Gedenkschriften. Deel I. Wording
(1927)–Pieter Jelles Troelstra– Auteursrecht onbekend
[pagina 105]
| |
IV. De hoogere burgerscholierde vroolijke juf - mijn vader hertrouwt - leeuwarden in sociaal opzicht - vereeniging ‘halbertsma’ - v.a.s.- de r h.b.s. - in de vlegeljaren - tweede persdelikt - poging tot ontvluchting - ons huiselijk leven - omgang met meisjes
Het mag een gunstige beschikking worden genoemd, dat ik op mijn 15e jaar het dorp, dat mij niets meer had te bieden, kon verlaten en de gelegenheid kreeg op de Hoogere Burgerschool te worden opgeleid en zoowel onder Gymnasiasten als Burgerscholieren een kring van kennissen te maken. Het was in dien kring, dat ik nu voorloopig een milieu zou vinden, gunstig voor mijn verdere vorming. Aan de voorwaarde, door mijn Vader voor de plaatsing op de R.H.B.S. gesteld, om direkt in de tweede klas te worden geplaatst, werd voldaan. De enkele maanden van voorbereiding, die mij voor de groote vakantie, wanneer het toelatingsexamen moest plaatsvinden, restten, werden ijverig besteed. Elken dag zat ik 's morgens vijf uur reeds aan mijn werk. Op de school toegelaten, werd ik reeds aanstonds een der eersten van de klas. Het onderwijs had mijn groote belangstelling. De eerstvolgende jaren zijn voor mijn geestelijke vorming van bijzonder belang geweest. Deze nieuwe periode kan moeilijk worden behandeld volgens de eenvoudige methode, waarmede ik in de twee voorafgaande hoofdstukken heb kunnen volstaan. Uit den aard der zaak spelen de huiselijke omstandigheden thans een minder belangrijke rol dan in den beginne. Toch zal aan deze de noodige aandacht moeten worden geschonken. Daarnaast is het de stad Leeuwarden met haar sociale samenstelling, die in het kort zal moeten worden | |
[pagina 106]
| |
behandeld. Wat de H.B.S betreft, zal ik nevens haar beteekenis voor mijn kultureele vorming ook de lotgevallen moeten behandelen, waarin ik, door wat ik zou kunnen noemen, mijn tweede persdelikt, ben geraakt. Een afzonderlijk hoofdstuk dient te worden gewijd aan mijn streven naar het vormen eener wereldbeschouwing, die aan mijn geestelijke en zedelijke aspiraties van dien tijd kon voldoen, en die zich eenerzijds grondde op mijn lektuur van die dagen en zich anderzijds weerspiegelde in mijn beginnende literarische werkzaamheid, om tenslotte haar uitdrukking te vinden in een lezing, die ik in Maart 1879 hield voor mijne vrienden in de vereeniging ‘Halbertsma’. Voordat ik echter verder ga met de beschrijving mijner geestelijke ontwikkeling, dienen een paar feiten van huiselijken aard gememoreerd. Er was weer een nieuwe ‘juf’ gekomen, die al spoedig haar feilen en zwakheden openbaarde. Het bleef ons kinderen niet lang verborgen, dat juf een wat al te groote voorliefde had voor het gebruik van sterken drank. Ons huis stond aan de stadsgracht en nu en dan kwam het voor, dat een der schippersvrouwen in dronkenschap kabaal veroorzaakte op straat. Deze gelegenheid werd door ons geregeld gebruikt om tegenover juf onze diepe minachting voor dronken vrouwen te betuigen. Dat wij onzen Vader deelgenoot maakten van dezen nieuwen misstand, geloof ik niet. Deze zou hem spoedig op andere wijze blijken. Op een middag om twaalf uur van school thuiskomende trof ik juf in een zoo opgewekte stemming aan, dat ik niet kon nalaten te zeggen: ‘Pas op, juf, als de dag al te vroolijk begint, kan hij wel eens minder vroolijk eindigen.’ Zij had namelijk bezoek van haar vader gehad en dit op de gebruikelijke wijze gevierd. Des namiddags vier uur kom ik weer van school. Ik loop de vrij hooge trap van ons bovenhuis op, hoor tegelijk | |
[pagina 107]
| |
een gestommel en ontmoet bovenaan de trap juf, die met een rollade in de handen van de trap naar de keuken als van een roetschbaan afgleed en beneden gekomen lachend vóór mij op den grond zat. Toen zij weer zou opstaan, bleek haar knieschijf te zijn gebroken en gedurende de behandeling door den chirurg vertoonde zij teekenen van volslagen dronkenschap. Terwijl zij, door hare moeder geassisteerd in de waarneming der huishouding te bed lag, ontving mijn Vader een rekening van den apotheker, die vrij wat meer posten van madeira, port en andere geestrijke dranken bevatte, dan medicijnen. Intusschen was voor hem de tijd aangebroken van de ‘beschrijving’, door Jan Holland indertijd genoemd: ‘Het Mei-bezoek van den heer P.B.’ - hij bedoelde de jaarlijksche beschrijving der Personeele Belasting. Mijn Vader was er op gesteld, dat ik aan deze beschrijving zou deelnemen, omdat ik te Stiens, waar zij het eerst zou plaatsvinden, bekend was en gemakkelijk de minder gegoeden en arbeidersbuurten kon bezoeken, terwijl hij zich met de meer gezeten burgers bezig hield. Na een scène van mijn Vader met juf, omdat zij verzuimd had den kinderen hun dagelijksche portie levertraan toe te dienen, gingen wij op stap. Het was een prachtige dag; we waren spoedig het mooie kerkhof voorbij en sloegen een binnenpad in, dat ons door de groene weiden en met vruchten bebouwde akkers voerde en naar den Stienserdijk leidde. Ik heb reeds vroeger er op gewezen, dat mijn Vader niet gewoon was zijn innerlijke aandoeningen te uiten. Dien dag maakte hij daarop een uitzondering. Op zeker moment vroeg hij mij: ‘Wat zou je er van denken, als ik weer trouwde?’ Mijn antwoord was: ‘Dat zou ik heerlijk vinden.’ Na een kwartier zwijgen hervatte hij: ‘Er is iemand.’ Ik, in afwachtende stemming: ‘Zoo.’ Weer een pauze, daarop mijn Vader: ‘Ze komt van | |
[pagina 108]
| |
buiten.’ Ik, belangstellend, op een toon, die nadere inlichtingen verzocht: ‘Zoo?’ Mijn Vader: ‘Ze heeft je onlangs gezien, toen ik je meegenomen heb naar de kerk te Wirdum, waar zij woont.’ Ik: ‘Hé, dat is aardig.’ Mijn Vader, eenigzins schroomvallig: ‘Ze heeft nog al wat geld.’ Ik, op grootmoedig-welwillenden toon: ‘Dat is geen bezwaar.’ Hiermede eindigde het gesprek. Des avonds op de terugreis duurde het eenigen tijd, voordat mijn Vader het gesprek van den morgen voortzette. Hij deelde mij toen nadere bijzonderheden omtrent zijn aanstaande mede en toonde mij haar portret, een slanke vrouw, getooid met oorijzer en Friesche kantmuts. Spoedig leerde ik, door een bezoek aan haar en haar moeder mijne aanstaanden tweede moeder kennen en het duurde niet lang of wij vierden de bruiloft. Ik geloof niet, dat wij kinderen ons ooit over dit tweede huwelijk te beklagen hebben gehad; voor haar was het geen kleine onderneming, een weduwnaar met zes kinderen te trouwen, vooral, omdat zij de eenig overgeblevene was van een gezin, waarvan alle kinderen aan de tering waren overleden.
