Gedenkschriften. Deel I. Wording
(1927)–Pieter Jelles Troelstra– Auteursrecht onbekend
[pagina 135]
| |
V. Vragen van levensbeschouwingromantisme en natuurwetenschappen - mijn godsdienstloosheid - literatuur - multatuli - hamerling en vosmaer - ‘kraft und stoff’ - friedrich albert lange - dupuis' ‘oorsprong der eerediensten’ - mijn voordracht in ‘halbertsma’
Dit hoofdstuk zal zijn gewijd aan de grondslagen, waarop in dit tijdperk van mijn leven, met de mij ten dienste staande middelen en naar de mate mijner geestelijke behoeften, mijn levensbeschouwing zich begon te vormen. Ik wees er reeds op, dat ik feitelijk ben opgegroeid niet slechts zonder den dwang van dogmatische formules, maar buiten elken invloed van den godsdienst. Van jongsaf heb ik de geestesstemming, die uit deze godsdienstlooze atmosfeer in mij is gegroeid, met gemengde gevoelens aanvaard. Die atmosfeer paste geheel in de stijlloosheid, die den tijd, waarin de generatie van 1860 is opgegroeid, heeft gekenmerkt. Het oude geloof moge voor den naar vrijheid en het uitleven van eigen wezen dorstenden mensch zijn groote bezwaren hebben gehad, het gaf aan zijn omgeving, aan zijn leven een zekeren stijl, een zekere vastheid van richting, een zeker gevoel van eerbied voor boven den mensch staande machten, een gevoel van rust en veiligheid temidden der woelingen van het menschenleven. De godsdienstloosheid, die op de verwerping van het oude geloof is gevolgd, neemt elken stijl weg, evenals veel van den luister, waarmede het kerkelijk en godsdienstig leven den sterveling bekleedt, wien het troost bij leven en sterven belooft. Nadat de ethiekGa naar eindnoot+ haar uitgangs- en steunpunt in den hemel heeft verloren, moeten deze in de menschen zelf worden gezocht, niet slechts in den individueelen mensch, maar bovenal in de maatschappij, de kollektiviteit. Zoolang deze het individu | |
[pagina 136]
| |
geen richtsnoer voor het leven, met zedelijk bindend gezag heeft gegeven, blijft het een zoeken en tasten, of een verwildering en afdwaling, die den mensch ongelukkig maken. Vóór alles echter was het voor mij de vraag of ik aan God gelooven kon. Het staat bij mij vast, dat elke poging, om mijn ziel van de gods-idee te doordringen, steeds weer afstuitte op mijn eerbied voor de waarheid - of wat althans voor mij onverbiddelijke waarheid was. Verwijzing naar een boek, hoe heilig of gewijd ook, kon mijn ongeloof niet doen wijken; ik had behoefte, mijn diepste innerlijke zijn, zooals het in verband met het leven zelf door mij werd geraadpleegd, het beslissende woord te doen spreken. Maar nooit, zelfs in de zwaarste tijden van mijn leven, als dit de diepten van zijn mystieke wezen voor mij begon te openbaren, hoorde ik een duidelijke stem, die mij sprak van God, den Vader, den bewusten Leider van het lot van werelden en menschen, aan wiens hart plaats was ook voor mij. Den Oneindige, voor wien ik in aanbidding kon neerzinken, van wien Vondel zingt: ‘Wie is het, die zoo hoog gezeten,
Zoo diep in't grondelooze licht,
Van tijd noch eeuwigheid gemeten,
Noch ronden, zonder tegenwicht,
Bij zich bestaat, geen steun van buiten
Ontleent, maar op zichzelven rust,
En in Zijn wezen kan besluiten
Wat om en in Hem, onbewust
Van wanken, draait, en wordt gedreven
Om't een en eenig middelpunt;
Der zonnen zon, de geest, het leven;
De ziel van alles wat gij kunt
Bevroên, of nimmer meer bevroeden;
Het hart, de bronaâr, d'oceaan
| |
[pagina 137]
| |
En oorsprong van zoovele goeden
Als uit Hem vloeyen, en bestaan
Bij Zijn genade, en alvermogen,
En wijsheid, die hun 't wezen schonk
Uit niet, eer dit in top voltogen
Paleis, der Heemlen Hemel, blonk;
Daar wij met vleuglen d'oogen dekken
Voor aller glansen Majesteit;
Terwijl wij 's Hemels lofgalm wekken,
En vallen uit eerbiedigheid,
Uit vreeze, in zwijm op't aanzicht neder.’
Eerst enkele jaren later, toen de innerlijke strijd in mij was toegenomen door de tegenstelling in mij tusschen willen en doen en buiten mij in de door-en-door zondige wereld, die ik leerde kennen, zou ik sterker worden gegrepen door de worsteling om God, dan nog in deze periode het geval was. Daarom is het hier nog niet de plaats, op dit vraagstuk dieper in te gaan; dit hoofdstuk is slechts een inleiding tot mijn eerste poging, om eenige orde te brengen in den chaos van tegenstrijdige denkbeelden en gevoelens, die mijn arm, jong hart in onrust brachten en om aan mijn naar daden dorstende ziel eenige basis en richtsnoer voor haar denken en werken te geven. Het leven was voor mij nog een onbekende grootheid; ik had nog geen wijsgeerige en ekonomische scholing; ideologische neigingen, door de literatuur bij mij opgewekt, namen de plaats in van door verstand en wetenschap gekontroleerd denken. Maar ik was al ver genoeg gevorderd, om de tegenstelling van de denkwereld, die ik aan de hand der literatuur was binnengetreden en die, welke zich onder den invloed der natuurwetenschappelijke methode voor mij opende, te zien en te gevoelen. | |
[pagina 138]
| |
Natuurlijk had ik op school heroënGa naar eindnoot+ der literatuur, als Shakespeare, Goethe, Schiller en Lessing, Corneille, Racine en Victor Hugo, leeren kennen. Naast dezen interesseerden mij meer speciaal de Engelsche dichters Tennyson, Robert Burns, Thomas Moore en Ossian; de Fransche De Musset, De Lamartine en andere dichters der romantische school; de Duitsche (-Oostenrijksche) Heine, Lenau, Herder, Bürger, Körner en de toen nog levende Robert Hamerling. De revolutionaire Duitsche dichter uit de 1848-er jaren, Freiligrath, had mij nog niet bereikt. Evenmin vertegenwoordigers van het Fransche naturalisme als FlaubertGa naar eindnoot+, hoewel diens ‘Madame Bovary’ reeds vóór 1860 was verschenen en Emile Zola, die reeds in 1869 zijn eerste werk in de serie ‘Les Rougon Macquart’ had gepubliceerd. Ik zat dus vast in de klassieke en vooral de romantische school, waartoe ook de romans van Walter Scott, Dickens en Ebers het hunne bijdroegen. Dat ik op school kennis maakte met Vondel - wiens majestueus, ouderwetsche pathos mij imponeerde, terwijl zijn speelsche zangen mij zeer bekoorden en zijn hekeldichten mij tot navolging prikkelden - en met de overige goden van den Hollandschen ParnassusGa naar eindnoot+, die in het schoolprogramma waren opgenomen, ligt voor de hand. Voor den humor en den scherpen kijk op de menschen der 18e eeuw van Wolff en DekenGa naar eindnoot+ was ik niet ongevoelig; nog meer beviel mij Willem Vosmaers humoristisch werkje over Meester Maarten Vroeg; terwijl ik de romans van Van Lennep en Bosboom Toussaint, ondanks hunne langdradigheid, met groote belangstelling las. Zoowel bij Bilderdijk als bij Da Costa kwam, naar mijn gevoel, het echt menschelijke niet voldoende tot zijn recht. Dit was juist wel het geval met Hildebrand (Camera Obscura) en De Génestet, den nu eens overmoedigen humorist der Hollandsche groot-bourgeoisie, dan weer gevoeligen, zelfs | |
[pagina 139]
| |
sentimenteelen dichter van het familie-leven, pittig en opgewekt als leekedichter. Er is één vers van De Génestet, waarvan op mij in die dagen zulk een aansporing en bezieling is uitgegaan, dat ik het hier wil overnemen. Het riep sluimerende instinkten in mij wakker; wekte nog vage, maar suggestieve vermoedens van toekomstig werken en streven in mij; vervulde ten opzichte van mij een profetische rol. Wat vooral in de Hollandsche literatuur van die dagen - Multatuli uitgezonderd - zeldzaam was, het wekken van individueele krachten tot het aanvatten van groot leidend gemeenschapswerk, dat trachtte De Génestet te volbrengen in zijn ‘De volksdichter
Wie is de wakkre held, dien 't luistrend volk zal eeren,
Wie heeft de gaaf, den geest, den moed?
