Gedenkschriften. Deel I. Wording
(1927)–Pieter Jelles Troelstra– Auteursrecht onbekend
[pagina 204]
| |
VII. Het Studentenlevennog steeds geen duidelijke lijn - johannes kneppelhout - onrijpe anti-kapitalistische overpeinzingen - positie in het corps - brieven van huis - het café-chantant - in aktie tegen het ‘ploertendom’ - de groningsche studentenfeesten van 1884 - een liefelijke waschkuur - bij den burgemeester - wetenschappelijke opmerkingen - mijne meest gewaardeerde professoren - terug in leeuwarden
Het is met gemengde gevoelens, dat ik tot het schrijven van dit hoofdstuk overga. Pas ik het in het logisch verband van mijn leven, dan zou het een bewuste stellingname moeten bevatten ten opzichte mijner toekomst. Een opzettelijke voorbereiding, niet slechts voor het vak, waarvoor ik werd opgeleid, maar vooral voor de veel ruimere taak, die mij in onze Nederlandsche samenleving zou wachten. Evenwel, ik was nog niet zoover gevorderd, om mij daarover het hoofd te breken en naast de PandectenGa naar eindnoot+ ‘Das Kapital’ van Marx als onmisbare studie te beschouwen. Wel had de invasie van het Friesch in mijn gedachtenleven mij in zekeren zin den weg der politieke demokratie opgevoerd en paste in zooverre in het mij beschoren levenslot. Maar de toekomst stond in zeer vage trekken, niet als sociaal-politiek levensdoel, vóór mij. Juist die invasie bevatte voor mijne sociale en politieke ontwikkeling een element van verwarring, van verduistering aangaande den te kiezen weg, van vernauwing van den gezichtseinder, die zich voor mij opende. Het Friesche element nam in mijn gevoels- en gedachtenleven een overheerschende plaats in. Van persoonlijk standpunt gezien moest het op den duur konsekwent leiden naar een Friesch huwelijk, waarin ik mijne nationale en taalkundige neigingen volledig zou kunnen doen gelden. Dat het Friesch besef op dit terrein, de | |
[pagina 205]
| |
keuze eener levensgezellin, een zoo beslissende rol speelt, mag een uitzondering worden genoemd. Voor den gemiddelden Fries zijn het gewoonlijk de omstandigheden, die als vanzelf de voorwaarden voor een Friesch huwelijk scheppen. Nationale gevoelens plegen bij het sluiten van een huwelijk geen rol te spelen. Liefde gaat boven land en taal. Gezien de plaats, die het Friesch in mijn leven zou innemen, was echter opzettelijke doelstelling noodig. Dit alles stempelde mij reeds vooraf tot een provinciale figuur en sloot breedere perspektieven af. Dat ik mij de schaduwzijden van deze mijne ziels- en sociale gesteldheid bewust zou zijn geweest, is uitgesloten. Voor mij stond het vast, dat ik advocaat te Leeuwarden zou worden, mij daar aan het Friesch zou wijden en in deze kombinatie het uitgangspunt van mijn maatschappelijk optreden zou vinden. Eerst later zou de ban, waarin ik mij had besloten, plotseling worden verbroken. In mijn leven heeft het spontane een groote rol gespeeld, althans uiterlijk. Inderdaad was het steeds slechts de verschijningsvorm van het resultaat van een zielkundig proces, dat zich onder den invloed, zoowel van mijn steeds doorwerkend innerlijk leven als van het milieu, had ontwikkeld, in overeenstemming met een of meer mijner karakter-eigenschappen, totdat het zich baanbrak in een konflikt, dat aanvankelijk mijzelf vaak niet minder dan anderen verraste. Met hart en ziel diende ik steeds de zaak, die ik mij had gekozen. Maar diezelfde stellingname kon door de ontwikkeling, verbreeding en verdieping van voelen en denken, onder den indruk van machtige sociale invloeden, worden gewijzigd. Dan kon het gevoel, dat mij tot dat oogenblik had gedreven, in een nieuw grootscher levensplan worden opgenomen, zóó, dat ik voor mijzelf, al groeiende, bleef, wat ik was, terwijl grooter en intenser leven barstte uit de rijpende knoppen van mijn inwendig bewustzijn. | |
[pagina 206]
| |
Deze inleiding klinkt, als begin van een hoofdstuk over mijn studententijd, haast al te gewichtig en ernstig; maar om die phase in mijn leven als deel van mijn dooltocht naar de toekomst te begrijpen, acht ik haar toch onmisbaar.
Ik kwam dus vóór alles aan de Academie als Fries. Ik kwam er bovendien als romanticus, met overmatige illusies omtrent de heerlijkheid, de vrijheid, het verheven zijn boven alle maatschappelijke banden, boven het winst- en gunstbejag der alledaagsche wereld, van het studentenleven. Alle afkeer van wat in de voorafgegane jaren door mij als klein en banaal was gevoeld, zocht nu naar uiting in een milieu van spontaan vriendschapsleven, van dienst der hooge idealen, waaraan het den jongen mensch een genot is zich te wijden. In dit licht zie men verschillende studentenstreken, door mij uitgehaald en, ondanks hun komische zijde, van gewoon maatschappelijk standpunt beschouwd, afkeurenswaardig. In de Nederlandsche letteren van dien tijd speelt de student een niet onbelangrijke rol. In Hildebrand's ‘Camera Obscura’ treedt die figuur op niet onsympathieke wijze op in het midden der burgermaatschappij. Piet Paaltjens wijdde hem zijn humoristisch-sentimenteele poëzie. Alexander Verhuel beeldde zijn leven in de Academie-stad af. De ‘fideele student’, losstaand van alle konventie, voerde in deze literatuur zijn hoogheerlijk bestaan in diepe verachting voor het ‘ploertendom’, zich o.a. uitend in dat bekende lied: ‘Wat leven die ploerten toch bedonderd,’ enz. In geen auteur uitte zich die vergoding van den student zoo sterk en exclusief, als in Johan Kneppelhout, den schrijver van Klikspaans ‘Studententypen’, ‘Studentenleven’, enz. | |
[pagina 207]
| |
Johan Kneppelhout, eigenaar en bewoner van den Hemelschen Berg bij Wageningen, kon in menig opzicht een Zondagskind worden genoemd. Het gezicht, dat hij had van zijn woning uit, was op zichzelf reeds een verrukking. ‘Van het balkon der groote eetzaal en door de ramen der wederzijds aangrenzende kamers,’ zoo leest men in zijn levensbericht, ‘zag men over de zacht glooiende vlakte, over het park met zijn vijvers en boomgroepen, over den rijweg, over de breede rivier, tot ver in de Betuwe, naar den horizont. Een lieflijk, een helder, licht, een zonnig tafreel, dat alle gedachten aan leed en smart, aan armoede en ellende verbande.’ In weelde en kunstgenot grootgebracht, door geen maatschappelijke zorgen tot arbeid voor een beroep gedreven; na een vroolijken studententijd - waarin hij aanraking had met Beets, Hazebroek, Bakhuizen van den Brink en andere opkomende literarische talenten van dien tijd, waarmede een geestdriftige bewondering voor Victor Hugo hem verbond - bleef hij tot zijn 31e jaar ongehuwd en verkeerde veel te Leiden in de geliefde studenten-atmosfeer. De schrijver van zijn levensbericht, waaruit ik bovenstaand citaat aanhaalde, de heer W.P. WoltersGa naar eindnoot+ schetst ons zijn genre aldus: ‘Als een vergelijking met de Hollandsche schilderschool der zeventiende eeuw hierbij geoorloofd is, dan heeft Beets dezelfde maat gehouden met artisten als Dou en van Mieris, maar Kneppelhout sloot zich aan bij Adriaan Brouwer en Jan Steen, wel is waar niet zonder uitzondering, maar toch meestal. Of doet de schildering van een bacchanaal als de promotiepartij, waar het jonger broertje van den Doctor zoowel door rougebord op rougebordGa naar eindnoot+ als door de onzinnigste maar quasi verhevenste redeneeringen bedwelmd wordt, ons niet denken aan dat stuk van Jan Steen, waarop in een vroolijk gezelschap een geenszins nuchter man, van zekeren leeftijd reeds, zich vermaakt met een aankomenden | |
[pagina 208]
| |
jongen aan zijne tabakspijp te laten zuigen en, in het vooruitzicht van hem straks kwalijk te zien worden, ondeugend glimlacht? En als Piet van de Velde, alhoewel hij reeds de walgelijke bewijzen van zijne dronkenschap gegeven heeft, nog meer “zuipsel” lust en met ruwe dronkenmansvloeken zijne drie glazen poenitetGa naar eindnoot+ ledigt, zien wij dan niet als het ware in onze verbeelding de schilderijen dier meesterschilders, waarop boeren of burgers zijn afgebeeld, zwabberend op hunne stoelen of op hunne beenen zwaaiend, met de hoeden gevaarlijk schuin op hunne hoofden of met woest neerhangende haren, in de belachelijkste houdingen hunner verdierlijking? Waarlijk, Breedero zou de onbeteugelde pen van Klikspaan in het genoemde tafereel en in menig ander, als bijv. “de Aflegger” niet hebben gewraakt, en in die voorstellingen de pendanten hebben erkend van de realistische tooneelen uit zijn “Spaansche Brabander”’. - ‘Vergeten mogen wij bij deze vergelijking trouwens niet, dat Klikspaan zich aan de schildering der ontucht niet als Breedero gewaagd heeft, hij heeft er slechts als ter loops van gesproken, maar in de schildering der dronkenschap toonde hij zich ook nog later een meester.’ ‘Onder zijne “Verhalen en Schetsen op reis” treffen wij er ook een aan, getiteld: “Eene wandeling op de Mer de Glace, Chamounix”. De meeste lezers zullen zeker beginnen met de verwachting, dat eene beschrijving van den Montanvert en de daar beneden liggende en daaraan grenzende gletscher den hoofdinhoud van het opstel zal uitmaken. Wie zelf daarheen geweest zijn, willen hunne herinnering door Kneppelhout laten opfrisschen; wie slechts van dat verheven natuurtooneel het een en ander vernomen hebben, willen wel eens hooren welken indruk die natuur op hem zal hebben gemaakt, welk gevoel bij hem oprees, welke gedach- | |
[pagina 209]
| |
