Gedenkschriften. Deel I. Wording
(1927)–Pieter Jelles Troelstra– Auteursrecht onbekend
[pagina 45]
| |
II. Levensbegineerste indrukken - godsdienstige opvoeding - van de stad naar het dorp - moeilijkheden - vrienden en kennissen - ontwakend geestelijk leven - hoe ik mijn moeder zag - een droef chapiter
In het vorig hoofdstuk heb ik, voorzoover mogelijk, de beschikbare maatschappelijke en individueeleGa naar eindnoot+, gegevens verschaft ter inleiding der jonge persoonlijkheid, die, 20 April 1860, uit het huwelijk mijner ouders geboren, op een bovenhuisje aan het Zuidvliet te Leeuwarden de wereld, zoo niet binnen stapte, dan toch binnen gedragen werd. Dit individu zou nu verder lichamelijk en geestelijk ontwikkeld en tot een werkelijke individualiteitGa naar eindnoot+ in de wereld gevormd moeten worden. Voor een beschouwing over de verhouding van individu en omgeving zou hier de gelegenheid zijn. Op dit pracht-onderwerp voor liefhebbers van theoretische verhandelingen zal ik intusschen niet nader ingaan. In het verder verloop van dit verhaal, als ik mij geplaatst zie voor de vraag der ‘aangeboren ideeën’, zal ik op dit punt moeten terugkomen. Ik zal het dus behandelen als onderdeel van mijn geestelijk ontwikkelingsproces. In zeker opzicht is het vraagstuk in den grond eenvoudig. Wat de mensch in zichzelf in het leven medebrengt - biologische, erfelijke, nog in de kiem sluimerende eigenschappenGa naar eindnoot+ - is reeds voor een deel werk van milieu of milieu's zijner voorouders: natuur, maatschappij, opvoeding. Van de invloeden, die daarop verder zullen worden uitgeoefend, zal het afhangen, wat er van die eigenschappen terecht zal komen. Daar is ten eerste de opvoeding, die in zekeren zin kan worden beschouwd als een voortzetting der erfelijkheid, daar de aangewezen opvoeders in vele gevallen dezelfde | |
[pagina 46]
| |
individuen zijn, wier biologische en geestelijke eigenschappen den jongen wereldburger als erfgoed der natuur zijn meegegeven. Wat het milieu betreft, dat vindt zich in den begintijd des levens vrijwel samengetrokken in en daardoor beperkt tot gezin en school.
De eerste voorstelling, die mij is bijgebleven, is die van een oude vrouw, die moeilijk kon loopen en door twee kleine kinderen van drie à vier jaar naar haar ledikant werd gebracht. Daar zij niet meer in staat was, zelve haar beenen in het bed te leggen, moesten deze kleintjes dat werk van haar overnemen. Reeds lang hadden de kindertjes vol geestdrift gejuicht over de komst van ‘Oate’Ga naar eindnoot+, de stad-Friesche uitdrukking van wat in het Friesch ‘Beppe’, en in 't Hollandsch grootmoeder of ‘grootje’ heet. Daarop volgt ‘Oates’ sterven, dat zachte uitgaan van die flakkerende kaars. Zij lag in onze huis- en eetkamer. Mijne herinnering levert het bewijs, dat wij destijds nog gewoon waren aan tafel te bidden. Gedurende de stilte van het gebed hoorden wij haar kreunende ademhaling. Het laatste wat mij van ‘Oate’ is bijgebleven, is het door een witte muts omsloten wasbleeke gelaat in de doodkist. Met deze schimachtige herinnering verdwijnt de oude generatie, waaruit ik ontsproot, uit het gezicht.
Veel heb ik over de bewaarschool en de daarop volgende Tusschenschool van den vader van ons Kamerlid Van der Heide niet mede te deelen. Op de eerste leerden wij nettenbreien, schrijven met ganzeveeren en spelen met houten geweren. 's Winters werd ik vaak op den arm der dienstbode naar school gedragen, omdat ik wintervoeten had, waarin ik in de eerste jaren mijns levens een der twijfelachtige kanten der ‘blijde jeugd’ leerde kennen. Twijfelachtig vooral, omdat zich, hoe dichter ik de school naderde, veelal een kleine op- | |
[pagina 47]
| |
tocht van mijn kollega's vormde, voor wie ik mij schaamde. Overigens waardeerde ik op school wel het meest de versjes, die wij er leerden, terwijl op de Tusschenschool mij vooral de platen uit de vaderlandsche geschiedenis, waarmede het lokaal was versierd, interesseerden. De eerste herinneringen uit mijn ouderlijk huis toonen aan, dat mijne gedachten op den leeftijd van vier jaar zich nog al bezighielden met ‘onzen Lieven Heer.’ Waarschijnlijk heeft daartoe het overlijden mijner oude grootmoeder wel bijgedragen. Dat overigens destijds aan mijn godsdienstige opvoeding speciale zorg werd besteed, staat mij niet voor. Ter gelegenheid van een onweer schijn ik kosmische indrukken met de Godheid in verband te hebben gebracht. Mijn zuster schreef het geluid der hevige donderslagen toe aan het gedruisch van rollende, leege vaten, waarop ik vol verontwaardiging antwoordde (op zijn Leeuwarders): ‘Och nee meiske, nou skaapt Ons Lieven Heer de mensen’. Men ziet, het probleem: hoe komen de menschen in de wereld?, pijnigde mijn hersens reeds vroeg en daar mijn ouders op de hierover steeds herhaalde vraag geen ander antwoord plachten te geven dan: ‘Dat zullen wij je wel vertellen, als je ouder bent’, bleef mij niets over, dan deze zaak op rekening te stellen van de Godheid, die immers ook door de groote menschen geregeld voor alles aansprakelijk wordt gesteld, waarvan zij de ware beteekenis niet weten. Een tweede geval uit dienzelfden tijd, waarbij ik mij over de Godheid uitsprak, betrof het volgende. Ik had een nieuw pakje gekregen. Een mooi pakje. Laat ik het u even beschrijven, omdat ik deze eerste gelegenheid, mij als kind persoonlijk aan u voor te stellen, moeilijk kan laten voorbijgaan. Ziedaar dan: Onder het kaalgeknipte, bolronde hoofdje met de volle roode wangen: | |
[pagina 48]