Wie zal hun Hollands taal, hun recht, hun roeping leeren,
Wien klopt de vrije borst van 't edel dichtrenbloed?
Wie zal hun leven, hun historie, hun verleden,
Wie zal hun lief en leed, in de echte vormen kleeden,
Het kluistren aan zijn dichtertoon?
Wie zal het volk, in ernst, zijn groote liefde schenken,
En met hen lijden, met hen voelen, met hen denken,
Hun vriend en broeder zijn en zoon?
Dat is een leven waard van studie, strijd en smarte,
Van zelfverloochning en geduld;
Een menschenleven waard! en 't edelst menschenharte
Ooit van een heilig doel vervuld!....
Dat is een jonkheid waard in mijmering gesleten,
Die 't brood der tranen met Gods armen heeft gegeten,
Die 't donker leven kent, waar straks haar licht op straal!
Die troosten kan - omdat ze als de armste heeft geleden,
Die zeegnen kan - daar zij gewerkt heeft en gebeden,
Die spreekt en lacht in zieletaal!
| |
[pagina 140]
| |
Gezegend, als gij komt, gij lang verbeide Dichter,
Uw woord zij 't volk een troost, een staf, een lust, een wet,
Uw vrije zang maak hun den zwaren arbeid lichter,
Uw blijde toon verheug, versterk als 't vroom gebed!
Geef hun een lied, als brood, verkwikkend voor hun harten,
Een teuge frisschen wijns, een heulsap voor hun smarten,
Een lied, hun afkomst waard, dat op de toekomst wijst!
En laat het maatgekweel van vaderlandsche zangen
Voorvrijheid, liefde en vreugd, den schorren toon vervangen,
Die langs de straten krast en krijscht.
O Jongling, wien de God der vaadren heeft verkoren,
Die 't onbekende lied voelt worden in uw borst,
Rijs op, en laat mijn volk uw blijde boodschap hooren,
En wees hun Man, hun Held, hun Vorst!
Reeds is de melodie de zielen ingevloten....
Geef stemmen aan de stof en woorden aan de noten,
Wees de echo van 't weleer en aller deugden tolk!
Geef.... wat geen brood alleen, geen goud vermag te geven,
Geef krachten aan de hand, en kracht aan 't zieleleven;
Een schoone toekomst aan uw volk!’
Het was Multatuli , wiens veelomstreden figuur onder de jongelui van die dagen sterk leven en beweging wekte. Hij dwong ons jongeren al spoedig tot kleur bekennen. Kleur tegenover ouders, leeraren en medeleerlingen; kleur tegenover het vaal-kleurlooze van de omgeving, waarin wij opgroeiden. In de vereeniging ‘Halbertsma’ werd veel aan Multatuli ‘gedaan’: hij vond daarin een sympathiek milieu, al was er ook geen sprake van de fanatieke Multatulimode, die vooral in onderwijzerskringen bestond, waarbij sommigen zijn spelling, die de latere Kollewijnsche vooruitliep, en zijn stijl en manier van zeggen gaarne navolgden. Hoe dit zij, zijn Havelaar had ook ons op- | |
[pagina 141]
| |
geschrikt, zijn Geschiedenis van Woutertje Pieterse met haar kritiek op het klein-burgerlijke Hollandsche leven en haar verwerping van duffe, verouderde literatuurvormen had onzen geest verkwikt en uit de sfeer van afgezaagdheid en benepenheid opgeheven; zijn Ideeën, schoon wij ver genoeg waren, om de overdrijving en de zucht naar excentriciteitGa naar eindnoot+ in te zien, die zij bevatten, openden voor menig onzer de baan voor moderner denken, voor verwerping van allerlei kluisters, ons door het burgerlijk milieu onzer dagen aangelegd, voor moedig strijden. Multatuli was vóór alles een figuur; niet slechts zijn werk, maar zijn aktie, gewijd aan den strijd vóór het ideaal, tegen verdrukking van den inlander, tegen diens uitbuiting en de huichelarij der handels-kapitalisten en hunner handlangers in de regeering, wekte ons en kweekte den wensch tot navolging. Als wekker van gezonde volkskracht stond hij bovenaan en dat zijn literarische arbeid hem zelven, als martelaar voor zijn heldhaftigen strijd, achter zich had, gaf aan dezen juist zijn hooge beteekenis en waarde. De manier, waarop de bourgeoisie Multatuli bestreed, was zoo dun mogelijk en weerspiegelde het kleine, venijnig benepene, van elk eerlijk hooger streven gespeende milieu onzer kleinburgerlijk denkende bourgeoisie van die dagen. Het debat in pers, huiskamer en koffiehuis liep gewoonlijk niet over hetgeen Multatuli leerde of wilde, maar over de vraag, hoe hij zijn vrouw had behandeld, hoe het stond met zijn zedelijkheid. Toen ik, om authentiekGa naar eindnoot+ materiaal hierover tegen zijn bestrijders te hebben, hem over dit punt schreef, liet hij mij terecht door een zijner Leeuwarder vrienden weten, dat hij zich hierover reeds zoo voldoende had geuit, dat nader ingaan op die vraag overbodig was. Het was voor de generatie van 1860 een geluk, dat zij beschikte over een levenwekkende kracht als Multa- | |
[pagina 142]
| |
tuli en ook ik heb daarvan voor mijn later leven het noodige profijt getrokken. Twee schrijvers waren het, die op mijn denken wel den grootsten invloed uitoefenden. Het waren de Oostenrijker Robert Hamerling en de Nederlander Mr. C. Vosmaer. Beiden stelden tegenover het stijllooze, nuchtere en alledaagsche van dien tijd de Schoonheid, die zij in het oude HellasGa naar eindnoot+ en zijn kunst belichaamd achtten. Hamerling, wiens epos ‘AhasverGa naar eindnoot+ in Rom’ en wiens roman ‘Aspasia’ mij zeer hadden getroffen, beklaagde den ondergang dier schoonheid o.a. in zijn ‘Venus im Exil’ en zijn ‘Schwanenlied der Romantik’, - terwijl Vosmaer in zijn roman ‘Amazone’ en in zijn ‘Vogels van diverse pluimage’ den dienst der schoonheid, als element van wetenschappelijke studie en van maatschappelijk leven, tegenover de leelijkheid en zielloosheid van dien tijd op den voorgrond stelde. Het is wel eigenaardig, dat deze beide schrijvers, naast wie ik den romanschrijver Ebers heb genoemd en den eveneens door mij vereerden P. van Limburg BrouwerGa naar eindnoot+ zou kunnen noemen, door Prof. dr. Jan ten Brink in zijn ‘Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letteren’ (blz. 409) met P.L. CourierGa naar eindnoot+, A. ChénierGa naar eindnoot+ en Leconte de LisleGa naar eindnoot+ in één adem worden vermeld als ‘de hoofdvertegenwoordigers eener nieuwe klassieke Renaissance.’ Een renaissance van zuiver letterkundigen aard, daar zij bestaat in een meer realistische wetenschappelijke behandeling van de klassieke wereld, dan men tot dien tijd gewoon was. Wat mij aangaat, waren het minder zuiver literarische dan algemeen menschelijke en maatschappelijke vragen, die Hamerling en Vosmaer bij mij opriepen; minder vragen van het verleden, dan van de toekomst. Hamerling was pessimist en zijn pessimisme grondde zich vooral op de ontluistering van het leven en denken onder den invloed van het kapitalisme. Dit is de | |
[pagina 143]
| |
