar en gij, die niet in dat verbond zijt en dus alleen oordeelt bij hooren zeggen, gij waart niet in staat tot oordeelen. Het wijzen op Croll (die nu zeker geprezen zal wor- | |
[pagina 14]
| |
den, al ware het alleen om mij een hak te zetten) en v. d. Goes moge indruk maken op onkundigen, zij die de zaken kennen, zullen het een belachelijk teeken van onkunde uwerzijds vinden, om daarmede te komen aanslepen.’ Uw medeburger,
Na dezen brief was het mij onmogelijk langer in mijn oude houding te volharden en mij afzijdig te houden. De toegeworpen handschoen moest door mij worden opgenomen. Ik zei tegen mijn vrouw: naar die vergadering moet ik toe. Zoo dwongen mij de opeenvolgende omstandigheden me in den strijd te begeven. Het wapen, waarmee Nieuwenhuis mij onschadelijk wou maken, was een brief, dien ik hem in het najaar van 1890 geschreven had. Ik zeide reeds, dat de figuur van Nieuwenhuis mij buiten de beweging gehouden had, maar in Oktober 1890 besloot ik, vooral tengevolge van het proces-Stap, naar aanleiding waarvan hij mij een vriendschappelijk bezoek bracht, over mijn bezwaren heen te stappen en hem een brief te schrijven, waarin ik hem vroeg mij te willen helpen, om in de beweging mijn werkkring te vinden; het liefst wilde ik in de socialistische pers worden opgenomen. Er zijn in het politieke leven van een mensch zulke perioden van zoeken, waarin men tracht vasten grond onder de voeten te krijgen; ik was toen een beginneling, nog geen gerijpt politikus. Zoo kunnen schijnbaar tegenstrijdige daden worden verklaard. Ik ontkwam niet aan de snelle wijziging der opvattingen, die in dien tijd algemeen was. Wie zich in die dagen aan socialistische politiek wilde wijden, kon een partij als die van Nieuwenhuis niet maar negeeren. Bovendien wou ik uit Leeuwarden weg: ik voelde, dat de advokatuur niet in mijn levensplan paste, en wilde mij rond- | |
[pagina 15]
| |
uit voor het socialisme verklaren. Zoo kwam ik er toe dien befaamden brief te schrijven. In zijn gedenkschriften haalt Nieuwenhuis daaruit o.a. de volgende gedeelten aan: ‘Ik kan, als socialist, den Mammon niet dienen - en dat moet ik van dag tot dag, daar ik geen geld heb en toch voor vrouw en kind het brood moet verdienen. Het zou mij niets kosten, met alles te breken, de verachting mijner familie te dragen, van alle voorrechten van onzen stand afstand te doen - als ik maar leven kan en mijne niet sterke vrouw, die mijne idealen deelt, zich niet behoeft te overspannen. Gaarne treed ik dan op voor geheel de wereld als vurig belijder van het nieuwe evangelie, dat mij, na jaren van rustige, natuurlijke ontwikkeling, die hierop moest uitloopen, mijn ideaal heeft teruggegeven. Daarom wend ik mij tot u met de vraag, of u mij kunt helpen - bijv. door een betrekking bij Recht voor Allen - om mij geheel te stellen in dienst van het socialisme.’ Ik eindigde met de verklaring: ‘Nog iets: het is geen schipbreukeling, die u de reddende hand komt vragen, maar iemand, die door allerlei bijbaantjes en door een zich flink uitbreidende (hoewel jonge) praktijk uit financieel oogpunt een goede karrière tegemoet gaat.’ In zijn antwoord schreef Nieuwenhuis, dat er geen plaats was aan ‘Recht voor Allen’, maar ik moest mij maar in Den Haag vestigen, dan zou de partij daar voor mij wel een advokatenpraktijk bij elkaar kunnen krijgen, zooals zij in Amsterdam voor Mr. Paap had gedaan. Ik was over dat antwoord zeer verontwaardigd, want ik had juist te kennen gegeven, dat ik van de advokatuur af wou en ik schreef hem dan ook, dat ik er niet verder op in zou gaan, omdat het mij hetzelfde was of ik geld van nalatige kapitalisten of van | |
[pagina 16]
| |
arbeiders moest innen. Ik had in Den Haag voor het socialisme willen gaan werken, maar dat ging nu niet.
Hiermee scheen die zaak afgeloopen, totdat Nieuwenhuis mededeelde, dat hij mij voortaan in mijn ware gedaante zou doen kennen. Ik werd op de vergadering te Franeker met applaus begroet. Eerst stak Nieuwenhuis zijn speech af, waarbij hij, wat teekenend voor zijn strijdwijze was, vooral uitvoer tegen die menschen, die met hem socialist waren. Voorts bleek hij zeer gebeten op de advokaten, voor wie hij de arbeiders waarschuwde, daarbij Fransche advokaten aanhalend, die via de arbeidersbeweging naar boven waren geklommen. Bij mijn debatsprak ik eerst over het zakelijke deel van zijn rede; vervolgens zei ik: ‘In den brief, dien ik deze week van u ontving, dreigt gij, mij in mijn ware gedaante te zullen doen kennen.’ Nieuwenhuis interrumpeert: ‘Waar is die brief’. Ik haal den brief te voorschijn en lees hem voor. Daarop vervolg ik: ‘Dat uw dreigen op mij niet den minsten indruk maakt, bewijst mijn optreden hier. Het verwondert mij in uw rede niets omtrent mijn ware gedaante te hebben gehoord. Zelfbehoud dwingt mij echter, waar u mij aan het publiek wilt doen kennen, mijzelf hier in mijn ware hoedanigheid te laten zien.’ En ik zette uiteen, hoe ik er toe was gekomen Nieuwenhuis dien brief te schrijven. Daar hij mij moest kennen, had ik hem een blik laten werpen in mijn hart, mijn huisgezin en mijn financieele omstandigheden. Ik mocht toen immers denken, dat ik een man als Nieuwenhuis gerust mijn vertrouwen kon schenken. Op mijn rede volgde een donderend applaus. De repliek van Nieuwenhuis echter werd met doodelijke stilte begroet. Van zijn antwoord maakte Nieuwenhuis niet veel, maar omdat hij toch behoefte had aan een applausje, wist hij niet beter te doen dan te eindi- | |
[pagina t.o. 16]
| |
LEEUWARDER VROUWENKLUB UIT DE OUDE BEWEGING.
| |
[pagina 17]
| |
gen met mij hulde te brengen voor mijn debat. Van dien dag dateert de haat van Nieuwenhuis tegen mij. Het debat werd nog voortgezet in een polemiekGa naar eindnoot+ in ‘Recht voor Allen’. Dat blad meende over het gebeurde te kunnen spreken als over ‘de gemeene streek van Troelstra.’ Ik schreef onmiddellijk een ingezonden stuk daartegen, waarin ik o.a. zei (No. van 3 Maart 1892): ‘Zóó hebt ge u te Franeker niet durven uitlaten, toen waart ge zoo mak mogelijk. Thans sommeerGa naar eindnoot+ ik u in “Recht voor Allen” mee te deelen, welke “gemeene streek” ik volgens u zou hebben uitgehaald.’ Nieuwenhuis kon niet anders doen dan mij antwoorden en hij verdraaide nu mijn vroegeren brief, door ervan te maken, dat ik mijzelf toen ter beschikking zou hebben gesteld om den revolutionairen weg te verdedigen, terwijl ik nu nog slechts den parlementairen weg aanbeval om het doel te bereiken. Ik heb mij tegen dezen aanval verdedigd in een uitvoerig artikel, dat in ‘Recht voor Allen’ van 15 Maart 1892 is opgenomen. Ik zette daarin nogmaals uiteen, hoe mijn werkkring niet meer in overeenstemming was met mijn levensbeschouwing, toen ik eenmaal tot het socialisme was gekomen. Om in dien toestand verandering te brengen, had ik mij tot Nieuwenhuis gewend, weinig denkend, dat hij vijftien maanden later mijn vertrouwen zou schenden en aan die dood-onschuldige zaak zulk een valschen schijn zou geven. Zijn toeleg was duidelijk genoeg: Mijn ‘ware’ gedaante, zooals Domela Nieuwenhuis die voortaan den volke dacht te schetsen, was deze: dat ik een weerhaan was, die den parlementairen of revolutionairen kant aanwijst, naarmate de wind waait en dat ik voor ‘een behoorlijke som gelds’ mijn overtuiging veil had. Als het publiek dat nu maar wilde slikken, dan kon ik praten en praten zooveel ik wilde: mijn persoonlijkheid was nu eenmaal slecht gemaakt bij de arbeiders, | |
[pagina 18]
| |
het vertrouwen was weg en niemand behoefde meer last van mij te hebben. Bovendien had Nieuwenhuis in zijn Franeker rede ervan gemaakt, dat ik mijn aanbod vóór een half jaar had gedaan en in ‘Recht voor Allen’ had hij zelfs beweerd, dat mijn aanbod ‘kortelings’ had plaatsgehad. En dat was van belang, omdat juist in de vijftien maanden, die sedert mijn brief verloopen waren, de taktiek van den Soc.-Dem. Bond en van zijn orgaan sterk veranderd was in anarchistische richting. De strijd tusschen de twee richtingen, de parlementaire en de revolutionaire, was pas in den zomer van 1891 begonnen; de Nieuwenhuis van 1892 was een ander man dan de sociaal-demokraat, die in 1890 in de Kamer met het parlementaire werk meedeed. En ik eindigde mijn artikel met de hoop uit te spreken, dat ik ‘het net van verdraaiingen, leugentjes en scheeve voorstellingen, waarin D.N. mij tracht te vangen’ vaneen had gescheurd. In een hoofdartikel in ‘Recht voor Allen’ toornde de leider nog tegen de ‘heeren in de Arbeiderspartij’. Wel voegde hij er bij, dat het niet tegen heerenjassen en heerenhoeden, maar tegen heeren-ideeën ging, maar hij noemt als voorbeeld van zoo'n heerendenkbeeld het vertrouwen op den geleidelijken weg en zoo was het gemakkelijk genoeg te begrijpen, wien hij op het oog had.
