Gedenkschriften. Deel I. Wording
(1927)–Pieter Jelles Troelstra– Auteursrecht onbekend
[pagina 77]
| |
III. Chaotische karaktervormingop de lagere school - omke johannes - het meisje met den triangel - politieke opvoeding - intocht van koning willem iii - kinderdroomen - de konijntjes - als leedaanzegger mislukt - marie - opvoedkundige konflikten - weduwnaars-misères - op 't kantoor - kwajongensstreken - in het arbeidersgezin - uit de boerenwereld - naar de stad terug
De Openbare Lagere School, waarop ik te Stiens werd geplaatst, was de school van 1857, ingericht volgens de wet-Van der Bruggen. Een ‘school met den Bijbel’ was het niet; evenmin een ‘godsdienstlooze school’. In deze school werd ik opgevoed in hetgeen Thorbecke noemde ‘christendom boven geloofsverdeeldheid’. De week ving aan met gebed en werd met dankgebed gesloten. Er was een aangenaam leesboek over Bijbelsche geschiedenis en bijzonder interessant vond ik een ander leesboek, waarin figuren uit den Bijbel behandeld werden. Deze school vulde voor mij iets aan, wat ik thuis miste. Aanvankelijk trof ik een vrij slechte onderwijzer. Het hoofd der school was een zenuwpatiënt. Zijn geliefkoosd opvoedingsinstrument was een lineaal, die hij bij voorkomende gelegenheden gebruikte om de delinkwentenGa naar eindnoot+ - wij allen voelden ons min of meer delinkwent - met den scherpen kant te tuchtigen, in welke strafoefening hij gelukkig nu en dan door een neusbloeding werd gestoord. Het was maar goed, dat zijn plaats spoedig ingenomen werd door een werkelijk paedagoog, den heer Heert de Jong, later schoolopziener te Heerenveen. Aan dezen man voel ik mij door innige dankbaarheid verknocht. Hij heeft mijn geest gevormd tot helder denken; hij heeft in mij de geestelijke en zielkundige kern ontdekt, waaruit ik mij heb ontwikkeld; hij heeft mij zin bijgebracht voor de liberaal-ekonomische gedachtensfeer van dien tijd; hij is | |
[pagina 78]
| |
voor mij een paedagoog geweest, als ik moeilijk beter had kunnen wenschen. Bovendien had hij de noodige fiducie in mij, zoodat onze onderlinge verhouding berustte op een wederzijdsch vertrouwen en waardeering, die van paedagogisch standpunt van groot belang moeten worden geacht. Dat ik na mijn ontslag van de school den band met hem kon voortzetten door de privaat- lessen, die hij mij gaf, werd door mij zeer gewaardeerd.
Volgens mijne herinnering werd mijn leven, na den dood mijner Moeder, ernstiger en dieper. In de verhouding tot mijne kameraden kwam een nieuwe noot, waarvan ik eerst dan de beteekenis goed begrijp, als ik mij indenk in onze avondwandelingen door de Langeburen, bestraald door de dalende zon over de Bijkelânnen en de roode schittering der ramen van de huizen. Dan was ik het gewoonlijk, die het stemmingsvolle lied aanhief: 't Zonnetje gaat van ons scheiden,
't Avondrood kleurt weer het veld.
Zoete rust mogen wij beiden,
Nog door geen zorgen gekweld!
Hoort gij, hoe 't klokje, met lieflijken klank,
Ons weer naar huis roept tot bede en tot dank?
Lui nu, o klokje, lui voort,
Slapen wij straks ongestoord.
Schemering daalt door de dreven,
D' avondster glanst reeds van ver;
Straks staat Gods naam weer geschreven.
Schitt'rend in sterre bij ster.
Hoort gij, hoe 't klokje, enz.
Welkom, verkwikkelijke avond,
Dank, die uw zoet heeft bereid!
| |
[pagina 79]
| |
Rust na den arbeid - hoe lavend!
God heeft ons leger gespreid.
Hoort gij, hoe 't klokje, enz.
De religieuze wijding van dit lied werd door mij ten volle gevoeld. Dat was het gevoel, dat mij bij de vele mislukte pogingen tot bidden had ontbroken. Het moet mijn stem, die leidend en bezielend boven die der andere jongens uitklonk, hebben doortinteld. Onwillekeurig herinnert mij dit aan de vele gelegenheden, dat ik aan het hoofd van demonstreerende arbeiders mede onze socialistische liederen zong en aan de wijding, die daarbij van ons uitging. In het algemeen had mijn later leven toch ten doel, de hooge en edele gevoelens, die het streven der verdrukten en uitgebuiten naar stoffelijke en geestelijke vrijmaking bezielen, op te wekken, aan te vuren en door de uiting ervan in het publiek, te midden van hen, die nog verre stonden, te verbreiden. In zeker opzicht schijnt ook het zingen van bovengemeld lied, althans bij één, te zijn ingeslagen. Mijn vriend had een oom, ‘Omke Johannes’. Dit was de zoon van zijn grootvader, den eigenaar van de Bijkelânnen, waarop diens kleine boereplaats stond, die hij min of meer als heereboer bewoonde. De oude Hofman was wethouder: een magere, lange gestalte met wit haar en een weinig aantrekkelijk uiterlijk. Hoe konservatief hij was, bleek uit zijn weigering om mede te werken tot invoering der straatverlichting. ‘Ikzelf ga 's avonds na zeven uur niet meer uit,’ zeide hij, ‘waarom behoeft een ander dat te doen?’ Zoo bleef Stiens een tijdlang zonder straatverlichting. Deze man had een zoon, in grootere mate nog dan mijn vriend muzikaal en onwillig, zich volgens verlangen van zijn vader aan het boerenbedrijf te wijden. Zijn moeder was overleden. ‘Omke Johannes’ had zich, tengevolge van het | |
[pagina 80]
| |
voortdurend konflikt met zijn vader, langzamerhand tot ‘mauvais sujet’Ga naar eindnoot+ ontwikkeld. Met ontzetting hoorden de dorpsgenooten nu en dan van de uitspattingen, door hem in de naburige stad uitgehaald. Dan gooide hij om met rijksdaalders, alsof het pepernoten waren. Ik herinner mij, dat in een der dorpsherbergen een prachtige, groote speelklok stond, dien Johannes bij de een of andere gelegenheid te Leeuwarden had gekocht en die aan zijn adres, bij zijn vader, was bezorgd geworden. Natuurlijk weigerde de oude heer de ontvangst en plaatsing van dit waardevol stuk in zijn huis en er bleef zijn zoon niets anders over dan het op zijn kosten te doen plaatsen in de bedoelde herberg, waar het intusschen door de gasten zeer werd gewaardeerd. Vormde ‘de stad’ den geheimzinnigen en afschuwwekkenden achtergrond van dit jonge, bedorven leven, in het dorp zelf was Johannes een meer gewaardeerde figuur, vooral bij de kinderen. Hij was in zekeren zin de kultureele raadgever van het klubje, dat zich langzamerhand om mijn vriend en mij had gevormd. Als wij in het zoogenaamde ‘hok’ van mijn vriend een der ‘charades en action’Ga naar eindnoot+ opvoerden, die nu en dan in ‘Bato’ voorkwamen, was het Omke Johannes, die ons daarbij behulpzaam was. Op zekeren dag nu, zei mijn vriend mij: ‘Omke Johannes heeft je gisterenavond hooren zingen. Hij vroeg: Wie was dat toch met die aangrijpende stem, die gisteravond met de jongens dat mooie lied zong? Heel anders dan dat gewone straatgezang; zoo echt beschaafd. Ik vertelde hem, dat jij dat was.’ Het feit, dat ik dit gesprek tot op heden heb onthouden, bewijst op zich zelf reeds, dat het zekeren indruk op mij maakte. Omke Johannes is overigens vroeg gestorven.
