Gedenkschriften. Deel I. Wording
(1927)–Pieter Jelles Troelstra– Auteursrecht onbekend
[pagina 168]
| |
VI. Van het eene eind-examen naar het anderemijn keuze - vakantie te texel - isolement en tegenwerking - verlangen - intrede in de friesche letterwereld - frieslands volk en taal - uit ‘fen liet en libben’ - wat dichten is - opkomst der tachtigers - het friesch de brug naar de demokratie - konsekwenties - de agemazaak - eind-examen aan het gymnasium - een vakantie in het waterland
Onmiddellijk na afloop van het eind-examen aan de R.H.B.S. moest de kwestie worden beslist, die mij allang met zorg had vervuld, ‘wat nu?’ Mijns Vaders plan was, ik zou op zijn kantoor worden opgeleid voor het surnumerairsexamen der Belastingen. Reeds lang had ik bemerkt, dat ik, in zijn verbeelding, een verlengstuk of voltooiing zou moeten worden van zijn karrière. Ik voelde daar niets voor; vroeger niet; op het oogenblik, dat ik voor de keuze stond nog minder. Het was het dichterschap, dat mij bovenal aantrok; het dichterschap, niet de kunst voor de kunst, doch die voor het leven, voor de menschheidGa naar eindnoot+. Dat de knoppen, die in dit opzicht reeds bezig waren uit te botten, op het belastingkantoor ‘Leeuwarden buitengemeenten’ een geschikte atmosfeer zouden vinden voor verdere ontplooiing, was voor mij minstens twijfelachtig. De stoere figuur van mijn Vader, den ganschen dag gezeten midden tusschen zijn personeel achter zijn dampende Goudsche pijp, was voor mij zeer eerbiedwekkend en imponeerend, doch geen middelpunt, van waaruit de gestaltenis van het nieuwe leven, dat in mij naar uiting zocht, zou worden bevorderd - eerder het tegendeel. M.a.w.: ik kon in mijn Vader niet zien den aangewezen leidsman naar en door de komende periode van mijn leven en werken. Als leidsman gold mij daarbij meer Mr. C. Vosmaer, de aestheticus, de Hellenist, die op studie en maat- | |
[pagina 169]
| |
schappelijke werkzaamheid den stempel der schoonheid wilde drukken. Zijne klassieke RenaissanceGa naar eindnoot+, in mijn geest meer sociaal opgevat, dan hij het zelf misschien bedoelde, vormde de geestelijke atmosfeer, waarin ik begonnen was te ademen. Het eind-examen der R.H.B.S. kon voor mij dus niet gelden als eindpaal mijner studie; ik voelde behoefte aan aanvulling van het geleerde door studie der oude talen en beoefening der klassieke literatuur. Reeds geruimen tijd wanneer mijn Vader en ik onze gewone wandeling na den eten maakten, moest ik vaak met geweld den aandrang, hem hierover te spreken, onderdrukken; maar de ontvangst, die uitingen van dieper liggende wenschen en meeningen bij hem vonden, was meestal van zoo sarkastischenGa naar eindnoot+ en grievenden aard, dat ik telkens en telkens mijne voelhorens, zoodra ik ze begon uit te steken, weer introk. Onze wandelingen waren dientengevolge allerminst gezellig, althans niet voor mij, die op zijne mededeelingen omtrent de Leeuwarder gemeentelijke of Friesche provinciale politiek van die dagen, waarin hij als financieele specialiteit fungeerde, weinig had te antwoorden. En ten diepste schroomde ik, de daarbij behoorende overdenkingen van het vaderhart met mijn eigen min of meer blauwe toekomstdroomen te verstoren. Zoolang ik dus niet voor het feit der keuze was geplaatst, wandelde ik dagelijks met een verlangend, doch eigen wenschen versmorend hart, naast hem de stad rond. Toen evenwel die keuze noodzakelijk was geworden, was mijn besluit genomen. Op het kantoor in geen geval; mijn eigen weg volgen, die mijn ideale behoeften bevredigde; mij klaar maken voor de Universiteit. Voor welke betrekking ik mij daar zou bekwamen, was voor mij bijzaak; het lag voor de hand, dat ik liefst zou studeeren in de Letteren; en waar het voor mij ging om leven en toekomst, gevoelde ik mij bereid tot den strijd, | |
[pagina 170]
| |
om den van mijn Vader te verwachten tegenstand te breken. Nu of nooit! Op een middag aan tafel stelde mijn Vader het punt aan de orde met de vraag, wanneer ik nu mijn plaats op het kantoor zou innemen. Ik antwoordde onmiddellijk, dat ik absoluut ongenegen was op het kantoor te komen. Wat ik dan wel wilde? Antwoord: ‘Studeeren aan de Universiteit.’ Plechtige verzekering: ‘Studeeren laat ik je in géén geval.’ Naar de reden dezer weigering gevraagd, nam mijn Vader het zwakst mogelijke standpunt in, nl. het financieele. Het was op dit terrein, dat ik hem moest bekampen. Na zijn tweede huwelijk had hij een groot mooi huis, waarbij een fraaie tuin was aangelegd, laten bouwen. Daarnaast kon ik hem wijzen op tal van andere feiten, die zoovele bewijzen waren van zijn welstand. Daarnevens verdedigde ik mijn eigen keuze en wil, waartegen hij voorloopig geen argumenten had aan te voeren. Ik schoot dus op en had gewonnen spel, zoodra zich mijn tweede moeder aan mijn zijde schaarde. Zoo kwam het, dat mijn Vader, die om 6 uur pertinent had verklaard, mij in geen geval te willen laten studeeren, tegen 10 uur de vraag stelde: ‘En waarin wou je dan studeeren?’ Overeengekomen werd, dat ik den volgenden dag een bezoek zou brengen bij den Direkteur der R.H.B.S. prof. Burger, om dien te laten beslissen. Mijn idee, als studievak de Letteren te kiezen, werd door dezen afgewezen: ik zou dan leeraar moeten worden en dat leek hem voor mij minder geschikt. Hij ried ‘de Rechten’ aan en met deze boodschap kwam ik thuis. Zelden heb ik mijn Vader zoo honend hooren lachen: ‘Jij in de Rechten studeeren? Maar dan moet je advokaat worden en een advokaat moet aan politiek doen. Jij aan politiek doen! En je leest geen krant! Onzin!’ Nu was dit waar: de liberale bladen, die bij ons thuis werden gelezen, vond ik duf en vervelend, zooals trou- | |
[pagina 171]
| |
wens de geheele liberale politiek van die dagen, waarin niets mij aantrok. Maar overigens maakte het argument weinig indruk op mij en daar het mij meer om de klassieke opleiding, dan om het baantje te doen was, bleef ik vasthouden aan de uitspraak van den Direkteur. Totdat, na vaststelling der financieele voorwaarden, de zaak werd beklonken.