doorloopende strekking van zijn ‘Schwanenlied der Romantik’, waarin hij op profetische wijze den ondergang der beschaving onder de voortwoekerende werking van het industrialisme behandelt. Hij klaagt, dat aan het wetenschappelijk denken ter verwerving van stoffelijken rijkdom ‘het wolkenslot der verbeelding’ en ‘het tooverspel der kunsten’ worden opgeofferd. Den materialistischen geest des tijds voert hij aldus sprekend in: ‘Straf leiden wij aan den teugel met forschen greep het gevleugeld ros van den stoom; als een tamme hippogryphGa naar eindnoot+ doet het dravend reuzenwielen wentelen of suist snuivend door de luchten, geleid door koene menschenvuist. Stille, met wouden begroeide bergtoppen, slechts door den adem van den aether en door vleuglen van den adelaar omwaaid, omgolft zijn gang met rook.’ ‘De vonk, die anders slechts aan den hemel zijn vurigen weg is gegaan, dient ons als bode gehoorzaam; wandelend op ijzeren pad van de eene Pool naar de andere, het snelste aan het snelste gepaard, draagt de bliksem de gedachte, vliegend door de wijde wereld.’ En tenslotte juicht de materialistische geest des tijds: ‘Rijk en trots bewimpeld gaat zijn koene baan het reuzenschip der beschaving; niet langer heerscht de waan van het hart, het aangenaam droombeeld van het gevoel - de vlam der gedachte waait triomfantelijk van pool tot pool.’ Hiertegenover roept de dichter profetisch uit: ‘Een reusachtig vaartuig zie ik, dat zijn oneindige masten hoog in de wolken verheft, bijna tot aan de sterren; daaraan bouwen wij zelf nog altijd; daaraan hebben de vaderen gebouwd, sinds over de donkere wateren de eerste zonnestraal heeft geschemerd.’ ‘Met spaken, onmetelijk, wentelt zich een tooverrad ter zijde van het schip langs het vochtige pad; oneindig in elkaar grijpen balken, stangen, touwen; als donderwolken braken de schoorsteenen zwarte walmen omhoog.’ ‘Maar vraagt gij, hoe | |
[pagina 144]
| |
zoo traag de machtige kiel voortsluipt? Zoo hoort de wonderbare tijding! Terwijl het vaartuig streeft naar zijn trotsche doel en stout zich verheft tot wolkenhoogte, verzandt onder de kiel van het reuzenschip de zee!’ Hamerlings gedicht is wèl een ‘zwanenzang der romantiek’. De voortschrijdende werkelijkheid gruwt en beangstigt hem: het schoone gaat verloren; de poëzie kwijnt; het hart verdort, verkilt; zucht naar macht en rijkdom vuurt de energie der menschen aan, om straks haar bron te verdrogen, daar ze hen vernedert tot dienaren der stof; de beschaving, tot handlanger van louter materialistische doeleinden van winzucht en warenproduktie gemaakt, verarmt geest en hart, verliest daarmede den grond, waaruit zij is opgebloeid en gaat haar ondergang tegemoet. Het sterkst geeft Hamerling het wezen der romantiek weer door tegenover hen, die den lof van het waken zingen, te stellen zijn uitspraak: ‘Ich preise mir den Traum.’ Inderdaad beteekent zijn romantisme de volledige vlucht uit de werkelijkheid. Dat de ziel- en stijllooze wereld van omstreeks 1860 zijn ideaal van schoonheid dag aan dag moest beleedigen, ligt voor de hand. Ook ik heb, zoodra ik rondom mij kon zien, die ontluisterde en zich steeds erger ontluisterende wereld om mij heen met voortdurende teleurstelling beschouwd. Elk oud bosch, dat werd geveld; elke oude stins, die onder den moker viel en door een der wanstaltige moderne huizen van dien tijd werd opgevolgd, gevoelde ik als een beleediging van mijn piëteit en mijn schoonheidsgevoelGa naar eindnoot+. Eerst na den oorlog van 1870 zou het kapitalisme zich voluit ontplooien en zijn ruïne brengen over het kleinbedrijf en het daarbij behoorende gemoedelijke maatschappelijke leven, met zijn ‘poëzie’ - meestal schijnpoëzie - van die dagen, waarover reeds jaren tevoren | |
[pagina 145]
| |
ChartistenbewegingGa naar eindnoot+, Lyonsche zijdeweversstakingGa naar eindnoot+ en de staking der Silezische weversGa naar eindnoot+ hun dreigende bliksemflitsen hadden geslingerd. Maar de kapitalistische ontwikkeling is nu eenmaal een onvermijdelijk stuk werkelijkheid en de oude idealen, die zij verbrijzelt, kunnen slechts door die van een nieuw tijdperk, een nieuw systeem en een nieuwe klasse, die daarvan de draagster is, worden vervangen. En thans, nu die nieuwe klasse, na den zwaren tijd van de ontwaking, die het kapitalisme zelf over haar had gebracht, volgens de homoëpathische methodeGa naar eindnoot+ bezig is den ondergang van het idealisme in de menschheid door vorming van nieuwe idealen te genezen - thans is de periode daar om de werkelijkheid te aanvaarden, aan literatuur en kunst ten grondslag te leggen en boven den droom van het verleden te stellen het waken en werken der wordende toekomst. In den tijd, waarover ik thans schrijf, waren voor dit gezondheidsproces der maatschappij nog slechts hier en daar schamele sporen van begin aanwezig, zoodat er alle gevaar bestond voor het zich terugtrekken in het verleden ter bevrediging van ideale behoeften, hetwelk de quintessenceGa naar eindnoot+ van het romantisme uitmaakt. Daarom moest ik wel zoo door de romantische school worden aangetrokken. Dat op mij de aanval van Hamerling op het kapitalisme indruk maakte, is zeker; maar de wijze, waarop hij tegenover het verloren ideaal der kapitalistische werkelijkheid zijn eigen ideaal stelde, was voor mij een diepe teleurstelling. ‘Het vaderland’ moest in dezen als surrogaat dienst doen, het Duitsche vaderland met zijn verdichte deugden en zijn groote en tallooze kleine dynastieën, zijn niet bestaande eenheid en zijn gemis aan vrijheid en sterken levensdrang. Meer modern en geneigd tot het gemakzuchtige optimisme der intellektueele burgerij was die andere door | |
[pagina 146]
| |
mij geliefde schrijver Mr. C. Vosmaer, de aestheticus van internationale vermaardheidGa naar eindnoot+, die ook zijn ideaal vond in den voorbijen bloei van Grieksch leven en Grieksche kunst. Maar hij zag het heden vrij wat blijmoediger dan Hamerling. Breed van opvatting, ridderlijk verdediger van Multatuli in zijn brochure ‘De Zaaier’, met zijn fijne ironie en afkeer van het filisterdom dier dagen, in zijn hart staande aan den kant van alles, wat in de duffe atmosfeer van toen de beroering van het nieuwe en de zucht naar het schoone en meer verhevene bracht, wist mij deze man te boeien, èn door zijn renaissance van het klassicisme, èn door zijn belangeloozen strijd voor het nieuwe denken en werken, dat, aangewezen als het was op de burgerklasse van die dagen, den steun van talentvolle en gerespekteerde mannen als hij wel noodig had. De klachten over het materialisme van onzen tijd aanvaardde hij niet. ‘Onze tijd materialistisch!’Ga naar eindnoot+ roept hij uit. ‘Zeker, omdat hij de slaven bevrijdde, de kunstmatige scheidsmuren tusschen mensch en mensch ophief, het standen-onderscheid vernietigde, zich wijdt aan de gezondheid, de beschaving, de verheffing der minderbevoorrechten; omdat de uitnemendste harten en hoofden kracht en kennis geven tot het lenigen van sociale rampen, tot het oplossen der maatschappelijke raadselen! Zeker, de macht onzer nijverheid, onzer werktuigen over de stof is verbazend en zonder toewijding aan de kennis van de wetten der stof kon zij niet worden veroverd, - doch hoeveel hinderpalen, die de menschen en natiën scheidden, zijn daardoor weggevallen, grenzen en afstanden vernietigd, en de menschen in duurzaam verkeer gebracht! In geene eeuwen bijna heeft de geest zulke reuzenschreden gedaan als in de onze; in geene de wetenschap en de praktijk met zulke zekere middelen, met zulk een rijk materiaal van zuiver getoetste bouwstof- | |