Een jongensgeschiedenis is niet kompleet, zonder dat er meisjes in voorkomen. Ik lees tegenwoordig de ‘Sta- | |
[pagina 81]
| |
tionen meiner Lebenspilgerschaft’ van Robert Hamerling en bij hem vangt de indruk, door meisjes op zijn gevoelig hart gemaakt, reeds in de allereerste jaren van zijn leven aan. Wat mij betreft, ik heb reeds medegedeeld, dat mijn vriend en ik, op tienjarigen leeftijd, een gemeenschappelijken band vonden in het feit, dat wij beiden er een ongelukkige liefde op nahielden. Mag ik daaraan toevoegen, dat deze ongelukkige liefde voor mij hoogstens de beteekenis had, om 's avonds in den maneschijn met mijn vriend bij kris en kras te bezweren, dat als het voorwerp dier liefde op mijn twintigste jaar tot andere gedachten mocht zijn gekomen, zij niet moest denken, dat ik dan nog iets om haar zou geven? Mijn vriend was dit, wat zijne dulcineaGa naar eindnoot+ betreft, volkomen met mij eens, hetgeen niet wegneemt, dat hij met haar is getrouwd. Van eenige dweeperij of platonischeGa naar eindnoot+ liefdesgezindheid tegenover de jonge schoone, die mij blijkens het voorgaande een opwekkende stof voor maanlichtgesprekken opleverde, was eigenlijk nooit sprake. Het meisje, dat een paar jaar ouder was dan ik, had mij op een dag op school gevraagd, of ik meer hield van haar, dan van een meisje uit Leeuwarden, waarvan ik haar had verteld. Daar ik voor het Leeuwarder meisje nooit iets had gevoeld en het mij wel gezellig leek, met dit Stienser meisje op vertrouwelijken voet te staan, beantwoordde ik haar vraag toestemmend. Het was een kleine kokette, maar de fijnere aandoeningen van mijn ziel werden door haar evenmin in beroering gebracht als de grovere mijner zinnen. Het eenige geval, waarin ik, zoolang ik te Stiens woonde, aan het droomen geraakte over een meisje, gold het zwartgelokte, bleeke dochtertje van een kermisreiziger. Op een kermisavond was ik verzeild geraakt in een café, waar gedanst werd. Daar hotsten de boerenjongens met hun meisjes lustig en luidruchtig rond op | |
[pagina 82]
| |
de muziek van een viool en een triangel, gemaakt door een ouder man, die de viool, en zijne dochter, die den triangel hanteerde. Door dampen van tabak en sigaren heen zag ik gezegde schoone op een soort tooneel zitten, vermoeid, lusteloos haar arbeid verrichtende. Ziedaar het beeld mijner droomen, het eenige, dat de eerste vijftien jaar van mijn leven een dieperen indruk op mij maakte. Ik heb dien indruk weergegeven in een gedicht over ‘Het oude dorp’, waarvan ik de volgende koupletten, vrij uit het Friesch vertaald, aanhaal: Wat zat ik daar dien avond
Te droomen over haar,
Dat kind, zoo bleek, zoo lijdend,
Zoo mooi, zoo wonderbaar.
Zij kwam wellicht uit Spanje,
Met oogen, vurig zwart;
Zij beefde van de koude,
Of van 't verlangend hart.
Zwaarmoedig keek zij somtijds
't Berookt lokaal in 't rond;
Maar glans kwam in haar oogen,
Toen zij mij eind'lijk vond.
‘O, ridder, kom toch, help mij,’
Zoo fluistren, door 't getier,
De teere roode lippen,
‘Voer toch uw bruid van hier.
‘Trek aan uw schittrend harnas
En gesp het krijgszwaard aan;
Hef mij bij u op 't strijdros,
Naar 't Zuiden willen wij gaan.
| |
[pagina 83]
| |
‘Daar wachten ons mijn ouders
In de oude ridderzaal,
Bij glans van goud en kaarsen,
Aan 't statig bruiloftsmaal!’
Zoo zong mij de triangel
Een minnelied, zoo zacht,
Toen ik met mijn prinsesje,
Reed door den sterrennacht,
Reed door die nacht vol sterren,
Hoog tintlend aan 't azuur,
Door't glansen van den melkweg,
Brandend van hemelsch vuur.
Eenigszins nuchter besluit ik mijn gedicht, dat dateert van 1909, aldus: Zoo ging vrouw Fantasije
Er toen met mij vandoor -
Ook in mijn later leven
Kwam dit nog al eens voor.