Over de hierop volgende vakantie straalde voor mij een blijheid, die soms tot uitgelatenheid, ja, tot overmoed aanzwol. Ik volgde een uitnoodiging van mijn oom Marten, die in zijn leven ons land van het uiterste noorden tot het uiterste zuiden als ontvanger heeft doorkruist, overal de sporen van zijn verblijf achterlatende; in zijn poëtische werkzaamheid in de Loge; de oprichting eener Rederijkerskamer, waarin hij gewoonlijk de heldenrol vervulde en in de een of andere ruzie met zijn chef, den kontroleur. Thans was hij ontvanger van Texel, goedlachs als altijd en bereidde met zijn vrouw en drie kinderen zijn beminden neef, wiens toegenegenheid wederkeerig was, een aangename ontvangst. Als schrijver van een leerboek der belastingen en docent van vele aspirant-surnumerairs had hij zekeren naam gemaakt. Overigens een geestdrifteling en pretmaker, die zoo echt paste bij mijne opgeluchte, blijde stemming. Remmen deed hij mij niet, hoewel dit, gezien de dwaasheden, die ik al spoedig met Texelsche schoonen uithaalde, misschien niet overbodig ware geweest. Want na den geestelijk drukken en in stille droomerij doorgebrachten tijd te Leeuwarden, bleek thans een ware voorjaarsstorm van uitgelatenheid over mij te zijn losgelaten. Ik trof het op Texel: het was, voorzoover den kring betrof, waarin ik verkeerde, een soort ‘vrouwendorp’, als gevolg der afwezigheid van jongelui, waarvan het kontingent, dat mijn oom met zijn klubje van | |
[pagina 172]
| |
leerlingen leverde, met vakantie was, terwijl de meeste jongelui van mijn leeftijd, die elders studeerden of zich voor handel en bedrijf bekwaamden, nog niet thuis waren. Zoo was de kring der Texelsche meisjes - een frisch, eenvoudig en levenslustig geslacht! - niet ontoegankelijk voor den nieuw aangekomene, die al spoedig in menig poëzie-album een gedicht schreef en bij tochten in het duin of elders in den omtrek een vroolijke gast was. Een bijzonderheid voor den vreemdeling, die een tijdlang het Texelsche leven meemaakt, is de instelling van het ‘zwart schaap’, die den jongen menschen van beiderlei kunne het minnekoozen op zijn tijd als het ware als een sociale plicht oplegt. Reden mij aan die plicht te onttrekken, bestond er niet voor mij; het was een fleurige tijd! Te prettiger vond ik het, omdat alles ‘buiten het hart omging’. Ik moet mij geweld aandoen, om niet in te gaan op het jolijt, dat ik hier vond. De tocht met den Dijkgraaf van Texel, Tiendheer van Wieringen, naar dat eiland ter inning van de tienden, bij welke gelegenheid de ‘Tulemarkt’Ga naar eindnoot+ werd gehouden. De wandeling met mijn oom, langs het strand van Koog naar Coxdorp, vol incidenten en grappen onderweegs. De jachtavonturen van mijn oom, die zich nog in zijn leertijd als jager bevond en veel kennis van jagerslatijn noodig had, om, thuis gekomen, ter motiveering van een paar (gekochte!) eenden, zijne familie van zijn succes te overtuigen. Dat alles, zich afspelend tusschen de blonde duinen en de vaal groene schapenweiden, onder den hoog gewelfden hemel en in 't gezicht der wijd kabbelende zee rondom het schoone eiland, met zijn interessante flora in de afzondering zijner duinlandschappen. Met, als romantisch-historischen achtergrond, de gevangenschap van de jeugdige Gravin Ada van Holland in een kelder van den Burg, slachtoffer van ‘de staatszucht van hare moeder, de heerschzucht van haren | |
[pagina 173]
| |
oom, de middelmatigheid van haren echtgenoot’, om wier Middeleeuwsche figuur de romantiek van vele eeuwen een waas van poëzie en - historisch misschien minder gemotiveerde - vereering heeft doen ontstaanGa naar eindnoot+. Na afloop van mijn Texels verblijf reisde ik met mijn oom naar Amsterdam. De reis ging per stoomboot langs het Noord-Hollandsch kanaal; de spoorweg door Noord-Holland bestond nog niet. Wij kwamen te Amsterdam aan ongeveer op de plek, waar thans het centraal-station verrijst, maar die destijds nog water was en men had vanuit de boot het gezicht op de Warmoesstraat. Te Amsterdam bracht ik met mijn oom een bezoek aan den broeder van mijn grootvader, Hendrik Jelles Troelstra op Kattenburg, een eerwaardige ouderwetsche werkmans-figuur. Mijn oom nam mij verder mede, ten eerste, naar een godsdienstoefening der Vrije Gemeente en ten tweede, naar een Variété-voorstelling. Mij is de indruk bijgebleven, dat de eerste mij met haar druk over een platform heen en weer loopenden en zijne artistieke lokken schuddenden voorganger meer aan een wereldsche tooneelvoorstelling en de laatste in haar saaiheid meer aan een nutsvergadering deed denken.
Het tijdperk, dat nu voor mij begon, was er een van groote moeilijkheden. Het vertrek mijner vrienden, hetzij naar de Academie of elders, beroofde mij van de prettige en intellektueele omgeving, die ik mij had geschapen. Vol illusies waren de aanstaande studenten onder hen vertrokken, nadat in ‘Halbertsma’ door de lektuur van KneppelhoutGa naar eindnoot+ de romantiek van het studentenleven was gekweekt. Helaas is mij deze romantiek tot diep in mijn studententijd bijgebleven, zoowel tot schade voor mijn studie als tot die van mijn ontwikkeling op sociaal gebied in het algemeen. Er is geen lektuur, welks invloed ik later zoozeer heb betreurd, als die van Kneppelhout. Maar hierover later. | |
[pagina 174]
| |
Ik bleef dus achter in een zeker isolement. Oorspronkelijk werd dit minder door mij gevoeld, doordat de studie der oude talen, noodig om het toelatings-examen voor de vijfde klas van het Gymnasium te doen, mijn geest in beslag nam. Ik nam daarvoor les bij een der leeraren van het Gymnasium. Na de geheele week de noodige thema's gemaakt en mij voor het mondelinge werk op de les voldoende voorbereid te hebben, verscheen ik des Zondags te zijnent, om het geleerde weer uit te pompen. Vooral de Latijnsche les interesseerde mij bijzonder, daar het Latijn mijn begrip van en historisch inzicht in de taal uitermate versterkte. Ik had gehoopt na mijn eind-examen voor de R.H.B.S. mij op het Gymnasium te kunnen beperken tot de klassieke vakken en op die wijze in staat te zijn, binnen één jaar het Staatsexamen af te leggen. De rector van het Gymnasium evenwel eischte, dat ik precies als een gewone schooljongen het volledige schoolprogram zou volgen en dus na twee jaar het eind-examen aan het Gymnasium zou doen. Dit was een tegenvaller. Ik voelde het niet slechts als een degradatieGa naar eindnoot+, maar betreurde ook het jaar, waarmede op deze wijze mijn komst aan de Universiteit zou worden vertraagd. Het vooruitzicht, ter bijwoning van lessen in vakken, waarin ik reeds op de R.H.B.S. eind-examen had gedaan, den tijd voor klassieke studiën te vergooien en wederom als gewone schooljongen tusschen de vrij wat jongere jongens op te treden, lokte mij alles behalve aan. Ik was druk aan het dichten geraakt, voorloopig in het Nederlandsch, en den meesten jongens van mijn leeftijd in kennen en kunnen vooruit; moest ik nu een dergelijke degradatie ondergaan, terwijl ik had verwacht, de studie in Latijn en Grieksch en bijbehoorende vakken in de vijfde en zesde klasse van het Gymnasium als toehoorder in één jaar tijds te kunnen voltooien? | |
[pagina 175]
| |
Maar de rector, een schoolvos, die zich o.a. liet kennen door de Grieksche beelden, die hij in het nieuwe Gymnasium aanbracht, van papieren schortjes te voorzien, wilde de discipline en eenvormigheid op zijn school niet breken door de aanwezigheid van een toehoorder en daarmede was de zaak beslist. Toen het zoover was, besloot ik, een poging te doen om op andere wijze aan het dreigend lot te ontkomen en wel, door, nog vóór de groote vacantie, het toelatings-examen aan de Universiteit af te leggen. Mijn leeraar raadde mij dit af, omdat ik daarvoor niet klaar was gemaakt en zijn voorspelling, dat ik niet zou worden toegelaten, kwam uit: ik zakte. Zoo was ik gedwongen, aan het einde der vakantie toch nog het toelatings-examen voor de vijfde klasse te doen en spoedig had ik mijn plaats tusschen de schoolgaande jeugd weer ingenomen. Ik heb nogal geleden onder deze omstandigheden, die de liefhebberij voor mijn schoolwerk allerminst bevorderden en bij mij een onbevredigde stemming kweekten, die zich uitte in menig vers, geschreven op de studeerkamer, die mij steeds liever werd en van waar uit ik over onzen tuin en de zuidelijk daarvan gelegen boomgaarden een mooi uitzicht had, dat mij menigmaal inspireerde. Het was in dezen tijd, dat ik, een vereenzaamde jongen van een jaar of 20, mijn onbevredigde verlangens in verzen als de volgende weergaf: ‘Aan 't kerkervenster
De wereld breidt zich voor mij uit,
De lachende, lokkende verte;
Nu rijst m'een wonderschoon geluid
In 't fel bewogen herte.
| |
[pagina 176]
| |
Nu vliegt mijn geest als het vooglijn snel
Door wouden en lachende dreven,
Hoort marktgejubel en klokkenspel
Uit woelige steden zweven.
Nu doemen paleizen en kerken op,
En toonen hun kunstjuweelen;
Nu hoor ik in groenen eikentop
De nachtegaal lieflijk kweelen.
Een tooverwereld zweeft voorbij
In woelende, joelende scharen....
Mijn hart, wat beuzelt en mijmert gij?
Laat al uw droomen varen.
Mijn arme ziel, och, zwelgt ook gij
Aan den roes der verbeelding u dronken?
Wat droom ik van reizen? o spotternij,
Ik ben in boeien geklonken.
Ik ben gebonden! arm hart, wees stil,
Vermaak u met ijdele droomen;
Al is 't na mijn dood - wees stil, wees stil -
De stonde der vrijheid zal komen.’
Naast dit verlangen naar de wereld begon zich dat naar vrouwenliefde meer en meer te openbaren, hetgeen gepaard ging met een behoefte aan dichten, die mij menigmaal van mijn werk afhield. Laat ik ook het vers, waarin zich dit uit, citeerenGa naar eindnoot+: ‘Verlangen naar liefde
De bloem, half verschroeid door de zonne,
Smeekt regen, den zegen der lucht;
Naar levende melk snakt de zuigling,
De zeeman naar 't vaderland zucht.
| |
[pagina t.o. 177]
| |
DE OPSTELLERS VAN ‘IT JONGE FRYSLÂN’ (P.J. Troelstra en O.H.
Sytstra)
| |
[pagina 177]
| |
Doorpriemd van een gloeiend verlangen,
Door dorst en door honger gekweld,
Snakt mijn hijgende ziel naar de liefde,
Uit het hart eener vrouwe geweld.
Van het zwerven in 't land mijner droomen,
Door het zoekend verliezen verward,
Zoekt mijn ziele naar rust in de schaduw,
Naar rust aan een maagdelijk hart.
Ik hijg naar het heerlijk omvatten
Van een boezem, slechts golvend voor mij;
Ik smacht naar den blik van twee oogen,
Die stralen als zonnen voor mij.