Na de overwinning op Nieuwenhuis was ik wel tot een meer leidende rol gedwongen, wilde ik haar niet ongebruikt laten. Om het begonnen werk te kunnen voortzetten, had ik een tribune noodig en daarom was ik blij juist toen de beschikking over een blad te krijgen. Te Sneek werd een vooruitstrevend blad uitgegeven, de ‘Sneeker Courant’; de eigenaar Poutsma had mij naar de vergadering te Franeker vergezeld en hij was het zoozeer met de door mij verdedigde beginselen | |
[pagina 19]
| |
eens, dat hij mij de redaktie van die krant aanbood. Ik nam dat aanbod aan en kon zoo direkt beschikken over een eigen orgaan. Dat was voor mij zeer veel waard. Alle belangrijke kranten van die dagen stonden op burgerlijk standpunt, en wat de organen van de Groningsche en Friesche Volkspartijen en enkele revolutionaire blaadjes betrof: deze werden geredigeerd in een geest, die ze voor de verkondiging mijner sociaaldemokratische opvattingen ongeschikt maakte. Nu had ik een blad, waarmee ik mijn propaganda kon voeren. Weldra bleek mij, dat de uitgever in geldnood verkeerde en dat hij hoopte door mijn tusschenkomst geld van de zijde der Volkspartij te krijgen. Werkelijk kreeg hij ook met mijn hulp van één der vermogende geestverwanten - er zaten enkele grootgrondbezitters in de Volkspartij - de f 2500.-, die hij noodig had. Zeer verheugd was ik, toen het mij in Mei van dat jaar gelukte van der Goes aan de ‘Sneeker Courant’ te verbinden. Hij was in dien tijd de Marxist. Ik apprecieerde hem zeer en beschouwde hem als mijn leermeester, en omdat ik zelf nog niet voldoende in de theorie was ingewerkt, was zijn medewerken aan de krant van groot belang. Uit deze samenwerking is later het weekblad de ‘Nieuwe Tijd’ voortgekomen. ‘Recht voor Allen’ was geenszins ingenomen met de bekeering van de ‘Sneeker Courant’ tot het socialisme. Het beschouwde ons van het begin af als konkurrenten en Nieuwenhuis noemde mijn optreden aan het blad een oorlogsverklaring. Hoewel hierin een kern van waarheid school, antwoordde ik, dat ik op onderlingen strijd niet gesteld was en slechts één oorlog wilde, nl. dien tegen het kapitalisme.
Reeds voordat ik op deze wijze in den politieken strijd getrokken werd, had ik van nabij met de sociale ellende kennis gemaakt. Zoo had ik in den zomer van 1891 | |
[pagina 20]
| |
een onderzoek ingesteld naar den toestand van het spoorwegpersoneel. Er bestond bij het spoor een socialistische vakvereeniging, ‘Steeds Voorwaarts’, met een eigen orgaan, de ‘Seingever’. En toen de nieuwe kontrakten met de spoorwegmaatschappijen in de Kamer aan de orde kwamen, besloot die organisatie, met een juisten politieken blik, den toestand van het spoorwegpersoneel door personen van verschillende richting te doen behandelen. Zij noodigde ook mij uit en ik stelde mij in verbinding met spoormannen van verschillende kategorieën om nader in de verhoudingen bij de spoorwegen door te dringen; vooral de konduk teur De Bunje verstrekte mij bij dit onderzoek waar devolle inlichtingen. Uit de verzamelde gegevens stelde ik een rede samen, die ik op 18 September 1891 te Leeuwarden en later nog te Zwolle en Groningen hield. Ik wees op de lage loonen, die soms niet meer dan 90 cent per dag bedroegen en noemde het voorbeeld van een lokomotiefpoetser, een man met een gezin van zes kinderen, die per week een loon van f 8.52 verdiende en geen uitzicht op eenige promotie had. Mijn konklusie was, dat het grootste gedeelte van het personeel loonen verdiende, die te laag waren om de noodzakelijkste uitgaven te bestrijden. Dat de toon van die menschen onder dergelijke omstandigheden soms hettig en bitter was, moest men hun niet verwijten. En ik prees voor het personeel de vakorganisatie aan, als middel om tot betere toestanden te komen. In het begin van 1892 verzochten de Leeuwarder bakkersgezellen mij een dergelijk onderzoek naar de toestanden in hun bedrijf in te stellen en ik voldeed met genoegen aan die uitnoodiging. Nooit zal ik den indruk vergeten, dien dit nachtelijk onderzoek op mij maakte. Ik kwam in aanraking met toestanden, zóó erg, als ik mij niet had voorgesteld, dat bestonden. De | |
[pagina 21]
| |
slechte staat van de kelders, waarin de gezellen hun werk moesten verrichten, de schromelijk lange arbeidstijd, die op den laatsten dag der week tot 20 uren uitdijde, deden mij de haren te berge rijzen. Het resultaat van dat onderzoek vatte ik samen in een rede ‘Bakkerstoestanden hier en elders en middelen tot verbetering’, die ik op 6 Februari 1892 te Leeuwarden uitsprak. Een aantal patroons uit het bakkersbedrijf woonde de vergadering bij. Eén hunner, een christelijk werkgever, nam aan het debat deel en gaf mij de gelegenheid de slechte toestanden in zijn bedrijf aan het christendom te toetsen. Later belegde de Bond van Bakkerspatroons een vergadering te Bolsward, waar de voorzitter dier vereeniging optrad en ik debatteerde. Ook hier kwam ik tot de konklusie, dat de toestanden in het bedrijf niet den toets konden doorstaan van de minimale eischen, welke men aan een menschwaardig bestaan mag stellen. Tenslotte wees ik inmenging van staatswege aan als eenig middel om den nachtarbeid afgeschaft, de Zondagsrust ingevoerd en den werktijd beperkt te krijgen. Voor mij persoonlijk bestond het nut van deze onderzoekingen daarin, dat ik op die wijze met het arbeidersbestaan in aanraking kwam. Nog meer leerde ik ervan kennen door mijn sociale processen.