Het wordt nu tijd, dat ik nader inga op de onderzoekingen, die ik langzamerhand was gaan instellen naar de boekerij en de schrifturen van mijn Vader, die in het nieuwe huis waren overgebracht en daar voor mij meer toegankelijk waren dan vroeger. Mijn Vader had gedurende zijn overgang naar het liberalisme vrij wat boeken en brochures aangeschaft. Het duurde niet lang of het was mijn grootste liefhebberij, daarin om te snuffelen. Het waren voornamelijk brochures van Saint Simon, Fourrier, Victor Considérant en andere utopistische socialisten, die mij bijzonder interesseerden, niet slechts wegens hun inhoud, | |
[pagina 84]
| |
maar vooral ook wegens den profetischen geest, waarin zij waren geschreven. Tot zelfs een brochure van den ouden Gerhard over de Internationale vond ik onder deze boeken. In den loop der zestiger jaren was in ons huis Bismarck het schrikbeeld van dwingelandij en vrijheidsverkrachting geworden. Zijn annexatie-zucht toch vormde een voortdurende bedreiging van de zelfstandigheid van kleinere landen, zooals Denemarken en Hannover hadden bewezen. Wat Denemarken betreft, schijnt het mij van belang, hierop eenigzins nader in te gaan. In 1850 was het Hertogdom Holstein door de Pruisen ontruimd en hadden de groote Mogendheden Frankrijk, Rusland en Engeland het bezit der hertogdommen aan de Deensche Kroon gewaarborgd. Door het beslist optreden van Bismarck hadden Pruisen en Oostenrijk bij de troonsbestijging van Christiaan IX intrekking geëischt van de staatsregeling door hem aangenomen en bezworen. Dit werd geweigerd, temeer, omdat men in Kopenhagen overtuigd was, dat de andere mogendheden geen overweldiging van Denemarken zouden dulden. Intusschen ging Pruisen met zijn bondgenoot zijn gang. Terwijl de Bondstroepen binnentrokken in Holstein, voerden de veldheeren van Pruisen en Oostenrijk de hunne naar Sleeswijk. Diplomatieke pogingen ter behartiging der Deensche belangen hadden geen succes en werden in den zomer van '64 opgegeven. Denemarken stond alleen; ondanks het Verdedigend Verbond pas door de Koningen van Denemarken en Zweden gesloten, ontried de Zweedsche regeering inmenging zeer ernstig, op grond, dat Zweden, alleen, niet tot eenig hulpbetoon van beteekenis in staat was. Binnen een maand viel bijna geheel Jutland in handen der vijanden; reeds in Augustus '64 volgde de vrede van Weenen: Sleeswijk en Holstein met Lauenburg werden afgestaan. | |
[pagina 85]
| |
Om rekenschap te geven van den indruk, dien dit alles in ons gezin heeft moeten maken, wil ik even in herinnering brengen, wat de Zweedsche schrijver, Gustaf af GeijerstamGa naar eindnoot+, in zijn roman ‘Thora’Ga naar eindnoot+ ervan zegt: ‘Over geheel Zweden ging in die dagen de oproep: Denemarken, onze broeder, in nood; op ter redding!’ ‘Wij zien thans, dat slechts weinigen toen de woorden der vergaderingen en der Koningen in 't algemeen vernamen. Het volk stond er buiten. Het volk had noch gezang noch eeden vernomen. Het volk wilde zijn bloed niet offeren en daarom zegevierde het verstand, dat aan de raadstafel des Konings was gezeten. En misschien was het goed zoo. Dat men met den besten wil Denemarken niet tegen den oppermachtigen Pruisischen adelaar kon bijspringen, die hem de klauwen in het vleesch had geslagen en met den snavel reeds naar zijn hart greep, dat zagen de meesten in. Zwedens politiek was bepaald geworden door de overtuiging, dat de overmacht van den vijand te groot was. Maar in het volk leefde toch de sterke hoop, dat de oorlog voor Denemarken gunstig zou eindigen. Hel en sterk vlamde nog het geloof aan de oude Noorsche kracht. In slaap gewiegd door een jarenlangen vrede, had men vergeten, wat een moderne oorlog feitelijk beduidt. Toen daarop het bericht kwam, dat de Denen zonder eenig verweer Dannevirke hadden ontruimd, trof het als een geweldige slag, die de hooggespannen verwachtingen plots verbrijzelde. Er lag in deze gemoedsstemming ook iets als een onbestemde waarschuwing voor een duistere toekomst, die allen bedreigde. De kleine natie had het voorgevoel, dat het gevaar eenmaal haarzelf zou dreigen. Voor den eersten keer zagen de menschen van dichtbij, hoe de tijden zich hadden veranderd, hoe weinig in den modernen oorlog de persoonlijkheid beteekende, hoe geheel nieuwe, onberekenbare machten in de politiek de | |
[pagina 86]
| |
hoofdrol speelden. De Deensche heldenmoed was niet meer voldoende om de moderne snelvuurgeweren te trotseeren. Koud, onheilspellend en voor toenmalige begrippen onbegrijpelijk rees aan den horizont, gelijk een met elektriciteit geladen wolk, een geheel nieuw gevaar op.’ Het is mijn vaste overtuiging, dat voorzoover mijn Vader ooit mocht bevangen zijn geweest door ideologische voorstellingen, als die waarvan Gustaf af Geijerstam hierboven spreekt, de geschiedenis van den Deenschen oorlog daaraan voorgoed een einde heeft gemaakt. Van eenige militaristische tendens is dan ook nooit in ons gezin sprake geweest. Men kan gerust zeggen, dat in gezinnen als dit de bakermat der ontwapening moest worden gevonden.
Anders stond de zaak, wat den tweeden grooten oorlog, dien ik beleefd heb, betreft: den Fransch-Duitschen oorlog van 1870-'71. Daar gold het een strijd tusschen twee machten, waarvan de een niet voorbestemd scheen de prooi van den ander te worden. Daar waren het de groote politieke figuren van dien tijd, Bismarck en Napoleon III, die de wereldgeschiedenis tot een strijd op leven en dood tegenover elkaar plaatste. De politieke sympathieën en antipathieën van mijn Vader lieten geen twijfel, aan welken kant hij stond. In zijn literatuur had steeds de Fransche revolutie een groote rol gespeeld; aan haar dankte hij feitelijk zijn politiek credoGa naar eindnoot+. Met de GirondijnenGa naar eindnoot+ dweepte hij; de Lamartine's ‘Histoire des Girondins’ heb ik vroegtijdig gelezen. Zijn allerlaatste lektuur was Carlyle'sGa naar eindnoot+ boek over de Fransche revolutie. De romans van Erckman-ChartrianGa naar eindnoot+ waren in ons huis zeer gezocht. Zoo ben ik opgegroeid in den geest der groote Fransche Revolutie, die den stoot heeft gegeven tot de ontwikkeling der politieke idealen van onzen tijd, al moge zij ook sedert | |
[pagina 87]
| |
de opkomst der arbeidersklasse en vooral na den wereldoorlog hare beteekenis voor de vorming van nieuw recht en het behoud der door haar geschapen instellingen in vele opzichten hebben verloren. Mijn Vader evenwel, van hart en ziel liberaal, was vooral in die dagen sterk Fransch georiënteerd. In dien tijd werd het ‘Nieuws van den Dag’ opgericht, dat zich onmiddellijk een plaats wist te veroveren door de berichten en inlichtingen, die het gaf van het oorlogsterrein. Niet slechts verslond mijn Vader deze berichten dag aan dag; maar elken Zondagochtend begaf hij zich met kranten en oorlogskaarten naar de plaats aan het kerkhof tegenover ons, waar dan gewoonlijk een clubje arbeiders samenschoolde, dat men in het dorp ironisch met den weidschen naam ‘De Raad’ betitelde. Het was hier, dat hij deze menschen uitleg en verklaring van den oorlog gaf en hen van den stand der vijandelijkheden op de hoogte hield. Uit de drakentandenGa naar eindnoot+, toen gezaaid, is in den loop der geschiedenis het monster van den wereldoorlog opgegroeid. Terwijl wij kinderen bezig waren, op school pluksel te maken voor de gewonden van 1870, pakte zich over ons het dreigend noodlot samen, dat eenmaal aan het opgroeiend geslacht de wraak zou voltrekken, voor wat aan Denemarken en Frankrijk, aan Sleeswijk-Holstein en Elsasz-Lotharingen, door een politiek van geweld en gewetenloosheid werd misdreven. ‘De wereldgeschiedenis is het wereldgericht’ - dat zouden wij kinderen eenmaal ondervinden. Zoo groeide ik op in een sfeer van afkeer van dwinglandij, geestdrift voor de vrijheid, dienst van demokratie en humaniteit, anti-militarisme.