Thans een kort woord over de stad, waarin ik tot mijn komst aan de Universiteit, in 1882, mijn leven had te slijten. Groot en uitgebreid was Leeuwarden in dien tijd niet, het telde in 1875 ruim 26.000 inwoners (in 1925 was dit aantal tot ruim 46.000 gestegen) en behalve de uitbreiding naar het Oosten (Wilhelminakade) strekte de stad zich feitelijk niet buiten de grens van het oude bolwerk uit. Haar ekonomische beteekenis bestond voornamelijk hierin, dat de stad een belangrijke markt hield van vee, landbouw- en zuivelprodukten. En al moge ook de Oude Waag, het artistieke gebouwtje aan de Nieuwestad, door het ontstaan en de ontwikkeling der fabriekmatige zuivelbereiding zijne vroegere bestemming hebben verloren, nog steeds wordt | |
[pagina 109]
| |
op de Beurs boter en kaas in groote hoeveelheid verhandeld, terwijl het aan de veemarkt aangebrachte vee in 1875 ruim 120.000 stuks bedroeg, welk getal in 1925 meer dan verdubbeld was. Overigens brengt het bestek van dit werk niet mede, omtrent dit punt in nadere détails te treden. Wat de sociale geleding der bevolking betreft, zoo had de stad nog niet het karakter eener vorstelijke residentie geheel verloren. Vandaar een zekere deftigheid en hooghartigheid in de leidende kringen; een sterk konservatisme bij de rechterlijke macht; een zeker aristokratisch cachet, niet slechts bij de vertegenwoordigers van den Frieschen adel, maar ook bij de hooge ambtenaren en de voornaamste vertegenwoordigers van vrije beroepen (groote advokaten enz.), die als mannen van gezag in de provincie bekend stonden. Het verzamelpunt van de leden dezer groep, waarbij te voegen alle officieren, gegradueerden, enz. was de Groote Societeit. Van dezen afgescheiden was een belangrijke groep deftige burgers, gedeeltelijk afkomstig uit de vroegere gilden, die aan de stad eertijds niet slechts hare voornaamste bedrijfsleiders, maar ook burgemeesters, vroedsmannen enz. had geleverd. Zij droegen namen als Zeper, Gorter, Tigler of, met dezen verwant of geliëerdGa naar eindnoot+, Ottema, Albarda, Wigersma, enz. Deze groep, evenals de andere leden van den koopmansstand, vond haar punt van samenkomst in de Societeit ‘Amicitia’. Onder de van buiten aangekomenen trof men ambtenaren en beambten aan van allerlei aard, zooals mijn Vader, die zich eerst in 1853 als employé bij de Belastingen en later in 1875 opnieuw als Rijksontvanger in de stad had gevestigd. Het was de kleine burgerij, die in deze groep den boventoon voerde, terwijl het een deel hunner gelukt was, zich op den maatschappelijken ladder omhoog te werken, zooals mijn Vader, die | |
[pagina 110]
| |
echter uit den kring, waarin hij in de 50-ger jaren was opgenomen, enkele vrienden had overgehouden. Tenslotte heb ik de loonarbeiders te memoreeren, van wie in 1875 nog geen politieke invloed uitging, al had zich rondom enkele vertegenwoordigers van het Alg. Nederl. Werklieden Verbond, die koöperatieve ondernemingen hadden opgericht, een kleine klein-burgerlijk denkende groep gevormd. Eerst vele jaren daarna zou het gelukken, mede als gevolg van mijn eigen arbeid, uit dit element der bevolking de beweging te ontwikkelen, die haar ook hier heeft gemaakt tot de drijvende kracht van den maatschappelijken vooruitgang. In de jaren, waarover ik thans schrijf, was van eenige geestelijke of andere verbinding met haar voor mij geen sprake, al mocht mij uit een paar overgebleven verhandelingen voor de Vereeniging ‘Halbertsma,’ eene over de Armoede en eene over het Socialisme, ook zijn gebleken, dat ik jegens haar door gevoelens van humanen en demokratischen aard was bezield. Ik wil nu, alvorens in te gaan op het milieu, dat ik mij onder mijne tijdgenooten had geschapen, nader de vrij delikate kwestie der standsverdeeling in een stijve stad als Leeuwarden bespreken. Zij staat allereerst in verband met de eigenaardige positie, door mijn Vader zelf en ons gezin in de stad ingenomen en heeft voor mijne toekomstige houding op sociaal gebied meer beteekenis gehad, dan men oppervlakkig zou denken. Mijn Vader was als eenvoudig klerk te Leeuwarden komen wonen en had daar een Rederijkers-kamer opgericht, geheeten naar den Leeuwarder poëet en rechtsgeleerde ‘Van Halmael’, een vereeniging, die haar leden trok uit den kleinen burgerstand, zich bewoog op het gebied van voorlezingen, tooneel en zang en waarin mijn Vader een kring van vrienden had verworven, die zijn dagelijkschen omgang vormden. Enkelen uit dien kring behoorden met hem tot een ‘krans’, ook nadat | |
[pagina 111]
| |
hij opnieuw in de stad was komen wonen en voor de tweede maal was gehuwd. Meermalen heb ik bijgewoond, dat de dienstbode naar de leden van dien krans werd toegestuurd met de stereotiepe boodschap: ‘Komplement van mijnheer en mevrouw en of mijnheer en de juffrouw (zoo werden toenmaals getrouwde vrouwen uit den burgerstand nog genoemd) plezier hadden Zondagavond een kopje thee te komen drinken en verders de avond te passeeren.’ Deze toevoeging beteekende, dat er na afloop van de thee een glas wijn en een boterham zou worden gebruikt. Meestal mocht ik deze bijeenkomsten gedeeltelijk bijwonen, waarbij ik steeds geamuseerd werd door de humor van een paar leden van het gezelschap en door de bonhommieGa naar eindnoot+ van den, in het eerste hoofdstuk reeds vermelden, heer Kuipers, die mijn Vader indertijd zoowel aan dubbel Deventer bier, als aan ‘De Dageraad’ had geholpen, zich intusschen tot een belangrijk koopman had ontwikkeld en wiens vrouw, afkomstig van Schiermonnikoog, mij steeds heeft geïmponeerd door haar wijsgeerige natuur en haar statig Noorsch voorkomen. Het was deze vrouw, die mij dikwijls sprak over mijn toekomst en daarvan groote verwachtingen koesterde. Volgens de stijve Leeuwarder inzichten van dien tijd nam mijn Vader in zijn burgerlijk leven een vrij dubbelzinnige positie in. Zoogenaamde konversatie, in dien zin, dat er geregeld visites werden gemaakt en ontvangen en dan wel van personen en families uit den kring, waartoe mijn Vader wegens zijne maatschappelijke positie behoorde, kwam niet voor. De geregelde omgang was tot het reeds genoemde kleine groepje beperkt: hoewel mijn Vader al spoedig magistraatspersoon was en lid der beide genoemde societeiten, scheen er een on-overbrugbare klove tusschen ons gezin en de maatschappelijke groep, waartoe wij feitelijk behoorden, te bestaan. Wat mijzelf betreft, ik vond alras in die groep mijn | |
[pagina 112]
| |