Sedert de 80-ger jaren deden de gevolgen van de agrarische krisis zich gevoelen in de groote werkloosheid, die vooral in Friesland en Groningen schrikbarende afmetingen aannam. Zij was de aanleiding tot eene algemeene ontevredenheid en talrijke processen waren het gevolg van de treurige houding der machthebbers tegenover de rechtmatige uitingen dier ontevredenheid en tegenover hen, die daarbij als woordvoerders optraden. Het regende arrestaties en strafvervolgingen. Ik voerde in die jaren van 1891 tot 1894 vele processen | |
[pagina 22]
| |
en pleitte voor bijna alle rechtbanken en gerechtshoven. Voor de rechtbank te Middelburg verdedigde ik van der Veer. In Brabant en Limburg voerde ik menig proces, o.a. dat voor Vliegen en later dat voor Pieters. Te Arnhem bepleitte ik voor het gerechtshof de zaak van een dienstbode: de houding van de raadsheeren, die tusschen de behandeling door aanhoudend zaten te babbelen als een troep oude wijven, verbitterde mij en toen zij weigerden de ouders van mijn kliënte buiten eede te hooren, legde ik mijn verdediging onder protest neer. Een moment van belang in deze reeks vormde het proces-Ockeloen. De beklaagde was een gedegenereerd type, een weinig sympathieke figuur, maar het slachtoffer van afschuwelijke omstandigheden. Hij had een politie-agent doodgeschoten, een misdrijf, dat samenhing met de treurige wijze, waarop de socialisten toenmaals in Rotterdam werden behandeld Ik had bij de verdediging voor de Rechtbank de gelegenheid over de psychologieGa naar eindnoot+ van ons strafrecht te spreken en ik betoogde, dat ons strafrecht is gebaseerd op een totaal vicieusenGa naar eindnoot+ grond, nl. op de leugen, dat de mensch persoonlijk aansprakelijk is voor zijn daden. In dit verband ging ik de omstandigheden na, waarin Ockeloen had geleefd. De straf werd van 20 jaar tot 10 jaar teruggebracht en ik had met dit proces veel succes qua juristGa naar eindnoot+ en qua pleiter. In Den Haag verdedigde ik voor den Hoogen Raad twee typografen, Kat en Goud, die aangeklaagd waren wegens majesteitsschennis in een strooibiljet, dat zij hadden verspreid. Aan deze processen was voorafgegaan een reeks van pleidooien voor de Friesche rechtbanken. In den winter van 1892 op 1893 werd in de provincie Friesland van de vier gezinnen één bedeeld, In het gunstige jaargetijde kon door de arbeiders met hooien een weekgeld worden verdiend van 9 gulden bij een | |
[pagina 23]
| |
werkdag van 19 uur en daarvan moest dan voor den winter worden gespaard! Meestal kwamen de weekloonen niet boven de 5 gulden uit En in de Kamer bevalen leden als de heer Tijdens, die meenden den toestand te begrijpen, als geneesmiddel aan: het zenden van dragonders. Armoede en ellende vormen den donkeren achtergrond van de schilderij, waarop deze processen zijn afgebeeld. Teekenend voor den tijd was het proces tegen den winkelier Zwart uit Gorredijk, die de volgende advertentie had geplaatst: ‘Stroopers! Wij hebben steeds in voorraad éénloops achterlaadgeweren voor slechts 9 gulden. Onbreekbaar hazenstrikdraad. A.G. Zwart, Gorredijk.’ Bij mijn verdediging gaf ik toe, dat er in die advertentie minachting lag opgesloten voor de jachtwet, maar ik betoogde, dat ieder vrij was zijn minachting voor een wet te kennen te geven. Het Hof dwaalt, zei ik, als het meent, door dezen man te veroordeelen, de ontevredenheid tegen te gaan; integendeel zou daardoor het Hof een steentje bijdragen tot de ontevredenheid van velen. En vervolgens lichtte ik toe, hoe men er wel toe moest komen, de jachtwet te minachten: ‘Het is u allen bekend, dat er in Opsterland uitgestrekte terreinen grond woest liggen, die bij bebouwing in het belang van het algemeen konden worden gebruikt, doch die toebehooren aan in- en uitwonende eigenaren, die ze beschikbaar houden voor hun jachtliefhebberij. Daarnaast wonen in hutten en krotten de arbeiders, die reikhalzen naar werk, die het uitzicht hebben op die uitgestrekte gronden, maar deze niet bewerken kunnen, omdat enkele groote eigenaren ze behouden willen voor hun plezier’. En ik eindigde met de woorden: ‘Dat beklaagde minachting voor de jachtwet heeft, kan hem dus niet tot schande worden aangerekend, maar strekt hem tot eer’. - Gelukkig kwam Zwart met f 25.- boete vrij. | |
[pagina 24]
| |
Te Leeuwarden behandelde ik het volgende geval: Bij de Meimeeting van 1892 had een troep jongelieden een rijksveldwachter zijn wapens afgenomen, welk feit een mengelmoes was van revolutionaire gezindheid en gewone baldadigheid. Den volgenden nacht werden enkele jongens, die men van medeplichtigheid verdacht, uit hun bed gelicht. Ik verdedigde de schuldigen, o.w. zich Jochem Lerk bevond, een aardige jongen, dien wij allen in Leeuwarden graag mochten. De aanleiding tot het opstootje was geweest, dat de burgemeester verboden had een Mei-optocht te houden en in mijn pleidooi kwam ik vooral tegen dat verbod op. De onbillijkheid van den maatregel sprong in het oog, doordat enkele dagen tevoren het Heilsleger wèl vergunning voor een optocht had gekregen. Bovendien noemde ik de verbodsbepaling dom; in andere plaatsen waren de optochten rustig verloopen en juist de tegenwerking van de autoriteiten had de Meivierders tot verzet geprikkeld. Maar ik eindigde met te verklaren, dat ik het betreurde, dat men zijn gegronde verontwaardiging had gelucht op de persoon van een politieman, omdat juist socialisten moesten begrijpen, dat hij evengoed slachtoffer was van het systeem. Het is mij gelukt den jongen man en zijn kollega uit de voorloopige hechtenis te bevrijden - voor zulke onbenulligheden kwamen arbeiders toen in voorloopige hechtenis - maar mijn beide kliënten benutten die gelegenheid om naar het buitenland te vluchten. Ik had Lerk ook reeds verdedigd, toen hij vervolgd werd wegens een toespraak, die hij tot de werkloozen had gehouden. Er was besloten, dat zij den volgenden dag de straat op zouden gaan om sneeuw te scheppen en andere karweitjes te verrichten, waaraan iets te verdienen viel en Lerk voegde hun toe, dat zij vooral de ‘wapens’ moesten meenemen. Nu beschikten deze menschen absoluut niet over wapenen en er was hier | |
[pagina t.o. 24]
| |
GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
| |
[pagina t.o. 25]
| |
VOORMALIGE RECHTBANK TE HEERENVEEN, ‘CRACK-STATE’
| |
[pagina 25]
| |
dan ook geen sprake van moordtuigen, maar van de gereedschappen, die onder de arbeiders in Friesland veelal de ‘wapens’ werden genoemd. In Heerenveen en omstreken, het terrein van Domela Nieuwenhuis, beleefde de klassejustitie een tijdperk van grooten bloei. Het bleek bij één van de processen daar, dat er van den prokureur-generaal een schrijven was uitgegaan aan het parket, waarbij hij aanspoorde er voor te zorgen, dat de te voeren strafvervolgingen de arbeiders tot verbittering zouden brengen tegen de socialistische leiders. Voorloopige hechtenis was aan de orde van den dag. Drie arbeiders uit Appelscha werden voorloopig gevangen gezet, omdat zij, door den nood van den tijd gedreven, bij den armvoogd met te grooten aandrang om bedeeling hadden gevraagd. Eén hunner, Timmer genaamd, een man met een groot, goed hart, was gedreven door medegevoel met zijn kameraden. Ik werd hun verdediger en stond met mijn kliënten in vriendschappelijke verhouding, bezocht hen in de cel en smokkelde, als het eenigszins mogelijk was, naar binnen, wat hun aangenaam kon zijn. Ik begon met een grondig onderzoek naar de toestanden in de streek, waar de beklaagden woonden en bij een van mijn bezoeken aan Appelscha, hield ik er 's avonds een rede, bij welke gelegenheid een marechaussee procesverbaal tegen mij meende te moeten opmaken; aan die zaak is echter verder geen gevolg gegeven. In mijn verdedigingsrede schilderde ik den toestand van De Jong, den medebeklaagde van Timmer. ‘Hij heeft een zieke vrouw en een dochter, die niet kan werken. In tien weken verdiende hij met turfgraven f 95.-, toen heeft hij op alle mogelijke wijzen getracht werk te krijgen en zoo kwam hij rond tot November, 14 à 12 stuivers daags verdienende. Naderhand werkte hij nog een | |