Ik ben hier gekomen op het gebied der politiek, zij het ook der internationale en acht het gewenscht, hierbij ook een punt van binnenlandsche politiek te bespre- | |
[pagina 88]
| |
ken, namelijk het koningschap. Dat bij ons thuis het koningschap in een reuk van heiligheid zou staan of een rol van beteekenis zou vervullen, is mij nooit gebleken. Integendeel bracht de liberale opvatting mijns Vaders, gesteund door de uiteenzettingen van de LamartineGa naar eindnoot+ over de innerlijke holheid van het konstitutioneele koningschap, mede, dat hij zich aan de monarchale idee al bitter weinig liet gelegen liggen. Toch herinner ik mij niet, dat er propaganda tegen het koningschap werd gemaakt. Het was in het jaar 1872, toen de inneming van Den Briel door de watergeuzen overal werd herdacht. Dit feit gaf aanleiding tot een bijzondere propaganda voor het koningschap, dat door de figuur van Willem III vrijwat in de sympathie des volks was achteruitgegaan. Zelfs verscheen een boekje met Friesche verzen op Oranje-papier gedrukt, waarin op het provincialisme der Friezen werd gewerkt, o.a. in het vers: ‘Us kening is fen 't Fryske bloed’, een onware bewering, omdat nooit het bloed der Oranje's zich met Friesch bloed heeft vermengd. Natuurlijk hadden wij een schoolfeest en als gewoonlijk zal mij daarbij wel de eer zijn te beurt gevallen een of ander stukje ter eere van het feest of van de Oranje's voor te dragen. Van harte zong ik het Wilhelmus mede, prijkte met mijn oranje-strikje en genoot volop van de feestvreugde. Het volgend jaar bracht de Koning een bezoek aan Friesland en mijn Vader nam mij mede op den dag van zijn intocht in Leeuwarden. Wij namen onzen intrek in het Friesch Koffiehuis op den Wirdumerdijk van waaruit wij den Koning gemakkelijk konden zien passeeren. Op een gegeven oogenblik zagen wij hem, achteruit liggende in zijn koets, gedekt met een zware huzarenmuts. Hij moet op mij, op dat oogenblik, wel een hoogst onsympathieken indruk hebben gemaakt: niet slechts moest ik niets van huzaren hebben, maar de | |
[pagina 89]
| |
gansche uitdrukking van zijn grof, hoogrood gezicht, boven het logge lichaam, schijnt mij dusdanig te hebben geïrriteerd, dat ik midden onder de toeschouwers den afkeer, dien hij bij mij opwekte, begon uit te schreeuwen, op een wijze, die mijn Vader deed zeggen: ‘Hou je toch stil, jongen; ik ben ambtenaar.’ Later zou, op dezelfde plaats, tusschen mijn Vader en mij een tafereel worden afgespeeld, waarin mijn anti-monarchale gevoelens zich op vrij wat beslister wijze uitten.
Wat overigens in die dagen in mijn jong hoofd is omgegaan, welke droomen en beelden zich in mijne ziel begonnen af te teekenen, aan welke heldenfiguren zich mijne toekomstdroomen begonnen vast te hechten als het jonge teere loof van een klimplant aan eerwaardige oude beelden in een schaduwrijken tuin, is moeilijk te zeggen. Ik heb het vergeten, maar een enkele uiting uit dien tijd verlicht als met een bliksemstraal idealen en heilig verlangen, zij het ook half bewust, van een naar groote en goede daden strevend kinderhart. Niet anders kan ik het antwoord verklaren, dat ik eenmaal gaf op de vraag, wat ik wilde worden. Het luidde: ‘Een Luther.’
Dit was in den tijd, dat wij het nieuwe huis hadden betrokken, waarin het mijne Moeder niet meer vergund was geweest te wonen. Daar verzorgde ik in een hoek van de bleek mijne konijnen, waaraan ik al de liefde gaf, die men als kind in het nuchtere en eenigzins Noorsch verkilde milieu van ons gezin zoo moeilijk kwijt kon raken. Zaterdags moest er, met het oog op den Zondag, een gansch leger van schoenen worden gepoetst, en dit had ik op mij genomen, om voor mijne konijnen, naast de bladgroente, zomerrapen en andere delikatessen, die ik door de week voor hen verzamelde, brood te verkrijgen. Waren de schoenen ge- | |
[pagina 90]
| |
poetst, dan begaf ik mij naar den hoek, waar de konijnenhokken stonden, die elken Zaterdag door mij moesten worden schoongemaakt.‘Mjuksje’noemt men dat in het Friesch. Opdat de vlugge diertjes niet zouden wegloopen, had ik een soort omheining rondom hun hokken gemaakt, waarin zij konden dartelen. Dat was wel het gezelligste uurtje van de week, waarin ik met de zachte leuke diertjes speelde, ze streelde, ze over mij liet heen huppelen en mijn geest zich geheel ontspande. Dan kwamen al de nog in de geboorte verkeerende stille gedachten of embryo'sGa naar eindnoot+ van gedachten los; dan las ik mijzelf uit een meegenomen boek een of ander gedicht voor; dan, in één woord, ging mijn geest aan het stoeien, alsof hij zelf een der konijntjes ware, die daar straks zouden smullen van het brood, dat ik voor hen had verdiend.