ten in zijn brein woelden; zij kunnen dat opstel zonder schade ongelezen laten. Maar als men een ietwat vermakelijke voorstelling van een beschonken grijskop wil bewonderen, en zich te goed doen aan de voorstelling eener dronkenschap, die tegelijk belachelijk en aandoenlijk, beurtelings verontwaardiging, medelijden, spotlust verwekt, dan zal men, aan het einde gekomen, dit verhaal hoogst voldaan ter zijde leggen.’ Aan deze schets ontbreekt die van de romantische opvatting, die Kneppelhout had van den student en die haar hoogtepunt vindt in zijn schildering van ‘Flanor’, den ‘student bij uitnemendheid’. Rondom deze figuur bewegen zich de verschillende types uit het studentenleven, allen gezien van het standpunt van den fideelen student. Terugblikkend op dien tijd moet ik eenigzins diep graven in mijn toenmaligen gedachtengang, om te kunnen begrijpen, hoe deze rijke levens dilettant zekeren invloed heeft kunnen uitoefenen op mijn aan ernstige overpeinzingen gewijd leven. Ik vind dan, behalve mijn ongestilde, bruisende levenslust, drie verschillende eigenschappen ter verklaring daarvan. Eerstens moest ik als romanticus een zekere verwantschap gevoelen voor zijn romantischen kijk op het studentenleven. Verder was het ‘ploertendom’, waartegenover hij den student stelde, de belichaming van het kruidenierstype, dat mij reeds als schoolknaap zooveel afkeer inboezemde en tenslotte trok mij in de burleskeGa naar eindnoot+ schildering à la Jan Steen en Breedero de voorliefde voor het van het gewone afwijkende en zonderlinge aan, die mij reeds uit de eerste lektuur mijner kinderjaren was bijgebleven. Hoezeer ik, in mijn verachting voor het kruidenierstype, dit gelijk stelde met het gewone kapitalistentype, blijkt uit de onderstaande dichtregelen, die ik in het begin van mijn studententijd, gezeten vóór een bekende studenten-uitspanning in de buurt van het Gronin- | |
[pagina 210]
| |
ger kerkhof, schreef en ter plaatsing zond in het ‘Friesch Volksblad’ van mijn vriend Stellingwerf. De aanleiding tot deze ontboezeming bood de bouw van het granieten graf voor den ouden heer Scholten, den bekenden papier-karton-fabrikant, een luxe, die ik blijkbaar moeilijk kon verdragen, nevens het ‘zarken hoes’, dat deze halfboersche kapitalistengrootheid op de Groote Markt had doen verrijzen. Mijn vers mondde uit in het volgende grafschrift: ‘Op hem, die naliet aan het einde zijner dagen
Niets dan een zerken huis en een granieten graf.’
Wat in dit produkt van anti-kapitalistisch gedachtenleven opvalt, is de absolute negatie van het maatschappelijk nut, door den levensarbeid van dezen kapitalist tot stand gebracht. Het produktie-denkbeeld, grondslag van de belangrijkste sociale overwegingen, bestond blijkbaar voor mij nog niet. Het speelde althans, ondanks de noodige lektuur van Pierson, nog geen rol in mijn ethische waardeering van het leven en zijn waarden. Hier werkte de romantiek van Robert Hamerling na, die van den triomftocht van het kapitalisme slechts de ruïnes van oude schoonheid en het verlies van zedelijke waarden had gezien, die hem begeleidden. Wij leefden trouwens in den tijd, waarin Cremer's ‘Fabriekskinderen’ het publiek geweten had wakker geschud, straks zou de enquête op den kinderarbeid nader de gruwzame misdaden, in naam der produktie aan het mishandelde kind bedreven, aan het licht brengen en de publieke ontroering wekken, die bijv. aan de Leidsche Universiteit de bekende feiten van vandalisme tegen het aardewerk-fabrikaat der firma Regout ten gevolge had. Het was wel ongeveer in de stemming, door overweging van deze en dergelijke feiten ontstaan, dat ik het | |
[pagina 211]
| |
granieten graf al bij voorbaat van bovenstaand grafschrift voorzag, mijn sigaartje rookend en mijn glaasje port slurpend in de genoegelijke omgeving van het café ‘Waterloo’ aan den Heerenweg te Groningen. Dit alles ter kompleteering van het beeld, door mij, bij mijn intrede in de Studentenwereld, van mijne nog zoo onvoltooide persoonlijkheid ontworpen.
Wat mij aan de Academie bijbleef, dat was het moreel overwicht over mijne tijdgenooten, dat van meet af mijne verhouding tot mijne omgeving had bepaald. Ik had gehoopt, als student, ‘den vriend’ te ontmoeten, in wien ik den meerdere had kunnen vinden. Waardeering van geestelijk en zedelijk hoogerstaanden was mij in zekeren zin een levensbehoefte. Ik was niet zóó bewust, niet van zóó bezonken natuur, niet zóó door raad van ouderen voorgelicht en toegerust, dat ik zulk een vriend of vriendenkring niet gaarne boven mij zou hebben gesteld. Maar het jaar, waartoe ik behoorde en waarin men aan de Academie zijn dagelijkschen omgang pleegt te vinden, was voor het meerendeel evenzeer te vroeg ‘aangekomen’, als ik tot de nakomers behoorde. De tegenstand, die zoowel mijn komst aan de R.H.B.S. had vertraagd, als mijn Gymnasiumtijd onnoodig had verlengd, vergrootte den afstand tusschen mij en die jaargenooten, die gebruik hadden kunnen maken van de nieuwe gelegenheid, voor medici geopend, om reeds na het eind-examen R.H.B.S. of na de vierde klas Gymnasium aan de Universiteit te worden toegelaten. Een groot deel van het ‘jaar’ had hiervan gebruik gemaakt. Zoo was ik feitelijk te oud voor mijn ‘jaar’. Wel vond ik in oudere jaren nog vrienden van vroeger en nieuwe kennissen, maar hoe populairder ik was in mijn eigen jaar, des te grooter beteekenis had dit voor mijn dagelijkschen omgang. | |
[pagina 212]
| |
Ik vond daarin overigens goede trouwe vrienden, die ik nog steeds met genegenheid gedenk, ‘hoe ver uiteen gedreven’ ook door ons verschillend levenslot. De Groningsche student van die dagen, zooals ik hem heb leeren kennen, was een eenvoudig, trouwhartig type, niet zonder een trek van materialisme, ontleend aan de Saksische bevolking van het Noorden, in tegenstelling tot de Friesche; een prettig kameraad met een gezond gemoedsleven. Er heerschte een frissche geest, een onopgesmukt verkeer. Hooge aspiraties kwam men in dezen kring weinig tegen; wie daarvan last had, deed wel, ze niet teveel aan het licht bloot te stellen, om zich niet belachelijk te maken. Wie van nature het hoofd wat al te hoog droeg, bemerkte spoedig, het ter voorkoming van moeilijkheden nu en dan wat binnen de schouders terug te moeten trekken. Ook in dit opzicht kan men als student levenskunst opdoen - liefst niet te veel, opdat men het hoofd hoog blijve dragen straks in de maatschappij, als nog andere krachten dan die der middelmatigheid er op zullen gaan beuken. Een en ander verklaart nader, hoe ook in het jaar, waartoe ik behoorde, als het ware bij intuïtie de neiging bestond, mij tot ‘primus inter pares’Ga naar eindnoot+ te kiezen. Zoo werd ik groenen-praeses; zoo al spoedig lid der redaktie van den Studenten-Almanak; zoo in mijn latere studentenjaren lid van den Senaat, ja zelfs tot Rector gekozen, hoewel ik vooraf had verklaard, geen benoeming te zullen aannemen. Voor het dragen der meest representatieve waardigheid in het Studentencorps stond ik dan ook te onverschillig of onsympathiek tegenover de burgerlijke wereld met hare eischen van konventie. Mij was - ik durf het met een eerlijk geweten getuigen - dit lot, om steeds te worden vooruitgeschoven, niet aangenaam. Hoewel het zijn oorsprong heeft moeten vinden in zekere eigenschappen, die iemand al gauw als leider kenmerken - waarschijnlijk vooral uiterlijke, | |
[pagina 213]
| |
uitkomend in wijze van spreken en houding - heb ik nooit behoord tot diegenen, die een baantje begeeren of door iets anders dan eigen temperament worden gedreven. Een temperament, dat nog al zijn scherpe kanten had, zoodat, gelijk eens door een mijner tijdgenooten in ‘de Groene’ werd opgemerkt, ik vaak meer gevreesd dan bemind werd. Aan mijn opvoeding had dat element ontbroken, dat gericht is op gemakkelijkheid in den omgang; op het behagen aan zijne medemenschen; op het openen van goede terreinen, zoowel binnendeurs als publiek, voor partikuliere jacht naar vriendjes en begunstigers. Dit alles liet mij dan ook ‘straal koud’. De minst sympathieke figuur was mij die van den ‘Streber.’ Vooral de latere Leeuwarder jaren hadden mij geestelijk min of meer afgesloten van de maatschappelijk leidende burgerlijke kringen. Hoewel mijne gaven en talenten en mijne positie in de studentenwereld mij een zekeren naam verschaffen, die de vaak dolle streken, welke ik mij al spoedig veroorloofde, niet konden doen wankelen, is dit gemis aan kontakt toch niet opgeheven, al heeft het niet ontbroken aan gelegenheden, in professorale en andere geziene kringen toegang te verkrijgen. De conversatie in bourgeoiskringen - de omslag, die het verkeer daarin medebrengt - de gezelschapstoon, waartoe het verplicht - de band, die het mij, opgaand in het vrije studentenleven, oplegde - dat alles hield mij, misschien meer dan op zichzelf noodig en gewenscht ware, binnen het isolement, waarin voorkeur, meer nog dan natuur mij had gedrongen. Ik zie dit alles zeer kritisch, maar dien het, als een later blijvend element in mijn wezen, te konstateeren. Was het de oude goudsmidsbaas van mijn Vader, die aldus voortspookte in het leven van diens zoon? Of doemt hierbij uit den nevel van het verre verleden de figuur op van dien ouden baliekluiver op de Sloter waterpoort? Of | |
[pagina 214]
| |
weefden zich reeds toen banden tusschen mijn geest en de komende periode en ontwaakte halfbewust besef van solidariteit met een nieuwe klasse, welker opkomst mijn levensdoel en levensgeluk zou vormen?....