Ik tast om mij heen naar twee handen,
Wier druk mij doortintelt met kracht;
Ik dorst naar twee purperen lippen,
Wier kus al mijn lijden verzacht.
Gespoord door dit gloeiend verlangen,
Doorzoek ik het plekje om mij heen.
Waar zijt gij, waar zijt gij, vriendinne?
Ach, 't valt mij zoo moeilijk alleen!
Terzelfder tijd legde een nieuwe passie beslag op mij: mijn liefde voor het Friesch. Ik had op het examen voor de akte L.O. Fransch den zoon van den overleden Frieschen dichter en philoloogGa naar eindnoot+ Harmen Sytstra leeren kennen en uit die kennismaking ontwikkelde zich ras een vriendschappelijke relatie. Onno Sytstra trok mij aan door een zekere melancholie, die hem en zijn gedichten kenmerkte. Met hem kon ik Friesch spreken en van hem leerde ik veel, zoowel omtrent de Friesche taal beweging, waarvan zijn Vader hem historische dokumenten had nagelaten, als omtrent de taal zelve. Zoo | |
[pagina 178]
| |
duurde het niet lang, of elken Zondag, als mijne lessen waren afgeloopen, kwam ik bij hem en zijn moeder koffiedrinken. Wij maakten elkander deelgenoot van hetgeen wij in het Friesch schreven. De Friesche literatuur stond destijds niet op hoog peil en wij besloten een poging te doen om dat peil te verhoogen. Zoo vatten wij het plan op tot de uitgave van een bundel Friesche verzen onder den titel ‘It Jonge Fryslân’, waartoe wij de medewerking vroegen en verkregen van eenige jongere schrijvers. De pittige, muzikaal begaafde T.E. Halbertsma, onderwijzer evenals Sytstra, in wien de echt Friesche, gemoedelijke en humoristisch geaarde geest van zijn dichtergeslacht tintelde, werd wel onze meest gewaardeerde medewerker. Daar de samenstelling en verzorging van het boekje aan mij was opgedragen, hield mij deze arbeid, die mij steeds weer voor nieuwe Friesche verzen inspireerde, druk bezig. Zoo verzuimde ik door mijn letterkundigen Frieschen arbeid zooveel tijd, dat ik dikwijls tot diep in den nacht doorwerkte, om voor mijn lessen gereed te zijn. Meestal sloop ik dan tegen den ochtend in bed om te negen uur op de les present te zijn. Een druk leven; vooral daar mijn studie van het Friesch zich niet tot lezen en schrijven der taal beperkte; maar ik mij verplicht gevoelde, de taal in het volk zelf in hare finessesGa naar eindnoot+ te bestudeeren. Naast de taal boeide mij al meer en meer de Friesche geest zelf, vol kracht, demokratische gezindheid, vrijheidsliefde, humor en echtheid van gevoel. Overal maakte ik vrienden, vooral in het centrum van Friesland, het door water omgeven dorp Grouw, waar ik het Friesche volk in zijn beste kwaliteit leerde kennen. Ik kan dus zeggen, dat mijn studie in het Friesch in zijn meest uitgebreiden zin liep van de oude Friesche wetten en kronieken tot den gezelligen omgang in vaak met tegels opgezette binnenkamers; of in verop in het veld gelegen boereplaatsen, | |
[pagina 179]
| |
waar ik jeugdige Friesche schoonen menig uur gezelschap hield, zoowel ter beoefening van het Friesch als van de liefde, volgens aloude Friesche gewoonte. Het behoeft geen betoog, dat in dien tijd de Friesche literatuur en het Friesche volksleven zeer veel van mijne krachten eischten.
Het oogenblik is thans gekomen mijn relatie tot het Friesche volk en zijn taal meer uitvoerig te bespreken. Zij vormt niet slechts in mijn leven een intermezzoGa naar eindnoot+, waarvan het de vraag is, of het wel paste in de lijn, voerend naar datgene, wat later mijn eigenlijke bestemming bleek te zijn; maar heeft voornamelijk groote en m.i. gunstige beteekenis voor de persoonlijkheid, van menschelijk standpunt gezien, die later de politieke rol had te vervullen, die mij is ten deel gevallen. Ik begin dit deel van mijn verhaal met een citaat uit de ‘Lebens-Erinnerungen’ van den onlangs overleden theologischen professor en philosoof Rudolf Eucken. In den aanvang van zijn boek wendt hij zich tot de bewoners van het land, waaronder hij opgroeide, namelijk Oost-Friesland. ‘Kenmerkend voor hen,’ zegt hij, ‘zijn ernst en vastheid, degelijkheid van hun arbeid, een groot weerstandsvermogen tegenover gevaren, maar ook een zekere rust en terughoudendheid, ja, hun moeilijkheid zich te uiten. Het volk is meer gedegen en daadkrachtig, dan naar buiten heen schitterend. Van het begin aan hadden de Friezen vele malen een harden strijd te voeren, een strijd tegen de wilde zee, die hun velden verwoestte; een strijd tegen aangrenzende vorsten, die hunne onafhankelijkheid bedreigden; een strijd voor het behoud ook van hun bizonderen aard, dien zij ook hardnekkig tegen kerkelijke instellingen wisten te bewaren. Zoo hebben zij een groote zelfstandigheid in staatkunde, zede en denkwijze bewezen en zich een eigen levensstijl gevormd en ont- | |
[pagina 180]
| |
wikkeld. Reeds van oudsher werden zij ‘vrije Friezen’ genoemd. Zij hebben een uitgesproken rechtsbewustzijn en niets is voor hen zoo onverdraaglijk, als een verkorting van hun goed recht; het is geen toeval, dat een zeer verbreid geschrift van den grooten Oost-Frieschen jurist Ihering den titel draagt ‘Der Kampf ums Recht’Ga naar eindnoot+. Ik zou hieraan, ter verklaring van het gevoel van ‘Bodenständigkeit’, dat den Friezen eigen is, kunnen toevoegen, dat zij een van die volken zijn, die niet aan de volksverhuizing hebben deelgenomen. Mr. Ph. van Blom maakt omtrent den aard der Friezen de volgende opmerkingGa naar eindnoot+: ‘Persoonlijke vrijheid en zelfstandigheid was een algemeene karaktertrek der Friezen. De persoon was onschendbaar. Krachtig uit zich dit beginsel in hun strafrecht, zooals zich dat ook later heeft gehandhaafd; met dezen grondtrek van persoonlijke vrijheid was de oppermacht van één enkele onbestaanbaar. De vrije geest duldde niet, dat één over allen zou heerschen. Aller belang eischte ook aller samenwerking. Bij de volksvergaderingen berustte alle macht....’ ‘Niet in staatsrechtelijke eenheid, maar in de liefde tot den geboortegrond en tot de vrijheid bestond de band, die alle stamgenooten omstrengelde.’