Thans heb ik te spreken over de gevolgen der leemte, door den dood mijner Moeder geslagen. Voorloopig was de huishouding haar gewonen gang gegaan. De ‘hulp in de huishouding’ was tot nader order aangehouden. Het was een goedig schepsel, dat vooral den jongste, mijn broer Dirk, vertroetelde. Als hij uit de bewaarschool kwam, vloog zij de straat op om hem in haar armen op te vangen; aan tafel voerde zij hem nu en dan precies als een moedervogel haar jongen, hetgeen een minder smakelijk schouwspel opleverde. De pas geborene Albert was ter verpleging medegenomen door mijn tante te Lemmer, waar het kind na twee maanden overleed. Uit Lemmer gaf mijn Vader telegrafisch order, dit overlijden aan vrienden en kennissen bekend te maken. Dit werd mij opgedragen. Het bleek echter, bij uitvoering, boven mijn krachten te gaan; reeds bij het eerste huis, waar ik mijn bodedienst trachtte te verrichten, zakte ik ineen en de droeve doodstijding verdronk in een huilbui. | |
[pagina 91]
| |
Het was geen ‘dame’, die stond aan het hoofd onzer huishouding. De meisjes liepen op klompen en hun kleedage wekte de afkeuring op van familie en vrienden. Mijn Vader zocht intusschen een werkelijke ‘huishoudster’ en verbeet zijn ellende. Onze ‘hulp’ heette Marie en was afkomstig uit een bakkersgezin in een Friesche stad. Zij zat vol bijgeloof, vol oude verhalen van moord en spokerij, die ons kinderen vaak kippevel bezorgden. In hare familie schenen allerlei vreemde dingen te zijn voorgevallen, met name was het griezelig, hoe men daar op tijden, dat de oven koud en de bakkerij gesloten was, steeds geluiden hoorde alsof het bedrijf in vollen gang was. Dan werd een tante, logeerende te Kampen, bij vergissing doodgeschoten en juist op hetzelfde oogenblik viel een zuster dier tante in de kerk flauw bij het gezicht van dien moord, die plotseling voor haar opdoemde, terwijl haar andere zuster, Marie's moeder, op hetzelfde oogenblik door de gang van haar huis loopende, vóór zich de doode zag, precies gelijk zij deze later bij de begrafenis aanschouwde. Toen haar moeder overleed, was tevens het oogenblik van haar vertrek aangebroken. Zij deelde ons mede, deze gelegenheid te zullen gebruiken, om een paar wratten, die haar voorhoofd ontsierden, kwijt te raken. Men behoefde daarvoor slechts die wratten te wrijven op het voorhoofd der doode. Toevallig had ik, kort nadat zij was vertrokken en te Amsterdam bij een tante - café-houdster in de Nieuwebrugdwarsstraat - was gaan wonen, de gelegenheid, mij van den uitslag dezer proef te overtuigen. Met mijn oom en tante uit Lemmer logeerde ik in de Warmoesstraat in ‘Het Wapen van Friesland’. Ik hield van Marie en vroeg, of ik haar niet eens zou mogen opzoeken aan het adres, dat zij ons had geschreven. Mijn oom en tante achtten het gewenscht, vooraf een onderzoek | |
[pagina 92]
| |
naar dat adres in te stellen en maakten dientengevolge een ontdekkingsreis daarheen. De straat was zeker allerminst aanlokkelijk; men dreigde met het leegen van waterpotten uit open ramen en in het bijzonder op mijne tante schenen hare sexegenooten het te hebben gemunt, hetgeen o.a. bleek uit schimpscheuten als: ‘Je bint seiker een gemainteneirde’. Intusschen werd Marie gevonden en daar het dicht bij ons hotel was, kreeg ik permissie haar even op te zoeken. Spoedig stond ik in het gore winkeltje, waar een lange, magere juffrouw troonde achter den toonbank en een stuk of wat matrozen op een bank hun bier of jenever dronken. Marie werd geroepen en verscheen, door een enkele der gasten met grove gemeenzaamheid begroet. Zoodra zij mij zag, vloog zij mij om den hals en bedekte mij met kussen. Welke gelegenheid ik waarnam, om een onderzoek in te stellen naar de bekende wratten. Zij waren nog steeds aanwezig; de doode moeder had blijkbaar niet geholpen.
Wat ik vroeger bij mijn Vader niet had opgemerkt, nam ik thans nu en dan waar. De eene maal, als hij, door de huiselijke omstandigheden meer en meer gedreven naar publiek optreden, bijv. van een lezing voor het Nut of een andere vergadering thuiskwam, zat hij spoedig met mij te knikkeren; een ander maal, als hij terecht of ten onrechte boos op mij was, kon hij zich op zoodanige wijze vergeten, dat de toegediende ‘straf’ vrijwel in de buurt kwam van het begrip mishandeling. Men moest zeker medelijden met mijn Vader hebben en dat had ik dan ook. Waar hij in de beste jaren van zijn leven naar verlangd had; wat hij tenslotte op de groote moeilijkheden van zijn bestaan had weten te veroveren; wat voor hem de vervulling zijner vurigste wenschen naar geluk en liefde was geweest.... dat was hem ontvallen. De misères van het weduwnaars-leven, | |
[pagina 93]
| |
met zijn onvoldane behoeften en de verantwoordelijkheid voor allerlei banale en vaak kleinzielige zorgen, bleef hem niet bespaard. Dat de toestand van onbeheerschtheid, waarin hij dientengevolge nu en dan verkeerde, tot konflikten zou moeten leiden, was te voorzien. Als ik onrecht of kwaad had gedaan, kon ik zelfs mishandeling gemakkelijk verdragen. Niet het feit van overdreven tuchtiging, maar dat van onrechtvaardige bestraffing was het, wat mij buiten mijzelf kon brengen. Aanranding mijner persoonlijkheid kon ik in mijn jeugdtijdperk niet verdragen. Later heb ik mij, terwille van grootere belangen, daaraan moeten gewennen. Eenmaal, toen ik een nieuw grijs pak had gekregen, vroeg mijn vriend mij met hem te gaan wandelen. Mijn Vader gaf hiertoe toestemming onder voorwaarde, dat ik het nieuwe pak niet door slootje-springen in gevaar zou brengen. Ik beloofde dit. Nauw buiten de buurt gekomen, ontmoetten wij twee jongens, zoons van een boer in den omtrek, met een pols gewapend. Zij vroegen ons, met hen mede te gaan. Ik weigerde op grond van de aan mijn Vader gedane belofte. Zij lachten mij uit en vonden, dat ik in het geheel niet verplicht was aan het slootje-springen deel te nemen: ik kon immers bij elke sloot, die zij wilden overspringen, gebruik maken van den dam en het daarop zich bevindend hek, ‘hamei’, die voerde naar het verder gelegen stuk land en tenslotte met hen medegaan naar hun boereplaats, waar ons allerlei geneugten schenen te wachten. Ik ging dus mee zonder ontrouw te worden aan de gegeven belofte. Eindelijk bereikten wij de boereplaats, maar toen kwam de groote verzoeking. De boerderij was omgeven door een breede gracht, waarin het uit de mesthoopen afstroomende gier afvloeide. Het was een flinke sprong en de jongens van den boer deden hem ons, vol trots, voor. Mijn vriend, die tot dat oogenblik telkens had | |
[pagina 94]
| |
meegesprongen, durfde den sprong niet aan en toen vroeg men mij, of ik hem durfde wagen. Ik antwoordde: ‘Ik durf den sprong wel wagen, maar jullie weet zelf immers, dat ik vandaag niet springen mag.’ Men begrijpt in welke pijnlijke situatie mij dit antwoord bracht en hoe ik er mede gesard werd. Mijn vrees te verbergen achter het vaderlijk bevel, dat was zoo zwak en lafhartig, dat men niet ophield mij te tergen. Tenslotte bezweek ik, greep de pols, nam een aanloop, bleef midden boven het vuile water een poosje hangen in het slik, dat zich op den bodem bevond en stortte in de diepe gracht met het vuile water, waarin ik totaal onderdook. In welken toestand ik weer op het droge kwam, behoeft geen beschrijving. Mijn vriend bracht mij naar huis. Wij traden het aan de achterzijde binnen. Ik verzocht hem van Marie schoone kleeren te halen en kleedde mij intusschen uit om mij te verschoonen. Terwijl ik daar stond, trillend, naakt, ging de deur van de keuken open. Het was mijn Vader, die onmiddellijk zag, wat er gebeurd was en uitbarstte in een bui van woede en verontwaardiging, zooals ik nimmer had bijgewoond. Ik voelde de trappen en slagen als verdiend, wachtte af tot de strafoefening was afgeloopen en werd toen door Marie en mijn vriend gereinigd en naar bed gebracht. Dit gaf dus geen konflikt; maar anders was het een volgende maal. Ik was van plan naar school te gaan en bevond mij achter ons huis, waar ik op een met gebikte steen bedekte ruimte den kinderwagen zag staan. Deze behoorde daar niet te staan en ik poogde dus den wagen daar vandaan te trekken naar de plaats, waar hij zich gewoonlijk bevond. Toen ik den dissel aangreep, bleek deze los te zitten; de wagen bleef staan en ik hield den lossen dissel in mijne handen. Op dit moment kwam mijn Vader buiten, zag mij staan met den dissel en den wagen, waaraan de dissel ontbrak. | |