[pagina 147]
| |
fen, zulke onmetelijke vergezichten geopend. Nooit is er zulk een onbaatzuchtig, zelfopofferend streven geweest om te vinden wat is en wat waar is. Het is aan geen twijfel onderworpen of onze geschiedbeoefening, onze taalwetenschappen, onze kennis van de natuur en den menschelijken geest zijn van een gehalte, gaan met een grondigheid, zooals zelden, in menig opzicht nooit, is geschied. Een overwegenden invloed hebben in onze eeuw de natuurwetenschappen, en daaraan danken we voor een deel het verwijt van materialisme. Doch dezen hebben ons integendeel een veel grootscher inzicht in de wereld gegeven dan ooit het menschdom bezat, en waarlijk er rijst veeleer een vermoeden van materialisme tegen hem, die de verhevene, ontzachelijke poëzie dezer natuurbeschouwing niet voelt. Wie slechts eenige bladzijden van den grooten meester, die in zijn vak de wetenschap en de kunst, de kennis en de poëzie heeft vereenigd, van von HumboldtGa naar eindnoot+ gelezen heeft, hij zal althans niet kunnen beweren, dat de wetenschap de poëzie doodt. Volgens Humboldt moet de poëzie der 19e eeuw zich vernieuwen door de wetenschap; hij vreest niet, zegt hij, dat zij het dichterlijke zal wegnemen; zij biedt veel vergoeding voor het sentimenteele, tooverachtige, fabelachtige, nevelige, dat zij ontneemt. Dat alles stempelt onze eeuw, zoo wij haar naar Grieksche wijze beschouwen en al het tijdelijke, plaatselijke, onschoone der détails niet onberaden op den voorgrond stellen, doch haar breed en diep opvatten, tot een tijd vol zelfopoffering voor de waarheid, van een edel humanistischGa naar eindnoot+ streven, en zoekende om aan de poëzie, die zij in zich bevat, een nieuwe gestalte te geven. Het is waar, wij beleven een geheele omkeering: de oude banden scheuren los, de levensbeginselen worden herzien in den grond, nieuwe idealen rijzen op. Wij leven in een tijd van overgang, van het toetsen, | |
[pagina 148]
| |
het omverwerpen van het oude, het zoeken van nieuwe bouwstoffen. En elke tijd kan niet alles tegelijk. En toch is reeds ontzettend veel veroverd.’ Uit het bovenstaande kan men opmaken, dat voor Vosmaer zelf gold, wat hij in zijn ‘Amazone’ zegt van een zijner hoofdfiguren in dien roman: ‘Uit den strijd in de praktijk en het alledaagsche had hij zijn idealisme gered.’ Aan een vastomlijnd maatschappelijk ideaal evenwel ontbrak het hem. Hij vond zijn ideaal in het oude Hellas met zijn dienst der schoonheid en der kunst, in een maatschappij dus, waarin de eigenlijke produktieve arbeid aan slaven werd overgelaten. In onzen tijd echter vraagt het brandende probleem van den vrijen arbeider, door het bestaande ekonomische stelsel zelf als klasse georganiseerd, een oplossing in den geest van een nieuw ideaal, minder der uiterlijke dan wel der innerlijke zedelijke schoonheid. Wat hij nastreefde was dus een in maatschappelijken zin overwonnen, louter literarisch ideaal en zoo kon hij het niet verder brengen, dan het nieuwe, wat hij rondom zich zag opkomen, met het welwillend oog van een humaan man te beschouwen. Toch had hij ook als zoodanig zijn groote verdienste. Als voorbeeld van de kloeke wijze, waarop hij in de duffe Hollandsche maatschappij van toen zijn levend woord slingerde, moge worden aangehaald: ‘Tamboer der voorhoede (1870)
Ik trommel een nieuwen jaarkring in,
Ik roffel ze wakker, die gapen,
Ik trommel maar slecht naar der meesten zin,
Ze bleven veel liever slapen.
Ze hielden veel liever het oude jaar,
Dat was nu vanzelf eens aan 't rollen,
| |
[pagina 149]
| |
Ze hadden hun denkbeelden kant en klaar,
Er zat al genoeg in hun bollen.
En nu komt er weer een nieuwe tijd
Met zijn “eischen”, zijn “geest” en zijn “rechten”;
Ze raken hun rustigen sleurgang kwijt,
Waar de nieuweren zijn aan 't “slechten.”
Die nieuweren vol vooruitgangsgloed,
Ze slechten de hinderpalen
Voor vrijheid en rede, dat “vuig gebroed”
Van “liber- en radik-alen.”
Ze slaken den boei der dompersleer,
Elk jaar ziet een schakel ontvallen;
Al staan nog de vijanden in 't geweer,
Reeds dreunt mijn réveille op hun wallen.
Ik trommel al voorwaarts, jaar op jaar,
En of ze schoon stribblen en smalen,
Met onze oude plunje begint voorwaar
Zelfs de achterhoede ook al te pralen.
Dies roer ik den trom met blijden moed,
Geen nood, dat het kalfsvel zal splijten;
Daar wandlen noch kalvren in overvloed,
Die hun schuld met hun vel mogen kwijten.’
Een frisch geluid voorwaar, dat mij een verkwikking en versterking was en, naar omstandigheden gewijzigd, ook in onze dagen niet misplaatst zou zijn, al ware het slechts om onze ‘achterhoede’, de georganiseerde R.K. en christelijke arbeiders en -demokraten, uit hunne sufheid en slaafsheid op te schrikken.
Als het voorgaande één feit boven elken twijfel stelt, | |
[pagina 150]
| |
dan is het wel dit, dat mijn lektuur mij weinig meer dan enkele gevoels-aspiraties, geen positieve gegevens voor een wereldbeschouwing, aan de hand deed. Ik had intusschen aan de lektuur van Vosmaer het denkbeeld ontleend, dat wereld, maatschappij en individu worden gedreven door krachten, die streven naar tot standbrenging of herstel van verbroken evenwicht; dat slechts daardoor harmonie en schoonheid, in zedelijken èn in maatschappelijken zin, in kunst en leven, kunnen worden geschapen en dat het de liefde zelve voor het schoone is, die den sterken aandrang daartoe moet vormen. Maar gemis aan maatschappelijke en wetenschappelijke kennis verhinderde mij dit denkbeeld in de praktijk uit te werken. Het moest dus voorloopig voor mij literatuur blijven. Wat de moraal betreft, zoo had de atmosfeer in ons gezin mij geen andere leiddraad voor het leven meegegeven dan den eerbied voor het geweten en het streven dat geweten tot richtsnoer van mijn handelen te nemen. Zeer zeker een ernstig standpunt, door het voorbeeld van een man vol plichtsbesef en werkzaamheid als mijn Vader, bevestigd en versterkt. Maar een standpunt, dat van het levensgedrag hoogstens een zaak van praktijk had gemaakt, waarbij de op den duur onontwijkbare vragen, wat ‘het geweten’ is, waaraan het zijn bron en gezag ontleent en wat men heeft te denken van den inhoud van het geweten, onbeantwoord blijven. Verder heerschte voor mij omtrent vraagstukken als onsterfelijkheid en moraal groote onzekerheid, terwijl op den achtergrond van dit alles nog steeds de Godsvraag sluimerde, die op elk moment van zwakheid en twijfel kon ontwaken en mijn gedachtenleven opnieuw in beroering brengen.