| |
het hagelwitte, liggende kraagje; dan het kieltje, rood met zwarte puntjes, gesloten door een vrij smalle, gladde, zwartleeren ceintuur; onder het kort neerhangende kieltje begon het broekje van dezelfde stof, dat liep tot de kuiten, gestoken in witte kousjes, terwijl het toilet werd voltooid met een paar lage, zwarte lakschoentjes. Ziedaar mij, in vol ornaatGa naar eindnoot+, aan u voorgesteld. Maar ik vrees, dat ik op dat moment toch een minder gunstigen indruk heb moeten maken. Want ik droeg voor het eerst mijn nieuwe pakje.... en het was Zondag.... en het regende. Vanaf de breede vensterbank van ons bovenhuis staarde ik zeer verongelijkt in den eentonig neerdruppelenden regen en gaf plotseling mijn hart lucht in de vraag: ‘Moe, weet Onze Lieven Heer alles?’ waarop mijne Moeder antwoordde: ‘Ja, kind, alles.’ ‘Nou’, klonk toen mijn klacht: ‘nou weet ie, dat ik een nieuw pakje aanheb en nou laat ie het regenen!’ Men ziet, dat ook ik neiging vertoonde voor de hebbelijkheid der meeste menschen om hun God te maken tot een voorwerp van partikulier gebruik, een soort manusje-voor-alles. De geboorte van drie zusters in de eerstvolgende jaren bracht de baker op het tooneel. Als een hoogst gezellige, waardige, ja, opper-moederlijke figuur is mij baker Wiggerman bijgebleven, die bestemd scheen, de gestadige vermeerdering van het gezin-Troelstra met haar goede zorgen te begeleiden, en in wier bijzondere toegenegenheid ik mij schijn te hebben mogen verheugen. Uit de keuze van een der boeken, die zij mij kadeau heeft gegeven, namelijk ‘De Avonturen van den Baron von Münchhausen’, waardeer ik nog thans haar goede smaak en vroolijk gemoed, daarbij in het midden latende, in hoever iemand van mijn jeugdigen leeftijd geschikt kon worden geacht, deze lektuur in alle opzichten te begrijpen. Voor mij was in elk geval dit boek een zaak van buitenge- | |
[pagina t.o. 48]
| |
MIJN GEBOORTEHUIS (het huis vlak voor de brug)
| |
[pagina 49]
| |
woon genot, die, naar ik vermoed, van blijvenden invloed is geweest op die eigenschap in mijn onderbewustzijn, die ik den zin voor het komieke en onwaarschijnlijke zou kunnen noemen. Ik denk dat, omdat het boek zoovele jaren achtereen voor mij een gewilde lektuur is geweest. Wel stak deze lektuur gunstig af bij ‘De brave Hendrik’, ‘Oom Gerrit’ en dergelijke zedekundige verhalen, die mij overigens in handen vielen. Het duurde niet lang, of mijn grootste genoegen was, ‘voor te lezen’. Tot het Hollandsch beperkte ik mij niet, hoewel ik geene notie had van eenige andere taal. Ik bediende mij daartoe van een soort gefantaseerde taal, die niemand verstond, ook ik zelf niet. Omstreeks mijn zesde jaar verhuisden we naar het benedenhuis van het perceel, in welks bovenhuisje ik was geboren. Wij hadden nu een tuin, waarin ik Zondagochtends met mijn Vader mocht werken. Het huis was vrij groot (wij bewoonden ook een stuk van het bovenhuis) en ik denk met genoegen aan den tijd, daar doorgebracht. Eén herinnering is mij bijgebleven. Mijn Vader was, zooals men weet, een Lemster. Zijn Friesch was ‘Súdhoekster Frysk’, een dialekt, dat volgens bepaalde regels nogal afwijkt, èn van het Friesch, dat in ‘de Wouden’, èn van dat, hetwelk te Grouw en omstreken wordt gesproken. Het laatste heeft zich onder den invloed der gebroeders Halbertsma tot min of meer officiëele schrijftaal ontwikkeld. Sterker nog dan in de andere deelen van Friesland werd te Lemmer de uitspraak van a en o zoodanig met elkaar verwisseld, dat mijn Vader, als hij moest zeggen: ‘Pas op’, in huiselijken kring gewoon was te zeggen: ‘Pos ap’ en in zijn oudste verzen komt het voor, dat hij op ‘God’ laat rijmen: ‘dat’. Deze eigenaardigheid bleef hem bij, zelfs hoewel toen in ons huis het Friesch niet meer als spreektaal werd gebruikt. | |
[pagina 50]
| |
Toen wij het grootere huis hadden betrokken, kwam een zuster mijner Moeder tijdelijk bij ons inwonen. Ik schijn aan het prakkizeeren geraakt te zijn over de rechtspositie, die zij bij ons innam en stelde mijn Vader een vraag daaromtrent. Zijn antwoord was: ‘Ja, jonge, tante Renschje is bij ons in 'e kast (kost)’. Van dat oogenblik liet mij de gedachte niet met rust, welke ‘kast’ het toch zou zijn, waarin genoemde tante eigenlijk thuis was. Op de stiekeme wijze van een jongen, die met een geval verlegen zit, inspekteerde ik successievelijk de verschillende kasten in ons huis en kwam tot de konklusie, dat een kast in het voorhuis de eigenlijke woonplaats van tante Renschje moest zijn. Weliswaar heb ik haar nooit die kast zien binnentreden of uitgaan, maar twijfel aan de juistheid mijner konklusie bestond er niet, en daar ik nimmer over dit onderwerp van mijn geheim gepeins heb gesproken en de bedoelde tante wegens haar huwelijk spoedig ons huis heeft verlaten, heeft ook niemand mij uit den droom kunnen helpen. Het was in dit huis, dat mijn jongste zuster, thans Mevrouw Hendrika Brok-geb. Troelstra, in den winter van 1867 het levenslicht aanschouwde. Waarschijnlijk wel met het oog op de gezondheid mijner Moeder was ik eenige maanden van tevoren te logeeren gezonden naar familie te Lemmer. Het was een jong en vroolijk gezin en ik vond in deze omgeving de vrijmoedigheid, vraagstukken te opperen, die ik thuis maar liever niet meer ter sprake bracht. Het belangrijkste vraagstuk was natuurlijk het kinderen krijgen. De onwil mijner ouders om mij daarbij de gewone bakerpraatjes op den mouw te spelden, ontsproot uit een eerbiedwaardige reden; maar hun stereotiepGa naar eindnoot+ antwoord kon mij onmogelijk bevredigen. Daarom beproefde ik het thans bij mijn oom en tante de noodige klaarheid te verkrijgen en tot mijn groote verrassing | |