vrienden en werd aan deze eenigszins nauwer verbonden door de vereeniging ‘Halbertsma’, door mij opgericht, waarop ik nog nader terugkom. Daarnaast werd ik zelfs lid van een klub, genoemd ‘Virginum Amicorum Societas’, welker leden van de ouders van eenige jongemeisjes uit den deftigen stand verlof hadden gekregen, deze meisjes op gezette tijden ‘van hun krans te halen’ en Zondags met haar te wandelen. Zoo was ik in zeker opzicht in den kring, waartoe ik maatschappelijk behoorde, opgenomen, maar ook slechts voor een gedeelte: bij plechtige gelegenheden, waaraan ook door de eigenlijke Friesche aristokratie werd deelgenomen, werd ik niet uitgenoodigd, hetgeen mij niet onopgemerkt voorbijging. Ik stond in mijn hart vrij afwijzend en overdreven geringschattend tegenover de jongens uit den Frieschen adel. Ook stuitte ik een enkele maal, vooral wegens hun houding tegenover mijne zusters of hare tot den burgerstand behoorende vriendinnen, op uitingen van standentrots bij mijne vrienden, hetgeen zelfs eenmaal tengevolge had, dat ik de klub verliet en slechts door den invloed van den zoo zeer door mij gerespekteerden Directeur der Burgerschool werd bewogen, wederom tot haar toe te treden. Ik was op dit stuk zeer gevoelig: zoo brak ik iets later met een groepje kennissen, omdat zij een trotsche houding aannamen tegenover een vriend van mij, die zoon was van een koekebakker en bij wien ik mij daarna des te nauwer aansloot Overigens hebben deze omstandigheden voor het oogenblik geen anderen invloed gehad, dan dat ik vrij wat minder gewicht bleef hechten aan de gezelschapsvormen en de eischen der konversatie, dan in normale omstandigheden het geval zou zijn geweest. Door hetgeen er na mijn verlaten van de R.H.B.S. volgde, verkreeg dit grootere beteekenis voor mijn doen en laten. Ik kom op dit punt nog wel terug. | |
[pagina 113]
| |
Als ik thans mijn gedachten laat teruggaan naar den tijd aan de R.H.B.S. doorgebracht, dan kan ik, ondanks de onaangenaamheden, die mij door eigen schuld niet bespaard zijn gebleven, niet anders dan met voldoening en dankbaarheid daaraan denken. Ik zal nu niet ingaan op de wijze, waarop de verschillende vakken werden onderwezen. Alleen moet ik de opmerking maken omtrent een paar vakken, w.o. voornamelijk Geschiedenis en Duitsch, dat daarbij al te veel een dor geheugenwerk op den voorgrond stond. Aan de Geschiedenis ontbrak de gedachte, die het eene tijdperk met het andere en de historie van het eene land met die van andere verbond. Wat zouden mij die lessen, gegeven vanaf het standpunt van het historisch-materialisme, de ekonomische geschiedenis-beschouwing, veel meer hebben geïnteresseerd en hoeveel beter zou ik de feiten hebben onthouden, waarvan de kennis mij in dat verband was bijgebracht. En wat het Duitsch betreft, met alle respekt voor den grijsgebaarden brombeer, die dat doceerde, hoe heeft deze uitvinder van het martel-instrument, ‘Deklinationstabelle’Ga naar eindnoot+ geheeten, onze arme hoofden niet tevergeefs gepijnigd met het uit het hoofd leeren van de eindelooze reeksen van woorden, die die Tabelle bevatte. Zeker, hij had gezocht naar een eenigzins aangename wijze om enkele groepen van die woorden van buiten te leeren. Zoo bijv. het beroemde gedicht omtrent de voornaamwoorden, die zoowel den derden als den vierden naamval ‘regeeren’: An, auf, hinter, neben, in,
Ueber, unter, vor und zwischen
Stehn mit dem Akkusativ,
Wenn man fragen kann: Wohin?
Mit den Dativ stehn sie so,
Dass man nur kann fragen: Wo?
| |
[pagina 114]
| |
Het gekke van het geval was, dat men in geval van twijfel gewoonlijk een geheel vers bij zich zelf moest opzeggen, om den naamval van een der daarin voorkomende woorden te weten. Intusschen moet worden toegegeven, dat deze oude heer, als men eenmaal de rijstebrijberg der Deklinationstabelle was doorgeworsteld, zijne leerlingen de geurige velden en de statige wouden der Duitsche literatuur op verdienstelijke wijze binnenvoerde. Mijne dankbaarheid jegens de R.H.B.S. betreft voornamelijk de kennis der physische vakken, die ik er heb opgedaan: natuurlijke historie, natuur- en scheikunde, kosmografieGa naar eindnoot+, en de kennis der wiskunde, die daarmede in verband stond. Ook wat ik leerde van staathuishoudkunde is mij van groot nut geweest. Overigens behoorden de taalkundige lessen wel tot mijne meest beminde, ondanks het slechte onderwijs, dat in een paar van deze werd gegeven. Evenals op de Lagere School profiteerde ik wel het meest van de les in het nederlandsch: de cacografieGa naar eindnoot+, die mijn blik op gemakkelijk te maken fouten vestigde, gaf voedsel aan mijn kritisch vermogen; ik vond haar zeer leerzaam. In het maken van opstellen muntte ik uit. Het is mijn vaste meening, dat van al de diensten, die Thorbecke ons volk heeft bewezen, de invoering der middelbare school wel de voornaamste is. Zeer zeker stond bij hem voorop het denkbeeld om ons volk meer geschikt te maken voor zijn moderne industrieele ontwikkeling en als zoodanig wordt zijn arbeid in dezen terecht gesteld naast de verbeteringen van het verkeer door hem tot stand gebracht. Maar wat voor mij het voornaamste nut is geweest van het middelbaar onderwijs, was, dat het mijn geest geschikt heeft gemaakt voor het opnemen van al datgene, wat noodig is om de ontwikkeling van het natuurwetenschappelijk denken der generatie waarmede ik ben op- | |
[pagina 115]
| |
gegroeid bij te houden. Voorzeker; ik was door mijne ouders niet opgevoed in een of ander wondergeloof. Mijn Vader was een te zeer door zedelijke begrippen gedreven man, om hem als ‘materialist’ te kunnen betitelen; maar toch was ik opgegroeid in een atmosfeer, die gewoonlijk als materialistisch wordt aangeduid en als zoodanig had ik bij menigeen iets vooruit, n.l. dat mijn Vader reeds vóór mijn bestaan de dogmatische banden, waarin men zijn geest had gekneld, had afgelegd en mij aldus den zoo pijnlijken strijd tot afwerping van geestelijken dwang en verovering van vrijheid van denken had bespaard. Toch was het aan het middelbaar onderwijs voorbehouden, mij dit geschonken goed als een kostbaar geestelijk bezit te doen verwerven. Vooral bij mijn neiging naar het romantische en wonderbare wordt deze kant van hetgeen de H.B.S. mij leerde en waartoe ze mij aanspoorde, door mij met de innigste dankbaarheid gewaardeerd. Wat ons volk in 1863, toen het verouderde denken meer en meer in strijd kwam met de resultaten der moderne wetenschap, wel het meest noodig had, dat was een school voor kinderen, die het lager onderwijs hadden genoten, en nu verder in de moderne talen en physische en technische wetenschappen werden opgeleid. Temeer klemt dit, omdat op de Gymnasia de oude talen overheerschten, en vooral van het onderwijs in de z.g. exacte wetenschappen weinig terecht kwam. Zie ik mis, als ik aanneem, dat deze daad van Thorbecke mede de vrucht is van de beweging in de ideeën, die voornamelijk in ‘De Dageraad’ hare uiting heeft gevonden? Of hebben wij deze geestelijke strooming te beschouwen als een uitvloeisel van dezelfde ekonomisch-sociale beweging, die ons volk dwong, zich door middel van zijn meer wetenschappelijk onderwijs op de nieuwere eischen van leven en bedrijf in te richten? Het | |