Het heeft voor de strekking van dit boek geen beteekenis, een aaneengeschakeld verhaal te doen over de verschillende gebeurtenissen uit mijn studentenleven. Slechts voor zoover deze van min of meer belang zijn voor de kennis mijner persoonlijkheid, zal ik mijn lezers daarmede bezig houden. Zoo stap ik al direkt heen over den groentijd; over de vele bezoeken bij jonge dames, hetzij inwonend bij hunne familie, hetzij behoorende tot de bevolking van een kostschool, waar ik op bevel mijner committenten slechts in rijm mocht spreken; over de minnebrieven, die ik moest schrijven en waarin een aantal vooraf opgegeven woorden moesten voorkomen, die slechts met de meest halsbrekende toeren van het menschelijk vernuft met elkaar in verband konden worden gebracht; over de inauguratie der nieuwe corpsleden, waar ik als groenenpraeses te midden van allerlei pogingen tot intimidatie eener half dolle menigte mijn eerste speech als student moest afdraaien, een heksentoer, die mij wonder boven wonder gelukte. Zoo doe ik geen boekje open over den vermakelijk-geheimzinnigen ‘actus,’ het schrikbeeld, dat den groen zijn ganschen groentijd door vervolgt, waarmee deze wordt besloten en waarin ik later, bij mijn aanneming als lid der Vrijmetselarij, sporen van een karikatuur van daarmede gepaard gaande plechtigheden meende terug te vinden. Zoo zwijg ik liefst met de meest schrikwekkende stilte over de thuiskomst per ‘laddertje’, waarop ‘het lijk’ van den gelukkige werd thuisgebracht, evenals over het ochtendbezoek van een politie-inspecteur met een paar agenten, toen ik nog te bed lag, waarbij ik mij verplicht ge- | |
[pagina 215]
| |
voelde, het achttal belleknoppen, dat ik ‘gemoerd’ had, ter terugbezorging aan de eigenaren af te leveren. Ook maak ik slechts terloops melding van den eersten Diës (verjaardag) van het Corps, waarbij, zooals bleek op de receptie ter eere van mijn 65en verjaardag, mijne verschijning aan het slot van den feeststoet, in het kostuum van een ouderwetschen Frieschen boer, gezeten naast zijne boerin in een oud-Friesche sjees (sombere, gelukkig niet uitgekomen voorspelling!) de aandacht trok van mijn lateren vriend Schaper. Ook ga ik niet nader in op mijn optreden in den Ouden Schouwburg, waar voor de studenten een paar voorste banken waren gereserveerd, die een nader kontakt met de acteurs veroorloofden, hetgeen tengevolge had, dat ik o.a. bij de opvoering van ‘Marie Antoinette’ den hoofdschurk, die bezig was aan mijn voet te sterven, midden in de operatie een glas wijn aanbood met de woorden: ‘Kom, mijnheer, drink eens een glas,’ hetwelk direkt een staking van de stervensscène tengevolge had, terwijl het aangeboden glas wijn gracieuselijk werd geaccepteerd en uitgedronken. Als historische bijzonderheid mag hieraan toe worden gevoegd, dat bij den troep van mevrouw Bakker, die dezen schouwburg bespeelde, mijn vriend Schaper als verversknecht in dienst was, zoodat twee coryphaeën der latere sociaal-demokratie, de een voor en de ander achter de schermen, zich in elkanders tegenwoordigheid bevonden. Evenmin wijd ik uit over den witten schimmel der Manège, den ouden Sorel, met wien ik menig avontuur beleefde en die zekeren ochtend onder mij was weggedraafd, zonder dat ik het had bemerkt, totdat ik, ontwakend in zittende houding op den grond, hem in het Sterrebosch voor mij uit zag draven. Ik beperk mij dus tot het vermelden van enkele feiten, die mij de moeite waard schijnen.
Vooraf echter dien ik melding te maken van de ge- | |
[pagina 216]
| |
regelde briefwisseling met ons gezin te Leeuwarden. Ik heb een vracht brieven van huis liggen, die ik voor het gemak slechts in één overzicht behandel. De geest in ons gezin werd zeer gedrukt, toen de tering zoowel mijn tweede moeder als mijn op een na jongste zuster aangreep en beiden naar Davos bracht. Dit spreidde een zwarte schaduw over het leven thuis. Mijn oudste zuster hield mij geregeld van den toestand der patiënten op de hoogte en toen zij ter assistentie ook naar Davos ging, was het mijn tien jaar jongere broeder, die mij geregeld verslag stuurde. Van mijn Vader ontving ik naar aanleiding van den groentijd een zeer verontwaardigd épistel, dat nog steeds de moeite van het lezen waard is. Hierbij bedenke men, dat ik mij als groenenpraeses aan zekere feiten van opstandigheid had gewaagd, hetgeen de in hun autoriteit aangetaste oudere studenten oftewel donderaars zeer tegen mij had ingenomen. Zoo schreef mijn Vader mij: ‘Uit uw vroegeren brief begrepen wij reeds, dat men u “negerde”. Gisteren liet de heer.......... mij een brief van zijn zoon zien, waarin hij o.a. schreef, “dat men u meer donderde, dan hem lief was” en uw brief, hedenmorgen ontvangen, bevestigt, dat men, naar het schijnt, het bizonder op u gemunt heeft. Ik verbaas er mij zeer over, dat ontwikkelde jongelieden er zulke ruwheden en barbaarschheden op nahouden; dat er niet onder die 220 studenten een kern gevonden wordt van beter gehalte, of, laat ik mij duidelijker uitdrukken, dat er niet eenigen zijn, die zich krachtig verzetten tegen handelingen, die den mensch in eigen oogen moeten verlagen en die niets anders kunnen aankweeken dan serviliteit, huichelarij en wraakzucht. Die oud-studenten zijn zelve misschien gedonderd en nu nemen ze op die wijze wraak. Een slaaf, die blank-officier wordt, is in den regel de hardste meester. | |
[pagina t.o. 216]
| |
HET FRIESCHE BOERTJE
| |
[pagina t.o. 217]
| |
EEN VROOLIJK GROEPJE GRONINGSCHE STUDENTEN
| |
[pagina 217]
| |
Ik zou u bijna kunnen verachten, indien gij hadt toegegeven aan den eisch van dat jongmensch om op uw bloote knieën excuus te vragen. Dat ge erg zenuwachtig werd, kan ik zeer goed begrijpen en ik raad u om dat niet weer te worden. Van tweeën een, òf onderwerp u aan die barbaarschheden òf zeg eenvoudig: ik laat mij niet als een hond behandelen en word dus geen lid van het Corps.’ Wat die wraakzucht betreft, vergeet mijn Vader hier, dat de arme groentjes niet aansprakelijk waren voor hetgeen hun donderaars minstens twee jaar tevoren was aangedaan. Ikzelf was in mijn tijd van oud-student een befaamd donderaar, hoewel ik mij niet herinner ooit mensch-onteerende eischen aan de groenen te hebben gesteld en er een manier van donderen op nahield, die den groenen dikwijls evenveel plezier verschafte als aan mijzelf. De zaak is echter, dat wie eenmaal zelf een groentijd heeft moeten doormaken, het als een recht gevoelt, zelf oud-student geworden, aan het ontgroenen deel te nemen. Hiermede is het groenen niet goed gepraat en het is te hopen, dat deze instelling weldra tot het verleden zal behooren. Van anderen aard is de volgende brief mijner oudste zuster in Januari '83 geschreven: ‘Beste Piet, Hoogstwaarschijnlijk zul je onder het lezen van dezen brief een spottend gezicht zetten en denken: ‘die verbeeldt zich ook mee te kunnen praten, terwijl ze nog nooit een Academie-stad heeft bezocht en dus van het studentenleven niets weet, dan hetgeen ik er haar van heb verteld.’ - Ja, en niet meer dan je kwijt wilde zijn. Het overige houd je voor je zelf. Maar toch kan er op de een of andere manier wel eens iets uitlekken en zoo ben ik zooeven, terwijl ik door weer en wind was uit- | |