[pagina 51]
| |
deelde mijn oom mij mede, dat kinderen evenals planten werden gezaaid. Dit antwoord prikkelde natuurlijk mijn weetlust en had verschillende vragen mijnerzijds en antwoorden van mijn oom tengevolge. Ik acht het minder gewenscht, op dit kurieuze gesprek in te gaan. Genoeg zij het te vermelden, dat ik binnenkort de familie verliet in het volle vertrouwen, dat mijn oom in zijn tuin het voor mij bestemde broertje had gezaaid. Thuisgekomen zat ik menig middag met mijn Moeder aan het venster en wanneer er een vrouwelijke gedaante voorbijging met een mand of pak en een eenigzins bakerachtig voorkomen, voelde ik mij immer teleurgesteld, als zij ons huis passeerde, zonder aan de deur het door mij bestelde broertje uit Lemmer af te geven. En toen tenslotte het kind, dat werd verwacht, geen broertje, maar een zusje bleek te zijn, was ik heilig verontwaardigd en schreef mijn eersten brief, gericht aan mijn oom en tante, waarin ik hun verweet zich niet aan de afspraak te hebben gehouden.
De bevalling mijner Moeder was een zeer zware en de doorgestane angst liet een diepen indruk na. Omstreeks dien tijd lag ik ziek aan de mazelen en daarmede hangt een punt samen, dat ik de moeite der mededeeling waard acht. Het betreft mijn godsdienstige opvoeding. Ik zeide reeds, dat mij niets was bijgebleven, wat daaraan speciaal deed denken. Hierop werd, nadat ik van de mazelen genezen was, door mijne Moeder een uitzondering gemaakt. Toen zij mij naar bed had gebracht, zeide zij mij, dat ik Onzen Lieven Heer moest danken, dat hij mij had beter gemaakt. Ik moet eerlijk verklaren, met deze zaak een beetje verlegen te hebben gezeten. Men had mij niet leeren bidden en hoewel ik zeer verheugd was over mijn herstel, was ik volstrekt niet in de stemming, waarin men, zooals ik reeds toen begreep, behoort te zijn bij het gebed. Toch | |
[pagina 52]
| |
voldeed ik natuurlijk aan den wensch mijner Moeder en heb dan ook eenige woorden bij wijze van gebed gesproken, die voor mijn eigen gevoel min of meer opgeschroefd klonken. Natuurlijk heb ik daarover met niemand gesproken, maar de zaak heeft bij mij steeds een onbevredigenden indruk nagelaten. Ook in mijn lateren jongensleeftijd heb ik in dit opzicht menige innerlijke teleurstelling beleefd, zelfs als de drang om te bidden uit mijzelf opkwam (bijv. den eersten keer, dat ik nummer1 had gehaald als leerling derde klas H.B.S. of op andere oogenblikken, wanneer ik behoefte had vreugde of droefheid in een gebed te uiten). Dat het zijn bijzondere bezwaren heeft, kinderen een begrip der Godheid bij te brengen, hetgeen toch wel de eerste voorwaarde is om hen te leeren bidden, kan o.a. blijken uit Gottfried Keller'sGa naar eindnoot+ jeugdgeschiedenis, in zijn roman ‘Der grüne Heinrich’ opgenomen. Als in den avondstond een klokje van een naburige kerk, op welks spits zich een glanzende, gouden haan draaide, begon te luiden, sprak zijn moeder van God en leerde hem bidden. ‘Wat is God, is het een man?’ vroeg hij en zij antwoordde: ‘Neen, God is een geest.’ En als dan het dak der kerk allengs in grijze schaduw verzonk en het licht tenslotte slechts nog op den vergulden weerhaan fonkelde, gebeurde het, dat de jonge Gottfried plotseling tot de konklusie kwam, dat deze weerhaan God was. Toen hij later een prentenboek kreeg, waarin een prachtig gekleurde tijger, in deftige houding, was afgebeeld, ging zijn voorstelling van God allengs op dezen over, waarbij, in overeenstemming met hetgeen ik mij van mijn eigen jeugdvoorstellingen herinner, hij zich wel wachtte, zoowel omtrent de eene als omtrent de andere voorstelling een meening te uiten. ‘Allengs’, deelt hij mede, ‘mengde zich weliswaar niet een helderder beeld, maar een edeler begrip in mijn gedachten. Ik bad mijn Onze Vader, waarvan de indeeling en | |
[pagina 53]
| |
afronding mij het onthouden gemakkelijk maakten; de herhaling ervan werd mij tot een aangename oefening, waarbij ik groote meesterschap toonde en vele variaties gebruikte, terwijl ik het een of ander deel dubbel of driemaal uitsprak of, na een zin vlug en zacht te hebben uitgesproken, den volgenden langzaam en luid opzegde en dan het gebed van voren naar achteren opzei en met de beginwoorden “Onze Vader” sloot. “Van dit gebed”, zegt hij, “was in mij een soort voorgevoel bijgebleven, dat God een wezen moest zijn, met wien zich in elk geval een verstandig woord liet spreken, eerder dan met die diergestalten.” Overigens bevat de voortzetting van deze beschouwing (“Der grüne Heinrich”. Band I, blz. 34-47) voldoende aanwijzingen, om de moeilijkheden, een kind te leeren bidden, duidelijk te maken. Dit bedenke men bij de beoordeeling der houding mijner Moeder ten opzichte van dit vraagstuk. Dit onderwerp is hiermede allerminst afgehandeld; het zal in deze bladen nog meer ter sprake komen. Het bidden staat in verband met een zekere religieuze kultuur, die echter op zichzelf denkbaar is zonder dat kontakt met God. Ik moet reeds thans verklaren, dat bij de vele en diepe religieuze behoeften, die mijn leven hebben gekenmerkt, ik steeds een onbevredigd verlangen naar dat kontakt heb gevoeld. Zou het anders zijn geloopen, als men mij tijdig een gebed of bidden had geleerd en dat op een wijze, die dit in mijn onderbewustzijn had ingeplant? Mijn verstand is geneigd, deze vraag ontkennend te beantwoorden.