Wat in die omstandigheden Büchner'sGa naar eindnoot+ ‘Kraft und Stoff’, waarvan de eerste druk in 1855 was verschenen, | |
[pagina 151]
| |
voor mij beteekende, zal nader worden uiteengezet. Het was een vriend, wien de Hollandsche vertaling van dit werk in handen was gevallen, die het mij ter lezing gaf. Omstreeks 1890 verscheen een latere druk, die veel nieuw materiaal bevatte en door de ‘Dageraad’ is uitgegeven. Wat dit werk voor mij zoo belangrijk maakte, was, naast zijn inhoud en strekking, het feit, dat het de bevestiging en vervollediging bevatte van de natuurwetenschappelijke gegevens, die ons de lessen in scheikunde, natuurkunde, natuurlijke historie en kosmografie hadden verstrekt. Het voegde als het ware de brokstukken van modern weten, die ons op school waren voorgelegd, in een logisch systeem bijeen. Tot een geslacht, opgegroeid in de leer van het dualisme, de leer, dat kracht en stof, geest en lichaam vrij of zelfs in tegenstelling tegenover elkander staan, als goed en kwaad, als ideaal en werkelijkheid, spreekt Büchner steunend op de autoriteit van velen vóór hem: dat kracht en stof hetzelfde zijn, slechts waargenomen uit verschillend oogpunt; dat de krachten niets anders zijn dan de verschillende vormen van beweging der stofdeeltjes (atomen), die in onafgebroken samenhang de ruimte vullen; dat de stof niet nieuw geschapen of vernietigd, doch slechts vervormd kan worden, evenmin als een kracht uit niets zou ontstaan of zou verdwijnen; dat de zonnewarmte de bron is van alle krachten; dat de stof oneindig is, zoowel in het groot als in het klein; dat de oorspronkelijke nevel, waaruit zich langzamerhand ons zonnestelsel met zijn wonderen en schoonheden heeft ontwikkeld, de kiem in zich bevatte voor alle toekomstige vormen, zelfs voor de met rede begaafde wezens; dat geest slechts daar kan bestaan, waar georganiseerde stof aanwezig is; | |
[pagina 152]
| |
dat de verklaring van het ontstaan van gevoelen, denken en bewustzijn niet onbegrijpelijker is dan die van het ontstaan van een bliksemstraal, een uitwerking der elektriciteit, of van het magnetisme, alle berustend op de beweging, die de kleinste stofdeeltjes in het millioenste deel eener sekonde voortbrengen en dat beweging de hoofdvoorwaarde is voor de wereldorde en even onvernietigbaar als de stof zelf. Bij deze laatste stelling voorspelt hij: ‘Waarschijnlijk zijn de bewegingen, die hemellichamen of groepeeringen dier lichamen onder de werking der aantrekkingskracht ondergaan, van geheel denzelfden aard, als de bewegingen, die de kleinste deelen van elke stoffelijke groepeering ten opzichte van elkaar volbren gen.’ Een voorspelling, die in den jongsten tijd bij het onderzoek der radio-aktieve verschijnselen is bevestigdGa naar eindnoot+. Verder betoogt Büchner tegenover hen, die nog steeds vasthouden aan een soort scheppingsplan, dat alles in de natuur er op wijst, dat zij heeft gearbeid onder den invloed van noodzakelijke uitwerkingen van gegeven omstandigheden; dat zij onder die omstandigheden heeft voortgebracht, samengesteld, vervormd en gescheiden, maar zonder plan, zonder doel. De vorm, konkludeert hij, is geen beginsel, maar resultaat. De ‘natuurwetten’, die de wereld beheerschen, zijn onveranderlijk ‘de meest strenge uitdrukking der noodzakelijkheid’, daar de stof onafscheidelijk aan hare eigenschappen is gebonden. Ook behandelt hij de brandende vraag, of de scheiding tusschen de levende (organische) en de doode (anorganische) stof zoo groot is, dat de levende stof haar oorsprong slechts uit levende stof en niet uit anorganische stof kan afleiden, welke vraag hij ontkennend beantwoordt. Hij neemt aan, dat er gedurende de wording der aarde een toestand is geweest, gunstig voor | |
[pagina t.o. 152]
| |
Prof. Dr. C.P. BURGER
Prof. L. BÜCHNER,
MULTATULI,
| |
[pagina t.o. 153]
| |
P.A. DE GÉNESTET
ROBERT HAMERLING
Mr. C. VOSMAER
| |
[pagina 153]
| |
de ontwikkeling van organisch leven uit het anorganische. Hij beroept zich daarbij op de zgn. ‘moneren’ van Haeckel, een soort van gelei-achtige stof met oneindig fijne korrels vermengd, protoplasma, bestaande uit een verbinding van koolstof en stikstof in half-vloeibaren toestand, waaruit zich cellen of althans celachtige samenstellingen zouden kunnen ontwikkelen. Voor de vorming van het leven uit de anorganische stof zou alles afhangen van de vraag, of de aan een zeker wordingstijdperk der aarde verbonden omstandigheden en voorwaarden, onder welke de kiemvorming plaats had of zou kunnen hebben, nog eens kunnen worden ontdekt. Deze uiterst spekulatieve beschouwingen kunnen worden opgevat als een poging, om de mogelijkheid te bepleiten, dat bij voortschrijdenden vooruitgang der natuurkennis eenmaal nog het maken van een ‘kunstmensch’ denkbaar zal zijn: het introduceeren dus van den homunculus; het vervangen der natuurlijke voortplantings-organen van den mensch door een scheikundig retortGa naar eindnoot+. Het is echter iets anders, aan te nemen, dat een tijdperk in de wording der aarde gunstige voorwaarden heeft geschapen voor de vorming van levenskiemen uit de anorganische stof, dan zich de voorstelling te maken, dat men die voorwaarden in een ander tijdperk kunstmatig zou kunnen scheppen, en datgene, wat eenmaal onafscheidelijk verbonden was aan den overgang van nevelvlek tot planeet in het tijdperk, waarin die overgang zijn beslag heeft gekregen, kunstmatig zou kunnen reproduceeren. Hierna gaat Büchner over tot de behandeling van den mensch, zijn hersenen en ziel, het denken, het bewustzijn, den zetel der ziel, de aangeboren begrippen, het persoonlijk voortbestaan, de levenskracht, de ziel der dieren, de vrije wil en de zedeleer. Aard en bestek van dit werk verhinderen, op deze onderwerpen in te gaan; | |
[pagina 154]
| |
alleen van wat hij schrijft over de ‘aangeboren begrippen’ dien ik eenigzins nader melding te maken. ‘Op grond van duidelijk sprekende feiten,’ zegt hij, ‘aarzelen wij niet, ons te verklaren tegen ieder soort van aangeboren denkbeelden, begrippen, voorstellingen en waarheden, welke bij alle menschen en volken dezelfde zouden zijn, hetzij op het gebied van wijsbegeerte, van zedelijkheid, van schoonheid. De ervaring leert ons duidelijk, dat het denken zich bij den mensch eerst van lieverlede ontwikkelt, en dat deze ontwikkeling gelijken tred houdt met de soort, het aantal en de beteekenis der indrukken, die van buiten ontvangen en door het denkorgaan verwerkt worden. Uit een onbeteekenend nauwelijks met het bloote oog waar te nemen blaasje ontwikkelt zich de mensch, evenals het dier, in het lichaam der moeder; de hersenen evenwel zijn in deze periode nog te onvolmaakt om blijvende indrukken te ontvangen, zoodat de mensch zich in zijn volgend leven evenmin iets herinnert van dezen embryonalen toestand, als van de gebeurtenissen uit zijn eerste kindsheid.’ Het voorgaande sluit niet uit, dat de kiemen van den mensch ‘natuurlijk een lichamelijken en stoffelijken van de ouders geërfden aanleg bezitten, waaruit zich later geestelijke hoedanigheden of eigenschappen zullen ontwikkelen.’ ‘De ziel ontwikkelt zich eerst van lieverlede en zeer langzaam, tengevolge val betrekkingen, die door de ontwakende zinnen tusschen het individu en de buitenwereld worden aangeknoopt. Wel is het mogelijk en zelfs zeker, dat reeds in het moederlichaam, vooral door overerving, de lichaamsbouw van het individu zekeren aanleg bezit, waaruit zich later zoodra er indrukken van buiten bij komen geestelijke eigenaardigheden ontwikkelen. Ook hartstochten, die zich van lieverlede openbaren, gewoonten, en gedurende het leven verworven eigenschappen van het zenuwstelsel en het denkorgaan, kunnen bij mensch | |
[pagina 155]
| |
en dier in een bepaalde richting erfelijk worden; nimmer echter kan eene zich bewuste voorstelling of een zich bewuste idee als zoodanig aangeboren zijn.’ ‘De verdere ontplooiing van den kinderlijken geest door middel der zinnen en door den invloed van onderwijs, opvoeding, voorbeeld enz. (altijd onder de noodzakelijke voorwaarden van lichamelijke organisatie en aanleg) spreekt te duidelijk en zeker voor een ontstaan der ziel, dan dat daaraan nog door theoretische bedenkingen zou kunnen getornd worden. Terwijl de zintuigen meer gesterkt en geoefend worden, terwijl de uitwendige indrukken in kracht en aantal vermeerderen en zich herhalen, vormt zich langzamerhand als het ware een inwendig beeld der uitwendige wereld in het orgaan, dat het denkvermogen beheerscht, en ontwikkelen zich daaruit aanschouwingen, voorstellingen en begrippen.’ ‘De zintuigen zijn niet de rechtstreeksche voortbrengers, zij zijn de bemiddelaars der verstandelijke vermogens. Zij brengen de indrukken van buiten ontvangen, op de hersenen en het zenuwstelsel over, en deze verwerken die indrukken in meerdere of mindere mate, al naar gelang de stoffelijke geaardheid en het arbeidsvermogen van dat orgaan. Zonder zintuigen was dit alles echter onmogelijk en daarom ontspruit alle geestelijke kennis in eerste instantieGa naar eindnoot+ uit de bron der zinnelijke waarneming.’ Wat het geweten of zedelijk gevoel van het individu betreft, daarin ziet Büchner ‘slechts de uitdrukking van het maatschappelijk instinkt, dat door lange gewoonte niet alleen machtig geworden is, maar ook daarom recht van bestaan heeft, omdat een gemeenschappelijke samenleving zonder dergelijke algemeene wetten eenvoudig onmogelijk zou zijn; het is de belichaamde uitdrukking van maatschappelijke levensgewoonten, in verband met opvoeding, voorbeeld, straf, | |