Het heeft mij moeite gekost omtrent de plaats, die in dit boek mijn verhouding tot Friesland zou innemen, tot een konklusie te komen. Ik ben verplicht dat boek te schrijven voor een overwegend Nederlandsch publiek, dat al te licht geneigd is mijn ‘liefhebberij’ voor het Friesch als een beminnelijke zwakheid te beschouwen. Aan den anderen kant kan wel niemand beter dan ikzelf beoordeelen, wat Friesland en het Friesch voor mijn wording en levensopvatting hebben beteekend. Het is daarom, dat ik op dit punt dieper meen te moeten ingaan, dan misschien menig lezer lief is. Het beste is, dat ik hiervoor eenige aanhalingen doe | |
[pagina 181]
| |
uit een lezing, in Januari 1910 voor de Friezen in Den Haag gehouden, onder den titel ‘Fen Liet en Libben’Ga naar eindnoot+ in brochurevorm uitgegeven. Men zal daaruit kunnen afleiden, waarom de liefde tot het Friesch, eenmaal, zij het ook op een weinig geschikt uur, in mij losgebroken, mij met zoodanige kracht aangreep, dat ik volkomen het recht had, hierboven van een ‘passie’ te spreken. Ik begin in die rede aan te geven, waarom de Friesche omgeving, waarin ik opgroeide, de neiging naar de romantiek in mij moest bevorderen: ‘Als kind heb ik reeds geleerd te droomen over den ouden tijd, met zijn kasteelen (stinzen) en ridders, zijn sprookjes en sagen, waaraan oud-Friesland zoo rijk is geweest. Spraken de hooge terpen om ons heen, met hun grijze kerken en stoere verweerde torens, niet van dien tijd? Welk een huivering doorvoer ons niet, als men ons aan den noordkant der kerken in den muur de sporen wees van de vroegere lage deuren, die onze voorvaderen dwongen zich voor de Noormannen te buigen, telkens als zij in of uit de kerk gingen! Wat een oude sagen en sprookjes van het spokenpad, de witte juffers, van kloosters en stinzen, sinds lang afgebroken, leefden nog om en in het dorp! En dan de oude stinzen in den omtrek - vooral Martenahuis te Cornjum, stil en statig liggend met zijn wapenschilden achter de breede gracht in het mooie bosch, waarheen wij zoo menig Zondag een wandeling maakten. Nog staatGa naar eindnoot+ te Jelsum het brok van Dekemastate, waar mijn vriend Jan van Wageningen heeft gewoond, altijd met zijn gedachten in den ouden riddertijd, toen zijne voorvaders het oude slot bewoonden. Nog stond te Beetgum, zij het ook niet geheel in zijn ouden vorm, de oude stins der Schwarzenbergs met het hertekamp, waarheen ik des Zondags met mijn Vader wandelde. Te Swichum stond, een eindje van het oude kerkje, nog het oudemenschen- of Gods-huis, door Viglius van Aytta ge- | |
[pagina 182]
| |
sticht. Te Veenwouden stak nog de oude Skierstins zijn stoeren kop uit de klimop omhoog en die stins, waar de jonge dichterGa naar eindnoot+ in een zijner verzen zijn klachten uitzingt over den nieuwen tijd zonder poëzie en geloof, dat was Wiardastate te Goutum, het huis van het aloude geslacht der Camminga's, dat in dien tijd werd afgebroken.’ ‘De Middeleeuwen zijn voor Friesland ondergegaan in bloed en vuur. De strijd tusschen Schieringers en Vetkoopers bracht Friesland tot den ondergang. Het was een wreed stoer geslacht van menschen, die Jongama's en Hottinga's en Harinxma's en Donia's, die elkaars stinzen verbrandden, elkaar naar het leven stonden en geheel Friesland in partijschappen verdeelden. Maarmenig daad en gezegde is er van hen overgebracht tot op onzen tijd, waaruit een onbesnoeide groote natuur spreekt; de oude waarzeggerijen van dien tijd, door de kroniekenGa naar eindnoot+ in rijm bewaard, werkten op het jonge gemoed als tooverspreuken, gesproken door de Poëzie zelf in de gedaante van een overoude vrouw. Ook is het harde marmer van dien ruwen tijd doortrokken met fijne aderen, rozerood, waaruit u het warme leven van het hart toespreekt. En die harde krijgslieden, daaronder waren verscheidene, die naar het Heilige Land waren getrokken of in Bologna en andere plaatsen op de Hoogeschool de kultuur van dien tijd waren deelachtig geworden. En nadat de onderlinge strijd was geweken, in de 16e eeuw, leverde de Friesche adel ons land groote mannen. Men denke aan Viglius van AyttaGa naar eindnoot+ en Duco MartenaGa naar eindnoot+, die met hun aandenken glans verleenden aan de plekken, eenmaal door hen bewoond.’ Van de liefde voor het vaderland bij de Friezen zeg ik: ‘Ieder mensch heeft den drang om iets aan te nemen boven hemzelf, zich te gevoelen als een deel van het grootere, het blijvende, dat was, toen hij er nog niet was, dat zijn zal, als hij er niet meer is. Daaraan wil | |
[pagina 183]
| |
en kan hij dat gedeelte van zichzelf geven, dat in zijn werk en leven is neergelegd; dat hem zal overleven na zijn dood; de druppel, die van zijn bestaan overblijft in den stroom der eeuwigheid. Dat vaderland bindt bovendien den mensch met de fijnste en sterkste banden, die men zich kan denken. Het is de wieg van zijn leven, waaraan hij zich gehecht voelt, niet slechts om het genoegen, dat hij er heeft gesmaakt, maar ook om het leed en den strijd, die hij er heeft gevonden. Het is de plek, waar hij, als hij oud en een ander mensch geworden is, zichzelf terugvindt, zooals hij was in dien tijd, toen het leven nog zoo mooi, zoo zuiver vóór hem lag. Maar het is ook de plek, waar vele lieve dooden rusten, waar de wortels van zijn geslacht in den grond liggen bedolven.’ De liefde voor dat land is des te zuiverder naarmate er voor uzelf minder van is te halen. Het is, zooals ik het uitdruk in mijn ‘Koning Friso’Ga naar eindnoot+: ‘Die oude Koning - Friso is zijn naam -
Hij draagt geen purper kleed; geen gouden scepter
Is in zijn hand, als blijk van heerschappij;
Geen koningskroon, met gloed van steen omzet,
Staat op zijn hoofd, en nergens is zijn troon.
Geen weidsche zalen, die door pronk en praal
U de oogen blind slaan en waar bonte hoflui
Met fijne modelachjes nijgen, buigen,
Zijn in zijn huis; geen hooge torens wijzen
De plek aan, waar de groote Koning woont.
Ook zoekt men tevergeefs naar groote legers
En stoute ridders, hem hun glans ontleenend
En weer betalend met zesdubb'le rente;
Ja, vraagt er één, waarover hij wel macht heeft,
Geen mensch doet hem op deze vraag bescheid -
Het is een Koning zonder staat en land.
| |
[pagina 184]
| |
Wie tuk op winst zijn en geen voet verzetten,
Zoo 't niet de hongerige buidel baat,
't Eerzuchtig volkje, dat een koning vleit
En er voor kruipt, om 't arme volk te kunnen
Vertreden - laten Friso in zijn wezen:
Wie niet met goud of eer betalen kan,
Is dood voor hen.
Maar wie, uit de oude stam
Van Friso spruitend, nog een harte heeft,
Dat vastzit aan de oeroude vadergrond;
Die hooger lust weet, dan het goud ons geeft
En eedler doelwit dan zijn eigen eer -
Die kan zijn oude Koning niet vergeten,
Maar stelt met vreugd zich onder zijn bewind
En wijdt blijmoedig hem zijn ziel en zin.’
‘Maar al wordt de liefde voor het Friesche land niet met goud en eer betaald, dat land biedt genoeg, waarmede het die liefde beloont. De natuur in het Friesche bouwland, met name in den oogsttijd, als het gouden koren den sikkel wacht en de geheele aarde staat te branden des avonds in den rooden gloed; de mooie weiden en hooilanden, de laatste zoo vol gebloemt in den zomertijd en zoo vol licht en muziek van zeisen in den hooitijd; de behagelijke wouden, met de omheinde stukjes land, zoo vreedzaam tusschen de hagen en, meer naar het Zuiden toe, de lange groene lanen, de bosschen zoo hoog en stil, de velden zacht wegdeinzend achter stoere eiken en donkere dennebosschen; het Waterland zoo wijd en zoo blij, waar ranke bootjes en schepen met bruine en witte zeilen de golven klieven, met wimpels en tuig klapperend in den wind; de wijde meren, waar des zomers boven de scholen, waar het krioelt van visch, zwermen van zeemeeuwen rijzen en dalen, terwijl de gloed der zon de trillende lucht verdunt, zoodat de horizont schijnt op- | |
[pagina t.o. 184]
| |
MARTENA-STATE TE CORNJUM
DEKEMA-STATE TE JELSUM
| |
[pagina t.o. 185]
| |
GROOT-TERHORNE TE BEETGUM
WIARDA-STATE TE GOUTUM
| |
[pagina 185]
| |
geheven! En dan de zeekant en de eilanden, met het stoere visschersvolk en het wijde gezicht over de groene wilde golven, die bruisen altijd door als zij uiteenspatten tot schuim tegen de dijken, die “gouden hoepel”, die Friesland moet hoeden tegen de zee! Wie in die natuur zijn jeugd heeft gesleten, onder de hooge wijde luchten, waar zon en wolken hun wisselend spel van kleuren en vormen bedrijven-die vergeet niet zijn jeugd noch het land, waar hij die heeft doorgebracht.’ Ik kom thans tot mijn verhouding tot de bevolking: ‘In de dorpen, op de vredige boereplaatsen in het geboomte, bij de oude verweerde gardeniershuizenGa naar eindnoot+ op hun stee, aan den zeedijk en aan de kanten van vaarten en slooten, overal in die nette, eenvoudige, vaak oude, maar meestal kraakzindelijke huisjes, spelen zich de kleine tooneeltjes af, die het dagelijksch bedrijf en bestaan oplevert. In die buurten, rondom die kerkhoven in de dorpen, leidt het dorpsvolk zijn stil leven van zwoegen en sparen, nu en dan afgewisseld door kermissen, harddraverijen, kaatspartijen, aan den waterkant hardzeilen en des winters, als geheel Friesland kermis houdt op het ijs, de hardrijderijen en de levendige wedijver op schaatsen van oud en jong. Dat alles is geen aangeleerde “sport”, maar groeit met de Friezen op, zooals zij opgroeien met dat frissche vroolijke leven, met dien wedijver, die den Friezen in alles bijblijft en hen bij alles, wat zij ondernemen, aanvuurt de eerste te zijn, te vechten en het te winnen. En dat jonge frissche leven, waaraan ieder, wien het past, deelneemt, - dat wordt alles opgevroolijkt door de jonge meisjes, die zoo blij en zoo knap zijn in het Friesche land. Er is een vrij verkeer tusschen de jeugd van beide geslachten; het wordt hun niet moeilijk gemaakt, elkander te vinden en dien prettigen omgang met elkander te hebben, waar jonge menschen recht op hebben en waarvan zij niet minder, maar beter worden. De afspraakjes | |
[pagina 186]
| |