[pagina 26]
| |
enkelen dag voor f 0.50. De man had nog schuld van den vorigen winter, zijn toestand was diep ongelukkig, zijn voedsel bestond uit 's morgens aardappelen met zout, 's middags aardappelen met zout en 's avonds aardappelen met zout. - Zoo gaat het in deze ordelijke maatschappij met menschen, die willen werken en daartoe de kracht bezitten.’ En in mijn repliek verklaarde ik nog: ‘Het is een ijdele waan, als men meent de ontevredenheid weg te zullen nemen door de leiders der socialistische beweging achter slot en grendel te zetten. Voor elken spreker, dien men naar de gevangenis voert, zullen er vijf andere opstaan, nog rooder dan hij.’ De Rechtbank veroordeelde hen tot 15 maanden. Bij het hooger beroep voor het Hof te Leeuwarden, sprak ik over de positie van de rechters de volgende woorden, die ook voor de andere hier besproken processen kunnen gelden: ‘Bovendien worden de feiten door het O.M. beschouwd van het standpunt van die klasse van de maatschappij, welke er het meeste belang bij heeft, dat rust en orde gehandhaafd blijven.... Ik acht de feiten minder zwaar, omdat mijns inziens de tegenwoordige toestand van de maatschappij noodwendig moet leiden tot zoodanige feiten.’ Het Hof verminderde de straf slechts met drie maanden. De zaak-Nawijn, ook te Heerenveen, maakte vrij wat gerucht. Nawijn was hoofd van de school te Beets, het centrum van de ellende der veenarbeiders, aan wier zijde zijn goed en gevoelig hart hem weldra plaatste. De vertegenwoordigers van de veenkapitalisten waren de ‘veenbazen’, die met hun gedwongen winkelnering en hun financieele overmacht op de arbeiders een sterken druk oefenden. Tegenover deze personen nam Nawijn het voor de veenarbeiders op en het kwam tot beleedigingen over en weer; Nawijn werd voor het gerecht gedaagd wegens beleediging van iemand, die niet | |
[pagina 27]
| |
alleen als veenbaas-winkelhouder, maar ook als armvoogd optrad en die laatste funktie soms in dronken toestand uitoefende. Ondanks de protesten van den president stelde ik in mijn pleidooi de zuivere, rustige figuur van Nawijn tegenover de laagstaande persoon van zijn aanklager, zóó, dat de krenten den volgenden dag schreven, dat de veenbaas wel gewenscht zou hebben, de vervolging maar niet te zijn begonnen. Teekenend voor dien tijd was ook het proces tegen tien Franeker socialisten, die op een avond bij één van de vele werkloozenstandjes waren gearresteerd. In mijn verdediging voor het Hof noemde ik het belangrijkste verschijnsel van den winter van 1893 met zijn groote werkloosheid, dat ‘de slachtoffers hiervan zich niet langer tevreden stellen met de prediking van berusting. De arbeiders willen niet langer, evenmin als gij, heeren rechters en ik, een aalmoes ontvangen.’
Van alle processen deed de zaak-Poutsma het meest van zich spreken. Poutsma, de uitgever van mijn blad, de ‘Sneeker Courant’, had zich door zijn optreden in Sneek voor de belangen van de werkloozen en zijn protesten tegen de slechte woningtoestanden in die plaats, den haat van de autoriteiten op den hals gehaald. Hij was een begaafd en temperamentvol man, maar hij miste de zelfbeheersching, die voor optreden in het openbaar noodig is en toen hij als spreker optrad op enkele vergaderingen om mij te vervangen, omdat de ziekte van mijn vrouw mij aan haar bed kluisterde, praatte hij zijn mond voorbij en gaf de politie gelegenheid hem voor den rechter te brengen. Hij werd vervolgd wegens ‘strafbare opruiïng’ in niet minder dan vijf plaatsen. Bij mijn verdedigingsrede verzocht ik den rechters weer, te trachten afstand te doen van hun klasse-vooroordeel; ook beschreef ik hun een arbeidersvergade- | |
[pagina 28]
| |
ring: ‘De rechtbank woont helaas nooit socialistische vergaderingen bij; zij kan nooit doordringen in den geest des volks. Het gaat op zoo'n vergadering aldus: de zalen zijn steeds versierd met tal van politie-agenten; toen ik onlangs te Sappemeer sprak, waren er 7 marechaussees, 2 rijksveldwachters, 2 gemeenteveldwachters en een infanterist met de bajonet op het geweer. De spreker wordt als een dier uit Artis beschouwd. Dit prikkelt. Men spreekt voor een goede zaak en wordt beschouwd als misdadiger.’ Het resultaat was, dat Poutsma tot anderhalf jaar veroordeeld werd. Maar nu organiseerden wij een groote kampagne om gratie voor Poutsma te krijgen niet alleen, maar ook als algemeen protest tegen de strenge vonnissen, die in het Noorden aan socialisten waren opgelegd. En bij deze kampagne kregen wij steun van verschillende kanten. Voor een volksbeweging leverde Poutsma's geval stof te over. De hatelijke bijzonderheden, die aan zijn arrestatie verbonden waren - zonder schoenen of hoofddeksel had men hem door de besneeuwde straten weggevoerd - en de plagerijen, waaraan hij tijdens het voorarrest blootstond, deden het voor de hand liggen, hem als martelaar te beschouwen. Onze krant gaf een brochure uit, getiteld ‘Moderne Ketters’, waarin persoon, levensomstandigheden en het proces van Poutsma uitvoerig beschreven werden. En door het geheele land organiseerden wij protestvergaderingen. Ik deed mijn best de gratie-beweging op zoo ruim mogelijke basis te bouwen en vermeed dus alles, wat er het karakter van een partijbeweging aan kon geven. Dit was natuurlijk allerminst naar den zin van Nieuwenhuis en zijn vrienden, die in ‘Recht voor Allen’ slechts hoon voor de gratie-aktie over hadden. Maar wij ontvingen warmen steun van andere zijde. | |
[pagina 29]
| |
Wibaut die toentertijd te Middelburg woonde en nog buiten de beweging stond, heeft mij financieel het uitgeven van ‘Moderne Ketters’ mogelijk gemaakt; van hem ging ook het initiatief uit tot het stichten van een burgerlijk komitee, om te protesteeren tegen de harde en duidelijk anti-socialistische vonnissen, en om gelden te verzamelen, waarmee men de gezinnen van de slachtoffers kon steunen. Onder het manifest van het komitee vindt men o.a. de namen van vooraanstaande radikalen, als Gerritsen en Treub, van den Delftschen fabrikant van Marken en den hoogleeraar Pekelharing (die door de regeering gedwongen werd zijn handteekening terug te nemen), naast die van onze latere partijgenooten Tak en Wibaut. Voor Poutsma werd na zeven maanden gratie verkregen en in het algemeen matigde de justitie haar ijver tegenover de socialistische propagandisten.