[pagina 156]
| |
bedreiging enz. Onder dit licht krijgt de wet der moraal werkelijk het karakter van een soort natuurwet, zonder welker inachtneming, althans onder die omstandigheden, geen samenwoning van menschen denkbaar zou zijn.’ Tenslotte konstateert Büchner, dat met het vervallen der aangeboren begrippen, ook de bewering vervalt, dat het godsbegrip, namelijk het geloof aan een hoogste, zelfbewust wezen, hetwelk de wereld schiep en en onderhoudt, ons zoude zijn aangeboren
Voordat ik nader inga op mijn eigen toenmalige gebrekkige en onvolledige inzichten omtrent hetgeen in dit hoofdstuk is behandeld, wil ik de bedenkingen van philosofischen aard tegen Büchners opvattingen, geopperd in Friedrich Albert Lange'sGa naar eindnoot+ ‘Geschichte des Materialismus’, voor het eerst in 1865 verschenen, in het kort vermelden. Lange beschouwt elke poging, om een philosofische wereldbeschouwing uitsluitend op de natuurwetenschappen te willen bouwen, in onzen tijd als een philosofische halfheid van de ergste soort; als een beperking van den gezichtskring, waaruit noodzakelijk allerlei fouten en vooroordeelen moeten voortvloeien. Voor Lange is bij de behandeling dezer vragen, die naar de grenzen der natuur-kennis de hoofdzaak. ‘De moderne philosofen huldigen,’ zegt hij ‘een streng natuur-wetenschappelijke denkwijze over alles, wat ons door de zintuigen wordt overgebracht; maar bijna even algemeen is ook hun poging, de eenzijdigheid van het langs dezen weg verkregen wereldbeeld, door dieper nadenken (spekulatie) te overwinnen.’ Hij verwijst naar Descartes, die naast de lichamelijke wereld een wereld der ziel aannam, het punt, waarbij alle materialisme halt moet maken. Verder naar Spinoza, ‘de groote voorvechter der absolute noodzakelijkheid van alles wat | |
[pagina 157]
| |
geschiedt en der eenheid van alle natuurverschijnselen.’ Ook deze verklaart, dat het gansche wereldbeeld, waarop de mechanische wereldbeschouwing terugvoert, slechts ééne zijde is van het wezen der dingen, welke trouwens zich met de andere, de geestelijke zijde, in volkomen harmonie bevindt. Engelsche philosofen, als Locke en Hume, die het als niet meer dan vanzelfsprekend beschouwen, dat in de natuur alles geschiedt volgens de natuurwetten, weigeren evenwel datgene, wat zich aan ons verstand en onze zinnen als wereldbeeld voordoet, gewoonweg met het absolute wezen der dingen te indentificeeren. Overal treedt bij de meest verschillende afwijkingen in de systemen toch weer het punt naar voren, hetwelk de nieuwere philosofie onderscheidt van de oude: het rekening houden met de opvatting, dat ons wereldbeeld in wezen in onze voorstelling bestaat. Daarop komt Lange tot een bespreking der philosofie van Kant en zegt: ‘De man, die voor het eerst de leer van het ontstaan der hemellichamen bloot uit de aantrekking der verstrooide stof ontwikkelde; die de grondtrekken van het Darwinisme erkende en niet schroomde den overgang van den mensch uit een vroegeren dierlijken toestand in den menschelijken als iets vanzelfsprekends te behandelen; die de vraag van den zetel der ziel als een onredelijke afwees en vaak genoeg liet doorschemeren, dat voor hem lichaam en ziel hetzelfde ding zijn, slechts met verschillende organen waargenomen - hij kon toch onmogelijk van het materialisme veel hebben te leeren. De gansche wereldbeschouwing van het materialisme is als het ware in het Kantsche systeem ingelijfd, zonder daardoor het idealistische grondkarakter van dat systeem te veranderen. Dat Kant over alle onderwerpen der natuurwetenschap ook streng natuurwetenschappelijk dacht, is aan geen twijfel onderhevig; want zijne “Metaphysische aanvangsgronden der natuurweten- | |
[pagina 158]
| |
schap” bevatten slechts een poging, de vooropgestelde axioma's dier grondslagen bij voorbaat na te speuren en vallen dus niet in het bereik van het empirisch onderzoek, dat overal op de ervaring steunt en de axioma's als gegeven beschouwt. Kant laat dus het gansche gebied van het natuurwetenschappelijk denken op zijne plaats en in zijn waarde als het groote en eenige middel om onze ervaringen over de door onze zintuigen gegeven wereld uit te breiden, in samenhang te brengen en aldus deze wereld in het oorzakelijk verband aller verschijnselen begrijpelijk te maken. Wanneer zulk een man niet bij de natuurwetenschappen en de mechanische wereldbeschouwing blijft staan; wanneer hij beweert, dat de zaak daarmee niet is afgedaan, dat wij reden hebben, de wereld onzer ideeën ook in aanmerking te nemen en dat noch de wereld der verschijnselen, noch de ideaal-wereld gewoonweg als de absolute natuur der dingen kan worden aangenomen - zou het dan wel aangaan, zich daaraan niet te storen of de gansche beschouwing te ignoreeren, omdat men de behoefte naar verder en dieper onderzoek niet gevoelt?’ Hierop komt Lange tot de vraag: welke zijn de grenzen van onze kennis en ons begrijpen der natuur en harer verschijnselen? Hij wijst er op, dat de uitnemendste natuuronderzoekers van dezen tijd, die het gewaagd hebben, het gebied der philosofie te betreden, bijna allen, van een of ander punt uit, juist op de kennis-theoretische vragen zijn afgestuitGa naar eindnoot+. ‘Geen mensch’, zegt een hedendaagsch socialistisch philosoof, ‘kan ernst maken met de stelling, dat wij ons in theorie of praktijk te beperken hebben tot het empirisch gegevene. Allen nemen wij aan en moeten wij aannemen, dat wij meer kunnen weten, dan ons in ervaringsfeiten gegeven is. Dan evenwel rijzen vragen als deze: waarin bestaat dit meerdere, hoever reikt het en waarin is zijn kenniswaarde gegrond?’ Hierop geeft hij een overzicht | |
[pagina 159]
| |
van Kant's ‘Kritik der reinen Vernunft’, waarin hij wijst op de grondstellingen of axioma's, die zekere algemeene waarheden vooropstellen en, in de empirische natuurwetenschappen toegepast, wezenlijk bijdragen tot de vermeerdering onzer kennis. De aanvaarding van deze axioma's is geen gevolg van ervaring, maar ligt in onzen geest. Tijd en ruimte zijn ‘aanschouwings-vormen’ en als zoodanig van subjektieven aard, een menschelijke voorstelling. Wij kennen slechts de verschijnselen der dingen, niet de dingen op zichzelve en behelpen ons, wat de kennis der dingen op zichzelve betreft, met de aanneming der genoemde axioma's. Zoo ook heeft onze geest verschillende ‘denkvormen’ of ‘kategorieën’ aanvaard, bijv. het bestaan van een kausaalGa naar eindnoot+ verband, de voortdurende wisselwerking, waarin alle voorwerpen in de ruimte tot elkaar staan. Deze axioma's zijn geen resultaat, maar voorwaarde voor de mogelijkheid van ervaring. Aan de hand van Dubois-ReymondGa naar eindnoot+ (‘Over de grenzen der natuurkennis’) wijst Lange er op, dat wij niet in staat zijn, de atomen, waarop onze gansche natuurkennis steunt, te begrijpen en dat wij uit de atomen en hun beweging ook niet het geringste verschijnsel van het bewustzijn kunnen verklaren. Men mag het begrip der stof en van hare krachten keeren of wenden, hoe men wil, altijd stuit men af op een laatste onbegrijpelijk punt, zooniet op iets onzinnigs, zooals bij het aannemen van krachten, die door de ledige ruimte in de verte werken. Er is geen hoop, dit probleem ooit op te lossen. Niet ten onrechte gaat dus Dubois-Reymond zoo ver, te beweren, dat onze gansche natuurkennis inderdaad nog geen kennis is, dat deze ons slechts het surrogaat eener verklaring geeft. Het blijft strikt juist, dat de natuurkennis, als wij haar tot een bepaald punt hebben opgevoerd en met hetzelfde principe, dat ons tot zoover heeft geleid, verder trachten te dringen, ons | |
[pagina 160]
| |
haar eigen ontoereikendheid onthult en zichzelf een grens stelt. Dubois-Reymond vindt voor de natuurkennis geen ernstig bezwaar in het ontstaan der organismen. Niet hier vindt hij de tweede grens der natuurkennis, maar wel bij het eerste optreden van het bewustzijn. ‘Met het eerste gevoel van welbehagen of smart, die in het begin van het dierlijke leven op aarde een der eenvoudigste wezens ondervond, is die onoverkomelijke klove tot stand gekomen, die de wereld dubbel onbegrijpelijk maakte.’ Ontkent hij dus de mogelijkheid, langs natuurwetenschappelijken weg het ontstaan van het bewustzijn ook in zijn eenvoudigsten vorm te leeren kennen - ook hij neemt aan, ‘dat de ziel is ontstaan als geleidelijk resultaat van zekere stoffelijke kombinaties en waarschijnlijk evenals andere erfelijke voor den strijd om het bestaan gunstige eigenschappen, door een reeks van tallooze geslachten verbeterd en tot grootere volkomenheid geraakt is.’