[pagina 95]
| |
Onmiddellijk greep hij mij aan; in een ommezien lag ik op den, met scherpe steenen bedekten, grond en werd onder de felste verwijten, die elke zweem van waarheid misten, zoodanig getuchtigd, dat ik de hevigste toorn en verontwaardiging in mij voelde opkomen. Hij ging weer binnen; ik stond op en ging naar school. Geen geluid had ik gegeven, maar diep was deze beleediging in mij weggetrapt en er was geen sprake van, dat ik die ongewroken kon laten passeeren. Dit besef bleef mij den ganschen schooltijd bij. De stemming, waarin ik mij bevond, was vol leelijke, wanhopige gedachten. Zij was te vergelijken met die, waarin de jonge Strindberg verkeerde, toen hij als kind door zijn vader door tuchtiging was gedwongen tot bekentenis van vergrijpen, die niet door hem waren gepleegd: ‘De lijfstraf had hem vernederd, gegriefd, hij was boos op God, op zijn ouders en het meest op zijn broers, die niet waren komen getuigen voor zijn zaak, hoewel zij de toedracht kenden. Hij deed geen gebed dien avond, maar hij wenschte, dat er een brand mocht uitbreken, zonder dat hij dien behoefde aan te steken.’Ga naar eindnoot+ Bij mij stond het geval nog wat anders: ik had mij liever laten doodslaan, dan een misdrijf te bekennen, waaraan ik onschuldig was; wat het gebed betreft, daaraan deed ik ook anders niet en een ongeluk uitdenken, waaraan ik zelf niets kon af- of toedoen, dat zou mij geen bevrediging hebben geschonken. Ik was diep vernederd en tot het uiterste vertoornd en had behoefte, iets te doen, dat mijn Vader in angst zou brengen voor aard en gevolgen der door hem aangedane beleediging. Ik kan deze overweging niet anders beschouwen dan als een half onderbewust verweer van mijn jong gemoed tegen herhaling van dergelijke schending mijner persoonlijkheid. Op school dacht ik mijn plan uit. Na afloop van den schooltijd ging ik met mijn zusters naar huis. Bij het begin der Langeburen was een brug, | |
[pagina 96]
| |
over welke men een pad kon bereiken, dat achter de straat leidde naar de Bijkelânnen. Ik wist, dat langs de Bijkelânnen een breede sloot liep. Bij die brug gekomen, liep ik naar bedoeld pad, tot mijne zusters zeggende (stadfriesch): ‘Ik fersuup mij’, en liep het pad naar de Bijkelânnen op. Op de Bijkelânnen gekomen, zag ik in de verte mijne zusters op de Langeburen staan. Ik bukte mij zoo diep, dat zij niet anders konden denken of ik was in de sloot gesprongen en besloot toen den uitslag mijner demonstratie verder af te wachten. Spoedig wandelde ik verder de velden op aan den buitenkant van het dorp en kwam terug bij de school, waar ik met de andere jongens ging knikkeren. Op zeker oogenblik verscheen mijn Vader, bleek als de dood. Hij zag mij, greep mij bij de hand en sprak: ‘Kom mee, jongen.’ Stilzwijgend liepen wij naar huis, waar een bord soep voor mij gereed stond, zoo smakelijk, als ik in langen tijd niet had gegeten. Eerst vele jaren daarna heb ik met hem over dit incident gesproken. Het was de laatste maal, dat ik lichamelijk getuchtigd werd. Het is voor mij, die mijn Vader steeds heb hooggeacht en alle reden heb, ondanks veel wat er tusschen ons is voorgevallen, hem met diepe genegenheid, dankbaarheid en eerbied te gedenken, een pijnlijke taak, herinneringen als deze te moeten boekstaven. Zoo menigeen loopt gevaar, de waarde van personen te beoordeelen naar enkele op zichzelf staande feiten of vaak door omstandigheden veroorzaakte afwijkingen, inplaats van ze te zien in hun verband, als een van die tegenstellingen, waaruit nu eenmaal de mensch bestaat, als een tekort op een bepaald punt, dat zijne beteekenis geheel of grootendeels verliest, als men de figuur, welke het geldt, voor zich ziet ‘ten voeten uit.’ Mijn Vader was nu eenmaal geen goed paedagoog; men kan zelfs beweren, dat hij in 't geheel geen pae- | |
[pagina 97]
| |
dagoog was. Toch was zijn hoekige, in menig opzicht harde en scherpe, gesloten figuur als geheel zoo eerbiedwaardig in zijne eerlijkheid, in den ernst van zijn verantwoordelijkheidsgevoel voor de vervulling der plichten, die hij zich had opgelegd; in zijne noeste werkzaamheid; in de breedheid van blik, die hem kenmerkte en afkeerig deed zijn van alles, wat kleingeestig en beneden peil was, dat hij steeds vóór mij heeft gestaan als een groot man, van wien reeds door zijn voorbeeld een sterke paedagogische kracht, ook voor mijn eigen vorming, is uitgegaan. Hoe ouder ik werd, destemeer is de figuur van dezen man, op wien het Horatiaansche ‘Integer vitae, scelerisque purus’Ga naar eindnoot+ zoo echt van toepassing was, voor mij gegroeid. Ook waar ik in het vervolg van dit levensboek nog wel over meer en erger konflikten zal moeten schrijven, daar zij alle tesamen een grooten invloed op mijne karaktervorming - niet bepaald een slechten - en op mijn levenslot hebben uitgeoefend, daar verzoek ik reeds bij voorbaat den lezer te bedenken, dat de belangrijke persoonlijkheid, die hij daarbij in aktie ziet, niet in haar volle waarheid en waarde wordt gekend, door haar slechts naar de rol, die zij in die konflikten vervulde, te beoordeelen. Intusschen kwam de dame-huishoudster, ‘juf’ genoemd. Het was de dochter van een dorpsdominee, met een kroost van tien kinderen en een inkomen van duizend gulden. Het was een groote magere vrouw, die haar zenuwgestel in balans trachtte te houden door het voortdurend gebruik van Hoffmann's druppels, die ik menigmaal voor haar bij den apotheker heb gehaald. Haar grootste deugd was zuinigheid; ik leerde bij haar een nieuw gerecht kennen, ‘roerom’ geheeten, een mengsel van meel en water, dat zich met toevoeging van rundvet liet verorberen. Haar ideaal was zuinigheid en het moet helaas worden getuigd, dat zij in dit opzicht | |
[pagina 98]
| |
aan mijn Vader een goed patroon had, al heeft hij dan ook niet de excessen van deze deugd, zooals die gewoonlijk op de kinderen werd toegepast, voldoende kunnen begrijpen en waardeeren. Thans echter begonnen de misères van het weduwnaarsleven eerst recht. Het is het ongeluk van den weduwnaar, veelal omgeven te zijn door mannelijke en vrouwelijke - vooral vrouwelijke! - vrienden en kennissen, die hun belangstelling in zijn gezinsleven verder drijven dan oorbaar moet worden geacht. Zoo werd ook de nieuwe juf een voorwerp van belangstelling, die maakte, dat zij aan allerlei beschouwingen werd onderworpen, die weinig beteekenden, maar toch hare positie in ons gezin hoogst moeilijk maakten. Zij had spoedig mijn oudste zusters tegen zich, hetgeen leidde tot twisten en onaangenaamheden, die mij meer dan één avond deden schreien, over hetgeen wij hadden verloren.