Eén Mei van dit veelbewogen jaar 1892 riep mij naar Franeker. Dit was het begin eener katastrophaleGa naar eindnoot+ verandering in mijn financieele positie. Ik schijn daar een nogal felle rede te hebben gehouden over het kleingeestig optreden van den burgemeester van die plaats en bovendien had ik de bomaanslagen gememoreerd, die in Frankrijk door de anarchisten waren gepleegd, natuurlijk zonder een dergelijke strijdmethode goed te keuren. Met de boot keerde het Leeuwarder gezelschap, dat de meeting in Franeker had bijgewoond, terug en onderweg kwam men ons al tegemoet met de vraag: ‘Wat is er in Franeker gebeurd; heeft Troelstra den burgemeester aangevallen? en heeft hij tot een bomaanslag aangespoord?’ Zelfs liep toen in Leeuwarden het gerucht, dat de burgemeester van Franeker was doodgeslagen. Een sterk kontingent politie wachtte ons bij onze aankomst op en zoo kwam ik, door agenten begeleid, thuis. | |
[pagina 30]
| |
Maar het zou nog verdere gevolgen hebben. Ik was inspekteur van de brandverzekeringsmaatschappij ‘Neerlandia’, waarvan mijn vader direkteur was en ik was bestemd hem als zoodanig op te volgen. Nu hadden mijn Vader en ik ieder een politiek orgaan, hij de liberale ‘Friesche Courant’ en ik de ‘Sneeker Courant’ en wij polemiseerden lustig met elkaar. Bij de verkiezingen voor de Provinciale Staten was ik in mijn blad opgetreden tegen twee liberale kandidaten, die kommissaris waren van de ‘Neerlandia’. Na mijn rede te Franeker, die tot zulke wilde geruchten aanleiding had gegeven, barstte de bom; ik ontving van mijn Vader den volgenden brief, gedateerd 5 Mei: ‘Waarde Zoon, Hiernevens een paar uitknipsels uit het Handelsblad. Commissarissen der Neerlandia hebben reeds meermalen de vraag gesteld: of gij na uw optreden als volbloed sociaal-demokraat nog wel beambte zoudt kunnen blijven bij eene maatschappij, die op privaat bezit is gebaseerd en juist strekt om zich tegen schade in dat bezit te verzekeren. Te meer klemde die vraag, omdat gij door uw optreden in het geheele land berucht geworden zijt, wat zeker niet kan strekken tot den bloei der Neerlandia. Men vischt natuurlijk naar alles wat zoo'n berucht persoon betreft en weet ook al spoedig dat ge inspecteur bij onze maatschappij zijt. Ik heb er altijd nog op gewezen dat ge steeds vrij bezadigd optrad, maar na uw optreden in een openbare meeting en de wijze waarop ge u te Franeker aangesteld hebt, kan ik geen verzachtende omstandigheden meer pleiten. Gij weet dus wat er waarschijnlijk binnen kort zal volgen, indien ge niet zelve uw ontslag vraagt. Bij voorbaat merk ik op dat ge u, indien ontslag mocht | |
[pagina 31]
| |
volgen, niet zult hebben te beschouwen als iemand, waarop ‘de kapitalisten’ en ‘de uitzuigers’ ook al hun hart willen koelen. De commissarissen schatten uwe gaven en talenten hoog, maar zij vinden dat gij die aanwendt in eene richting, die schade moet doen aan de Neerlandia, en ik kan dit onmogelijk meer tegen spreken. Ik betreur het natuurlijk zeer en het smart mij diep, dat ge, naar mijne overtuiging, door uwe sociaal-demokratische wanbegrippen en uw optreden, waarmede reeds uw geheele persoon in beslag genomen wordt, uw levensgenot zult verwoesten, uwe vrouw en kinderen in het ongeluk zult storten en, zoo men uwe ideeën wilde toepassen, de geheele maatschappij en daaronder dus ook de arbeiders, van den wal in de sloot zoudt helpen. Doch genoeg, Uw welmeenende Vader,
Eerst scheen het hierbij te zullen blijven, maar eenigen tijd later werd mij beduid, dat ik mijn Vader niet bij de ‘Neerlandia’ zou opvolgen en dat mijn broer Dirk daarvoor was aangewezen. Ik kreeg in die dagen een telegram van Van der Zwaag, die in het distrikt Schoterland een eigen blad uitgaf ‘De Klok’. Hij had van de kwestie betreffende de ‘Neerlandia’ gehoord en nu vroeg hij mij of ik het goed vond, dat hij er een ‘geval’ van maakte. Ik verzocht hem telegrafisch van zijn plan af te zien, want ik wilde van den twist met mijn Vader geen politiek standje maken en Van der Zwaag heeft zijn manuscriptGa naar eindnoot+ gelukkig in petto gehouden, zoodat de zaak nooit bekend geworden is. Zoo had mijn Vader mij een belangrijk deel van mijn inkomsten ontnomen. Onze verhouding, die al geruimen tijd verre van schitterend was geweest, spitste zich nog toe, nu ik in het openbaar voor het socialisme op ging | |
[pagina 32]
| |
treden. Hij trachtte de financieel-afhankelijke positie waarin ik mij tegenover hem bevond, te gebruiken, om druk uit te oefenen op mijn politiek standpunt en dat wel in die mate, dat het op broodroof begon te lijken. Ik heb over zijn houding ten opzichte van mij vaak verontwaardiging gevoeld, maar inde eerste plaats berokkende zij mij verdriet; de verwijdering van mijn Vader is een van de smartelijkste ondervindingen van mijn leven geweest Altijd heb ik het als noodzakelijk gevoeld ervoor te waken, dat het niet tot een onherstelbare breuk zou komen en steeds bleef ik mij voor oogen houden de woorden van ChamissoGa naar eindnoot+: ‘O, lieb, solang du lieben kannst,
O, lieb, solang du lieben magst.
Die Stunde kommt, die Stunde naht,
Dass du am Grabe stehst und klagst’
Dat van burgerlijk standpunt mijn optreden van toen als gekkenwerk werd beschouwd, is te begrijpen. Ik had een vrouw en twee kinderen en mijn inkomsten waren slechts gering, vooral door de schulden-erfenis, die ik uit mijn studententijd had overgehouden. Mijn financieele toestand was werkelijk slecht, maar dat argument bestond voor mij niet. Als advokaat was in dien tijd zeker iets te verdienen, en als ik in die richting had doorgewerkt, had ik mij een zeer goede positie kunnen verwerven. Mijn naam als Friesch dichter trok de menschen aan en hoewel ik de jongste advokaat was, was ik in civiele procedures numero drie. Ik had een woning gehuurd midden in de stad en me daar ruim ingericht, maar het burgerlijk advokatendom van die dagen interesseerde mij al gauw niet meer; ik moest een anderen weg op. Ik ben gedwongen hier te spreken over een treurige omstandigheid, die zich bij de moeilijkheden van dit | |
[pagina t.o. 32]
| |
MARTEN VAN DE TEMPEL
DE OUDE ZANDSTRA
| |
[pagina 33]
| |
en de volgende jaren kwam voegen. Ik bevond mij op een propaganda-reis te Middelburg, als gast van Wibaut en ontving daar een telegram, dat ik onmiddellijk thuis moest komen, omdat mijn vrouw ernstig ongesteld geworden was. Zij genas van die ziekte helaas slechts gedeeltelijk en het bleek, dat zij tegen de moeilijkheden van mijn leven niet was opgewassen, zoodat ik ernstig overwogen heb, mij terwille van haar uit de propaganda terug te trekken. Ik kan hierover niet verder uitweiden, maar voor het begrijpen van mijn leven van de volgende vijftien jaar is het noodig zich te herinneren, dat ik in mijn gezin, ondanks het idealisme, waarmee mijn vrouw zich bij mijn werk aansloot, niet den steun vond, waaraan ik bij mijn strijd in en voor de beweging behoefte had.
Het bezoek, dat de jonge koningin in Juni 1892 met haar moeder aan Friesland bracht, zou voor mij persoonlijk verstrekkende gevolgen hebben. Er zat elektriciteit in de lucht; in de plaatsen, waar de koninginnen passeerden, staken de revolutionaire arbeiders borden omhoog met opschriften als ‘Wij Friezen willen algemeen kies- en stemrecht’, ‘Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap’, ‘Bij u rijkdom, bij ons honger’, enz. Te Leeuwarden kwam het tot een zeer eigenaardige arbeidersdemonstratie. Ik had nl. in de ‘Sneeker Courant’ bepleit het koninklijk bezoek voor de propaganda voor het algemeen kiesrecht en tegen de treurige toestanden in de provincie te gebruiken. Ik had mij dus op den gevaarlijken weg van bestrijding van het koningschap gewaagd, maar wij moesten deze gelegenheid om propaganda te maken aangrijpen. In de afdeeling van den Bond voor Algemeen Kies- en Stemrecht had ik het voorstel gedaan, een audiëntie aan te vragen, waar arbeiders gelegenheid zouden hebben, hun grieven aan de koningin-moeder mee te deelen. Wij benoemden een | |
[pagina 34]
| |
kommissie, geheel bestaande uit arbeiders en arbeidersvrouwen - ik hield mij dus op den achtergrond - en wij zonden een request aan den kommissaris van de koningin om die audientie aan te vragen. Het verzoek werd geweigerd met de toevoeging, dat wie wou, maar op de gewone receptie moest komen. De arbeiderskommissie besloot van deze gelegenheid gebruik te maken en op de receptie, die wemelde van de gewone deftigheden, traden een stuk of twintig arbeiders binnen en namen hun plaats in de wachtkamer in. Zij hadden gevraagd of het geoorloofd was, om de koningin een indruk van het Friesche volksvoedsel te geven door haar een pot met maïs, een spijs, die door het Friesche volksvooroordeel als minderwaardig werd beschouwd, te laten zien. Dit werd niet toegestaan en de arbeidersdelegatie moest dus zonder dit attribuutGa naar eindnoot+ naar binnen. Intusschen had zich een merkwaardig verschijnsel voorgedaan van symboliekeGa naar eindnoot+ beteekenis. De arbeiders, die in de wachtkamer een stoel konden machtig worden, gingen daarop zitten en de groote lui, die niet naast hen wilden zitten, weken meer en meer terug, zoodat op den duur alle stoelen door arbeiders waren bezet. Tenslotte werden alle arbeiders tot de audiëntie toegelaten en kregen zij gelegenheid om zich tot de koninginmoeder te wenden. Op straat speelden de Oranjemannen de baas. De ‘Sneeker Courant’ gaf van hun optreden de volgende beschrijving; ‘Het Oranje-boven, dat geroepen werd, was minder een hulde aan het Oranjehuis, dan wel een uittarting van de “socialen”. Onder bescherming van de politie - zoo niet door haar georganiseerd - hebben er allerlei manifestaties plaats gehad tegen de nieuwe richting, uitbarstingen van brooddronkenheid en dwaasheid, die geen haat doch slechts afkeer en medelijden wekken. “Hang die socialen op”, “Hang die Pie- | |
[pagina 35]
| |
ter Jelles op”, in die woorden gaf de feestvreugde zich meestal lucht. En allerlei soort van volk deed aan die manifestaties mee: zoogenaamd fatsoenlijke heeren uit den burgerstand stonden in de café's met den hoed op den stok tierende en schreeuwende te dansen, als zij één van de “socialen” voorbij zagen komen; deftige dames wuifden voor de ramen de onzinnige menigte toe, ermee door te gaan.’