Ik wil van dit onderwerp niet afstappen zonder te herinneren aan een werk, dat ik omstreeks dezen tijd las en dat in mijn stelling tegenover het Christendom het kritisch element zeer versterkte. Het was de ‘Origine de tous les cultes ou la religion universelle’ (De oorsprong van alle eerediensten of de algemeene godsdienst) in 1794 geschreven door Charles François Dupuis. Als resultaat van zijn sterrekundige studiën en onder den indruk van het tijdperk der ‘Aufklärung’ brengt deze God en godsdienst in verband met de verschillende zichtbare deelen van het Heelal, als de Dierenriem en de elementen in het algemeen. De verschijnselen, die daarmede samenhangen, worden allegorisch voorgesteld en leveren de bouwstof voor de leer, in de onderscheidene godsdiensten der wereld uitgewerkt, met hun feesten, hymnen en religieuze gezangen, zoo- | |
[pagina 161]
| |
wel als de opvattingen hunner philosofen en de uitingen hunner dichters. Aan dit interessante werk werd ik herinnerd door het in 1926 verschenen boekje van dr. Arthur Drews, ‘Die Leugnung der Geschichtlichkeit Jesu in Vergangenheit und Gegenwart’ (De ontkenning van Jesus als historisch persoon in het verleden en het heden), opgedragen aan prof. dr. G. van den Bergh van Eysinga. Dupuis' werk behandelt niet slechts verschillende sterrekundige en andere verschijnselen der natuur als bron van godsdienstige mythes, w.o. ook de christelijke, maar ontleedt tevens verschillende namen en verklaart deze als aanduiding der verpersoonlijking van natuurkrachten, inplaats dat zij bepaalde historische persoonlijkheden zouden voorstellen. Ik herinner mij nog, dat een zijner tegenstanders door een taalkundige behandeling van den naam Napoleon zijn methode ad absurdum wist te voeren door op het voetspoor van zijn redeneering tot de konklusie te komen, dat deze, evenals Apollo, slechts de verpersoonlijking van de verwoestende kracht der zon zou zijn.
Ik ben genoodzaakt af te zien van elke poging, om deze gewichtige vragen, die vooral in dit tijdperk van de vorige eeuw zoo de aandacht van ontwikkelde menschen trokken, nader te behandelen. Het is mij toch slechts te doen om de vraagstukken, die mij nog vóór mijn vertrek van de R.H.B.S. bezighielden, aan te duiden, niet om er een oplossing van te beproeven. Hoe werkte nu het boek van Büchner op mij, die ondanks mijne godsdienstlooze opvoeding toch nog steeds dualist was gebleven, d.w.z. het verschil tusschen geest en stof, tusschen goed en kwaad zeer sterk gevoelde; bij alle gemis aan godsdienst toch door diepe religieuze gevoelens was bezield; tegen de wreede nuchterheid der ‘wakende’, moderne wetenschap, den ‘droom’ der poëzie met hare visioenen van schoonheid en liefde, | |
[pagina 162]
| |
had leeren stellen? Het werkte geheel verschillend op de zoo verschillende elementen in mijn wezen, die meestal nevens, maar ook wel tegen elkander mijn geest en werk hebben beinvloed; het versterkte en steunde mijn zin voor nuchtere waarheid en mijn geestelijk weerstandsvermogen tegen de gevolgen mijner godsdienstloosheid; het wondde in menig opzicht naast mijn dichterlijk, droomend gemoedsleven, mijn drang naar forsche uiting van een idealistische levensopvatting, mijn behoefte aan geloof in den mensch en mijn neiging naar een optimisme, dat onder den indruk van hevige gemoedsbewegingen gevaar kon loopen de reëele verhoudingen van het oogenblik, zij het tijdelijk, te verwaarloozen.