[pagina 116]
| |
laatste zal wel het geval zijn. Intusschen is het de geestelijke werking daarvan, waaraan ik voor mijne vorming het eerst denk. Om den geest vrij te maken van bijgeloovige denkbeelden, hem in staat te stellen, onbevooroordeeld, met zin voor waarheid en realiteit, de wereld te beschouwen, is niets van zoo groot belang als een algemeene kennis èn van de samenstelling, de ontleding en de verbinding der stof, zooals de scheikunde ons leert; èn van de wetten der natuur, van het licht, de elektriciteit enz., die de natuurkunde behandelt; èn van de natuurlijke historie, die ons voert op het gebied der evolutie-leerGa naar eindnoot+; èn van de verhouding der aarde tot het heelal, die ons in de kosmografie wordt geleerd. Ik beschouw het als de verdienste van het onderwijs, door mij op de H.B.S. genoten, dat het mij in staat heeft gesteld, verschillende werken, die mijn denken hebben geplaatst op den bodem der empirischeGa naar eindnoot+ en natuur-wetenschappelijke methode, te lezen en te begrijpen. Ik moet bij deze gelegenheid een klein mannetje gedenken, dat verschrikkelijk door de jongens werd geplaagd, zich daartegen niet voldoende kon verdedigen, en die toch voor mijn vorming wel het meest belangrijk is geweest. Het was de leeraar in de natuurlijke historie, die ons zoowel omtrent planten als dieren de noodige kennis had bij te brengen en dit deed op een wijze, waardoor ons oog werd geopend voor de evolutie-leer, een der belangrijkste leiddraden voor onze verdere ontwikkeling. Aan het hoofd der school stond als direkteur Professor Dr. C.P. Burger, een hoogstaand man, bij wien ik aan huis kwam, die een zoon had, met wien ik door vriendschap was verbonden en die zelf meer dan eens getoond heeft, mij genegen te zijn. Deze man had groote paedagogische eigenschappen, maar daaraan ontbrak het den meesten leeraren. Het ware m.i. nuttig, | |
[pagina 117]
| |
van leeraren aan instellingen van Middelbaar en Hooger Onderwijs minstens dezelfde kennis van paedagogie te eischen, die van den gewonen onderwijzer geëischt wordt. Wat ik voor het eerst op de H.B.S. leerde kennen, dat was de Gymnastiek. Op de Lagere School werd in die dagen niet aan Gymnastiek gedaan; ik tenminste heb er nooit aan gedaan. Als ik over mijn wordingstijd in het algemeen een kritische opmerking moet maken, dan is het wel deze, dat het element van lichaamsoefening, wil men, van sport, daarin niet voldoende tot zijn recht is gekomen. Eerst later is de waarde hiervan meer algemeen ingezien en heeft deze ook in de schoolwetgeving de noodige erkenning gevonden. Mij is, misschien mede door mijn eigen schuld, een te eenzijdig geestelijke opleiding ten deel gevallen en mijn lichaam had, wat zijn spierstelsel en zijn zenuwstelsel betreft, juist een bijzondere behandeling op physiek gebied noodig gehad. Op de Leeuwarder Burgerschool nu werd, voor een bepaald gedeelte, in deze leemte voorzien; zelfs tot het ‘bajonetvechten’ heb ik het daar gebracht.
Mede onder den invloed der R.H.B.S. breekt voor mij nu een tijdperk van snelle geestelijke ontwikkeling aan. Had de Stienser omgeving in hoofdzaak medegewerkt tot de vorming der eerste elementen mijner persoonlijkheid, die zich nog in onrijpen, min of meer ruwen en chaotischen toestand bevond - thans viel de nadruk op de ontwikkeling mijner intellektueele en verdere geestelijke vermogens. Toch kan ik tot een behandeling daarvan niet overgaan zonder nog een naderen blik te werpen op enkele eigenaardigheden mijner persoonlijkheid, zooals zich deze in de vrijheid mijner jongste jaren had gevormd. ‘Vrijheid’, want, ondanks enkele door mij medegedeelde | |
[pagina 118]
| |
voorvallen uit dien tijd, kan ik zeggen, in een zekere mate van ongebondenheid en gemis aan discipline te zijn opgegroeid, ook nog in den tijd, toen ik te Leeuwarden woonde. Mijn Vader moest wel een enkele maal, als gevolg van een bepaald feit repressiefGa naar eindnoot+ tegen mij optreden, hetgeen niet steeds met de noodige takt geschiedde; maar van een preventieveGa naar eindnoot+, paedagogische methode was bij hem geen sprake. Mijn tweede moeder, aan wie ik met dankbaarheid terugdenk, oefende ook, in dit opzicht, geen invloed uit; zij beperkte zich ertoe mijn Vader bij voorkomende konflikten milder te stemmen en van onoordeelkundig handelen terug te houden en meer was van haar ook niet te eischen. Ik was intusschen het tijdperk der vlegeljaren binnengetreden. Ik was nogal brutaal, voorbarig, overdreven vrijheidlievend gezind en voor mijn naaste vrienden wat ruw. Tegen een ruzietje meer of minder zag ik niet op. Mijn levensdrang en zelfvertrouwen uitten zich o.a. in spotzucht. In huis had ik geleerd - een gevolg van het feit, dat mijn Vader autodidaktGa naar eindnoot+ was en niet weinig overtuigd, dat hij zijn opkomst aan eigen kracht had te danken - menschen van een zekere geestelijke standing niet steeds voldoende te waardeeren, hoewel ik nu en dan met mijn Vader overhoop lag, wanneer hij in dat opzicht m.i. te ver ging. Als ik mijn denkwijze in latere jaren vergelijk met die van toen, kan ik zeggen: ik had een natuurlijken afkeer van alle banden en geen begrip van maat; maat houden, voorzoover dit niet uit mijn eigen wezen en willen voortvloeide, beschouwde ik als iets minderwaardigs - later heb ik al meer en meer het maat houden leeren waardeeren en de banden, die daardoor worden opgelegd, beschouwd als voor het individu heilzaam en voor zijne medemenschen nuttig en profijtelijk. Deze korte schets was noodig om de krisis te begrijpen, die zich op mijn 18e jaar aan de R.H.B.S. open- | |
[pagina 119]
| |