Het Friesch koffiehuis was het centrum van de koningsgezinde burgerij en daartegenover was de sigarenwinkel van den socialist van Borssum Waalkes, die het zwaar te verduren had. Den morgen na den intocht van de koninginnen kwam Waalkes bij mij met het verzoek hem 's avonds bij te staan. Ik was nog pas in een overgangsperiode van het burgerlijke naar het socialistische en daar stond ik nu plotseling voor de vraag, of ik openlijk en daadwerkelijk met die revolutionairen op wou treden. De persoon van den vrager was mij antipathiek en het avontuur was niet zonder gevaar, maar het was onmogelijk mij er van af te maken; ik gevoelde mij verplicht op mijn post te staan. Eerst ging ik met Waalkes naar den burgemeester om te klagen over de behandeling hem den vorigen avond aangedaan door de Oranjeklanten en ik verzocht maatregelen te nemen tegen herhaling. Ik zette den burgemeester uiteen, hoe het den vorigen avond nog vrij goed was afgeloopen, maar hoe het op den duur moest ontaarden in geweld en molestatie. De burgemeester wilde geen voldoende toezegging geven en toen beloofde ik, dat ik 's avonds bij Waalkes zou komen om bij zijn bescherming te helpen. Ik had een vriend van me, den ouden Zandstra, gevraagd, mijn vrouw voor dien avond gezelschap te houden; hij voldeed aan dat verzoek en betrok met zijn pleegzoon, mijn lateren metgezel Marten van de Tempel, | |
[pagina 36]
| |
de wacht in mijn woning. Zelf was ik om acht uur in den sigarenwinkel van Waalkes. Ik vond daar in de achterkamer om een tafel twaalf socialisten met twaalf geladen revolvers, terwijl een zoemende menigte voor het huis aan het hitsen was. Ik zag goede vrienden en oude bekenden van mij voor den winkel dansen, waarbij zwervers en voetzoekers werden afgestoken. Waalkes noodigde mij direkt uit naar buiten te gaan en op te treden, maar ik weigerde dit en zei, dat ik zelf het oogenblik van ingrijpen bepalen zou. Dat oogenblik kwam, toen een inspekteur van politie feitelijk ophitsend optrad, o.a. door te zeggen: ‘Niet met steenen de ruiten ingooien, mannen.’ Daar er van het ingooien van ruiten absoluut geen sprake was, moesten deze woorden, ondanks hun vorm, feitelijk als ophitsing worden beschouwd. Toen ging ik naar buiten en zei dien inspekteur; ‘U doet uw plicht niet; in plaats van de partijen te scheiden, hitst u ondershands op. Ik protesteer tegen uw optreden en eisch, dat u deze menschen dwingt tot doorloopen.’ De man voldeed aan mijn eisch en gedurende een uur was de aktie geschorst. Toen daarop de kommissaris van politie ten tooneele verscheen, verhief de storm tegen ons zich opnieuw. Ik zag mij gedwongen weer naar buiten te gaan én wees den kommissaris er op, hoe de Leeuwarder politie bij uitstek de kunst verstond, bij dergelijke gelegenheden agenten en militairen gereed te houden tot herstel van de orde en ik eischte dat dezelfde middelen ook thans zouden worden toegepast. Dit gesprek werd onderbroken door een nieuwe beweging onder het publiek, veroorzaakt door het optreden van mijn Vader. Deze was met zijn vrienden het Friesch koffiehuis binnengegaan en daar had men hem opmerkzaam gemaakt op de gevaarlijke situatie, waarin ik mij bevond. Hij was gekleed in zijn zwarte rok en blijkbaar onder den | |
[pagina 37]
| |
indruk van de hulde, die hem bij het diner, aangeboden aan de koningin-moeder, naar aanleiding van zijn benoeming tot ridder in de Oranje-Nassau orde, was gebracht. Als een zwemmer werkte hij zich door de menigte heen naar mij toe en waarschuwde mij, dat ik mij aan levensgevaar blootstelde, een voorstelling van zaken, die ik nogal overdreven achtte. ‘Het is noodig, dat je met mij mee gaat en terugkeert naar je huis’ vervolgde hij, ‘zòo gaat het niet.’ Ik antwoordde, dat ik hier was om mijn partijgenooten te beschermen en dat zoolang mijn eischen dienaangaande niet door de politie waren ingewilligd, het mij onmogelijk was de plaats te verlaten. Toen drong mijn Vader door tot in den winkel en begon met Waalkes een twistgesprek. Nu waren Waalkes en de socialisten, die hem wilden beschermen, felle politieke tegenstandersvan mijn Vader, die geregeld in den gemeenteraad als een soort voorman van de burgerlijke partijen de socialistische beweging attakeerde. Het gevaar van zijn optreden in dien winkel, waarachter de twaalf zwaar gewapende socialisten zich bevonden, was mij onmiddellijk duidelijk, vooral toen het slechts weinige minuten duurde of mijn Vader en Waalkes waren handgemeen geworden. Ik zeide dus tot Waalkes: ‘Hoor eens, ik ben hier gekomen om jou te beschermen, maar ik kan niet toelaten, dat je mijn Vader lastig valt.’ Intusschen waren eenige vrouwen, die zich achter den winkel hadden bevonden, naar voren gekomen en toen mijn Vader mij trachtte mee te trekken, hechtten zij zich aan de slippen van mijn jas vast, zoodat ik op een oogenblik tusschen het revolutionaire proletariaat en de konservatieve bourgeoisie heen en weer werd getrokken. De toestand was onhoudbaar, ik moest er een einde aan maken en verklaarde mijn Vader, dat ik alleen dan met hem mee kon gaan, als hij er voor zorgde, als | |
[pagina 38]
| |
oudste wethouder van de stad, dat de politie onmiddellijk alles deed wat noodig was, om de menigte de straat voor den winkel te doen ontruimen. Hij wees toen den kommissaris op zijn plicht en samen verlieten wij, verlicht door zwervers en voetzoekers, uit de tierende menigte geworpen, het tooneel van den strijd De ‘Leeuwarder Courant’ sprak naar aanleiding van deze gebeurtenissen van ‘een voortreffelijk gezinde menigte’ en van de politie, die ‘de handen vol had om de menigte tot doorloopen te bewegen’. Het één zoowel als het ander kwam niet geheel met de werkelijkheid overeen. Inmiddels was gebleken, dat de voorzorgsmaatregelen ter bescherming van mijn huis niet overbodig waren geweest. Wij woonden achter het gymnasium en de leerlingen van die school liepen voor mijn woning te hoop, trachtten de deur in te trappen en gooiden steenen door de ramen van het kamertje, waar mijn zoontje lag. Er vielen zelfs steenen in zijn bed en het is een wonder, dat de jongen niet is geraakt. Eén en ander maakte, dat mijn positie in Leeuwarden op slag onmogelijk was geworden. Den morgen na het gebeurde bij Waalkes kwam mijn oude klerk op het kantoor en zei: ‘Mijnheer, zoo gaat het niet langer. Iedereen is even verbitterd tegen u en ook onze beste kliënt, dien ik op straat sprak, wil niets meer met u te doen hebben.