[pagina 218]
| |
gegaan, om wol voor een band om je maag te halen, te weten gekomen, dat die maagpijn misschien voor een groot deel is toe te schrijven aan een rijtoertje, dat je verleden week in een open rijtuig met een stuk of wat andere gekken door Groningen hebt gemaakt. Nu vraag ik je eens, of dat niet onverantwoordelijk is? Ten eerste heb je geen lichaam, dat daartegen bestand is en ten tweede komt het niet te pas om op zoo'n manier je geld weg te gooien. Zooiets mag je niet doen. En dan nog wordt er van ‘student Troelstra’ in Groningen gesproken als van iemand met een knappe kop, maar ook dat hij Pietje de voorste mee is in het pretmaken. Zooiets zou ik even onaangenaam vinden, als wanneer ze mij doodeter noemden. Neen, Piet, ik moet je eerlijk bekennen, dat je mij erg afvalt. Nu ik dit gehoord heb, geloof ik dat verhaal van de reis naar Assen ook wel, toen jelui zoo erg dronken bent geweest. Geloof maar niet, dat je me nu zoo gauw weer iets zult kunnen wijsmaken. Ook behoef je niet te denken, dat ik moeite wil doen om een oorijzer te krijgen. (Dat ik noodig had voor mijn optreden als Friesche boer op den a.s. DiësGa naar eindnoot+) Je moet zelf maar zien, dat je er een krijgt. Daar zeggen moe en ik vanmiddag nog tot elkaar, terwijl moe uit alle macht aan die maagband zit te breien om hem voor Woensdag klaar te krijgen: ‘Hoe of het met Piet gaat, of je maag al over is? en dan verdiepen wij er ons in, wat of de oorzaak er toch van zou kunnen zijn en dat wij maar hopen, dat je geen kou vat en onderwijl zit jij misschien wel weer in een open rijtuig. Wie weet?’ enz. onderteekend, ‘je liefhebbende zuster, die zich soms misschien wel eens hier en daar wat kras heeft uitgedrukt, maar het goed met je meent.’ Mijn broer, die behalve zijn taak als berichtgever ook zoowat als zaakwaarnemer voor mij optrad, begon zich in dezen tijd op dichterlijk gebied te ontwikkelen. Wij vonden van hem een dichtproeve, die bij enkelen hevige | |
[pagina 219]
| |
verontwaardiging opwekte en anderzijds groote vroolijkheid veroorzaakte. Mijn broeder heeft zich in de socialistische arbeidersbeweging naam gemaakt door zijne verzen; het schijnt dus voor de hand te liggen, deze eerste proeve van zijn talent mede te deelen. Zij is getiteld: ‘Mijn Ideaal’. ‘Als een schucht're hinde
Dwaalt zij door 't jeugdig groen,
Zij is mijn beminde,
'k Zou alles voor haar doen.
Kon ik haar slechts naad'ren,
'k Viel haar dra te voet,
En ging dan vergaad'ren'
Al mijn geld en goed.
'k Ging dan naar de Alpen
Met dat meisje teer,
Drukte 't aan mijn boezem,
Kuste keer op keer.
Dat is thans mijn bede,
Dat's mijn ideaal,
Ik dank als dat geschiede
God zoo menigmaal.
13 Juni 1884’
Ik hoop, dat vele lezers oog zullen hebben voor het komische, dat in dit gedicht is besloten. Anderzijds, dat zij den naïeven jongen van veertien jaar, die het heeft geschreven, hun sympathie niet zullen onthouden. Onze wederzijdsche verhouding is tot zijn vroegen dood, toen hij met zijn vrouw tot herstel van gezondheid over ‘de Alpen’ heeft moeten gaan, steeds die van een ouder en jonger broeder geweest en hij maakte | |
[pagina 220]
| |
mij destijds deelgenoot van zijne liefdes-avonturen, die niet weinige waren. Zoo ging hij in 1887 over tot de praktijk van dat, wat in zijn vers van 1884 nog slechts tot de theoretische beschouwingen moest worden gerekend. Zijn onbedorven natuur uit zich ook in den brief, dien ik zou kunnen betitelen: ‘De kermis te Oudeschouw’ en waaruit ik het volgende aanhaal: ‘Het is maar goed, dat T. en ik elkaar nog geen trouw gezworen hebben, want dan had zij Zaterdag vóór Pinksteren niet op een bruiloft kunnen gaan en dan had ik te Oudeschouw niet zoo prettig kermis gehouden. Zooals ik je heb geschreven, ben ik in de Pinksterdagen te Akkrum geweest. De Zaterdags en Zondags waren heel gewoon, maar ik heb mijn oogen goed gebruikt en de Akkrummer meisjes ter dege bekeken. De Maandags was het kermis te Oudeschouw, waar haast alle Akkrummer meisjes heentogen. Nu moet je weten, dat daaronder een heele massa zeer knappe meisjes zijn, evenals in die gansche streek. Ik heb ze nooit zoo mooi gezien op enkele na. Wij moesten natuurlijk ook naar die kermis en togen er om een uur of 6 heen met aardig wat geld op zak. Wij kwamen aan de herberg, waar veel publiek was en gingen daar haast te midden in de meisjes zitten. 't Was mooi weer en wij zaten op een groot balkon, terwijl in de herberg reeds druk werd gedanst. Om een uur of acht, toen ik genoeg er van had om als toeschouwer te fungeeren, vroeg ik een zeer mooi meisje, het mooiste, dat er was, om met mij te skotsen (Friesche volksdans: de “Skotse Trije”). O, man, wat had ik een pret. Mijn vriend danste met haar vriendin en wij stonden met zijn vieren in de “Skotse Trije”. Toen het skotsen was afgeloopen, liep ik nog wat rond met K. en vroeg haar, waar zij woonde, waarop ik ten antwoord kreeg, dat ze haast twee uur van Oudeschouw af woonde. Zij was daar alleen, zoodat zij gauw weer naar huis moest, maar daar stak ik een | |
[pagina 221]
| |
stokje voor. Ik speelde het klaar, dat ik haar thuis zou brengen. Mijn vriend en een der andere jongelui sloten zich bij ons aan en toen hebben wij met ons zessen onder een glaasje wijn buiten in 't mooie weer allergezelligst zitten praten. Maar nu heb ik nog iets vergeten. In het begin van de avond zaten wij ook in de herberg en aan den anderen kant van het venster zaten die meisjes. Toen kocht ik wat amandels en ging naar ze toe om die aan K. te geven, die ze voor mij aan die andere meisjes moest presenteeren. Nu dat deed ze en een poosje later beduidde zij mij, dat ik bij haar en die andere meisjes moest komen. Toen hadden die meisjes ulevelletjes en die mocht ik aan mijn vrienden presenteeren. Daar was er een met een devies bij, waarop o.a. stond, “dat mijn hart naar liefde dorst”. Ik plakte dit devies tegen het venster en hoe was het mogelijk, dat deed K. ook met het hare en op beide deviezen stond hetzelfde. Wat trof dat aardig, nietwaar? Die avond bracht ik mijn meisje thuis en dat mij dit goed beviel, kun je wel begrijpen. Hoe lang wij tijd hadden om haar thuis te brengen, weet ik niet, maar wel, dat het veel vlugger kan. Toen heb ik voor het eerst 'res gevrijd en dat is mij zeer best bevallen.’ Waarop volgt: ‘Ik ben tegenwoordig niet geschikt voor de school. Als de Latijnsche leeraar aan 't leuteren is, zit ik te droomen,’ hetwelk, in verband met het vorige, te denken geeft.