op feesten en samenkomsten; de toezegging van het meisje, dat men welkom is, als men op een Zondagavond de deur komt binnenstappen; de kopjes koffie en de lange pijpen bij den boer thuis en dan, als het gezin naar bed is, de stille nachten met het meisje alleen - ziedaar den omgang op het Friesche boerenland. En dit vrije leven maakt Friesland niet tot een ‘poel van ongerechtigheid’, neen, het is daar wel zoo gezond en zuiver als in de meeste oorden van ons land. Dat leven heb ook ik doorgemaakt in mijn jongelingstijd, al was ik toen ook een ‘stadman’, een menschensoort, die op dit stuk gewoonlijk niet al te best wordt vertrouwd. Want de Friesche verzen die ik maakte, openden mij overal de deuren: Pieter Jelles stond in een goed blaadje bij de Friezen, ook bij de Friesche meisjes. En zoo kwam het, dat ik die kleine korte versjes kon dichten, waarin ik mijn indrukken van zoo menig bezoek aan een meisje neerlegde. Dat was in die vroege jongelingstijd, toen het stille verlangen van het ontwakende leven met de verbeelding van het jonge dichterhart bloemen vlocht om elk lief meisjesgezicht en fantasieën spon rondom elke boereplaats, die in den gouden zomeravond stond te droomen tusschen weiden en geboomte in de gewijde stilte van den Zondag onder den hoogen hemel, vol van klokkenklank en vogelenzang.’ Verder spreek ik mij uit over de beteekenis der geschiedenis van Friesland: ‘Het heeft een geschiedenis, die spreekt van een eigen volksbestaan, van een roemrucht verleden, waaruit groote heldenfiguren vol onwrikbaarheid en vrijheidsliefde oplichten tot aan onze dagen. Het oude Friesche rijk, dat verbond van vrije republiekjes langs de kusten der Noordzee, van Zeeland tot Sleeswijk-Holstein en verder het land in tot aan het gebied der Franken en in Duitschland tot Sagelterland in het Bremensche toe - dat land, dat zijn eigen volk | |
[pagina 187]
| |
en eigen wetten had in een tijd, dat van ons Nederland en zijn volk en taal nog geen sprake was - dat land met zijn stoere koningen, waarvan de Radbouds zich in den strijd tegen de Frankische koningen zoo menig lauwer hebben gevlochten, rijst op uit de grijze oudheid als een beeld van stoer Germanendom, van eigen onverwoestbaar volksbestaan. Het heeft zijn sagen en legenden, waarvan oude kloostergeschriften en kronieken getuigen en door alles loopt als een roode draad de “Friesche vrijheid”, waarvan ik mijn oudste verzen zoo vaak gezongen heb.’ ‘Men kan die vrijheid op twee manieren opvatten: vrijheid van het volk en vrijheid van de menschen, staatkundige en persoonlijke vrijheid. Maar die twee hangen samen: daar Friesland, hoewel een deel van het groote Roomsche rijk, niet zoo sterk stond onder het bestuur van 's Keizers ambtenaar, den Graaf, als andere volken, kon hier het leenstelsel niet opkomen of standhouden en is hier van onderhoorigheid van het volk aan een leenadel, de lijfeigenschap, geen sprake geweest. De lex FrisionumGa naar eindnoot+ (omstreeks 800) spreekt nog van vier standen, edelen, vrijen, liten en slaven. De “liten” zouden de hoorigen zijn geweest, die men overal onder het leenstelsel aantreft. Maar zooals Prof. Blok heeft aangetoond, komen de liten sedert de 10e eeuw niet meer voor en heeft het leenstelsel sinds dien tijd niet in Friesland bestaan. Hij schrijft dat daaraan toe, dat de Graaf, die des Keizers recht als leenheer in stand moest houden, hier in de 11e en 12e eeuw ontbrak of niets had te zeggen. Daardoor kon hier een leenadel niet opkomen en daarmede vervielen de standen der onvrijen. Friesland bestond uit kleine republiekjes, de Zeven Zeelanden, die nu en dan bijeenkwamen bij den UpstalboomGa naar eindnoot+ te Aurich om hunne gemeenschappelijke zaken te behandelen. Het bestuur en de macht in het volk hadden | |
[pagina 188]
| |
de edelingen en de eigenerfde huismannen. De adel had wel veel te zeggen, maar hun onderlinge strijd verhinderde hen, die macht zoo te gebruiken als bij meer eenheid mogelijk ware geweest. De invallen van de Noormannen en andere rampen leidden ertoe, dat het volk bij ontstentenis van den Graaf een eigen leider koos om het tegen het buitenland te verdedigen: de Potestaat; maar naarmate in het laatst der Middeleeuwen de partijschappen toenamen, kon men het daarover minder eens worden. Zoo is tenslotte de Friesche vrijheid in staatkundigen zin in anarchie ten onder gegaan. Het is een geluk voor Friesland geweest, dat in 1498 in ons deel van Friesland Hertog Albrecht van Saksen door de Schieringers is binnengehaald. Daardoor is de grond gelegd voor een ordelijk bestuur over het geheele land, men later kon voortbouwen.’ Heeft het den Friezen dus ontbroken aan de eigenschappen, die een volk de vorming van een eigen staatsverband mogelijk maken, de ‘Friesche vrijheid’ in zedelijken zin is tot in onzen tijd in dat volk blijven leven als de geestelijke erfenis van zijne voorouders. ‘Dit vrijheidbeginsel hangt samen met den demokratischen aard van het Friesche volk, die het eenerzijds geschikt maakt voor het Kalvinisme, de demokratie in den godsdienst, en anderzijds voor de sociaal-demokratie, de demokratie in staatsbestuur en maatschappijinrichting. Dat deze twee bewegingen, die zoo fel tegenover elkander staan, beide juist in Friesland zoo sterk staan, is dus geen toeval.’ De demokratische gezindheid van het Friesche volk uit zich in hun dagelijksch leven nog steeds en geeft dat eigenaardig cachet aan den omgang tusschen rijk en arm, heer en knecht. Vooral te Grouw, het centrum der provincie, trof mij deze gezindheid, zoo geheel in overeenstemming met mijn eigen aspiraties en mij daarom zoo weldadig aandoende. Hiermede is vereenigd | |
[pagina 189]
| |
een beleefdheid in den omgang, sober van aard, maar die zich zelden verloochent. Het veelvuldig gebruik van den derden persoon in den omgang van kinderen en ouders en in het algemeen is daarvan een uiting. Het doet denken aan de Skandinavische landen. ‘Vader, gaat vader vandaag ook uit?’ ‘Kan mijnheer mij ook zeggen, wanneer mijnheer mij ontvangen kan?’ Toen ik voor eenige jaren in de vakantie mijn intrek had genomen op een oude boereplaats in een gehucht bij Drachten, waar ik o.a. fotografische opnamen deed en eens ‘de buren’Ga naar eindnoot+ doorstapte, werd mij uit een troepje kinderen nageroepen: ‘Troelstra, wil Troelstra ook een kiekje maken van ons?’ Tenslotte de boodschap, door den jongsten knecht van den eenen patroon aan den anderen overgebracht: ‘Baas, de groetenis van Baas en of Baas even bij Baas komen kan en als Baas niet bij Baas kan komen, dan zal Baas wel bij Baas komen.’ Tegenover kinderen wordt veelal door de ouders dezelfde wijze van spreken toegepast: ‘Wil Sjouke zich wel eens stilhouden, anders krijgt hij klappen.’ enz. enz. Overigens hebben de Friezen het oude du of dou (2e pers. vnw., bez. vnw. dyn) nog steeds in eere gehouden, wat aan hun taal eveneens een cachet van innigheid en gemoedelijkheid geeft. Typisch is de volgende anekdote omtrent het bezoek door Koning Willem II bij een bekend wis- en sterrekundige, een eenvoudig man uit het Noorden van Friesland gemaakt. Deze liet den jongen erfprins, die zijn Vader vergezelde, kijken door een door hem vervaardigde verrekijker. De koning hield zijn hand vóór het kijkgat. ‘Ik kan niets zien,’ zeide de jongen. Waarop de eenvoudige, oprechte Fries hem toevoegde: ‘Dyn Heit kult dy’, hetgeen beteekent: ‘Je Vader houdt je voor het lapje.’ Hiermede komen wij tot de Friesche taal, waarin zich de Friesche volksaard zoo duidelijk weerspiegelt en die mij, niet slechts daarom, doch vooral ook wegens de | |
[pagina 190]
| |
kracht en liefelijkheid harer klanken en de echtheid harer uitdrukkingen, al vroeg in het hart had getroffen. ‘Een taal, die in ouderdom staat nevens het Gothisch, dit en het Angel-Saksisch heeft overleefd en met name in onze provincie Friesland nog de taal is van dat volk, dat daar sedert meer dan tweeduizend jaar op dien lagen grond aan de zee, bedreigd door storm en watervloed, den strijd tegen de elementen heeft gevoerd. Men hoort in de breede zware klanken van die taal het ruischen van den stoeren zeewind over terpen en meren en duistere wouden heen. Men hoort daarin het gebulder der golven altijd-door langs de oevers en hun breken en bruisen op het strand. Kort en krachtig zijn de woorden en zegswijzen, zooals de eenvoudige geest van een volk, dat klaar en diep gevoelt, maar sober is met woorden, ze doet ontstaan. Maar als een enkele maal het hart spreekt, geroerd door leed en liefde, door moedergeluk of -smart, aangedaan door dat teere voelen, dat tusschen menschen kan bestaan - dan treffen die eenvoudige, welluidende, innige woorden zoo machtig het gemoed. Sedert vele eeuwen wordt die taal ook geschreven - van de oude Friesche wetten tot aan onze dagen toe. Daarin heeft het menschenhart, zooals het zich voor de Friezen op het eigenst uit, geschreid en gejuicht, het uitgeschreeuwd of gezucht, gezongen en gelachen - alles, wat het kan hopen, verlangen, beschreien of belachen, alles, wat het groote Leven op zijn snaren kan spelen, uitgezongen. In die taal vindt men de echtste, eigenste eigenschappen van het Friesche volk terug en moge ook het zelfstandig volksbestaan, dat het zoo menigmaal en zoo lang in vaak bloedigen strijd wist te handhaven, verloren zijn gegaan - de taal bleef bestaan, bleef de levende uiting van een oud-Germaanschen stam, zoowel in hetgeen zij van het oude bewaarde, als in haar meegaan met den tijd.’ | |
[pagina 191]
| |
De meening, dat men hier te doen zou hebben met een dialekt van het Hollandsch, is een geval van grove onkunde op dit gebied en historisch slechts te verklaren door de minachting sinds den tijd, dat de Hollandsche Graven tevergeefs trachtten de Friezen ten onder te brengen, ten opzichte van het Friesche volk aan den dag gelegd. In binnen- en buitenland wordt het Friesch sinds eeuwen wetenschappelijk beoefend, terwijl zich een literatuur heeft gevormd, die de bewering, als of het Friesch niet meer dan een boerentaaltje zou zijn, volkomen logenstraft. Ik zal nog later moeten terugkomen op de noodzakelijkheid om ook van regeeringswege en in de wetgeving aan de Friesche taalstudie en het onderwijs der Friesche kinderen in hun eigen taal recht te doen wedervaren.