Meer en meer ging ik een groot deel van mijn tijd aan propaganda besteden. In ieder nummer van de ‘Sneeker Courant’ vindt men verslagen van mijn reizen door de provincie; de tijd was gunstig en nieuwe afdeelingen van den Soc.-Dem. Bond rezen uit den grond op. Naar aanleiding van het bovenbeschreven bezoek van de koninginnen hield ik in verscheidene plaatsen een rede over ‘Koningschap en Kapitalisme’. Op één dier | |
[pagina 39]
| |
vergaderingen verscheen de Officier van Justitie, maar hoewel ik onomwonden voortging met mijn behandeling van het koningschap, had dit bezoek geen gerechtelijke gevolgen. Onder denzelfden titel had ik een tweetal hoofdartikelen in de ‘Sneeker Courant’ geschreven, die als manifest in duizenden exemplaren in de provincie werden verspreid en tot gevolg hadden, dat de menschen zeer tegen mij werden ingenomen en mijn populariteit in Friesland een gevoeligen knak kreeg. De oude Zandstra vergezelde mij meestal op mijn propaganda-tochten en als het te laat geworden was om nog naar Leeuwarden terug te keeren, deelden wij onze nachtrust in één bed, de jonge advokaat en de smidsknecht, in vriendschap verbonden door den klassenstrijd. Op een winteravond trok ik met hem naar Kollumerzwaag, waar veertien dagen tevoren de anarchist Giezen een rede tegen den godsdienst had gehouden. Het kwam ons noodzakelijk voor om daartegenover ons sociaal-demokratisch standpunt, dat ter wille van de eenheid der arbeidersklasse den strijd tegen den godsdienst verre wil houden van de arbeidersbeweging, uiteen te zetten. Zandstra heeft van onze ondervindingen op dien avond later in het Zondagsblad van ‘Het Volk’ de volgende beschrijving gegeven: ‘Toen wij in hetherbergzaaltje binnentraden, was het stampvol niet alleen, ook een deel van het schuurtje, dat onmiddellijk aan de koffiekamer grensde, was in beslag genomen. Wij monsterden het publiek, dat geen al te goeden indruk op ons maakte. Groote glazen jenever stonden overal en daar werd nogal druk gedronken. Dat waren niet de arbeiders van Kollumerzwaag en omstreken, dat waren de boeren, hun broodheeren, die met niet al te beste bedoelingen waren opgekomen. De atmosfeer was onheilspellend, er broeide onweer. | |
[pagina 40]
| |
De kastelein liep onrustig heen en weer en dan weer naar buiten, als vreesde hij verraad. Het was een kritiek oogenblik. Troelstra en ik overlegden, wat wij zouden doen. Heengaan? Dat zou laf zijn en waarschijnlijk voor ons ook minder aan te bevelen. Voor onze eigen veiligheid vonden wij het beter maar te blijven en de vergadering te doen doorgaan. Ik opende en daarna kreeg Troelstra het woord. En nu gebeurde er iets, dat niemand ooit had kunnen denken, het was een krachtproef. Troelstra zeide bereid te zijn te spreken, doch zoolang er één glas met jenever op tafel stond, sprak hij geen woord. Eerst de romers (glazen) weg en dan zou hij spreken. En de romers gingen weg. “Gewonnen”, fluisterde Troelstra mij in het oor, “ik ben meester van het terrein; we beheerschen de vergadering”. De rede werd zonder eenige stoornis uitgesproken. Toen was er gelegenheid voor debat, waarvoor natuurlijk niemand zich opgaf. Allen verlieten in alle kalmte de vergadering.’ Over het algemeen vond ik een talrijk en enthousiast publiek. In mijn krant schreef ik over de stemming in de vergaderingen. ‘Een onbeschrijfelijke geestdrift is tegenwoordig waar te nemen, overal waar de beweging eenigen tijd heeft bestaan. Zóó, volgepropte zalen te Holwerd en te Appelscha, waar de menschen als geëlektriseerd staan met vurige vonken spattend uit de oogen en glanzen van geestdrift stralend van de hoekige, gespierde, gegroefde gezichten; zóó ook te Sappemeer en te Zuidbroek en - hoewel lang niet zoo algemeen - te Winschoten. De landbevolking in het Noorden, eenmaal voor onze ideeën gewonnen, is een schaar van helden geworden onder de roode banier. Hemel, wat een ontembare kracht spreekt er uit die vierkante trekken, wat een toewijding uit die vurige blikken! Zóó hebben de laaggeboren Germanen ge- | |
[pagina 41]
| |
luisterd, toen hun het Christendom werd gepredikt; zóó hebben de scharen gejubeld, die Thomas MunzerGa naar eindnoot+ volgden. En wij, door die wereld van kracht en wil en gloed vóór ons, tot hooger spanning van onze hersenen gedreven, wij geven hun hun eigen onbedorven denken met vurige tong terug, geven snellen groei aan de embryo's van gedachten, die in hen sluimeren, dompelen onzen geest in hun kracht en bezielen hun kracht met onzen geest en wreken aldus, met onze hevige aanvallen op de maatschappij, het duister, waarin zij deze naar licht dorstende naturen heeft laten versmachten. Het is de werkloosheid, gevolgd door de strenge maatregelen, tegen onze partij genomen, waaraan wij dien versnelden polsslag in onze beweging te danken hebben.’ De Soc.-Dem. Onderwijzersvereeniging noodigde mij uit te spreken in de protestvergadering, belegd tegen de cirkulaire, die in Januari 1893 van de Leeuwarder schoolopzieners was uitgegaan. In die cirkulaire werd het betreurd, ‘dat enkelen den goeden naam van den onderwijzersstand in opspraak hebben gebracht door hun optreden in vergaderingen, waardoor de eerbied voor de wet niet wordt bevorderd en zelfs propaganda gemaakt hebben voor den Soc.-Dem. Bond.’ En de schoolopzieners waarschuwden, dat wie dit in 't vervolg nog zouden doen, zich bloot zouden stellen aan het gevaar uit hun betrekking te worden ontslagen. Ik protesteerde in mijn speech tegen een dergelijke onverdraagzaamheid in een land, dat door de liberalen nog zoo graag het klassieke land der vrijheid werd genoemd.
In die dagen ging ik ook nog al eens buiten Friesland spreken. In September 1892 was ik één van de sprekers op de betooging voor algemeen kiesrecht in Den Haag, die de cholera-meeting is genoemd, omdat de Haag- | |
[pagina 42]
| |
sche burgemeester met het oog op enkele cholera-gevallen eerst had verklaard de meeting te zullen verbieden. De Bond voor Algemeen Kies- en Stemrecht zelf had daarom de meeting afgelast, maar de Soc.-Dem. Bond meende toch te moeten doorzetten, omdat de burgemeester tegen groote volksbijeenkomsten van andere richting geen bezwaar maakte. Te Groningen trad ik op in het gebouw ‘De Toekomst’ op de Jaarvergadering van den Bond voor Algemeen Kies- en Stemrecht Op deze en andere vergaderingen in die provincie nam Schaper het woord voor debat. Daar ik tusschen hem en mij nooit eenig ernstig verschil van meening had kunnen ontdekken, vond ik, dat hij zich die moeite gerust had kunnen besparen. In de eerstgenoemde vergadering evenwel kwam het eigenlijk motief van zijn optreden aan het licht: als trouw volgeling van Domela Nieuwenhuis zeide hij nl.: ‘De spreker is er niet in geslaagd, bij mij het wantrouwen tegen zijn persoon weg te nemen.’ Het moest nog een paar jaar duren, voordat Schaper en ik elkaar als strijdmakkers zouden vinden. In het najaar van datzelfde jaar maakte ik een tournée door Holland. Te Hoorn sprak ik over ‘Het Socialisme als maatschappelijk verschijnsel’, mijn eerste speech op het gebied van het Marxisme. Te Amsterdam hield ik voor de kiesvereeniging de Unie een rede over het wetsontwerp-Tak tot uitbreiding van het kiesrecht samen met mejuffrouw Drucker. Vervolgens ging ik naar Delft, waar onder leiding van den fabrikant van Marken een bloeiende vereeniging bestond ‘Maatschappelijke Verbetering’. Die vergadering was èn door de radikalen èn door mij als vechtterrein gekozen. Zij werd gepresideerd door Zadok van den Bergh. De titel van mijn rede was ‘Het ware Radikalisme’ en verschillende grootheden van de radikale partij, w.o. Gerritsen en Treub, waren opgekomen om mij te verpletteren, | |
[pagina 43]
| |
wat hun minder gemakkelijk bleek. Van Delft ging ik naar Middelburg, waar ik de gast was van Wibaut, die toen al onder den invloed van de Engelsche FabiansGa naar eindnoot+ stond. In Maart 1893 hield ik de lezing ‘Het Socialisme als maatschappelijk verschijnsel’ in Ons Huis te Amsterdam, bij welke gelegenheid ik het genoegen had kennis te maken met Cornélie HuygensGa naar eindnoot+, een nobele figuur. En te Winschoten sprak ik over ‘De Partij van de Orde’, die. daar naar aanleiding van de werkloozenopstootjes en de aktie van de socialisten was opgericht, waarbij ik het begrip ‘orde’ behandelde. ‘De autoriteiten noemen het “orde”, als honderden menschen gebrek en armoede lijden. Die armoede was er den vorigen winter, de voorvorige, zij is er nu en zal het volgend jaar terugkeeren. Dat gaat volmaakt ordelijk en is dus “orde”; maar wij noemen dat wanorde.’