Mijn Vader had de laatste jaren in verschillende funkties de Administratie der Directe Belastingen enz. gediend. Reeds in 1854 als geëmployeerde aan de Directie had hij het Hoofdbestuur gewezen op het totaal gemis aan eenige kontrôle op de verantwoording dervuur-, ton- en bakengelden en deed hij een maatregel aan | |
[pagina 54]
| |
de hand om in deze leemte te voorzien. De door hem voorgestelde maatregel werd successievelijk ingevoerd bij resoluties van 1854 en 1867. Tevens had mijn Vader een paar boekjes uitgegeven over onderwerpen, in verband staande met de belastingen, volgens het beginsel, dat ik hem wel heb hooren verkondigen: als men van een zaak op de hoogte wil komen, moet men er een boek over schrijven. Op deze wijze was de aandacht op hem gevestigd, hetgeen nog toenam, toen hij optrad als docentGa naar eindnoot+ van jongelui, die voor surnumerair bij de Belastingen werden opgeleid. Hij had successievelijk gewoond te Leeuwarden, Assen, en Groningen, in verband met zijn werkzaamheid aan de Directie der Belastingen; terwijl hij in plaatsen als Hardegarijp en Koudum de nevenbetrekking van Meter en Taxateur der turf had waargenomen. Hij was Kommies ter Directie geworden, eene betrekking, in rang gelijk staande met dien van Ontvanger en had reeds jaren de benoeming als Ontvanger bij een bestaande vacature te wachten. Het was te Stiens, waar hij als zoodanig werd geplaatst. Ik telde toen negen jaar. Hiermede begon voor mij een nieuw tijdperk van mijn leven.
Voor den invloed der omgeving op de persoonlijkheid van jonge menschen is, binnen zekere grenzen, het wonen in een dorp vaak te verkiezen boven de stad. Ten eerste is het kontakt tusschen de menschen op het dorp inniger dan in de stad. Men leeft in het dorp het leven der meeste plaatsgenooten mede, terwijl bovendien de individuen er scherper en duidelijker uitkomen. Daardoor is het dorpsleven minder oppervlakkig dan dat in de steden, vooral die van eenigen omvang. Standenscholen vindt men in het dorp niet; van sociale scheiding is op de dorpsschool geen sprake; toen wij te Stiens kwamen wonen, bestond ook godsdienstige scheiding op de Lagere School niet. Een en ander leidt | |
[pagina 55]
| |
tot grooter gevoel van saamhoorigheid op het dorp en is bevorderlijk voor het verkrijgen van menschenkennis. De geest van demokratie en zelfstandigheid van karakter, de Friesche bevolking eigen, vormt hierbij een gunstige en opvoedende faktor. Stiens is een mooi, welvarend dorp, gebouwd rondom de kerk en het kerkhof. De oude, grijze toren steekt ver uit boven de groene laan, die het kerkhof omgeeft en waartoe men toegang heeft door zoogenaamde ‘draaien’. Het is gemakkelijk uit het tegenwoordige dorp de stinzenGa naar eindnoot+ en terpenGa naar eindnoot+, waaruit het is ontstaan, terug te vinden. In den loop der tijden is van de aanzienlijke huizen en staten, die vroeger de woonplaats van den Frieschen adel vormden, bijna niets overgebleven, evenals het geval is geweest met de meeste voortbrengselen der oude boeren-architectuur. Welk een verschil in architektonisch schoon tusschen bijv. het Zwitsersche en het Nederlandsche platteland. Te Stiens stonden aan den noordkant niet ver van elkaar het prachtig gebouwde Juckema-state en aan een landweg, het verlengde van de ‘Hoogeburen’, het meer eenvoudige Burmania-state, thans een boereplaats, staande op de plek, waar zich voorheen de stins van het beroemde geslacht Burmania verhief. Op de plaats waar Juckema-state moet hebben gestaan, woonde in mijn tijd in een eenvoudig gardeniershuis nog een Skelte Jukema, die met zwaren arbeid zijn brood verdiende in de omgeving, waar vroeger de prachtige State zich had verheven. Ten Zuiden de buurt, die, tijdens wij te Stiens kwamen wonen, nog niet bestond; de plek, waar eertijds op een hooge terp de stins der Unia's oprees. Meermalen speelden wij als kinderen op die oude terp, die om ons heen werd afgegraven en snuffelden gretig in hetgeen uit den terpgrond te voorschijn kwam. De weelde, waarvan de Friesche dichter dr. Eeltje Halbertsma zong in zijn lied ‘De Terp’ heb ook ik daar genoten. De weg langs de | |
[pagina 56]
| |
Stienser vaart, loopend naar de Langeburen, werd geheeten ‘Achter 't Bosch’, waaronder zeer zeker moet worden verstaan het bosch of park, dat voorheen behoorde bij den ouden Unia-stins. Ten Oosten daarvan moet eertijds een klooster hebben gestaan, waarnaar een straat nog heet en in de buurt daarvan bevindt zich een ‘Spûkepaed’, waar ‘witte juffers’ hadden gewandeld. Wat de voormalige Burmania-state betreft, is de heugenis gebleven van een Sjuck van Burmania, die den haat zijner boeren op zich had geladen en deswege door hen werd belegerd. Hij werd met plundering bedreigd. In allerijl haalde hij zooveel weerbare mannen bijeen als hem doenlijk was en wapende hen met snaphanen en ander vechtgereedschap. Hij sloot de poort en plaatste zich daar, met de gloeiende lont in de hand, naast een geladen kanon. Toen nu de doldriftige oproerlingen het slot naderden, riep hij hun toe: ‘Staat, mannen en hoort! Zoodra een uwer bij de poort komt of over de gracht, brand ik los en mijn volk ook; ik zal mijn huis en mijn leven duur verkoopen. In de herberg is bier en drank; kiest nu, wat gij wilt: vechten of zuipen!’ De ontevredenen kozen het laatste. Zij togen naar de herberg, dronken daar op kosten van jonker Sjuck en lieten hem en zijn slot verder ongemoeid. Hiervan bleef een spreekwoord in gebruik: Fjuchtsje of sûpe, sei SjuckGa naar eindnoot+. Rondom het kerkhof stonden de pastorie, het doktershuis, het schoolhuis en aan den anderen kant een groote dorpsherberg, de zetel van de boeren-vereeniging, die daar haar hengsten had staan, zoowel ter verzorging als ter dekking, welk laatste natuurverschijnsel gewoonlijk onder groote deelneming der dorpsjeugd plaats had, en waar nu en dan het hynstebier (hengstebier), een soort potvertering, werd gehouden. Vóór deze herberg was een plein, waarop wij kinderen tegen den avond meermalen de bekende rondedans, Patertje-langs-den-kant uitvoerden. De voornaamste buurt | |
[pagina t.o. 56]
| |
STIENS - WINTERGEZICHT
STIENS - LANGEBUREN EN BYKELÂNNEN
| |
[pagina t.o. 57]
| |
ONS EERSTE HUIS TE STIENS
ONS HUIS BIJ HET KERKHOF
| |
[pagina 57]
| |
van het dorp was de Langeburen, vanwaar men bij goed weer 's avonds een prachtig gezicht had over de zg. Bijkelânnen, een mooie weide, die uitzicht gaf op menig heerlijken zonsondergang, weerkaatst in de ramen der huizen. Daar lagen gewoonlijk turfschepen, het ‘potschip’ en hetgeen verder langs de Stienservaart het dorp had bereikt. Het dorp was verder overal omringd door uitgestrekte landerijen, waar in het voorjaar het gele koolzaad bloeide, waar's zomers het deinend vlas zich wiegde op den wind, of groen-gele korenvelden golfden, waar groene weiden het grazend vee droegen, of op het hooiland (de miede) de wilde zuring zich mengde met de boterbloem. In deze mieden te liggen, mijzelf te verliezen in de oneindigheid en de weelde van deze grootsche natuur, wist ik spoedig te waardeeren.
De eerste indrukken te Stiens opgedaan, waren overigens niet van gunstigen aard. Dorpskinderen komen, anders dan stadskinderen, voortdurend in nauwe aanraking met de natuur. Zaken enfeiten, die voor het stadskind tot een geheelonbekende wereld behooren, vormen de dagelijksche, onmiddellijke omgeving van het dorpskind; dingen, die in de omgeving van het stadskind worden verzwegen en als minderwaardig beschouwd, zijn een gewoon feit van dagelijksch leven en bedrijf in het dorp en vormen er onder oud en jong een onderwerp van dagelijksch gesprek. Het is van dezen kant, dat men de ervaring moet beschouwen, die ik bij mijn eerste kennismaking met de dorpsjeugd opdeed. De Stienser school van die dagen was een laag gebouw, bestaande uit twee groote, blauw-geverfde lokalen, een voor de kleintjes en een voor de grooten, die over drie klassen waren verdeeld. Toegang tot deze lokaliteiten verleende een betrekkelijk klein voorhuis, waarin de de klompen van het schoolgaand publiek in vakken | |
[pagina 58]
| |
waren opgesteld. Van mijn eersten schoolgang herinner ik mij niets; des te meer van de ontvangst, mij door eenige jongens bereid buiten de school. Daar lag een groote blauwe steen, die de ‘bikkelsteen’ werd genoemd. Door de meisjes werd gebikkeld op dezen steen, wanneer zij zich bij de school bevonden, terwijl er destijds ook gelegenheid was te bikkelen op grafsteenen op het kerkhof. Dezen bikkelsteen had een groep boerenjongens blijkbaar uitgekozen om mij een warme ontvangst te bereiden. Het was als een barbaarsch mysterie. Men had mij aangegrepen en op den steen gelegd. Onder de jongens, die den actusGa naar eindnoot+ aan mij zouden voltrekken, waren er, die een vrij groot zakmes uit hun broek haalden, dat zooals ik later ervoer ‘knyft’ werd genoemd (Engelsch: knife). Daarmee zwaaiende schreeuwden ze: ‘Hy mat lubbe wirde!’Ga naar eindnoot+, waarbij zij met de messen manoeuvreerden op een wijze, alsof zij de bedreiging, waarvan ik niets begreep, maar die blijkbaar in hun woorden was vervat, wilden uitvoeren. Intusschen bleek deze aangelegenheid voornamelijk een uiting van speelschheid. Kinderen leiden gaarne een spel af van feiten, die zij in hun dagelijksche omgeving zien gebeuren en deze boerenjeugd had de bewerking, die hengsten tot ruinen, stieren tot ossen en rammen tot hamels maakt, dagelijks kunnen waarnemen. Zij bleken mij, die als stadsjongen een vreemde eend in de bijt was, nogal geschikt te achten, om in het spel, dat zij van die gebeurtenis hadden afgeleid, de lijdende rol te vervullen. Natuurlijk was het hun er om te doen, mij daarmede angst aan te jagen en hun afkeer van stadsjongens te luchten. Welnu aan die angst ontbrak het mij zeker niet en ik was wat blij, toen de jeugdige barbaren zich voldoende te mijnen koste hadden vermaakt en ik naar huis kon loopen. Hiermede nam een tijdperk van inleven in de ruige | |
[pagina 59]
| |