Dat ik reeds enkele jaren verzen had gemaakt, blijkt uit het voorgaande. Bovendien had ik van een historisch drama ‘Jan de Wit’ de drie eerste bedrijven gereed liggen. In de ‘Oude Huisvriend’ van Jan Goeverneur waren eenige mijner verzen opgenomen en later zouden nog enkele plaats vinden in den Groninger Studenten-Almanak en dien van het Vlaamsche Studentengezelschap ‘'t Zal wel gaan.’ Het Hollandsch liet ik varen, sedert het Friesch mij had gegrepen. Ik vond daar de akcenten, die de poëtische en artistieke snaren van mijn gemoed in roering brachten. Dit was de taal, die mij tot zingen drong, mij door den klank en het rythme harer geluiden en woorden inspireerde, voortstuwde; mij in staat stelde, uiting te geven aan wat er leefde in de natuur en het volk rondom mij. Wat in zijn wezen dichten is, kan moeilijk met een enkel woord worden gezegd. De beantwoording der vraag hangt in zeer vele opzichten af van de persoonlijkheid van den dichter. Mijn dichten is grootendeels zingen. | |
[pagina 192]
| |
En daarin spelen klank en woord de groote rol. Niet minder het rythme. Het dichtproces begint bij mij gewoonlijk aldus: Er ontstaat een rythme en tegelijk dringen enkele woorden naar mijn bewustzijn, die het rythme begeleiden. Het is uit dit element, dat verder het vers wordt opgebouwd. De innerlijke bewogenheid, die dit doet ontstaan, wordt opgewekt door een zekere innige harmonie tusschen de natuur of het leven van het oogenblik en de stemming der ziel. Maar het is de taal, die de opgewekte aandoening verder draagt en de klanken en woorden verschaft, die de gedachte in staat stellen tot hare poëtische en artistieke wedergeboorte. In zijn verderen voortgang wordt het dichtproces sterk beïnvloed door het rijmwoord. Het rijmwoord roept telkens weer associatiesGa naar eindnoot+ van klank en beeld op, die het vers zijn inhoud en kleur geven en het voortstuwen naar zijne voltooiing. De dichter, bij wien het rijmwoord wel het meest deze rol vervult, is Gorter. Het zou interessant zijn, uit zijne verzen de beteekenis van het rijmwoord te bestudeeren. Om tot mijn uitgangspunt terug te komen: het is het Friesch, dat in voldoende mate en kracht de klanken en woorden, ja, ook het rythme levert, om mij tot dichten te brengen. Ik heb eens beweerd, dat dichten - ik bedoelde daarmee zingen, liederen maken - een zekere dronkenschap van den geest veronderstelt. Mijne verhouding tot het Friesch is innig genoeg, dat zijn klanken en woorden den wijn vormen, die deze dronkenschap bij mij opwekt. Ten opzichte van het Hollandsch is hiervan geen sprake. Er is de opmerking gemaakt, dat ik zoo weinig onder den indruk ben gekomen van de ‘Tachtigers’. De hoofdoorzaak is wel deze, dat voor mij die beweging stond buiten elke noodzakelijkheid ter verwezenlijking van mijn literarisch bedoelen, zoodat zij voor mij geen belang had. Als Friesch dichter had ik de behoefte, mijn | |
[pagina t.o. 192]
| |
T.E. HALBERTSMA
OEBELE STELLINGWERF
| |
[pagina t.o. 193]
| |
AFDRUK UIT OUDE FRIESCHE WETTEN
| |
[pagina 193]
| |
schrijf- en dichttaal te toetsen, niet aan de taalrevolutie der Hollandsche jongeren, maar aan het mooie, dat mij de oude Friesche wetten, de 17-eeuwsche poëzie van Gysbert Japiks en vooral ook de gave eenvoud, beurtelings innig hartroerend en gullen lach wekkend, zoo echt menschelijk, der Grouster gebroeders Halbertsma bood. Mij daarin verdiepende en tegelijk uit de levende taal om mij heen mijn beelden en uitdrukkingen puttende, voelde ik geen drang naar de nieuwe dichtertaal ter vervanging der rethoriekGa naar eindnoot+ van een Ten Kate enz., ook al, omdat voor mijn gevoel die nieuwe dichtertaal veel gekunstelds had en op de literarische geschooldheid van slechts een klein deel des volks was gebaseerd. De Friesche literatuur staat, evenals de Vlaamsche, zeer na aan de volkstaal, terwijl de Hollandsche, althans destijds, bijna geheel steunde op de boekentaal. Auteurs als Heyermans, Querido, en A.M. de Jong, die in hun werk het volks-idioom tot zijn recht brachten, kunnen moeilijk tot de ‘Tachtigers’ worden gerekend; evenmin als dit het geval is met Adama van Scheltema, wiens poëzie in den besten zin van het woord als volkskunst kan worden beschouwd. Ik stond dus vreemd tegenover de beweging der ‘Tachtigers’, ondanks het nieuwe en betere, dat zij bracht en waarvan ik als Hollandsch journalist later mede heb geprofiteerd. Ja, ik werd bij haar opkomst afgestooten door haar afzondering van het werkelijke leven, haar verwijderdheid van de volksziel, het individualisme in de vergoding van den dichter, dien zij hoogverheven liet zweven als een mikrokosmos boven de menschenwereld, waarbij de werkelijk levende kosmos als alledaagsch en minderwaardig in het niet scheen te verzinken. Het uitpluizen en overdrijven van individualistische, veelal zuiver literaire gevoelens, vaak tot wereldstormen opgevijzeld, was mij onsympathiek. Ik miste in hun literatuur zoowel de belangrijke persoon- | |
[pagina 194]
| |
lijkheid als de groote belangrijke schepping, welk gebrek oorspronkelijk door de ‘admiration mutuelle’, die nu eenmaal bij een nieuwe sekte behoort, niet werd weggenomen. Deze schets heeft slechts de strekking, mijne afzijdigheid van deze beweging in den tijd van haar opkomst te motiveeren; de bittere ervaring van den onderlingen strijd dezer toen nog stormende titanenGa naar eindnoot+, waarin de gemeenschap hunner beweging is ten onder gegaan, heeft hun fouten vrijwat getemperd en de nieuwe dichtertaal, die zij ons volk hebben geschonken, moge nog steeds velen hunner van dat volk in zijn breedere kringen vervreemd houden, er is ook door menig hunner werk geleverd, dat zijn weg heeft gevonden en in onze literatuur klassiek zal blijven. Wat het sektarisch en èlite-karakter der ‘Tachtigers’ betreft, zou ik later geroepen zijn datzelfde karakter, door enkelen hunner op het terrein der sociaal-demokratische taktiek en politiek overgebracht, met hand en tand, gelukkig niet zonder sukses, te bestrijden.