Bij mijn aankomst in het Corps werd de konversatie op de Kroeg vrijwel beheerscht door een gebeurtenis die vooral onder hen, die pas moeders pappot en den blik van het strenge vaderoog hadden verlaten, een zekere zenuwachtige spanning bleek te veroorzaken. Het was de opening van een café-chantant in de Folkingestraat, waar door middel van een georganiseerden troep jonge dames van allerlei nationaliteit dag aan dag of nacht aan nacht een aanslag, zoowel op de beurzen | |
[pagina 222]
| |
der niets-vermoedende ouders, als op de moreele en lichamelijke gezondheid hunner ter studie gezonden telgen, werd gepleegd. Het waren voornamelijk de verschillende dames in kwestie, die het onderwerp uitmaakten van het gesprek op de Kroeg. Daar was een aanminnig zusterenpaar, Etty en Willy, die elken avond hun samenzang (een hunner was als man gekleed) ten beste gaven: ‘O Etty, o Willy, I see love in your eye;
For we intend to marry, when the bloom is on the ry.’
Of het de schuldelooze inhoud van dit lied was of wel het klein-burgerlijk fatsoenlijke voorkomen der dame, die hen als ‘moeder’ begeleidde, kan moeilijk worden uitgemaakt; maar een feit is het, dat het gesprek op de Kroeg nooit geanimeerder werd, dan zoodra het liep over de vraag, of Etty en Willy al dan niet fatsoenlijke meisjes waren. Andere dames, die reeds de meest duidelijke bewijzen van het tegendeel hadden gegeven, gaven door de vermelding hunner open of bedekte bekoorlijkheden en van het bij hen gesmaakte genoegen een meer konkreten inhoud aan het gesprek. Hoofdzaak is, dat vele jongelui, die men liefst wilde zien als vlinders met witte vleugelen het zonlicht klievend, als nachtvlinders schenen te dwarrelen rondom het vunzige licht, door deze vrouwen van hoogst twijfelachtige reputatie verspreid. Geen wonder, dat ik werd aangetrokken door deze gelegenheid, mijne tot het baldadige neigende schuimende levenslust te koelen aan de bestrijding van dit kwaad. De stemming, die dit bij mij opwekte, is het best te vergelijken bij die van een rooverhoofdman, die zich de weelde veroorlooft, nu en dan met zijn bentgenooten een inval te doen in een nonnenklooster en zich te vermeien in den aanblik van de konsternatie onder de | |
[pagina 223]
| |
vrome zusteren. Spoedig na den inval hadden de uit hun werk opgeschrikte dames met teekenen van de uiterste afschuw het podium verlaten, waar hun plaats terstond door ons werd ingenomen. Natuurlijk was het aanwezige publiek allerminst gesticht door de stoornis door onzen inval teweeg gebracht, maar tot dadelijkheden kwam het gewoonlijk niet, daar zoowel de ondernemer als de meeste gasten alle reden hadden alles, wat aanleiding zou kunnen geven tot ingrijpen der politie, te voorkomen. Zoo kwam het, dat wij op het podium alle gelegenheid hadden onzen humor bot te vieren en dat het publiek een zucht van verlichting slaakte, wanneer wij daarvan genoeg hadden en een regelmatige voortgang van het gestoorde bedrijf weer mogelijk was. Toen eenmaal mijn afkeer van het café-chantant zich op meer regelmatige wijze trachtte te uiten, schreef ik in den Groningschen Studenten-Almanak voor 1884 een novelle ‘Das theure Vaterhaus’, die zich afspeelt in het bedoelde café-chantant en van het daar gevoerde bedrijf een kritische beschouwing geeft. Deze novelle ondervond in het Corps menig scherpe beoordeeling, vooral van de zijde dergenen, die het café-chantant met vrij wat meer welwillendheid beschouwden dan ik. Een hunner, door mij beschouwd als een vrij vies type, verweet mij zelfs, als navolger van Zola op te treden, hetgeen hij als een veroordeeling van de door mij gevolgde richting scheen te beschouwen. Van andere zijde viel mij, naar aanleiding van deze novelle, uitbundige lof ten deel. Op zekeren dag werd een mijner vrienden aangenomen als lid der Groningsche Loge van de Vrijmetselarij. Pas tevoren was ik ter voldoening aan den aandrang mijns Vaders door de Leeuwarder Loge als lid aangenomen, hetgeen te Groningen, naar ik spoedig vernam, niet algemeen in goede aarde was gevallen. Eenerzijds speelde een zekere konkurrentiezucht hierbij een rol; anderzijds had mijn | |
[pagina 224]
| |
optreden als student in burgerlijke kringen te veel ergernis verwekt, om daaraan bij deze gelegenheid geen uiting te geven. Aan het souper, dat op de aanneming van mijn vriend volgde en waar als naar gewoonte de sluizen der welsprekendheid niet ongeopend bleven, vroeg een dergenen, die zijn ergernis over mij wel het sterkst had geuit, het woord. In een zekere spanning maakte ik mij gereed, op min of meer bedekte wijze een strafpredikatie van hem in ontvangst te moeten nemen. Tot mijn stijgende verbazing liep zijn toast evenwel uit op een lofrede, en wel naar aanleiding van ‘Das theure Vaterhaus’. Onmiddellijk na hem vroeg ik het woord en begon met te zeggen, dat voor een jonger broeder niets zoo aangenaam is, als wegens zijn optreden den lof van een ouder broeder in ontvangst te mogen nemen; dat ik hem zeer dankte voor zijne vleiende woorden, en dit te meer, omdat zij waren gesproken door een lid van die Loge, waarvan in Leeuwarden was verteld, dat zij, indien ik mij bij haar had aangemeld, mij beslist zou hebben geweigerd. Hierop brak van alle zijden een storm van verbazing en verontwaardiging los en de uitroep weerklonk: ‘Wie heeft dat gezegd?’ Mijn antwoord was, terwijl ik wees op den lofredenaar: ‘Dat was de spreker van zoo even’. Het behoeft geen betoog, dat dit incident niet weinig toebracht tot de geanimeerdheid van het daarop volgende gesprek.
Een paar feiten, samenhangende met mijn afkeer van het ‘ploertendom’ mogen hier nog worden vermeld. Het eerste vindt plaats op een vroegen Zondagmorgen. Ik had als een der laatste gasten de Kroeg verlaten en bevond mij dus vis à vis het politiebureau op de Groote Markt. Ik voelde mij met het schoone weer in den stillen Zondagochtend en met mijn eigen lot nogal tevreden. Potseling trekt een zwarte verschijning | |
[pagina t.o. 224]
| |
MIJN BROEDER DIRK
| |
[pagina 225]
| |
mijn aandacht. Het is een echt vertegenwoordiger van het ploertendom, in zijn kerkpak gestoken, de hooge zijden op het nog van olie druipende haar, blijkbaar op weg naar de vroegpreek. Terstond ontwaakt in mij een kloek besluit; zoodra ik den ongelukkige ben gepasseerd, keer ik mij om, sla hem weg in zijn hoogen hoed en ga mijns weegs, alsof er niets gebeurd ware. De jongeman werkt zich intusschen uit zijn hoed los en ijlt mij schreeuwend en schimpend achterna. Plotseling keer ik mij om, geef lucht aan mijn ziedende verontwaardiging over zijn beschuldiging, dat ik het zou zijn. die zich aan hem en zijn hoed had vergrepen, pak hem bij den kraag, roep hem toe: ‘Dat zal je mij waar maken’ en sta binnen geen tijd tegenover hem in het politiebureau. Het korte verhoor, dat daar plaats vond, was van dien aard, dat de jongeman, verheugd, zonder verder kleerscheuren het politiebureau te kunnen verlaten, zijn weg naar de kerk hervatte. Een ander feit was evenmin niet van humor ontbloot. Het was na een promotiepartij, dat ik, in eenigzins katterige en dus gevaarlijke stemming, op zekeren middag met een vriend in een café mijn bittertje dronk, (geheelonthouders kwamen in dien tijd in het Corps niet voor). Daar komt een overdreven deftig heer binnen, toonbeeld van een ‘Protz’, aangedaan in grijzen cylinderhoed, lichtgrijze overjas, lange statige peperkleurige bakkebaarden en fijnen wandelstok. Hij neemt met uiterste waardigheid plaats aan een tafeltje naast ons. Ik wijd hem een poosje mijn kritische aandacht, sta dan op, begeef mij naar zijn tafeltje, haal mijn portemonnaie uit den zak, neem er een halve cent uit en leg die voor hem op tafel, zeggende: ‘Dat is voor u.’ De man protesteert en schuift de halve cent weg, waarop ik deze terugschuivende met vaderlijke welwillendheid zegt: ‘Kom, kom, gêneer je maar niet, neem hem gerust.’ En hoe de man verder ook protesteert, ik blijf | |
[pagina 226]
| |
in die houding volharden, totdat ik het incident voor gesloten verklaar en naar mijn plaats terugga. Het derde feit van dezen aard vond plaats in den oesterkelder van Datema, een gewild studentencafé, waar men menig nacht, onder het genot van ‘zeewater’, oesters of dergelijke lekkernijen, doorbracht, waarbij de noodige moppen werden uitgehaald. Op zekeren nacht, toen ik daar binnentrad, zagen wij aan de groote ronde tafel midden in het keldertje op de canapé een officier zitten, in gezelschap van een bekend rijk, minderwaardig type uit de buurt van Groningen, welk type menig klaplooper diende, om zich door hem te laten fuiven. Vreedzaam en genoegelijk zat het stelletje bij elkaar. Wij namen aan de andere zijde der tafel plaats en het duurde niet lang of er ontspon zich een geanimeerd gesprek, in den loop waarvan ik mij van mijn zetel verhief, om een toast te houden. Als thema van mijn rede diende het wapen van ons Corps, een zwaard, gekruist met een vijl, beide omslingerd met de woorden ‘Vindicat atque Polit’, hetwelk in goed Hollandsch overgezet zijnde, beteekent: ‘Kracht gepaard met Beschaving’, de zinspreuk van ons Corps. Natuurlijk vertegenwoordigde in mijn speech de officier het zwaard, de kracht, en zijn gastheer van dien avond de vijl, de beschaving. Het was in dit verband, dat ik beiden mijn dronk wijdde. Dat zich hieruit een minder vriendschappelijk gesprek ontwikkelde, ligt voor de hand. Het bleek hierbij, dat de officier zich door zijn vriend wel gaarne op champagne en oesters liet trakteeren, maar minder tevreden was met het geestelijk verband, tusschen hem en dien vriend gelegd. Ik liet natuurlijk niet na, hem op deze tegenstelling te wijzen en het duurde niet lang, of de twist nam het karakter aan van een formeel gevecht. Intusschen was de zon reeds opgekomen en de slotscène vond plaats buitendeurs, waar wij elkander verlieten, ik met een bloedneus en hij met een blauw oog. | |
[pagina 227]
| |
Intusschen was ik, hoe laat ook te bed gekomen, verplicht vroeg op te staan, daar ik als senator op mij had genomen, in die funktie de begrafenis bij te wonen van een oud-professor, die om elf uur plaats vond. Op dat oogenblik dus liep ik mede aan het hoofd van een begrafenisstoet. Terwijl deze het kerkhof bijna had bereikt, kwam vandaar een andere begrafenisstoet terug, die van een militair, aan welks hoofd mijn vriend van het keldertje schreed. De sporen van hetgeen nog pas enkele uren geleden tusschen ons had plaatsgevonden, waren nog te bemerken, zoowel aan mijn neus, als aan zijn oog.