dorpssfeer een aanvang, waarin vechten de hoofdrol speelde. Want er was een vijandige stemming tegenover den stadsjongen, die het ongeluk had, alleen ‘stads’ te kunnen spreken en dat wel te meer opvallend, omdat hij de r niet goed kon uitspreken, een omstandigheid, waarop men onder het Nederlandsch sprekend gedeelte der bevolking geen acht slaat, maar die onder de Friesch sprekende jeugd als grootsigheid of aanstellerij wordt opgevat. Daarbij komt, dat ik de zoon was van den ontvanger, ‘wien het er om te doen is om den boeren het vel over de ooren te halen’, en dus geen persona grataGa naar eindnoot+ in de gezinnen der belastingbetalers, waaruit de schooljeugd voortkwam. Hieraan heb ik menige onaangename ervaring te wijten gehad, die bij mijn driftige natuur en de grootsprekerij, waartoe ik mij gemakkelijk liet verleiden, meermalen tot ruzie en vechtpartijen aanleiding gaf. Hoe vaak zat ik niet op school te piekeren over een vechtpartij, die mij na schooltijd wachtte. Dan ontwierp ik een ‘plan van aktie’, dat mij onvermijdelijk de overwinning zou moeten verzekeren, maar dat ik, zoodra ik den eersten stomp, die mijn oog vonken deed spatten, beet had, was vergeten. Mijn ongeluk was hierbij, dat ik er zoo moeilijk toe kon komen, mijn tegenpartij met een stomp in zijn oogen of een trap tegen het gevoeligste deel van zijn lijf aan te vallen. Alleen wanneer men mij met een klomp of mes te lijf wilde gaan, kenden mijn woede en onverschrokkenheid geen grenzen; maar overigens was ik een te gemoedelijke vechter, vóór alles bang, zijn vijand letsel toe te brengen. Als ongunstige bijomstandigheid is hierbij te vermelden, dat ik in dien tijd van mijn leven veel last had van neusbloedingen, waardoor menige vechtpartij het gruwelijk aanzien kreeg van een bloedbad en ik vaak gedwongen was, mij als een gewond soldaat van het slagveld terug te trekken en in | |
[pagina 60]
| |
de heerlijk-veilige ambulance, die mij thuis bij mijne Moeder wachtte, te doen verplegen. Dat mij deze ontijdige afbreking van den strijd steeds onaangenaam was, zou ik niet durven beweren.
Voordat ik nu overga tot bespreking van de indrukken uit ons huiselijk leven in die dagen, dien ik melding te maken van de woningtoestanden, waaronder wij hadden te leven. Het begon vrij goed: toen wij te Stiens kwamen wonen, stond er een komplete boerenwoning met stal en schuur, ‘hiem’ (voorplein enz.) en boomgaard leeg, die mijn Vader kon huren; met woonkamer en keuken, mooie kamer (‘de blauwe kamer’, met gekleurd snijwerk versierd) en een ruim vertrek, dat als kantoor kon worden gebruikt. Het huis stond aan de Hoogeburen naast den dorpssmid, die zijn naam Faber (Latijnsche benaming van ‘smid’) met eere droeg, terwijl tegenover ons en in een hofje verderop vele arbeiders woonden. Voor ons kinderen was het een prettige woning, vol gezellige donkere hoekjes, die tot de fantasie spraken en met veel gelegenheid tot spelen. Jammer slechts, dat de eigenaar, een oude boer, die tot zijn dood toe ‘jonge Geale’ genoemd werd, het al spoedig zelf wenschte te betrekken. Toen bleef niets anders over dan een huisje te huren verderop aan den hoek van de Hoogeburen, vlak tegenover het kerkhof. Dit was feitelijk een deel van een boerenwoning, en wel ‘de foarein’ (het voorhuis), terwijl het overige deel, met koestal en verdere woning, door een melkboer was betrokken. Zoodoende hadden wij, met onze op dat oogenblik vijf kinderen tellende huishouding - die daarna nog met twee werd vermeerderd - over niet meer te beschikken dan een niet al te ruime woonkamer met bedsteden, een kabinetje, als slaapkamer voor de ouders, en een keukentje, terwijl zich boven een zolder bevond, dienende tot slaapplaats | |
[pagina 61]
| |
voor de dienstbode en een bedstede voor mij; verder tot turfzolder. Mijn vader had gelukkig zijn kantoor nog in het vroegere huis kunnen aanhouden. Ja, die turfzolder! Turf onderstelt de voortdurende - veelal aangroeiende - aanwezigheid van turfmot en turfmot is de aangewezen kweekplaats van vlooien. Dat deze mij wisten te vinden, bemerkte ik al spoedig. Zooals dat allen jongens gaat - maar vooral mij, omdat ik bij gemis aan in mijn kleeren groeiende broertjes mijn pakjes ‘tot het bittere einde toe’ moest afdragen - verkeerde ik in een permanenten toestand van uit-de-kleeren-gegroeid-te-zijn. Als ik dus op school den vinger opstak, kwam er steeds een groot stuk van mijn blooten arm te voorschijn, een aan allen kant met vlooienbeten bepikt lichaamsdeel, waarvoor ik mij steeds schaamde, doch dat ik, wegens mijn ijver om mij in de klas te laten gelden, toch niet aan de aandacht der omgeving kon onttrekken. Een der kleine, maar voor het kind alles behalve onbelangrijke misères van den kinderleeftijd
Intusschen vond ik al spoedig vrienden onder de jongens van het dorp, waarbij als hindernis voor geregelden omgang gold, het feit, dat ik thuis de post van kindermeid moest vervullen. De gestadig toenemende bevolking van ons huis met zuigelingen en daarop volgende kinderen van elken leeftijd stelde eischen aan een dienst, die voornamelijk door mij moest worden voorzien, namelijk die van den kinderwagen. Het hiervoor dienende vehikel was blijkbaar op die uitbreiding berekend en men kon mij dag aan dag tusschen schooltijd of anders zien trekken aan den langen dissel van bedoeld voertuig. Hierdoor was de omgang mijner tijdgenooten met mij aan zekere min prettige konsekwenties verbonden, o.a. daar zij meer dan eens deelname aan allerlei spelletjes en in het algemeen de noodige | |