Op één van mijn eerste bezoeken aan Amsterdam had ik van der Goes opgezocht in zijn kantoor boven het Gouden Hoofd en daar maakte ik kennis met een jongen socialistischen advokaat, Bleckmann. Deze noodigde mij uit, hem te komen opzoeken en na een nadere kennismaking stelde hij mij voor, zich met mij te associeeren. Dit denkbeeld lokte mij aan, omdat ik daardoor meer tijd voor de propaganda zou hebben en gelegenheid zou krijgen, mij verder theoretisch te oriënteeren, Ik had al verschillende keeren met oude studievrienden over een associatie gesproken, maar altijd was het op financieele bezwaren afgestuit. Ik stelde Bleckman voor, dat hij enkele weken op mijn kantoor zou komen werken, dan zou hij in staat zijn mijn voorwaarden te beoordeelen. Mijn praktijk breidde zich in dien tijd sterk uit - het was nog vóór het bezoek van de koninginnen! Ook buiten Leeuwarden, in de provincie, had ik zitdagen en het was mijn bedoeling die | |
[pagina 44]
| |
aan mijn associé over te laten. Na een proeftijd van zes weken bleek hij tegen de kosten van intrede in mijn praktijk niet op te zien. Wij maakten een kontrakt, waarin bepaald werd, dat hij een vast minimum-salaris zou krijgen en een inkoopsom zou storten, in drie termijnen te betalen. Ik meende hier het middel te hebben om uit de financieele zorgen te komen en aan Bleekmann, die in Amsterdam geen praktijk had kunnen krijgen, gaf het de gelegenheid om aan den slag te raken. Daar Bleckmann geen goed spreker was, had ik de pleidooien voor mijn rekening genomen. Eerst ging alles goed, maar al gauw baarde zijn lichtzinnigheid mij veel zorg; niet alleen gebruikte hij mijn groot kantoor om zich in de fietskunst te oefenen, maar ook hield hij er eigenaardige manieren op na, die ik als een blamage voor mijn kantoor voelde. In het kleine Leeuwarden kon hij onmogelijk aarden en hij spoorde mij al gauw aan, ons kantoor naar Amsterdam te verplaatsen, een plan, waar ik, na het bezoek der koninginnen, wel ooren naar had. Bovendien wilde hij op zijn manier ook propaganda maken en dat was voor mij een leelijke streep door de rekening. Hij was een dolle extremist en hield redevoeringen, die deden vragen, wanneer de totale vernietiging van de maatschappij plaats zou hebben. Het was alles afbraak en ‘Verelendung’, en wat moest er van een arbeidersbeweging worden, die daarop gebaseerd was!
Met Kerstmis 1892 zou het jaarlijksch kongres van den Soc.-Dem. Bond gehouden worden te Zwolle, waar het nieuwe program van den Bond besproken zou worden. Intusschen had de Duitsche partij het Erfurter Program aangenomen. Een deel der brochure van Kautsky en Schönlank, ‘Forderungen und Grundsätze der Sozial-Demokratie’, ter toelichting van het program geschreven, werd door mij vertaald en in mijn | |
[pagina 45]
| |
krant opgenomen. Ik had met die publikatie een dubbel doel: ten eerste, den grondslag te leggen van een sociaal-demokratische opvatting van de arbeidersbeweging en ten tweede, met het oog op het aanstaande Zwolsche kongres van den ouden Soc.-Dem. Bond, te trachten op de basis van het Duitsche program een kompromis te bereiken tusschen de twee richtingen hier te lande. De leiders van den Bond zelve openden den weg voor deze poging door de meer tegemoetkomende houding, die ‘Recht voor Allen’ reeds in de laatste helft van September jegens de ‘Sneeker Courant’ begon aan te nemen. De aktie van de ‘Sneeker Courant’ bij het bezoek van de koninginnen in Friesland en haar medewerking bij de Haagsche kiesrechtmeeting maakten het voor Nieuwenhuis moeilijk in zijn oorspronkelijk optreden tegenover ons te volharden. En zoo ontstond er een diskussie tusschen de ‘Sneeker Courant’ en ‘Recht voor Allen’, waarbij wij van weerszijden poogden elkaar beter te verstaan en in den Bond, met erkenning van het recht van vrije gedachtenwisseling over onderlinge meeningsverschillen, een vereenigd optreden tegen den gemeenschappelijken vijand mogelijk te maken. In dien geest schreef ik in mijn blad een reeks artikelen over het program, waarin ik mijn bedoeling aldus omschreef: ‘Wij worden bij de behandeling van het ontwerp-program dan ook geleid door de ernstige zucht om opbouwend en vereenigend te werk te gaan; om te doen, wat wij kunnen doen, opdat op de puinhoopen van oude veeten en misverstanden moge verrijzen ééne krachtige vereeniging van alle sociaal-demokraten in Nederland, die binnen het verband van de vereeniging, volgens de door allen beleden ekonomische beginselen, genoeg vrijheid van beweging zal laten, om de verschillende temperamenten, waardoor de menschen zich nu eenmaal van elkaar onderscheiden, te | |
[pagina 46]
| |
kunnen bevatten.’ En verder: ‘Het woord revolutie wordt door ons niet gevreesd en het is volstrekt niet ons doel het revolutionair karakter onzer partij tegenover de wereld te verdonkeremanen.’ Helaas kwam van alle plannen op het kongres zelfweinig terecht; men stelde zich met een vage formule tevreden. En toen met Januari 1893 de ‘Sneeker Courant’ werd veranderd in ‘De Nieuwe Tijd’, van der Goes in de redaktie werd opgenomen en reeds in het eerste nummer werd aangekondigd, dat het blad naar Amsterdam zou worden overgebracht, was het met den vriendschappelijken toon plotseling gedaan en hernieuwde Nieuwenhuis zijn aanvallen op ons met verdubbelde felheid. Ik stelde mij van de samenwerking met van der Goes veel voor. Hij was meer een man van groote eruditieGa naar eindnoot+ dan een taktisch strijder, en zoo had hij evenveel belang bij mij als ik bij hem en met onze verschillende naturen en kulturen pasten wij oorspronkelijk wonderwel bij elkaar. Ik heb reeds verteld, dat de uitgever van onze krant, Poutsma, toen ik door de ziekte van mijn vrouw thuis werd vastgehouden, er op uit trok, om op de vergaderingen te spreken, die ik verzuimen moest en zich in de gevangenis werkte. Met de administratie van ‘De Nieuwe Tijd’ dreigde het daarom mis te loopen en ik was gedwongen naar een anderen administrateur om te zien, dien ik gelukkig vond in de persoon van Kenther (thans redakteur van ‘Het Volk’), een timmerman uit Winschoten, die bewees tegen zijn nieuwe taak volkomen te zijn opgewassen. Den man, die in de hachelijke omstandigheden, waarin ik en de krant verkeerden, zich moedig aan mijn zijde schaarde en eenige jaren mijn strijd en zorgen deelde, past in dit boek een woord van innige dankbaarheid. |
|