baarde. Want dat ‘tweede persdelikt’, waarover ik reeds heb gesproken, ging gepaard met feiten en omstandigheden in mijn leven, die gerust een krisis kunnen worden genoemd. Laten wij met de mededeeling der feiten beginnen, zooals die zijn te vinden in het ‘Gedenkboek van de Rijks Hoogere Burgerschool te Leeuwarden, gedurende de eerste 25 jaar van haar bestaan, samengesteld door dr. C.P. Burger’. Wij lezen daar op blz. 9: ‘Ik wil nog even gewagen van iets, dat in 1878 voorviel, al droeg het een meer intiem karakter, daar het geheel binnen de muren van het schoolgebouw werd afgespeeld. Een paar niet van geest ontblootte leerlingen der vierde klasse redigeerden een vliegend blaadje, dat zij in de school verspreidden, en waarin school en leeraren niet altijd op de meest aangename wijze werden gekritiseerd. Eerst meenden wij de zaak te moeten ignoreerenGa naar eindnoot+, maar toen dit niet best ging, kwamen de leeraren met de leerlingen der drie hoogste klassen in de leerarenkamer bijeen. De redakteurs verklaarden, dat het blaadje reeds had opgehouden te bestaan, en er wel jongensgeestigheid, maar geen hatelijkheid in het spel was geweest; de leeraren zeiden, bij monde van den Directeur, dat zij zichzelf geen onfeilbaarheid toekenden en dus licht bij hun onderwijs stof tot kritiek konden geven, maar dat zij, bij hun oprecht streven om ten meesten nutte der leerlingen werkzaam te zijn, om daarin naar wensch te slagen, moesten kunnen rekenen op de welwillende waardeering van hun gehoor; de leerlingen erkenden volmondig, dat zij alle reden hadden om dankbaar te zijn voor de echt humane wijze, waarop de leeraren met hen omgingen, en dat het hun ernstig voornemen was zich dit waardig te maken.’ Dit is de officieele lezing van het geval. Hieraan dient een en ander te worden toegevoegd. Ik heb hier vóór | |
[pagina 120]
| |
mij het volledige exemplaar van het blaadje ‘Mercurius’, onder mijne redaktie in het voorjaar van 1878 verschenen, een geschreven exemplaar, waarvan door enkele leerlingen uit de drie hoogste klassen, waar het werd verspreid, geregeld kopieën werden gemaakt. De wijze, waarop daarin niet slechts met leeraren, maar ook met enkele medeleerlingen de draak werd gestoken, was niet erg kwaadaardig. Intusschen bleef het een uiting van spotzucht, eene eigenschap, die ik ook in het private leven gaarne botvierde. De Direkteur der school kreeg het blaadje geregeld te lezen en wel van zijn zoon, die leerling der vijfde klas was. Het vijfde nummer viel in handen van een leeraar, die het aan zijne kollega's mededeelde, onder welke het vrij wat konsternatie verwekte. Naar aanleiding daarvan gaf de Direkteur mij den raad mij binnen zekere perken te houden. Als voorbeeld van mijn trant van schrijven diene allereerst een stukje over den leeraar in natuurlijke historie, dien ik ‘Daniël in den leeuwenkuil’ had gedoopt: DANIËL ‘Onder de leeraren onzer school neemt deze kleine man een belangrijke plaats in. Als een onbekende, ongezien, op een of ander schooluur een der hoogere klassen bezocht, dan zou hij somtijds gelegenheid kunnen hebben een hoogst slordig gekleed manneke, in het bezit van een bril en een onbruikbare, als een haak omgebogen pink, door de klas te zien rondtrippelen. Hij zou een troep jongelui kunnen zien, die elkaar met planten om de ooren gooien. Hij zou dat kleine manneke soms zeer driftig zien worden en woorden hooren uiten, als: “Lamstraal”, “Beroerdeling” enz. Hij zou hem gejaagd op den grond kunnen zien stampen, zijn lip zien beven, zijn oog glinsteren en het zweet op zijn voorhoofd zien parelen. Hij zou bemerken, hoe hij ieder leerling, die het | |
[pagina t.o. 120]
| |
DE HOOGERE BURGERSCHOLIER
| |
[pagina 121]
| |
verlangt, terecht helpt en hoe zijn gezicht opklaart bij ieder blijk van belangstelling, hoe hij welgemoed ronddraaft om den leerlingen één voor één een of andere merkwaardigheid van plant of dier te wijzen. En dat alles temidden van een woelende en joelende, pratende en lachende jeugd. Dan zou de ongeziene bezoeker een danktoon aanheffen, dat hij geen leeraar der R.H.B.S. is en hij zou dit uitroepen: “O, God, wat is het leven schoon.... behalve voor zoo'n jongenstemmer” en hij zou in het algemeen ongelijk hebben, want er zijn enkelen slechts, waarvan dat kan gezegd worden en tot die enkelen behoort vooral Daniël, die wel een dierentemmer is, maar geen goede jongens-temmer... Als wij ouder zullen geworden zijn, dan zullen wij nog dikwijls met weemoed ons dat bedrijvige manneke herinneren en wij zullen ons veel te verwijten hebben.’
Als tweede voorbeeld wil ik nog een versje aanhalen, gemaakt naar aanleiding van een uitbarsting van drift van den geschiedenisleeraar: ‘Hoe schoon schiet daar de bliksem neer,
Hoe statig rolt de donder!
De woede neemt nog toe, hij loopt al heen en weer,
Terwijl ik bij dat al, geloof mij, op mijn eer,
Mij over hem verwonder.
Wat zie ik, vrienden! hoe, g' ontstelt?
Och, wil voor hem niet vreezen.
Het is een ziekte, die hem kwelt,
Maar die, bij ons vertrek, wel gauw zal zijn genezen.’
(Van Alphen vrij gevolgd.)
Tot slot laat ik volgen een vers, gewijd aan den leeraar in aardrijks-, volken- en staathuishoudkunde, voorkomende in het in beslag genomen nummer, dat ook | |
[pagina 122]
| |
een verslag bevatte van een les, door hem in de vierde klas gegeven, hetgeen vrij kritisch was gesteld. Deze leeraar nl. lokte mijn kritiek nogal eens uit door de zonderlinge wijze, waarop hij zijn stellingen motiveerde, zoo bijv. gaf hij de volgende verklaring van het ontstaan van het kapitaal: ‘Ik ga in het bosch en kom een leeuw tegen. Ik grijp een knots en sla den leeuw dood. Dat is kapitaal.’ Het behoeft geen betoog, dat hij voortaan in ons krantje als de leeuwendooder te boek stond en wegens zijn militante neigingen - het was een klein kereltje, die als het ware wegschool achter een vervaarlijke bril - Simson werd genoemd. Hij had zich bovendien bij de jongens minder populair gemaakt door propaganda te maken voor het opleggen van schoolwerk in de vakantie en hen, die daartegen waren, tot ‘philantropen’ te stempelen. Dit ter verklaring van het Strijdlied van Simson
‘Vooruit, vooruit naar 't verre land,
Mijn kinnebakken in de hand,
Europa doorgeloopen!
Ten strijde tegen weinig werk,
Al ben ik klein, toch ben ik sterk,
Weg met de philantropen!
Ik zal ze vellen onvervaard,
Ze doen verdwijnen van dees aard,
Een nieuwe reegling stichten!
Geen speeluur, geen vakantie meer;
Ik zal bevelen: Werk en leer!
Dan worden z' allen lichten.
Wie volgt mij op den gloriebaan?
Wie durft de philantropen aan?
| |
[pagina 123]
| |
Wie wil de ondeugd keeren?
Op, op, o strijders, steeds vooruit!
Grijpt knots en speer, maakt grooten buit,
Wij zullen triumpheeren!’