Indien ik dit chapiter voortzette zou het karakter van de hoofdzaak als onderdeel van mijne wordingsgeschiedenis min of meer teloor gaan. Ik was bij menigeen gevreesd in de Groningsche studentenwereld, hoewel het mij wegens mijn aandeel aan de letterkundige werkzaamheden in het Corps en door mijn oratorische prestaties nietaan vrienden en sympathie ontbrak. Als voorbeeld moge gelden mijn aandeel aan de Academische Lustrumfeesten van 1884. Deze feesten, voorstellende de blijde inkomst van Prins Frederik Hendrik, omstuwd door alles, wat de Gouden Eeuw van Nederland aan merkwaardige persoonlijkheden opleverde: diplomaten, politici, helden te land en ter zee, mannen van wetenschap en kunst enz., zijn door mij als mede-redacteur van het Studenten-weekblad ‘Minerva’ in het nummer van 21 October '84 beschreven, terwijl ik, die in den optocht de figuur van den Friesschen dichter-schoolmeester Gysbert Japiks voorstelde, er als lid der Groningsche Almanak-redaktie voor mijn deel aan medewerkte door de uitgave van een soort Almanak voor de feesten, in het zeventiende eeuwsch Nederlandsch, getiteld: | |
[pagina 228]
| |
APOLLOOS WEGHWIJSER door de feesten des LIV Lustri der wijdtvermaerde GRONINGER HOOGE SCHOLE. waerin beneffens aenwijsinghen en Prognosticatiën voor elcken dag der feesten, vervat sijn vele vermaeckelijke en leerlijcke propoosten van gheleerde, poêetsche en andere fraeye gheesten, bijeenverghadert door H.H. Ghecommitteerden tot de saecken van den Groninger Studenten-Almanak. In dit boekske, waarvan zelfs na de feesten een tweede druk verscheen, waren ook bijdragen in het zeventiende eeuwsch Nederlandsch opgenomen, ten eerste van enkele Groninger Professoren, terwijl, nevens het redaktie-lid, dat in den feeststoet Joost van den Vondel voorstelde, ik mede als dichter van een paar verzen optrad. Ik hoop mijnen lezers geen ondienst te doen, door van mijne bijdragen hier een enkele te plaatsen: De gouden eeu op nieus verguldt
of De Vrolycke Doodendans Tsa, Princen, Heeren ende Professoren,
Schilders, Poëeten ende dierghelycke,
Starren van onsen Republycke,
Die weer int Leeven syt herbooren,
Ghy allen, Mannen van hoghe Naemen,
Laet ons huyden in vreughd versaemen,
Blinckend in uwen ouden glans,
Danst nu den vrolycken Doodendans.
| |
[pagina 229]
| |
Doen ghy nogh leefden in groter Eeren,
Prinçe van Nassavv, ghy ons bevrijdden
Uyt tyrannye door dapper strijden,
Ende door kruydt en loodt t'hanteeren,
Wilt nu uw hoghe moet verleeren,
Ende niet doen als blij brageren;
Strijdt was tevooren, 't is treves thans,
Danst uwen vrolycken Doodendans.
Hoghe Ghesanten van vreemde Rijcken,
Die in veel treecken sijt bedreeven,
Bruyckt nu dit lieve nieuwe Leeven
Voor u gheneughte tot beter Practijcken,
Wilt nu het Italjaanse kuypen
Flux in de Franse wijnkuypen versuypen,
Drinkt opsen Duyts en springt opsen Frans,
Danst uwen vrolycken Doodendans.
En ghy, clarissimiGa naar eindnoot+
Professores,
Wegh met u boeken ende crakeelen,
Smeert met den wijn u verdrooghde keelen,
Weest nu verblijdt met u Auditores.Ga naar eindnoot+
Laettet nu sien aen onse Nepotes,Ga naar eindnoot+
Dat waere Wysheyt nimmer en doot es.
Slaet om u slapen den wingert krans,
Danst nu den vrolycken Doodendans.
Schilders, Poëeten, ghy lustige luydtjes,
Stijght in een luchtighe rey uytteraerden,
Geeft onse vreughden nu hogher waerden,
Ciert onse Zalen met bloemtjes en cruydtjes,
Verwt met u sangh op ghebloosde wanghen,
Hogher colueren van dieper verlanghen.
Voegt nu der schoonheyt bloeyenden krans,
Danst uwen vrolycken Doodendans.
| |
[pagina 230]
| |
Tsa, jonghe Jeught, en schreumt niet om hovieren;
Ende, ghy maeghdekens, gaet ons versellen.
Niet met u stuursheyt ons hert en wilt quellen,
Lustigh met ons overstraeten wilt swieren.
Laet, soete diertjens, van gracy vervulden,
Den gouden Eeu ons op nieus weer vergulden.
Geeft ghy nieu Leeven, coluer ende glans,
Aen deesen vrolycken Doodendans.
Aan de eigenlijke feesten werd door Vondel en Gysbert Japiks met groote animo deelgenomen. Niet slechts hadden beiden dichterlijke bijdragen in ‘Apolloos Weghwijser’ opgenomen, maar bij de recepties door verschillende aanzienlijke burgers, gedurende de week aan de feesten voorafgaande, aan de gekostumeerden aangeboden, gevoelden zij zich geroepen nu en dan in de taal en trant van hem, dien zij voorstelden, eenige dichtregelen, aan de feesten gewijd, ten beste te geven. Ikzelf had in ‘Apolloos Weghwijser’ een vers geplaatst in het Friesch van den tijd van Gysbert Japiks, welk vers men kan vinden in mijn dichtbundel ‘Rispinge’ (eerste druk, pag. 259), terwijl ik in de voorrede van dat boek de Hollandsche vertaling heb opgenomen, die door mij aan de jongedames op bedoelde recepties werd aangeboden bij de uitreiking van het oorspronkelijke Friesche exemplaar. Ziehier een toespraak, die door mij bij die gelegenheid in den trant van Gysbert Japiks' Nederlandsche poëzie, werd gehouden: Flonckerlichten sie ick pralen
In dees feest-glans-gloênde Zalen,
Daer mijn oogh hem in vermeydt;
Maer die Flonckerlichten swichten
Voor den glimp der Aenghesichten,
Hier als rosen rond ghereydt.
| |
[pagina 231]
| |
Oude Gysbert, kinder-queller,
Hey! u oogh blinckt hel en heller,
En u hert begint te slaen!
Is u grafsteen opghebroken?
Groeid' u 't Vleys weer om de Knoken?
Segh! wie heeft u dat ghedaen?....
O, dat deen die Oghe-Loncken,
Hel als diamante-voncken,
Die mijn koudt hert maeckten warm.
'k Wil haer schoonheyt dus omrancken
Met een tuyl van Vriessche klancken,
Reeds geplukt in moeders arm.