[pagina 62]
| |
bewegingsvrijheid uitsloot. Niet iedere jongen vond er bovendien een vermaak in, met mij in een mand zóóveel pond aardappelen te halen of met het melkkannetje te loopen of boodschappen te halen bij den winkelier enz. Toch vond ik onder de jongens van mijn leeftijd een vriend, die met mij blijmoedig de gevolgen van mijn hoorigen toestand op zich nam, een eenigszins zwakke jongen, die een zeer zorgvuldige verzorging genoot, piano speelde, geabonneerd was op het bekende jongenstijdschrift ‘Bato’ en door mij zoodanig werd geadoreerdGa naar eindnoot+, dat ik moeilijk hebben kon, dat hij nu en dan ook eens met andere jongens speelde. Het duurde dan ook niet lang, of men noemde ons in het dorp David en Jonathan. Aan pogingen onzerzijds onze verhouding belangwekkend te maken, ontbrak het niet. Daartoe dienden o.a. ten eerste, een zoogenaamd ‘tooverstokje’, met geheimzinnige figuren besneden; ten tweede, een geheimschrift, dat vooral dienst deed, wanneer ik, hetgeen nogal eens gebeurde, naar mijne familie te Lemmer was. En toen tenslotte op ons tiende jaar ons beiden een ongelukkige liefde trof, kan men zeggen, dat het spul kompleet was. Nader in te gaan op mijne talrijke andere konnekties in de jongenswereld zou mij te ver voeren buiten het bestek van dit boek. Alleen kan ik moeilijk nalaten, in een kort overzicht mijn omgang met andere kinderen te schetsen. Daar was ten eerste de omgang thuis met mijne zusters en (op het laatst) mijn broertje. Wij waren, wat spelen betreft, op elkander aangewezen en daar wij weinig speelgoed bezaten, moesten wij elkander voornamelijk als speelgoed gebruiken. Meest speelden wij ‘Moeketsje’, waarbij ik als vader van het gezin fungeerde, die schilder was, terwijl de andere funkties in het kwasi-gezin werden verdeeld tusschen mijn zusters, waarvan de een, de moeder, tevens kookster, en de anderen dienst- | |
[pagina 63]
| |
bode en gasten voorstelden, terwijl aan den jongste de rol van baby ten deel viel. Hulpmiddel bij dit spel was een kook- en eetgerei in kinderformaat. Een enkele maal, wanneer mijn nooit gestilde eetlust en het overblijfsel van het kooksel daartoe aanleiding gaven, verwisselde ik mijn rol van huisvader met die van huishond, om op die overblijfselen met den noodigen nadruk te kunnen azen. Dat er in dit nagemaakt gezin ruzies voorkwamen, kan ik mij niet herinneren. Soms stelden wij de stoelen op, alsof ze een wagen vormden en gingen daarmede uit rijden. Zoo wisten wij ons nogal gezellig bezig te houden. Mijn omgang met den jongsten zoon van den predikant werd gekenmerkt door het overwegend element, dat zijn knappe en niet van flirtationGa naar eindnoot+ afkeerige zusters daarin vormden. Op mij als vrij stijve jongen hadden intusschen pogingen tot flirtation eerder een averechtschen invloed. Aan mijn omgang met den dominee's zoon dankte ik het, den eersten Kerstdag, dat wij te Stiens woonden, tot den Kerstboom in de Pastorie te worden toegelaten. De wit-besneeuwde natuur, het witte huis, de blauwgestarnde hemel daarbuiten, de schitterend verlichte Kerstboom daarbinnen, waar rondom wij onze stemmige Kerstliederen zongen, dat alles vormde voor mij een indrukwekkend moment in het weinig stijlvolle leven van den dorpsjongen. Slechts het slot der plechtigheid, waarbij de kadeautjes werden uitgedeeld, kon mij minder bekoren, daar ik, anders dan de uitgenoodigde kinderen van ouderlingen en diakenen, daarbij met een opvallend prullig iets werd afgescheept. Ik begreep reeds toen, dat dit vooral mijn Vader moest gelden, die van meet af dominee omtrent zijne anti-kerksche gezindheid had ingelicht en dan ook met hem geene relatie onderhield. Een bijzonder prettige verhouding bestond tusschen mij en den vader van een mijner andere vrienden, een | |
[pagina 64]
| |
dokter, die zijne patiënten veelal per rijtuig bezocht en mij daarbij dikwijls uitnoodigde, naast hem de zweep te hanteeren. Zijn studentikooze verhalen en de oude volksversjes, die hij ons leerde, vielen zeer in mijn smaak. Teruggekomen van den tocht mocht ik met zijn zoon of den knecht het dokterspaard naar de weide brengen, waarbij het wel voorkwam, dat wij op den rug van het beest ruzie kregen en elkaar met vuisten en voeten bearbeidden. In verband met des dokters huis herinner ik mij de vele malen, dat wij in het kamertje achter de apotheek in de prikkelende lucht der medicijnen bezig waren landkaarten na te teekenen, of elders de heerlijke geur van appelen en andere vruchten uit den grooten tuin niet zonder begeerlijkheid inademden. De vriend, dien ik reeds noemde, had een grootmoeder, boerin op de plaats, waarbij tegenwoordig het station is gelegen. Op deze plaats voelde ik mij zooveel als kind in huis. Ik had er mijn vaste zitplaats op de voddenbank vóór het venster in het ‘milhûs’ (kamer voor huishoudelijk gebruik tusschen koestal en woning) en bewees daar menigen avond eer aan de roomige karnemelksche