Uit het medegedeelde blijkt wel voldoende, dat de inhoud en toon van dit blaadje niet de verontwaardiging motiveerden, die het onder de leeraren opwekte, en het is begrijpelijk, dat een hoogstaand man als de Direkteur weinig lust gevoelde, een strafaktie voor de leerarenrechtbank, wegens dit feit, in te stellen. M.a.w., hij weigerde in te gaan op den eisch der leeraren, over deze zaak een leeraren-vergadering te beleggen. Deze echter waren niet bereid, hierin te berusten en dreigden met het indienen van een bezwaarschrift bij den Minister van Binnenlandsche Zaken, waarin de Direkteur werd beschuldigd met de leerlingen tegen de leeraren samen te spannen. Daarvoor moest de Direkteur wel zwichten en op Zondag 16 Juni 1878 kreeg ik bezoek van een leeraar, die mij mededeelde, dat den volgenden avond een leeraren-vergadering zou plaatshebben, ter behandeling van een voorstel, om ons - ik had er namelijk een mederedakteur bijgekregen - van school te jagen. Hij ried mij aan den Direkteur te verzoeken deze vergadering te mogen bijwonen en oordeelde, dat ik, om het gevaar, dat mij bedreigde, af te wenden, onvermijdelijk mijne excuses over het gebeurde moest maken. Over de vergadering van den Maandagavond is mij het volgende medegedeeld: De ontstemming was algemeen. Er werd het denkbeeld geopperd de twee hoofddaders van school te verwijderen, maar het hun ten laste gelegde feit scheen niet te vallen onder die, welke tot een verwijdering kònden leiden. Sommigen waren zoo verbolgen, dat deze laatste omstandigheid in hun oogen geen beletsel was tegen de verwijdering; andere | |
[pagina 124]
| |
leeraren oordeelden, dat het feit niet tot verwijdering moest leiden, maar de Direkteur maakte aan dit verschil van meening een einde, door er op te wijzen, dat het verwijderen van leerlingen van de school slechts kon geschieden op zijn voorstel en dat zoodanig voorstel van hem niet te verwachten was. Intusschen had men ons toegestaan ter vergadering te verschijnen. Daar verklaarde ik, dat van het oogmerk van beleediging der leeraren bij ons geen sprake was, en het krantje, dat intusschen was opgeheven, niet meer was dan een uiting van jongensgeestigheid; dat wij intusschen aan die heeren, die zich door ons geschrijf beleedigd mochten gevoelen, onze excuses aanboden. Hierop werd ons verzocht de vergadering te verlaten, tot wij wederom zouden worden binnengeroepen. Tenslotte werd besloten ons mede te deelen, dat wij den volgenden dag in de gelegenheid zouden worden gesteld, in tegenwoordigheid van de leerlingen der derde, vierde en vijfde klasse, waaronder er waren, die ook aan het blaadje hadden medegewerkt, te verklaren onze handelingen te betreuren en daarvoor verschooning te vragen. Alle leeraren zouden daarbij dan aanwezig zijn. Ons zou bovendien worden medegedeeld, dat wij bij herhaling van het feit onmiddellijk van de school zouden worden verwijderd. Wederom binnengeroepen werden wij van dit besluit in kennis gesteld en den volgenden namiddag te 3 uur herhaalde ik in een openbare leeraren-vergadering, in tegenwoordigheid van de leerlingen der drie hoogste klassen, hetgeen ik dien avond in de besloten vergadering had verklaard, waarop de Direkteur de bijeenkomst sloot met een korte rede, waarin hij aanspoorde de schepping van Thorbecke, waarvan wij het geluk hadden te kunnen genieten, op alle wijzen te handhaven en tot bloei te brengen. | |
[pagina 125]
| |
Hiermede was de kwestie met de leeraren afgeloopen; maar voor mij had deze zaak een dieperen achtergrond. Reeds gedurende eenigen tijd had het bovengenoemde konflikt gedreigd, en ik neem aan, dat het mijn zenuwgestel meer aangreep, dan ikzelf vermoedde. Het was in die stemming, dat er des Zaterdags, dus vóór het bezoek van den leeraar, tusschen mijn Vader en mij een vrij hevig geschil ontstond. De eigenlijke aanleiding daartoe is mij ontschoten; gewoonlijk bestond zij daarin, dat òf mijn Vader zich ergerde over door mij uitgesproken stellingen of scherpe uitdrukkingen, òf dat ik opkwam tegen uitingen zijnerzijds, die mijn innerlijk wezen wondden of mijn persoonlijkheid aanrandden. Hoe dit zij, de ruzie liep zoo hoog, dat ik verklaarde, op die manier liever de ouderlijke woning te willen verlaten en er vandoor te gaan. Waarop mijn Vader antwoordde, dat ik maar moest doen, wat ik niet laten kon. Het bezoek van den leeraar des volgenden Zondags was weinig geschikt, de stemming, die zich dientengevolge van mij had meester gemaakt, te verbeteren. Hoewel ik begreep, dat voor een gunstige oplossing van de kwestie met de leeraren het vragen van verschooning mijnerzijds wel niet zou kunnen uitblijven, kwam mijn gemoed daartegen in opstand. Ik voelde de toespitsing der kwestie van hunne zijde als iets ongemotiveerds, als ver gaand buiten de beteekenis van hetgeen wij hun met ons blaadje hadden aangedaan; als een machtsuiting, waarvoor ik al heel weinig lust had te bukken. Aldus kombineerde zich in mijne gedachten het geschil met mijn Vader met de kwestie op school en leidde tot het besluit, beide knoopen tegelijk door te hakken, door des Maandags met den eersten vroegtrein er vandoor te gaan. Uit een paar overgebleven aanteekeningen blijkt, dat ik omstreeks dien tijd mij gedrukt gevoelde door den geest, die mij in mijn omgeving hinderde. | |
[pagina 126]
| |
Zooals ik reeds in het vorige hoofdstuk memoreerde, voldeed het milieu van ons gezin niet aan de behoefte aan liefde en wederzijdsch meeleven van het kinderhart. Ik schreef dit toe aan een kenmerkende Friesche eigenschap, aan de kilheid en geslotenheid onzer Noorsche naturen. Een feit is, dat de omgang zoowel tusschen ouders en kinderen, als die tusschen de kinderen onderling, niet hartelijk was. Al deze individuen waren jegens elkander een gesloten boek. Er ontbrak bij allen die spontaneïteit van het gevoel, die zoo gemakkelijk heenhelpt over allerlei moeilijkheden en verschillen. Ik zelf heb lang aan dit gemis geleden, hoewel het mij later in mijn politiek optreden te stade kwam. Als kind en jongmensch ging ik er onder gebukt. Ik bracht het, misschien ten onrechte, in verband met den dood mijner Moeder, ofschoon deze kwam uit een zelfde milieu van Friesche geslotenheid, als overeenkomt met den aard van het hard werkend boeren- en arbeidersgeslacht, waaruit wij zijn gesproten. Terwijl het voor mij steeds nog de vraag is, of ik zelf niet zoo door die geslotenheid was aangetast, dat de aansprakelijkheid er voor minstens zoo goed lag bij mijzelf, als bij ons milieu. Hoe diep mij dit alles zat, bemerkte ik een keer, toen ik binnentrad bij een vriend, die zich met zijn moeder in de kamer bevond en juist door haar werd aangehaald op die innige wijze als een moeder dat kan doen. Het was alsof een schok door mijn wezen voer. Toen plotseling was het, alsof ik voelde, wat mij ontbrak. Wat mij ontbrak.... en lang, lang nog zou blijven ontbreken, totdat de leemte, die ik steeds zoo pijnlijk had gevoeld, eindelijk werd aangevuld, toen reeds herfstdraden door mijn leven begonnen te weven. Dat overigens in ons gezin wel wederzijdsche genegenheid en warmte van gevoel bestond, bleek wel bij de ziekten, die kort na dezen ons gezin begonnen te teisteren. Het begon met mijn zestienjarige zuster, die alle | |