'k Wil de Sprinck-born onser Vreughden,
'k Wil den Oirspronck onser Deughden,
Danck-psalm singen, keer op keer;
En myn dicht de Helpsters wijden,
Die my uyt Doods-boey bevrijdden,
Boeiden my aen 't Leeven weêr.
Neemt het aen, o soete Maeghden,
Die mijn Rust met Lust belaeghden,
Min-tuyns-pronck-bloem, puyck der Stadt.
Blijff ons Leevens hof vercieren,
Blijff ons met u Jonst omswieren;
Heemels Sonne op 't Aerdtsche padt.
Verder kan men in het Minerva-verslag bovengenoemd enkele ‘vaerzen’ vinden, waarin Vondel en zijn Friesche collega elkaar op de wijze der literatoren van toen - en thans - de noodige komplimenten maakten. Het was bij een dezer recepties, dat mij een aangename verrassing werd bereid. Een der geleerden, die een diepgaande studie heeft gemaakt van Gysbert Japiks' geschriften was de vader van den Groningschen profes- | |
[pagina 232]
| |
sor Halbertsma en deze had de, zoowel voor zijn vader als voor mij, vereerende attentie, toen ik bij hem op de receptie verscheen, mij door zijn oudste dochter een krans te doen aanbieden, hangende rondom het geschilderd portret van den dichter. Hij hield bij die aanbieding een toespraak in het Friesch, waarop ik antwoordde met een Friesch vers, later in mijn dichtbundel opgenomen. Het hoogtepunt der feesten vormde de feeststoet van Frederik Hendrik en de andere vertegenwoordigers der Gouden Eeuw. Dat was een drukke dag, waarop ons overal champagne werd aangeboden, een luisterrijk diner onze feeststemming tot ongekende hoogte opvoerde en na afloop van dat diner nogmaals een tocht door de stad werd gemaakt om ons te begeven naar de receptie 's avonds om elf uur door den burgemeester van Groningen aan de gekostumeerden aangeboden. Het is niet te verwonderen, dat ik midden in deze feestvreugde teekenen van inzinking begon te vertoonen, daar ik van al het goede het mijne ruimschoots genoten had. Het kwam zoover, dat ik evenals mijn medepoëet Vondel in eenigzins desolatenGa naar eindnoot+ toestand buiten den stoet geraakte en gevaar liep de speelbal te worden van de Groninger straatjeugd. Op dat moment evenwel traden twee der beminnelijkste jongedames, die mijn toestand bemerkten, als mijn redders op. Uit een deftig heerenhuis kwamen zij geschreden en spraken mij aan. Ze raakten eerst toen overtuigd van den hulpbehoevenden toestand, waarin ik mij, als gevolg van den zwaren feestdag, bevond. Spoedig hadden zij mij aan een verfrisschende waschkuur onderworpen, die mij buitengewoon bekoorde. Zij traden tegenover mij op als de schoonste en liefste vrouwelijke barmhartige Samaritanen. Toch was ik door de ondergane kuur niet zoo ontnuchterd of het verblijf in de buitenlucht op weg naar den burgemeester liet niet na zijn noodlot- | |
[pagina t.o. 232]
| |
GIJSBERT JAPIKS
| |
[pagina 233]
| |
tigen invloed uit te oefenen. Ik trad de overvulde zaal binnen, waar het schoon der vrouwen wedijverde met den praal en de opgewektheid der gekostumeerden. Wij hadden gedurende de week der recepties de ondervinding opgedaan, dat wij, gekostumeerden, niet aan de dames werden voorgesteld en het was de gewoonte de jongedames, waaronder zich verscheidene van den Groningschen adel bevonden, voor alle voorzichtigheid als freule te betitelen. Ik had al een reeks dames mijn kompliment gemaakt, toen ik een niet-Groningsche schoone aansprak op mijn manier. Zij antwoordde mij: ‘Pardon mijnheer, ik ben de gravin D.......’ Ik was min of meer perplex en niet geheel tevreden met deze uitnoodiging om haar grooter eer te bewijzen, dan ik reeds aan de andere dames bewezen had. Ik antwoordde haar dus: ‘Nou, freule is dunkt me voldoende,’ en dit gesprek deed onmiddellijk de ronde onder de aanwezigen. In het Corps waren twee partijen: de demokratische en de aristokratische. Natuurlijk behoorde ik tot de demokratische en had als zoodanig mijn vijanden, die na de receptie bij den burgemeester van het gemelde incident een erg overdreven lezing opdischten. Dat ging zoover, dat ik mij genoodzaakt gevoelde den burgemeester een brief te schrijven, waarin ik hem mededeelde, vernomen te hebben, dat ik op zijne receptie in dronkenschap mij zou hebben misdragen en hem verzocht mij te willen mededeelen of hem daarvan iets was gebleken, in welk geval ik gaarne genegen was eventueel mijne excuses aan te bieden. Ik ontving een schrijven, waarin hij mij uitnoodigde hem een bezoek te brengen op het stadhuis en daarbij zeide hij o.a. het volgende: ‘Hoor eens, mijnheer Troelstra, toen ik op den dag van den feeststoet om 's avonds elf uur de jongelui uitnoodigde tot een receptie, kon ik natuurlijk niet verwachten, dat allen even nuchter zouden zijn. De uitingen op de receptie konden dus niet | |
[pagina 234]
| |
allen op een goudschaaltje worden gewogen. Dit kan ik u wel verzekeren, dat indien door een der heeren onbehoorlijkheden waren gepleegd, ik niet zou hebben nagelaten, hem te doen verwijderen. Uit het feit, dat ik ten opzichte van u daartoe geen aanleiding heb gevonden, moge u blijken, dat in uw optreden op de receptie door mij geen de minste onbehoorlijkheid is gekonstateerd. Hiermede acht ik de zaak voldoende opgehelderd.’ Ik was over dit antwoord van den burgemeester voldaan en zorgde, dat mijn aristokratische tegenstanders daarvan in kennis werden gesteld, waarmede het relletje, dat zij blijkbaar van plan waren tegen mij op touw te zetten, de kop werd ingedrukt.
Het wordt nu tijd, wil ik niet den indruk maken, mij meer te hebben gewijd aan het studentenleven en zijne genoegens, dan voor de volbrenging van mijn taak tot opleiding voor een wetenschappelijk vak oirbaar en noodig was, een en ander mede te deelen over mijne studie, ook over mijn opvatting daarvan. Laat ik dan beginnen met te konstateeren, dat ik het studentschap nooit heb opgevat als voorbereiding voor magazijnhouder van wetenschappelijke feiten. Ik heb mij meer gevoeld als aanstaand fabrikant en voorbereider voor deelneming aan het historisch leven van den tijd, waartoe ik behoorde. Voor verzameling en opstapeling van feiten was ik daarom vrij onverschillig, behalve voor zoover ik deze noodig had om mijn examens te kunnen doen, waarin ik niet in gebreke ben gebleven. Daarentegen liet ik bij de studie van mijn vak gaarne mijn geest weiden op het terrein van den scheppenden kunstenaar. Daardoor verviel ik dikwijls in fantasieën, die de onderwerpen, waarin ik mij moest inwerken, bij mij opwekten, hetgeen mij voor de voltooiing eener gezette studie eigenaardige moeilijkheden veroorzaakte. Menig boek bleef gedeeltelijk ongelezen, doordat be- | |
[pagina 235]
| |
paalde passages mijn fantasie en scheppende kracht in beweging brachten, waardoor ik mij van het eigenlijke onderwerp liet afleiden, hetgeen een voortgezette, disciplinairGa naar eindnoot+ gevoerde studie van het onderwerp in den weg stond. Lezen bracht mij vaak teveel aan het denken om het eigenlijk doel te bereiken, dat mij daarbij voor oogen stond. Voor plichtmatige studie was ik daardoor minder geschikt. Alleen zoodra ik ter bereiking van een praktisch, zij het ook wetenschappelijk doel, wetenschappelijke studie noodig had, werd deze ten einde gevoerd. Hier komt bij, dat ik meer algemeene artistieke neigingen had, dan zuiver wetenschappelijke aspiratiesGa naar eindnoot+. Zoo is een groot deel van mijn studententijd aan de literatuur gewijd, met name heeft mij de samenstelling van het ‘Ny Frysk Lieteboek’, dat in den loop der jaren zijn 5en druk heeft beleefd, veel tijd gekost, terwijl mijn Friesch dichtwerk werd voortgezet en daarnevens, zooals reeds bleek, ook de Nederlandsche poëzie tijdelijk weer werd ter hand genomen. Het was vooral aan de zich steeds meer aan mij opdringende levensvragen, dat mijn Friesche poëzie was gewijd. De vraag van het Godsbestaan, reeds vroeger behandeld, begon mij in dezen tijd opnieuw bezig te houden. Hierop kom ik nader terug.