Intusschen was de tijd gekomen, dat ik, die den 13-jarigen leeftijd had bereikt, van school moest. Ik gaf den wensch te kennen een rijwiel (men sprak toen van vélocipède) te mogen bezitten, om daarmede elken dag naar Leeuwarden te rijden en de Hoogere Burgerschool te bezoeken. Mijn Vader weigerde dit. Hij had vele jongelui opgeleid tot surnumerair der Belastingen en wenschte hetzelfde met mij te doen. Inplaats van mij daarvoor eerst de Burgerschool te doen doorloopen, was hij er op gesteld, dat, evenals een leerling, dien hij op zijn kantoor had, ik mij op zijn kantoor praktisch zou bekwamen, terwijl ik van hem les in de Belastingen ontving en daarnevens privaatlessen zou nemen in bepaalde vakken. Er bleef mij niets anders over, dan hierin te berusten. Zoo raakte ik ‘op 't kantoor’. Mijn Vader en zijn leerling stonden hier steeds elk | |
[pagina 99]
| |
aan een kant van een breede lessenaar te schrijven. Omdat mij hiervoor de vereischte lichaamslengte ontbrak, was er een bankje vervaardigd, waarop ik moest staan. Dit werd al spoedig een bron van ellende, want ik kon niet nalaten het bankje nu en dan te laten wippen, waarbij het nog al eens voorkwam, dat ik er afgleed en mijn Vader door het ontstane lawaai in zijn werk stoorde. Het duurde dan ook niet lang, of ik werd verbannen naar mijn slaapkamer boven, waar ik steeds een interessant boek bij de hand had, dat natuurlijk plotseling verdween, als het Argusoog mijns Vaders nu en dan om de deur blikte. Op het kantoor werd een z.g. ‘element-register’ aangehouden, waarin de elementen van de aanslagen der belastingschuldigen werden opgeteekend, tien jaren aaneen. Na afloop van dien termijn moest het register worden vernieuwd en mijn Vader had mij dit werk opgedragen. Daarvoor had ik het oude element-register noodig. Dit was in de tien verloopen jaren door verschillende ontvangers, die elkaar hadden afgewisseld, bijgehouden en leverde daardoor een groote verscheidenheid van handschriften op. Het duurde niet lang, of ik bootste deze handschriften na, zoodat het nieuwe register een bonte verzameling van allerlei geheel afwijkende handschriften werd. Toen mijn Vader dit ontdekte, was hij buiten zichzelf van kwaadheid, dat ik zóó het register had bedorven. Een volgende maal vernam hij van een boer, die tijdens zijn afwezigheid op het kantoor was geweest om zijn belasting te betalen, dat hij het kantoor weer onverrichter zake had verlaten, omdat de twee jongelui, die hij daar had aangetroffen, zoo in hun gezang waren verdiept geweest, dat zij hem niet eens hadden bemerkt. Ook werden er bij het schoonmaken van een kast, waarin zich het geldbakje bevond, in de reten van de kast munten gevonden, die wij daarin hadden laten vallen. Een en ander levert geen getuigenis van mijn ernst en | |
[pagina 100]
| |
geschiktheid voor ‘het kantoor’, terwijl het noch mijn Vader, noch mijzelf eenige voldoening kon geven. De ‘algemeene wet’ - een wet van 1822 - die mijn Vader met ons behandelde, kon mij evenmin bekoren. Het eenige, wat mij bepaald interesseerde, was een exemplaar van Wagenaar's ‘Vaderlandsche Historiën’, vormende met de Vervolgen circa 83 dikke deelen, en bevattende vele platen en portretten uit de Vaderlandsche Geschiedenis. Tot een eenigzins ernstige opvatting van het kantoorleven heb ik mij evenwel niet kunnen opwerken en ik was al spoedig, terecht of ten onrechte, tot de konklusie gekomen, dat er geen slechter patroon voor iemand denkbaar is dan zijn eigen Vader.
Of achter deze geneigdheid tot kwajongensstreken ook mijn physiekeGa naar eindnoot+ toestand school, is een vraag, die door paedagogen of biologen beter zou kunnen worden beantwoord. Ik bevond mij aan den ingang van een lastigen en gevaarlijken leeftijd, die der puberteitGa naar eindnoot+, en het kan zijn, dat deze bij dit alles haar invloed uitoefende. Het feit, dat het leven op het kantoor mijne geestelijke behoeften niet bevredigde, zal er ook het zijne toe hebben bijgedragen. Ik had gedurende dit kantoortijdperk allerlei aanvallen van kwajongensachtigheid. Zoo maakte ik een spotvers op alle bewoners van de Langeburen, dat ik ter hand stelde aan de jongste dochter van den dominee, wetend, op die manier het zekerst van spoedige publiciteit te zijn. Het duurde dan ook niet lang, of een der slachtoffers van dit spotvers stond tegenover mijn Vader in het kantoor, om zich te beklagen over de hem aangedane beleediging. Om namelijk een rijm te vinden op den regel, die een dokter het draaien van ‘kleine pillen’ verweet, had ik omtrent zijn buurman, een eerwaardig oud heer, de groteske aantijging neergeschreven: ‘N.N. slaat zijn meid voor de billen.’ Mijn Vader lachte den verbolgen beleedigde | |
[pagina 101]
| |
uit, omdat hij zich zoo dik maakte over een gewone kwajongensstreek, waarop deze zich in hooger beroep wendde tot den ‘meester’. Deze ontbood mij en raadde mij ernstig aan, van zulke dingen geen gewoonte te maken - daar kon allerlei kwaad van komen. Zoo liep mijn eerste persdelikt af. Een ander maal bracht ik onder een aantal meisjes een paniek te weeg, door hun onverwacht een fleschje met ammoniak onder de neus te duwen. Nog menige andere baldadigheid haalde ik in gezelschap van anderen uit, die allen het bewijs leveren, dat ik min of meer uit de koers was geraakt en de zachte, maar vaste hand ontbeerde, die mij in dit moeilijke tijdperk voor daden van verwildering had kunnen behoeden. Eén feit - het ergste mijner afdwalingen - had een dieperen achtergrond. Het was niet meer of minder dan het ingooien van ruiten in het gebouw der pasgestichte Christelijke Bijzondere School, waaraan ik met een paar kameraden mij op een avond had schuldig gemaakt. Hoe schrok ik, toen des volgenden daags de veldwachter ons kantoor binnenstapte, om mijn aandeel aan dit misdrijf te onderzoeken en mij daarbij mededeelde, dat, op het oogenblik van het plegen dier baldadigheid, de vrouw van den schoolmeester zich juist in barensnood bevond! Nooit heb ik mijzelf deze wandaad kunnen vergeven en wanneer ik van den aanvang af in mijn politiek leven zoo eerlijk objektief en verdraagzaam mogelijk heb gestaan ten opzichte der Bijzondere Konfessioneele School, dan heeft daarbij de herinnering, aan wat ik toen als jongen heb misdreven, een rol gespeeld. Overigens moet niet worden voorbijgezien, dat aan de oprichting dezer school een langdurige en felle agitatie was voorafgegaan, waarbij het aan beleedigingen en onrechtmatige verwijten jegens de door mij geliefde Openbare School niet had ontbroken. Om den schoolstrijd van christelijke zijde den meest mogelijken schijn | |
[pagina 102]
| |
van noodzakelijkheid te geven, moest de Openbare School, die ik in elk opzicht van de gunstigste zijde had leeren kennen, als een poel van ongerechtigheid worden voorgesteld en werden op vergaderingen de geloovigen opgewekt ‘te trekken aan de touwen van de klokken van Gods heilige barmhartigheid’, om dat gewrocht des duivels te verdelgen.