[pagina 127]
| |
verschijnselen van longtering vertoonde. Plotseling hielden deze op en verklaarde de geneesheer, dat zij bezig was te herstellen. Ik hield een mijner vrienden, medisch student te Amsterdam, geregeld op de hoogte van den loop harer ziekte en hij voorspelde, dat deze van de longen op de hersenen zou overslaan, wat zich aan pijn in den nek spoedig zou openbaren. Zijn voorspelling kwam uit. Menigen nacht heb ik bij haar moeten waken en het was aangrijpend waar te nemen, hoe uit de bewegingen van haar ledematen, zoowel als uit de geleidelijke afname van haar geheugen, een haast systematische verwoesting van hare hersenen viel waar te nemen. Welk een opluchting was het, wanneer's ochtends de merels in de ons omringende tuinen met hun weemoedig gefluit begonnen. Het waren ook de merels, die, toen zij naar het kerkhof werd gebracht, haar met hun lieflijk lied schenen welkom te heeten. Deze en volgende ziekten vorderden voornamelijk van mijn oudste zuster een mate van toewijding en verpleging, waarvan zij zich op de meest liefdevolle wijze kweet. Er zijn in bijna elk gezin van die figuren, die het leeuwendeel der wederzijdsche liefde en toewijding hebben te dragen en daaraan heeft het bij ons dus ook niet ontbroken. Hielden wij in den grond wel van elkander - al het innerlijke zat zoo diep en vast in ons, dat een zekere schroom om ons bloot te geven, ons een al te spontane uiting ervan belette. Het leven in ons gezin leed daardoor aan een zekere alledaagschheid en stijfheid en beantwoordde volstrekt niet aan de droomen van liefde en schoonheid, door de lektuur van romantische schrijvers, waaronder vooral Heine, bij mij gewekt. In die tegenstelling was wel de diepere grond gelegen voor het dwaze en jongensachtige besluit, mij aan de bestaande moeilijkheden te onttrekken door de wereld in te gaan. | |
[pagina 128]
| |
Er was dien Zondagavond vergadering van ‘Halbertsma’ bij mij aan huis en die gelegenheid nam ik te baat om enkele van mijne bezittingen in den vorm van toevallige kadeau's onder mijne vrienden te verdeelen. Na afloop der vergadering kwam ik beneden, waar ik mijn oudste zuster aantrof, die al spoedig een gesprek begon over de moeilijke taak, die mij den volgenden avond wachtte. Ik had pas de Hollandsche vertaling gelezen van een Engelschen roman, handelend over het krankzinnigenwezen, en citeerde daaruit in antwoord aan mijne zuster, het tweeregelig versje: ‘Tusschen lip en bekerrand
Zweeft vaak een onzichtbre hand.’
Ik ging dien nacht niet naar bed, maar bereidde mijn afreis op den volgenden morgen 6.30 voor. Als eigenlijk doel der reis stelde ik mij Parijs voor, waar ik dacht, zij het desnoods ook als schoenpoetser of iets van dien aard voorloopig mijn brood wel te kunnen verdienen in afwachting van de wijdere perspektieven, die zich daar voor mij zouden voordoen. Het geld, dat mijn Vader mij ter hand had gesteld, om er den volgenden dag het schoolgeld mede te voldoen, kon voorloopig ter bestrijding der kosten dienen en ik maakte mij sterk, het wel spoedig terug te kunnen betalen. Uit den inhoud van het koffertje, dat ik dien nacht pakte, bleek wel het vrij platonische karakter van mijn reis. Het voornaamste deel daarvan werd gevormd door een uitgave van Heine. Daarnaast had ik mij van de noodige hoeveelheid schrijfpapier voorzien. Daarin toch zat mijn toekomst: schrijven en dichten, daaraan zou mijn leven verder gewijd zijn en ik begon al voorvast een inleiding te schrijven tot de reis, die ik den volgenden dag zou ondernemen. Tevens schreef ik twee afscheidsbrieven, een aan mijne ouders en een aan den | |
[pagina 129]
| |
meest intieme mijner vrienden. Mijn doel was deze brieven den volgenden ochtend, als de trein op het punt was te vertrekken, te posten. Den volgenden ochtend verliet ik omstreeks zes uur met mijn koffertje het huis. Hoe schrok ik toen er getikt werd aan het venster van de slaapkamer mijner oudste zuster en ik deze daarvóór zag staan met het blijkbare doel, mij te bespieden. Zusters kunnen zeer scherpzinnig zijn en zoo lag het vermoeden voor de hand, dat zij mijne uitingen van den Zaterdag en den Zondagavond met elkaar in verband had gebracht en bemerkt had, dat ik den nacht niet op bed had doorgebracht. Ik liep intusschen voort. Opnieuw schrok ik, omdat de stationsklok een half uur vóór het vertrek van den trein aanwees, zoodat er alle tijd was om mij daarvòòr nog te snappen. Dit gebeurde dan ook. Het duurde niet lang, of mijn Vader trof mij op het perron en heette mij, met hem mee naar huis te gaan. Het wanhopige gevoel, dat mij toen bezielde, zal ik niet licht vergeten; hij vroeg mij, of ik van plan was zóómaar, zonder afscheid te nemen, op reis te gaan, waarop ik geen antwoord gaf. Onderweg werd niet gesproken. Thuis had een kort onderhoud plaats, voor mij van geen beteekenis, daar het slechts liep over de f 25.-, die ik nog bij mij had, daar ik het kaartje nemen tot een later oogenblik had uitgesteld. Op de eigenlijke beweegreden en achtergrond van mijn zonderlinge houding werd, als naar gewoonte, niet ingegaan en ikzelf, als het er op aankwam even gesloten als mijn Vader, sprak er ook niet over. Nooit is, door wien dan ook, deze zaak weer ter sprake gebracht. Het naaste, wat mij thans te doen stond, was mijne sommen voor dien ochtend te maken, wat ik dan ook deed met het eenigzins spijtige gevoel, dat ik bij het gelukken van mijn uittocht daarvan verschoond zou zijn geweest. | |
[pagina 130]
| |