Van de professoren waardeerde ik het meest Drucker, Cort van der Linden en Tellegen, wiens onderwijs, als voorganger van Oppenheim, ik mocht genieten. Drucker leerde mij helder juridisch denken en definieerenGa naar eindnoot+, wat mij in mijn verdere loopbaan uitstekend te stade is gekomen. Zijn sober logisch betoog boeide mij. Hij wist de rechtsregelen, die ons de Pandecten leeren, praktisch te duiden op een wijze, die ze tot leven bracht. Hij was een schitterend docent, die op het voetspoor van den Oostenrijker Anton Menger een meer sociale opvatting van het Burgerlijk Recht leerde. | |
[pagina 236]
| |
Minder helder, vrij sterk belast met Duitsche philosofische duisterheden was Cort van der Linden. Zijn college over de philosofie van het strafrecht, leerde mij de verschillende scholen van het strafrecht kennen, waarbij zijn behandeling van Lombroso, Ferri en anderen, die de nieuwste stroomingen van dien tijd vertegenwoordigden, mij zeer boeide. Terwijl hij, die als kommies-griffier der Tweede Kamer het verslag over de nieuwe wetboeken van strafrecht en strafvordering had samengesteld, deze vakken doceerde, dreef zijn op het scheppen van nieuw recht gerichte geest hem voort naar politiek-sociale studies, die hem in een paar jaren tijds van een gewoon konservatief liberaal, gekant tegen algemeen kiesrecht en gelijkstelling van Openbare en Bijzondere school, maakten tot een vooruitstrevend politicus, die in zijn ‘Richting en Beleid der Liberale Partij’ optrad met een poging tot hervorming der liberale staatkunde, welke in haar anti-klerikalisme was vastgeloopen en kans liep door een gewone scharrelpolitiek haar kontakt met de liberale elementen te verliezen en op de dorheid van het ‘laisser-aller’Ga naar eindnoot+ te stranden. Het was in deze en de eertvolgende jaren, dat Cort van der Linden zijn arbeid ter vorming van een nieuw staathuishoudkundig en politiek stelsel voorbereidde. Hij droomde, zooals later bleek, van een sociaal liberalisme en had in deze geen succes. Maar wat hem noch als professor noch als politiek leider van ons volk gelukte, dat gelukte hem wel als praktisch staatsman en het is mij steeds een voldoening geweest als leider van het volk te mogen medewerken, om hem, toen de verkiezingen van 1914 hem aan het roer brachten, in de gelegenheid te stellen de denkbeelden omtrent kiesrecht en onderwijspolitiek, door hem in mijn studententijd ontwikkeld, tot uitvoering te helpen brengen. De derde professor, die op mij een diepen indruk heeft gemaakt, was de leider der oud-liberale partij van dien | |
[pagina 237]
| |
tijd in Groningen, professor Tellegen, van wien ik het voorrecht mocht genieten zijn college over de wording van het liberalisme ten onzent bij te wonen. Tellegen was geheel doordrongen van den geest, die het liberalisme in zijn strijd tegen het absolute koningschap bezielde. Bij mijn vertoogen over het koningschap in den aanvang van mijn optreden als lid der Kamer heeft zijn beeld mij meermalen voor oogen gestaan en ik heb nimmer vergeten, in dit en andere vraagstukken te erkennen, dat wij, sociaal-demokraten, toch eigenlijk in wezen van de liberalen afstammen.
Toen het plan werd gemaakt, dat ik zou studeeren, waren tevens enkele afspraken getroffen. De eerste was, dat ik na voltooiing mijner drie eerste studiejaren te Leeuwarden terug zou komen, de tweede, dat ik in geen geval de vrij matige jaarlijksche toelage, mij door mijn Vader toegezegd, zou overschrijden. Aan beide afspraken heb ik mij gehouden. Nadat ik de colleges in de Rechten had afgeloopen, kwam ik dus bij mijn Vader terug. Zijn tweede vrouw was inmiddels overleden, evenals het kind, waaraan zij het leven had geschonken en terwijl mijne op een na oudste zuster reeds vroeger aan de tering was gestorven, had deze een jongere zuster aangegrepen om haar na een lijden van elf jaren, dat haar tot op het gebeente uitteerde, ten grave te sleepen. Zoo was het leven van mijn Vader in dezen tijd, waarin zijn maatschappelijke positie zich voortdurend verbeterde, niet geschikt om zijn stroeven geest te verzachten. Men moet erkennen, dat hij, afgezien van de uiterlijke successen, waarop hij, dank zij zijn stoere werkzaamheid mocht bogen, geen gelukkig leven heeft gehad. Dat de verhouding tusschen hem en mij, onder den invloed zijner sombere gemoeds-gesteldheid, te wenschen overliet, is zeker grootendeels daaraan toe te schrijven. | |
[pagina 238]
| |
Wat de tweede afspraak betreft, had ik deze opgevat, niet als een middel om mijn studentenleven te versoberen, doch om het voor een groot deel te vestigen op het bijna matelooze krediet, waarover ik beschikte. Met mijn krediteuren leefde ik in de beste harmonie; zij schenen zeker te zijn, zij het ook op den duur, hunne rekeningen betaald te krijgen en mede daarom had ik geen last van geldzorgen. Een oom, die gezien de mindere toeschietelijkheid, waarvan mijn Vader tegenover mij geregeld blijk had gegeven, vreesde, dat ik misschien in de handen van woekeraars zou vallen, had mij hiervoor tijdig gewaarschuwd en zijn eigen krediet, des noodig, voor mij beschikbaar gesteld, hetgeen reeds onmiddellijk na mijn groentijd een rit van mij en eenige vrienden per landauer naar het postkantoor tengevolge had, waar ik de eerste vrucht dezer welwillendheid in ontvangst nam. Slechts eenmaal heb ik mij nog verplicht gevoeld, zij het ook voor korten tijd, van zijn hulp gebruik te maken. Intusschen werd ik in mijn eerste studentenjaar door het Bestuur der Brandwaarborg-Maatschappij, waarvan mijn Vader direkteur was, tot inspekteur benoemd. Het inkomen echter van die betrekking kwam mij niet in handen, hoewel hieromtrent nimmer eenige bepaling was gemaakt. Het bleek, dat mijn Vader dit als een verlichting van zijne kosten voor mijn opleiding beschouwde, zoodat ik eerst later, toen hij geen studiekosten meer behoefde te betalen, in het genot dezer belooning werd gesteld. Ik woonde thuis oorspronkelijk bij mijn Vader, maar het duurde niet lang of een polemiek met den Frieschen predikant ds. Lútsen Wagenaar leidde ertoe, dat ik het ouderlijk huis verliet en op kamers ging wonen. Toen ik namelijk de brochure ‘Fij Lútsen’ had voltooid, wenschte ik haar mijn Vader voor te lezen; maar hij weigerde ze aan te hooren. Gevraagd naar de reden dezer weigering, zeide hij, dat | |
[pagina 239]
| |
het voor mij niet te pas kwam, een polemische brochure uit te geven en naar de reden hiervan gevraagd, antwoordde hij mij, dat ik nog niet financieel onafhankelijk was. Nu had ik van mijn Vader een agentschap van een levensverzekering over gekregen, dat mij enkele inkomsten verschafte en ik rekende uit, dat ik met die inkomsten mij een eigen kamer kon huren, waardoor ik desnoods in staat zou zijn mij financieel te redden. Ik antwoordde hem dus den volgenden dag, dat ik over zijn woorden had nagedacht en besloten had op een vrije kamer te gaan wonen, dat ik het op prijs zou stellen thuis te blijven eten, maar indien gevorderd, bereid zou zijn daarvoor de noodige kosten te betalen. Deze maatregel viel mijn Vader koud op het lijf, maar hij berustte erin en de kosten voor het maal zijn mij nooit afgevraagd. Overigens hield mijn Vader ten opzichte van mij er soms vreemde manieren op na. Zoo las ik op een goeden dag aan het hoofd van de ‘Friesche Courant’, het orgaan der Liberale Partij, waarvan hij hoofdredakteur was, dat Pieter Jelles lid der redactie was geworden, iets, waarvan ik volkomen onkundig was, terwijl de richting van de ‘Friesche Courant’, m.a.w. de politieke richting van mijn Vader mij allerminst bekoorde. Voorloopig liet ik het erbij, niet om financieele redenen, want daarvan was bij deze benoeming geen sprake. Toen ik echter eenigen tijd na mijn terugkomst te Leeuwarden mij bij de Friesche Volkspartij aansloot, verzocht ik mijn Vader aan het hoofd van het blad te vermelden, dat ik met de binnenlandsche politiek van zijn krant niet had te maken. Toen hij weigerde aan dit verzoek te voldoen, dreigde ik hem, mijne aankondiging per advertentie bekend te maken, waarop hij bakzeil haalde. Intusschen werd mij het schrijven van een Zondagskout in het blad, waarvoor ik een geringe belooning ontving, ontnomen, onder voorwendsel, dat ik in één | |
[pagina 240]
| |
dier artikelen, namelijk over de tafelreden van Maarten Luther, ongepaste uitdrukkingen had opgenomen, die nota bene bestonden in woorden, gesproken door Luther zelf. Zoo ontwikkelde zich reeds in dien tijd een minder aangename verhouding tusschen mijn Vader en mij. | |
[pagina t.o. 240]
| |
H.L. DRUCKER
P.W.A. CORT v.d. LINDEN
B.D.H. TELLEGEN
|
|