Het is voor mij van groote waarde, dat de voordracht, die ik 23 Maart 1879 in de vereeniging ‘Halbertsma’ hield, nog in mijn bezit is. Zij bevat een poging om met erkenning der natuurwetenschappelijke waarheden van Büchner's materialisme, het idealistisch streven te handhaven en nader te motiveeren. Er blijkt uit, dat ik in mijn ziel een zeker verzet gevoelde tegen de mechanische opvattingen van dat materialisme, maar aan den anderen kant van zijne wetenschappelijke juistheid in de meeste opzichten ten diepste overtuigd was. Het doel der voordracht blijkt uit de inleiding, die hier volgt: ‘M.H. Wij verkeeren in een tijdperk van ons leven, waarin de verschillende machten van den geest ernstig beginnen te werken. Die werking is te sterker door onze bekendheid met de uitkomsten der wetenschap, die ons niet aan allerlei illusies laten gelooven, maar ons het oog doen gevestigd houden vooral op het ware. Het is voor onze harmonische ontwikkeling van het hoogste belang, dat de strijd, die er noodwendig in ons moet plaatshebben, tot een goed einde worde gebracht. Geene der kampende machten mag daartoe alléén over- | |
[pagina 163]
| |
winnen; de chaos die in onze ziel heerscht, mag niet door vernietiging van enkele bestanddeelen, maar moet alleen door een goede rangschikking daarvan tot een waardig geheel worden gevormd. Het is het doel der volgende voordracht, hiertoe zooveel mogelijk iets bij te dragen.’ Uit den aanvang der voordracht haal ik deze stellingen aan, waarin de invloed van Vosmaer en Hamerling duidelijk merkbaar is: ‘Wij bezitten een ziel. De ziel is het beginsel van het schoone in ons. Zij voedt een eeuwigen aandrang tot het schoone. Zij schept een ideaal: dat der harmonie. Zij geeft ons de kracht dat ideaal te bereiken.’ Bij de toelichting van deze stellingen zeg ik o.a.: ‘Daar is in ons een eeuwige aandrift naar ineensmelting met het ideaal, daar is een niet te dooden heimwee naar het schoone. Machtig is die aandrang, onweerstaanbaar dat verlangen. Alles omvattend is de kracht, die men liefde noemt. “Liefde,” zegt Vosmaer, “is de eeuwig levende aandrang van het gelijke naar het gelijke, van het schoone in ons naar het ideaal der schoonheid.” ‘Het schoonst is de liefde,’ betoog ik verder, ‘waar zij niet slechts is een oplossing van eigen bestaan in dat van een medemensch, maar waar zij is het leven, lijden en strijden voor iets, voor een idee. De hoogste liefde, of beter, de hoogste uiting der liefde, is de algeheele toewijding aan den dienst van het ideaal der harmonie.’ ‘Zelfverloochening is een voorwaarde van ons bestaan en van dat der maatschappij; zonder haar moeten van de laatste noodwendig sommige bestanddeelen te gronde gaan. En moge ons ook de wetenschap leeren, dat zij, die den strijd om het bestaan niet kunnen voeren, te gronde gaan en te gronde moeten gaan, - dit zij | |
[pagina 164]
| |
voor de redelooze natuur het geval, het menschdom onwaardig is de stelling, dat wat zwak is, maar moet verdwijnen.’ Tegen de materialisten voer ik aan: ‘Zij hebben woorden als “geloof” geschrapt, en meenen, dat de raadselen des levens door een wetenschappelijk, dus stoffelijk onderzoek worden opgelost. Hunne leuze is: waarheid. Dit woord beteekent volgens hen: de som van alle ervaringen en logisch bewezen theorieën. Anders erkennen zij niets, ja, het andere ontkennen zij zelfs. Zoo worden alle funktieën des geestes tot verstandswerkingen gereduceerd en met minachtend schouderophalen hooren zij u aan, wanneer gij hun spreekt over eeuwige schoonheid, die volgens hen niets dan een hersenschim is. De mensch is hier op aarde, zeggen zij, niet om lief te hebben, zichzelf en zijne verkeerde neigingen te verloochenen, m.a.w. het ideaal der schoonheid na te jagen, maar om in den strijd om het bestaan zoo fijn egoïstisch mogelijk te zijn, zijne verschillende behoeften zoo goed mogelijk en zonder verkeerde gevolgen, te bevredigen. God is onzin. Welnu, ik geloof ook niet aan een God, maar eerbiedig toch dat geloof als een uiting van het verlangen der ziel, zich een ideaal te scheppen. Geloof wordt door hen dwaasheid genoemd. Liefde is lafheid; heldenmoed is een overspannen toestand der zenuwen. Wat niet goed kan strijden om het bestaan, moet ondergaan. Armoede is noodzakelijk. Van al die begrippen, die nooit geheel konsekwent in toepassing gebracht worden, zijn de gevolgen vooral onder de tegenwoordige jongelui te bemerken. Daar heerscht een koude, ontkennende kritische toon, die er niet voor terugdeinst, “das Strahlende zu schwärzen und das Erhabne in den Staub zu ziehn.” Daar heerscht gebrek aan achting en eerbied voor ouderdom en ervaring, voor de heiligste banden der maatschappij. Daar wordt met vrouwendeugd ge- | |
[pagina 165]
| |
spot. Daar heerscht egoïsme. Daar beveelt standentrots. Daar wordt enthousiasme, voor wat schoon en verheven is, gemist.’ Over het Christendom zeg ik: ‘Voor zichzelf en de richting des tijds bewuste lieden is het Christendom verouderd en inplaats van het naar elks believen te vervormen en te verwateren, deed men beter het onvervalscht te laten, waar het behoort: onder de kinderen en allen, die gelooven zonder te zien. Vrije menschen, die door de wetenschap van het juk der dogma's zijn verlost, hebben niets noodig dan een ideaal. Dit echter moet bestaan; het is het eenige, wat hun van de gelouterde produkten der menschelijke fantasie is overgebleven; het is de onverdelgbare schoonheid, het ideaal der harmonie.’ Ik eindig deze aanhalingen met de volgende uit het slot der rede: ‘Van waar, waartoe, waarheen? Drievoudig raadsel van ons bestaan; de mensch zoekt peinzend rond, doorzwoegt de wetten van de krachten der natuur en zinkt wanhopig neer, met d'angstkreet: Licht! meer licht! Waarom die kreet, die vraag, o mensch? Het antwoord op al uw zoeken is toch daar, 't bestaat! Of wilt gij meer, dan 't geen het u verkondt; of schat gij uw bestaan te groot, te hoog? Wat zijt gij, vraag dat eerst. Waarom gij zijt, volgt dan terstond; de andere raads'len vluchten voor 't helder licht, dat uw bestaan beschijnt.’ ‘Toevallig, zonder wil van boven, zonder een zeker doel, een zeekre voorbeschikking en zonder een geheime macht, die men niet kent, ontstaat de mensch, een kind der stof, een klompje stof, verschillend niet van 't dier. Maar als, door werking van de krachten, die de stof beheerschen, schoon z'eruit ontstaan, allengs die stof een menschlijk aanzien krijgt, dan toont zich ook de geest, de ziel, de adem der menschlijkheid, die levens- | |
[pagina 166]
| |
uiting is van 't wezen, dat den naam van mensch bezit. Ontstaan: uit stof, bij toeval. Bestaan: uit stof, verstand en ziel. Doel: van 't ontstaan geen; maar van 't bestaan: oneindig, heerlijk doel. Want niet een doel is schepper van den mensch, de mensch is schepper van een heerlijk doel; het ideaal van 't schoone plant niet den mensch - de mensch plant op deze aard 't ideaal. Het is de geest, die 't zijn bezielt, het voert ons op tot eeuwige volmaking, het is het doel, de maatschappij gegeven door den mensch. Waarheen? Naar't doel, naar 't eeuwig ideaal; het strekt van verre de armen naar ons uit, bezielt de stof, geeft leven aan iets doods, en spreekt tot ons in 't streven der natuur. Want al het onbewuste streven van de blinde krachten, die samen vormen het heelal, heeft tot een doel - ofschoon dit doel niet d'oorsprong van die krachten, maar 't onvermijdelijk gevolg van hun bestaan - een ideaal der schoonheid, harmonie! De stormen, die de boomen roekloos vellen; de sulferbrand, die d'aardkorst scheurt en splijt; de vloed der waatren, die de dijken breekt en 't leven jaagt van 't liefelijke strand.... die allen, in hun werken blind, in woede dol, in vaart ontembaar, streven naar het doel van 't evenwicht; dit is de wet van heel natuur, het is haar streven ook. Heel 't leven van den mensch en der natuur is dus een streven naar een evenwicht. Maar waar de mensch, bewust van 't hoogre, streeft naar schoonheid; waar bewustheid van zijn taak zijn leven liefde en schoonheid geeft; daar stormt de storm der krachten der natuur in blinde woede, onbewust van 't al. Het eenig onderscheid van menschheid en natuur is dus: bewustheid tegen 't onbewuste streven. De mensch ontstaat, hij werkt en valt ineen, om nooit weer op te staan, in welken vorm dan ook. Maar schoone vruch- | |
[pagina 167]
| |
ten bloeien op zijn graf, en 't leven van zijn ziel blijft nog bestaan in allen, die hem kenden, maag en vriend. De straal des lichts verliest zijn luister niet, maar schittert eeuwen door; en elke ziel, die 't schittren van zijn ziel en geest aanschouwt, ontvangt den weerschijn van hun heldren gloed. Zoo leeft hij voort, zoo blijft hij nog bestaan, ofschoon hem d'aard bergt in haren schoot; zoo blijft hij 't nageslacht een leidsman op hun paân; zoo drijft zijn voorbeeld hen tot deugd en schoonheid aan; zoo overwint de ziel de machten van den dood.’
Tot zoover het dokument eener jeugdpoging, om een weg en richting van geestelijk leven te vinden. Later zal niet slechts studie in de boeken, maar vooral innerlijke en uiterlijke levenservaring als gevolg van arbeid en strijd, van tasten en dwalen, in de maatschappij, nieuw materiaal leveren om verder te werken en te bouwen. Dit is een eerste étappeGa naar eindnoot+; een noodzakelijk begin. Maar voor mijn verdere ontwikkeling was het niet waardeloos. De nieuwe zedeleer, die van het socialisme, zooals die in groote trekken voor mij is opgedoemd, is het positieve, dat mij later een leven van denken en werken heeft opgeleverd. |
|