Uit het vorenstaande moet niet worden afgeleid, dat het bij ons thuis aan humor en gezelligheid ontbrak. Wij waren toen toch nog een klubje gezonde jonge menschen, die natuurlijk behoefte hadden aan scherts en verstrooiing en wat mij betreft, ik durf gerust zeggen, dat ik menigmaal het initiatief nam om aan deze behoefte te voldoen. Ik was een droomer en dweeper, ja, en had mijn stille gedachten, mijn wereldje apart, waarin ik het beste van mijn wezen vrij zorgvuldig opsloot; maar daarnaast had ik behoefte aan vreugde en deelde ik gaarne aan mijne omgeving iets mede van de fantasie en de poëzie, die in mij leefden. Meer dan eens in schemeravond, wanneer mijn Vader zat bij het flikkerende haardvuur, zei hij: ‘Piet, lieg eens wat,’ en dan deed ik den jongeren kinderen een of ander wonderverhaal, dat ik uit den mouw schudde. Het was moeilijk, niet eens een enkele maal te pauzeeren om mijne gedachten te verzamelen; maar daar had ik iets op gevonden. Als ik niet dadelijk het vervolg van mijn verhaal voor den geest had, sprak ik eenige woorden op bijzonder plechtige manier uit en dat beteekende voor mijne zusters en broer, dat zij het gezegde in koor driemaal moesten herhalen. Ik had dan gelegenheid mij op het vervolg te bezinnen. Verder had ik langzamerhand de Friesche liedjes geleerd, die in dien tijd werden gezongen en menigen avond vermeiden wij ons met het zingen ervan. Daar kwam bij, dat ik mijne ouders op hun verjaardag gaarne een produkt van mijn teekenkunst of schrijfkunst aanbood; zoo had ik een novelle gemaakt, ‘Jan Jansz. Jansen, kruidenier en in koloniale waren’, waarin ik mijn grondigen afkeer van het philisterdomGa naar eindnoot+ en den kruideniersgeest had neergelegd en die ik ter beoordeeling had toegezonden aan den toenmaligen redakteur van het tijdschrift ‘Los en Vast’, den bekenden Jeronimo de Vries. Deze zond het mij met een waardeerend en bemoedigend woord | |
[pagina 131]
| |
terug, met de opmerking, dat zij hem voorkwam wel wat al te gepeperd en eenzijdig te zijn. Ik schreef het netjes over, liet het in een rood linnen bandje inbinden en gaf het mijn Vader op zijn 48en jaardag kadeau. Voor zijn 49en verjaardag had ik, geïnspireerd door de lezing van een bundel ‘Sprookjes van den Rijn’, een gedramatiseerd sprookje in vijf bedrijven geschreven, getiteld ‘De Jonkvrouwen in het Dwergslot’. Hierin vervulden mijne zusters en ik allen een rol. De bekende ‘krans’ was uitgenoodigd, de opvoering, die in onze achterkamer plaatsvond, bij te wonen en het stuk, dat grootendeels op de aangenaamste, ons bekende wijzen werd gezongen, had zooveel succes, dat het twee jaar later bij een feest van de door mijn Vader opgerichte vereeniging ‘Van Halmael’, door de leden van dat gezelschap, waartoe ik zelf behoorde, in het openbaar werd opgevoerd.
Ik heb thans ten tweede male te spreken over mijne verhouding tot de vrouw in dit tijdperk van mijn leven. In het algemeen kan ik zeggen, dat ik een neiging had, door den aanblik van knappe meisjes aan het droomen te geraken. Dat evenwel de door hen gewekte indruk mij in den regel diep ontroerde, durf ik niet beweren; het woord ‘platonische liefde’ zou in dit opzicht zelfs te sterk zijn. In den grond der zaak bezat ik toch eigenlijk geen verliefde natuur; in mijn mijmeringen en zelfkwellingen kwam vaak zelfs de vraag op, of ik wel geschikt was om ooit wezenlijk verliefd te worden. Reeds vroeger sprak ik van de vereeniging ‘Virginum Amicorum Societas’ (V.A.S.), in 1876 opgericht onder de zinspreuk: Osculaminor puellas (Kus de meisjes). Dit laatste bleek in de praktijk een opsnijerij van de ergste soort. Van kussen was in dezen kring niet de minste sprake. Ik herinner mij zelfs, bij het pandverbeuren eenmaal de aangename straf te hebben opge- | |
[pagina 132]
| |
loopen, een prachtig Indisch meisje, dat tot den kring behoorde, de hand te moeten kussen, maar daarin door den hardnekkigen tegenstand, dien zij bood, niet te zijn geslaagd. Overigens duurde het niet lang, of tusschen het meisje, dat ik geregeld van de krans haalde en mij brak een literarische strijd uit, die tot een breuk leidde, waardoor ik genoodzaakt was een ander meisje te verzoeken voor mij een insigne van V.A.S. te fabriceeren: het teeken van een meer duurzame verbinding. Menigen avond, wanneer wij verschenen waren om de meisjes van de krans te halen, heb ik een spotvers voorgelezen op de jeugdige schoone, die mij had versmaad. Dit alles was dus gewone Spielerei. Van meer belang was een sterk platonische liefde, die ik twee à drie jaar later opvatte voor een der meisjes van deze krans. Zij was de zuster van een mijner vrienden en klassegenooten, met wien ik menigen avond samenwerkte, om ons voor te bereiden voor het eind-examen der R.H.B.S. Als dan onze arbeid was afgeloopen, werd ik door de familie in de huiskamer gevraagd, waar de oudste dochter wat musiceerde, terwijl na de thuiskomst van den heer des huizes een kaartje werd gelegd en de avond gezellig met een boterham werd besloten. Onder den invloed der moeder, een door en door lieve en verstandige vrouw, heerschte in dit gezin een aangename geest. Het duurde echter niet lang of voor mij werd de zestienjarige dochter het voorwerp van een diepe aanbidding, waarvan de platonische aard het best uitkomt in het gedicht, dat ik haar in Juni 1879 wijdde: Aan..........
Helder blikt gij in 't rond,
Eenig geliefde mijns harten;
Vroolijk en dartel zijt gij
Als de zorglooze vlinder in 't veld.
| |
[pagina 133]
| |
Een zuivere lach is uw wezen,
Doch onder dien lach
Sluimert de ernst,
Als het mos onder vroolijke bloemen.
Reinheid zetelt in u,
In uw groote blauwe oogen,
Op uw voorhoofd, zoo blank,
Op uw frissche lippen,
In uw zilveren stem.
Wat waag ik op te zien tot u?
Wat geeft mij den moed u te minnen?
Durf ik uw lippen beroeren
Zonder uw reinheid te krenken?
O, als de leeuwrik, die opstijgt
Ten eeuwig blauwen hemel,
Gedreven door naamloos verlangen naar hooger,
Kweelend een lied, waar dat heimwee in zucht -
Zoo moet ook ik mij verheffen tot u,
Zoo schud ook ik af het stof der aarde,
En hef mij op uit het lage,
Naar u, geliefde, naar u!
Als de leeuwrik hoog is gestegen,
Drijft hij een wijl op de lucht,
Poost in d'onmeetlijke ruimte
En baadt in het reinste genot.
Dan kweelt de gevederde zanger
Een heerlijk, verrukkelijk lied,
Waar zijn ziel zich juichend in lucht geeft,
En welks toonen versmelten in d'aether.
O, mocht ook ik mijne ziel
Met de uwe, geliefde, vereenen;
| |
[pagina 134]
| |
Mocht ik zweven op wolken van heil,
In uw blanke armen gerust!
Mijn vriend heeft het eind-examen van de R.H.B.S. niet afgelegd; vóór dien tijd reeds vond hij een plaats aan een der Twentsche fabrieken. Zijn lieftallige zuster vertrok ter voltooiing harer opvoeding naar een of ander pensionaat. Daarmede was het geregeld bezoek aan de familie afgeloopen en zoo hebben de omstandigheden medegebracht, dat ook deze droom spoedig tot het verleden behoorde.
Intusschen naderde de tijd van het eind-examen. Vooraf slaagde ik in het verkrijgen van twee aktes Lager Onderwijs, voor Fransch en Duitsch, die mij recht gaven op het geven van huisonderwijs in die vakken. Het eind-examen slaagde naar wensch. Ik had de R.H.B.S. afgeloopen. |
|