Intusschen werd het Friesch ongemerkt de brug, die mij voerde naar de opkomende Friesche demokratische en sociale volksbeweging van die dagen. Een paar bijdragen van mij in het ‘Friesch Volksblad’ van Oebele Stellingwerf, mede opgericht door zijn oom, den vruchtbaren Frieschen volksschrijver, voordrager en folkloristGa naar eindnoot+ Waling Dykstra, hadden de uitnoodiging van eerstgenoemde tengevolge, om hem een bezoek te brengen. Deze kennismaking, tot na mijn Gymnasiumtijd en het begin van mijn studententijd volgehouden, gaf een zekeren politieken vorm aan wat er aan demokratisch en volksgezind besef in mij leefde. Tevens leidde zij al spoedig tot de oprichting van het Selskip ‘Gysbert Japiks’, dat ten doel had tegenover de toenmalige ontaarding van het Friesche tooneel, een nieuwe hooger staande tooneelliteratuur te stellen en in het algemeen | |
[pagina 195]
| |
de poging, met de uitgave van ‘It Jonge Fryslân’ ingezet, te voltooien. Als bestuurder, medespeler en régisseur had ik in deze vereeniging een nieuwe taak op mij genomen, die veel van mijn tijd en krachten vergde. Voor de toekomst had zij dit voordeel, dat ik door den omgang met Stellingwerf, wiens huis een centrum van verkeer tusschen allerlei persoonlijkheden uit de literarische en demokratisch-politieke beweging in Friesland was, mijn kring van Friesche kennissen uitbreidde en mijn doordringen in het Friesche volksleven bevorderde. Eerst later zou de demokratische beweging in Friesland in de Friesche Volkspartij hare organisatie vinden. Dit behoort tot de eigenlijke voorgeschiedenis van mijn politiek optreden, waarop ik thans nog niet kan ingaan. Zoo had zich sedert mijn afscheid van de R.H.B.S. mijn geestelijk milieu in belangrijke mate gewijzigd. En met deze het sociale milieu van mijn leven en werken. Hierbij moet de aandacht worden gevestigd op twee punten. De kring waarin ik mij thans bewoog, was ten eerste: Friesch sprekend en ten tweede: militant demokratisch. Het een zoowel als het ander had voor mij zijne sociale konsekwenties. In Friesland bestond destijds in vele kringen wel ‘liefhebberij’ voor het Friesch, van den ouden adel af tot den boeren- en burgerstand toe - de arbeiders stonden in hoofdzaak buiten elk literair leven -; maar het had voor iemand, die voornamelijk in intellektueele en burgerlijke kringen leefde, zijne bezwaren, zijn leven te schoeien op de leest van het Friesch spreken. Een Friesch versje maken, liefst moppig, - uitstekend; bij een of andere feestelijke gelegenheid een Friesche toast slaan - prachtig; iets in het Friesch reciteerenGa naar eindnoot+, vooral in tegenwoordigheid van een vreemde, die dat ‘wel interessant’ vond - uitnemend! Maar in het da- | |
[pagina 196]
| |
gelijksch leven, òf thuis, òf in den omgang met vrienden, het Friesch als spreektaal te gebruiken en dat vol te houden, ook in tegenwoordigheid van personen, die het niet kenden of niet wilden kennen, of niet meer wilden kennen - dat kwetste veelal het standsgevoel van hen, die zich boven de sfeer van dat ‘boerentaaltje’ verheven waanden. Het Friesch wordt in dien zin veelal ‘boerenfriesch’ genoemd, daar het sinds het einde der 15e en het begin der 16e eeuw, na het binnenkomen der Saksers met hun aanhang en bureaukratie in de steden geleidelijk steeds meer door het ‘stadfriesch’, een Hollandsch dialekt met Friesche en plat-duitsche bestanddeelen, is vervangen. Vroeger de taal van bestuur, wetgeving en kerk, is het door de Reformatie en het nieuwe Saksische régime uit deze instellingen totaal verdreven, welk proces onder de Bourgondiërs en het verbond met de andere provinciën geregeld is doorgegaan. Zoo bleef tenslotte slechts het platteland over als de bodem waarop het Friesch kon tieren en noch de hoogstaande poëzie van den Bolswarder schoolmeester Gysbert Japiks en enkele zijner navolgers, noch de wetenschappelijke beoefening van het Friesch, uitgaande van het milieu der Franeker Akademie, noch het optreden van geleerden als dr. Joost Halbertsma, Harmen Sytstra en andere beoefenaren der Friesche taal en letterkunde, hebben het stygmaGa naar eindnoot+, in sociaal opzicht gedrukt op de Friesche taal, kunnen wegnemen. Het is in dezen zin, dat ik in het eerste vers in ‘It Jonge Fryslân’Ga naar eindnoot+ schrijf: ‘Dus willen wij met ziel en zin
Ons aan die sprake wijden,
En - moet het - voor háár roem en eer
Bij Fries en niet-Fries lijden.’
De miskenning dier taal vanwege de regeering, die de Friesche kinderen laat opgroeien zonder eenige gele- | |
[pagina 197]
| |
genheid om hun eigen taal te leeren schrijven, heeft tot deze minderwaardig-verklaring het hare bijgedragen. Zoo heeft iedereen, die het Friesch in zijn huis en omgeving als spreektaal gebruikt, de kans zich hierdoor min of meer van de meer intellektueele kringen te isoleeren en sociaal in zekere mate uit de hoogte te worden beschouwd. Voeg hierbij het feit, dat ik in dezen zelfden tijd mijn omgang vond in de opkomende demokratische beweging van die dagen - en men zal begrijpen, dat ik bezig was mijn maatschappelijke positie zoodanig te beïnvloeden, dat ik mij feitelijk meer en meer voelde staan buiten de bourgeoisie, nog voordat ik deze den strijd had verklaard.
Het was in 1881, dat een echt sensatie-proces - de zaak Agema - groote beroering veroorzaakte, vooral in de volksgezinde kringen in Friesland. Bij vonnis van 1 Juni 1881 was R. Agema, koetsier van den heer Bieruma Oosting te Oranje-woud, door de rechtbank te Leeuwarden veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, ter zake, dat hij op een avond tusschen elf en twaalf uur, na zich vooraf te hebben voorzien van een met hagels geladen revolver, zich zou hebben begeven in de kamer, waarin zijn meester en diens echtgenoote zich bevonden, met het voornemen om zich wederrechtelijk en desnoods met geweld door zijn meester te doen afgeven een som van f 10.000 en bij weigering hem te dooden, zeggende: ‘Mijnheer, mag ik mijn uitschotten terug? en geef mij dan maar dadelijk mijn loon en f 10.000’, dat hij toen dreigend de revolver op zijn meester heeft gericht met de woorden: ‘En nu maar geen praatjes, want anders schiet ik jou dood en mevrouw en mijzelf en geen mensch uit de kamer, want ik weet wel, meneer heeft ook zoo'n “dingetje”. Dat hij vervolgens, toen zijn meester inplaats van aan zijn eisch te voldoen, hem aangreep en tracht- | |
[pagina 198]
| |
te hem de revolver te ontrukken, dit wapen opzettelijk op zijn meester zou hebben afgevuurd en dezen daarmede in de linkerborstzijde zou hebben getroffen en verwond, waarop voorts nog een worsteling tusschen beklaagde en zijn meester om het bezit van de revolver is gevolgd en laatstgenoemde nog aan de handen is verwond; in de volvoering van welk voornemen tot diefstal en doodslag de beklaagde is verhinderd door de toevallige en van zijn wil onafhankelijke omstandigheden, dat de heer Oosting zich feitelijk tegen hem verzette en de andere bedienden op het hulpgeroep van mevrouw toeschoten en de toegebrachte wonde niet doodelijk was geweest. Het ‘Friesch Volksblad’ van 29 Mei wijdde aan deze zaak een hoofdartikel en een inschrijving ten behoeve van rechtsbijstand aan den veroordeelde werd geopend onder het motto: ‘Gelijk recht voor heer en knecht’. Typisch uitte zich de volksgeest in vele versjes, die de bijdrage begeleidden, zooals: ‘De pong sit net yn 't rjucht,
Maar 't rjucht sit yn 'e pong.’Ga naar eindnoot+
‘In doarp mei in hear is 'n lok,
In hear mei 'n doarp is 'n flok.’Ga naar eindnoot+
‘Van een heerenknecht, die niet heeft te klagen,
Maar toch geen zweepslagen kan verdragen.’