Intusschen was mij in de boekerij mijns Vaders de Friesche literatuur ontsloten, die eerlang op mijne verdere ontwikkeling een belangrijken, zij het ook tijdelijken, invloed zou uitoefenen. Ik leerde daar de volledige werkjes van het ‘Frysk Selskip fen Tael en Skriftenkennisse’ kennen, die mij niet slechts wegens hun populairen inhoud, maar ook wegens hunne mededeelingen omtrent de Friesche taal bijzonder interesseerden. Ik had die taal langzamerhand leeren kennen en sprak met enkele mijner vrienden Friesch, hoewel ik de taal nog niet geheel beheerschte. Voor mij waren deze boeken dus tevens een voorwerp van studie. Ik zal overigens gelegenheid hebben, op dit element in mijn leven dieper en uitvoeriger in te gaan. Voorloopig leidde het vermelde er toe, dat ik meer of minder geregeld in de gezinnen van een paar schoolvrienden verscheen, om er Friesche stukken, die mij het meest hadden getroffen, voor te lezen. In één arbeidersgezin werd dit bijzonder gewaardeerd, zoodat ik er menigen avond aanwezig was, de gezamenlijke brij- of aardappelpot mede at en het gezelschap op de veelal humoristische stukken uit Friesche jaarboekjes vergastte. Hier trof beginnende liefhebberij voor het Friesch samen met de beginnende, demokratische neiging, om met arbeiders om te gaan, voor hen iets geestelijks te presteeren en daarbij vooral het volks-eigenaardige element tot zijn recht te doen komen. | |
[pagina 103]
| |
Tenslotte dien ik omtrent het Stienser tijdperk nog mede te deelen, dat ik langzamerhand met de jongens goed had leeren opschieten, menigmaal bij groote boeren op bezoek en daar onder den indruk was geweest van hun welstand, de macht, die zij over hun werkkrachten uitoefenden en de onafhankelijkheid en grootmachtigheid van hun optreden. Reeds toen openbaarden zich ontaardingsverschijnselen. Er waren een paar boeren, die elken Vrijdag met hun sjees dronken van Leeuwarden kwamen en het dorp in rep en roer brachten en, tegenover boeren, die hun overgewonnen geld thuis bewaarden, totdat zij er eigendommen van konden koopen, stonden anderen, die diep in de schuld zaten bij den notaris en hun belasting niet betaalden. Mijn Vader stond in dat geval, als middel van invordering de ‘inlegering’ ten dienste, d.w.z. hij had het recht, bij wanbetaling, militairen bij den wanbetaler te doen inkwartieren. Het bleek, dat dit middel alleen hielp, als de wanbetaler zijn schuld vóór het feit der inlegering afdeed; het werkte dus vóór alles preventief. Had men eenmaal de vaak leuke gasten in huis, dan verloor het veelal zijn kracht, vooral wanneer er dochters of dienstboden in huis waren en zich aangename betrekkingen ontwikkelden, die gewoonlijk tengevolge hadden, dat, wanneer de inlegering was afgeloopen, de soldaten onder de zuchten en tranen der vrouwelijke leden van het gezin, dit verlieten. Overigens had, vooral op mijn verhouding tot de boerenzoons, het feit, dat mijn Vader eenmaal een koe had genaast, wegens te lage aangifte, een schaduw geworpen. De zaak zat zóó: de Ontvanger had het recht, indien iemand met een slachtbeest aan zijn kantoor kwam, om dit met het oog op de accijns van het geslacht aan te geven, het beest te naasten tegen betaling van een prijs, de aangegeven waarde met zeven procent overtreffende. Nu kwam eenmaal een der groo- | |
[pagina 104]
| |
te boeren met een koe aan het kantoor en gaf die aan voor f 170.-, een som, door mijn Vader als te laag beschouwd. Hij ‘bekeurde’ dus den man en naastte het beest. Spoedig zag men zijn leerling en mij het dier door het dorp leiden en deponeeren aan de meer genoemde herberg, vanwaar het den eerstvolgenden Vrijdag naar de veemarkt te Leeuwarden werd gebracht en verkocht. Of mijn Vader financieel resultaat heeft gehad van deze wettige uitoefening van zijn ambt, is mij niet bekend; ik vrees, dat van de zijde der boeren het mogelijke zal zijn gedaan, om op de veemarkt een gunstig resultaat in dit opzicht te voorkomen. Intusschen had dit feit onder de boerenjongens groote verontwaardiging verwekt en werd mij de eerste, de beste gelegenheid op straat toegeroepen: ‘Jimme heit hat in kou stellen’Ga naar voetnoot1, hetgeen natuurlijk weer een ouderwetsche vechtpartij tengevolge had.
Intusschen werd mijn Vader's kantoor, dat totnogtoe alleen het noordelijk gedeelte van Leeuwarderadeel omvatte, met het zuidelijk deel dier gemeente vergroot, waardoor het voor de hand lag, Leeuwarden als standplaats aan te wijzen. Deze verandering van woonplaats deed mij met hernieuwden aandrang terugkomen op mijn wensch, de Hoogere Burgerschool te bezoeken, hetgeen thans, misschien wel onder den invloed der bittere ervaring, werd toegestaan, onder voorwaarde, dat ik mij tijdig gereedmaakte, om direkt in de tweede klasse te worden opgenomen. Hiermede brak, na het voor mij belangrijke tijdperk van het verblijf te Stiens, een geheel nieuwe periode aan. Dit was in het jaar 1875. |
|