Uit het bovenstaande blijkt wel, dat in het publiek een sterke overtuiging bestond omtrent het klasse-karakter der justitie, die dit vonnis had geveld, en groot was de spanning, toen de zaak Agema in beroep kwam voor het Hof, terwijl Mr. Katz, wijlen de vader van het tegenwoordige christelijk-historische Kamerlid Mej. Frida Katz, zijne verdediging had op zich genomen. Agema | |
[pagina 199]
| |
was in voorarrest gezet; maar het Hof, in raadkamer, achtte geen voldoende bezwaren tegen beklaagde aanwezig om hem verdacht te houden, dat hij in de kamer van den heer Oosting is gegaan met het voornemen om zich wederrechtelijk en desnoods met geweld door zijn meester te doen afgeven een som van f 10.000 en bij weigering hem te dooden en ook niet, dat beklaagde de revolver opzettelijk op zijn meester had afgevuurd enz., maar wel, dat hij mondeling met moord bedreigd heeft, onder voorwaarde, en dat gedurende de worsteling de revolver drie malen is afgegaan. Ik zal de openbare terechtzitting voor het Hof op 19 Juni '81 niet licht vergeten. De zitting duurde van 10 uur 's morgens tot 9 uur 's avonds. De toeloop van het publiek was zoo groot, dat de politie ruim baan moest maken, om pleiter en beklaagde den weg naar het hotel ‘Phoenix’ mogelijk te maken. Het eind van de zaak was, dat het Hof bij arrest van 26 Juli de schuld van beklaagde niet overtuigend bewezen achtte en mitsdien beklaagde vrijsprak. Zoo stortte het vooze gebouw der aanklacht onder het gejuich des volks ineen. In den loop der zaak, waarin enkele personen, bij de familie Bieruma Oosting in dienst, de zijde kozen van den verdachte, werd menig tip opgelicht van het partikuliere leven van dezen voornamen heer en den kring zijner vrienden, die aan deze zaak het karakter verleenden van een schandaalproces, waarin de toenmaals in Friesland oppermachtig heerschende klasse van adellijke grondbezitters met hun aanhang in de hooge kringen der magistratuur feitelijk werden terechtgesteld tegenover de opkomende openbare meening. Men moet den onduldbaren standentrots, de minachting van het volk en den machtshonger in die kringen hebben medegemaakt om de beteekenis van dit proces te kunnen begrijpen. Deze ging ver uit buiten de grenzen eener gewone rechtszaak; zij gaf er het karakter eener volks- | |
[pagina 200]
| |
beweging aan en werd daardoor een historisch feit in de geschiedenis der opleving van het Friesche volk. Het ligt dus voor de hand, dat ik met hart en ziel deze zaak medeleefde, waarvan in het ‘Friesch Volksblad’ van die dagen de sporen zijn te vinden. Dat medeleven werd bekroond met de bijwoning der openbare terechtzitting, waar de welsprekende advocaat zijn gansche kunnen in dienst stelde van het recht. De indruk hierdoor op mij gewekt, was overweldigend; hij deed mij de studie, waaraan ik mij spoedig had te wijden, zien in het licht van een voorbereiding voor de groote taak, die mij zou wachten: het recht te dienen en de machten, die het volk verdrukten en miskenden, te bekampen. In dien zin leverde de zaak Agema een belangrijke bijdrage tot mijn maatschappelijke vorming. Inmiddels naderde het oogenblik, waarop ik het eindexamen van het Gymnasium moest afleggen, hetgeen met goed gevolg geschiedde, zoodat ik bij het begin der groote vakantie van 1882 het recht verwierf tot de Universiteit te worden toegelaten. Wat ik in de twee tot drie jaren, daaraan voorafgaande, had geleerd, gedacht, geobserveerd, ervaren en in mij opgenomen, stempelt deze levensperiode tot een van arbeid en ontwikkeling, en, zoo niet van levensverbreeding, dan toch van levensverdieping,
Als een kleurenfilm rolt deze vakantie aan mijn oog voorbij. Het tooneel is het Friesche Waterland, waar ik reeds vaak in gezelschap van mijn broer, die intusschen 12 jaar was geworden, zoo menig zomerdag in mijn bootje had doorgebracht. Het Waterland met zijn meren en vaarten, overwelfd door den blauwen hemel, waarover de wolken dreven en ijlden, met zijn frisschen, levenwekkenden wind en de klotsende golven, die speelden rondom het schip; met zijn heldere dorpjes en zijn eenvoudige, opgewekte bevolking. Het Water- | |
[pagina t.o. 201]
| |
WAARZEGGERIJ AAN DE FRIESCHE MEISJES
| |
[pagina 201]
| |
land, waar zich aan het roer, lettend op weer en wind, de geest ontspande en in de natuur met haar vogels en bloemen de herinnering aan veel gepieker en onvruchtbaar gedroom zoo gemakkelijk vervluchtigde. Het eerste nummer was de uitnoodiging van een paar vrienden, die als provinciale opzichters belast waren met opnemingen aan den kant van het Sneekermeer in het belang van een betere bedijking, om eenige dagen door te brengen op hun schip. Dit was gestationeerd bij het lieflijke dorp Terhorne, waar wij menig avond doorbrachten bij den eigenaar van een scheepstimmerwerf, wiens prettig gezin tijdelijk was vermeerderd met een allerliefst onderwijzeresje, dat er haar thuis had gevonden. Het was de gewoonte, al spoedig de matten van den vloer te halen. Dan nam de oudste zoon zijn harmonica ter hand en werd de huiskamer in een danszaal herschapen. Het aardige onderwijzeresje, door een mijner vrienden ‘Blierhertke’ genoemd, was de ‘reine du bal’. Het waren genoegelijke avonden, waaraan ik nog gedacht heb, toen ik een twintig jaar geleden met mijn gezin Terhorne bezocht op een schip, waarmede wij een tocht naar de Friesche meren maakten. Toen stond voor de deur van het huis, waar ik als jongmensch zulke prettige avonden had doorgebracht, een lief klein meisje, dat bij navraag de dochter bleek te zijn van ‘Blierhertke’, die inmiddels met den harmonica-speler was getrouwd. Zij rustte nu ergens in den Transvaalschen grond en haar nagelaten kind was de lieveling van het geheele dorp. Op het schip had ik gelegenheid tot dichten en schrijven en het duurde niet lang of ik was in het bezit van een reeks voordrachten, die een ganschen avond konden vullen. Daar kwam bij, dat ik een jaar tevoren een ‘Wiersizzery oan 'e Fryske fammen’ had gepubliceerd, een ‘speldeboekje’, waarin ieder zich zijn toekomstig lot kon uitzoeken. Ik kwam op het idee deze voorspel- | |
[pagina 202]
| |
ling aan mijn program toe te voegen en op een zekeren dag verkondigde de dorpsomroeper het nieuws, dat ik 's avonds in een der herbergen Friesche voordrachten ten beste zou geven met vrijen toegang voor iedereen. Ik was er in geslaagd een Friesch vrouwenkostuum machtig te worden en lette er wel op, als de meisjes mij ter bestudeering van de lijnen hunner hand deze toestaken, welke van de vele voorspellingen ik ten beste zou geven, waarbij mij het ongeluk passeerde, een knap jong vrouwtje, dat reeds jaren getrouwd en nog steeds zonder kinderen was, een rijk met kinderen gezegend huwelijk te voorspellen. De voordrachten werden door een talrijke menigte bijgewoond, waarvan velen in hun gewone werkkleeren waren verschenen, omdat de tijd voor verkleeden hun had ontbroken. Een volgend nummer was de hengelpartij met mijne vrienden van het Grouster tooneelgezelschap ‘Thalia’, dat nog pas op zoo verdienstelijke wijze de Friesche bewerking van Molière's ‘Tartuffe’ door Waling Dykstra had opgevoerd. Het doel van den boottocht was het schoon gelegen hooiland ‘Blierherne’ (Blijde hoek), waar des Zaterdagsavonds een soirée literaire et musicale plaats vond, waar o.a. de beroemde eierdans, een fakkeldans tusschen turven werd opgevoerd, terwijl den volgenden ochtend in het nabijgelegen ‘Braambosch’ door mij, staande in een preekstoel van de oude ‘Vermaning’ (Doopsgezinde kerk), de dienst werd geleid, waarvoor ik een ‘Zangboek voor de vrije gemeente in het Waterland’ had gereed gemaakt. Met aandoening denk ik nog aan den braven kerel, wiens voeten en handen door de natuur waren misvormd en die als naar gewoonte met zijn hondenkar naar ‘de stad’ was geweest, om voor zijn klanten de bestellingen te verrichten. Toen reeds de avond was gevallen, zagen wij zijn bootje naderen, dat hij voor de feestelijke gelegenheid had geïllumineerd en nog schitterender geïllumi- | |
[pagina 203]
| |
neerd was het stralende gezicht, waarmede hij ons bij zijn aankomst aan boord begroette. Daar was verder de boottocht met hetzelfde gezelschap naar de jaarlijksche Sneeker hardzeilpartij, een der vroolijkste feesten, die ik ken, waar op het van versierde schepen omgeven eilandje zoo zorgeloos het ‘jongvolk’ danst en stoeit. De dag, waarop ik voor het eerst enkele mijner Friesche liederen, voor een jaar in ‘It Jonge Fryslân’ verschenen, hoorde zingen, liederen, sedert dien, met vele andere, volkseigendom geworden. Daar doemde, bij het afvaren uit Sneek, met haar vrijer, uit het avondduister ‘Blierhertke’ weer op om verlof te vragen met ons mee naar Terhorne te mogen varen, waarvoor ik, ter vervulling eener in scherts gemaakte voorwaarde, bij aankomst aan wal in tegenwoordigheid van haar vrijer de cijns harer purperen lippen ontving. Daar was verder mijn verblijf te Joure, waar mijn oom Ontvanger was geworden en ik met hem menig dag op het water doorbracht. Het was een genot, hem aan het roer te zien zitten, een geboren schipper, met iets dreigends in het gezicht, als de kommandant van een oorlogsbodem, pittig en vroolijk als de frissche omgeving. Met hem nam ik deel aan het Sneeker ‘admiraalzeilen’, dat men een zeilpartij van gekostumeerde schepen zou kunnen noemen. Tegen den avond werden wij in letterlijken zin ‘op sleeptouw genomen’ door een Jouster gezelschap, op welks rijkversierde tjalk in het feestelijk verlichte ruim nog wel plaats voor ons beiden was. Daar zat ik naast de gulle knappe dochter van een der leden van het gezelschap en het werd ons niet kwalijk genomen, als ik nu en dan haar parasol opstak, om daar achter ons samenzijn een meer intiem karakterte geven. Zoo dompelde ik deze vakantie onder in de genoegens van het vroolijke leven aan den waterkant, dat alle moeiten en beslommeringen der afgeloopen jaren van mij afspoelde. |
|