gortpap, die daar aan huisgenooten en personeel werd voorgezet. Meer nog stelde ik belang in de verrichtingen der boerin zelve bij het boter en kaas maken, in de molkenkelder met zijn roodkoperen ‘aden’, waarin de melk stond te roomen in de koele atmosfeer en in het karnpaard, dat zijn cirkelvormigen weg eentonig volgde om de karnpols in beweging te houden. De boerin van die dagen was aktief deelgenoot in het boerenbedrijf. EmancipatieGa naar eindnoot+ was voor haar niet noodig; zij emancipeerde zich door de ekonomische kracht, die zij vertegenwoordigde en die haar door de fabriekmatige zuivelbereiding is ontnomen. Ik heb mij bij deze waardige vrouw steeds thuis gevoeld en ik noem deze boereplaats in mijn Friesche gedichten mijn ‘jongensparadijs’. Hier leerde ik de ge- | |
[pagina t.o. 64]
| |
MIJN JONGENSPARADIJS
| |
[pagina t.o. 65]
| |
DE VOORMALIGE JUCKEMA-STATE TE STIENS
DE VOORMALIGE BURMANIA-STATE TE STIENS
| |
[pagina 65]
| |
neuchten van den Frieschen dorpsjongen kennen evenals het boerenbedrijf met zijn schilderachtige en leerzame détails. In den koestal, in de schuur en buiten op het hiem (erf vóór de boerderij) genoot ik zeer. De warme lucht der vreedzaam herkauwende en genoegelijk steunende koeien in de stallen deed mij steeds weldadig aan. De spaarzame verlichting door patentolie in tuitlampen aan den wand verspreidde een aangename schemering in de lage en lange ruimte, waar het zweet der beesten van zolder en muren drupte. De stille bezigheden der arbeiders in den koestal en hun gezellig onderling gesprek verhoogden de rustige stemming. Veel hoorde ik daar, wat mij onbekend was en hier openbaarde de natuur voor mij menig geheim, zooals wanneer voor een der drachtige koeien weer het oogenblik was gekomen, om den veestapel van den boer te vergrooten. Ik herinner mij nog, op een middag aan tafel in opgewonden termen een verhaal te hebben gedaan van een dergelijke bevalling, die ik tot het einde toe had bijgewoond. Ik was vrij ontsteld, toen mijn Vader, juist toen ik het hoogtepunt van mijn verhaal had bereikt, de episode, waarop het ‘foetpok’ (geboortevlies) doorbrak, mij beval niet verder te gaan. Het hooi opladen en het dorschen in de schuur, met het muzikale geluid der neervallende dorschvlegels, vormden momenten in mijn leven; het op- en afladen eener ‘skûne’ (opgetaste hoop van veldvruchten) op het hiem baarde allerlei interessante verrassingen. Hoe trotsch was ik, als mij eenig werk werd opgedragen, bijv. als ik met andere jongens werd aangewezen om een ‘blastig’ (aan besloten winden lijdend) kalf zoolang over het erf te jagen, dat het van zijn kwaal werd verlost. Zoo was de plaats van ‘âlde Maertsje’ voor mij een der prettigste en leerzaamste oorden gedurende mijn verblijf te Stiens. Ik mag hierbij niet vergeten, de avonden vol licht en | |
[pagina 66]
| |
warmte en genoegelijk gepraat achter roodgloeiende ovens in de cichorei-eestGa naar eindnoot+ doorgebracht, waar wij in de gloeiende asch van een oven de door ons medegebrachte rauwe aardappelen mochten braden en onder gezelligen kout verorberden. Ook hier was gelegenheid de eenvoudige menschen te leeren kennen en van hen interessante bijzonderheden omtrent hun leven en bedrijf te vernemen. Naast ons woonde ‘baas Douwe’, de wagenmaker. Hij was gehuwd met de weduwe van zijn voorganger, met wier zoon, die voor schoolmeester opgroeide, ik bevriend was. Alléén verrichtte hij den arbeid, aan zijn druk en moeilijk bedrijf verbonden. Nooit heb ik een mensch zóó en zoo voortdurend zien zweeten, als deze kleine ploeteraar. De reuk van dat zure zweet van den arbeid zal ik niet licht vergeten. Het lag in spatten overal op den grond verspreid. ‘Baas’ en ik konden goed opschieten. Zaterdags veegde ik met den zoon de geheele werkplaats schoon, waarvan de vloer vol reten en kuilen was, zoodat het werk vrij hooge eischen stelde. In ruil daarvoor mochten, zoolang ik naast hen woonde, in hun hok mijne konijnen worden opgeborgen, naast die van mijn vriend. Eerst maakten wij de hokken der konijnen, dan dat van ‘baas’ schoon. Dat laatste duidde op het einde van de drukke werkweek. Mij staat nog steeds voor oogen het opgeluchte gezicht van ‘baas’, als de Zaterdagavond was genaderd. Tenslotte deed ik aan alle spelletjes mee, waarmede zich in den loop der verschillende seizoenen de jongens op straat bezig hielden. Van deze beviel mij vooral het zoogenaamde ‘verlosspel’, waarbij een jongen achter een wacht van andere jongens was opgesteld, en hij uit die gevangenis verlost moest worden door anderen, wien het gelukte deze rijen te doorbreken. Dit spel gaf mij een aangename opwinding, waaraan ik wel eens heb gedacht bij het verlossingswerk, dat voor mij in | |
[pagina 67]
| |
de toekomst bleek te zijn weggelegd. Over het plein vóór de herberg, waar wij menigen avond ‘patertje langs de kant’ speelden, sprak ik reeds. Vroolijk klonken de kinderstemmen: Rozen, rozen, al op mijn hoed,
Al mijn geld is al mijn goed,
Kies wie je wilt
En de schoonste, die je vindt.
Dan was het oogenblik gekomen om uit den kring der meisjes diegene te kiezen, die den kus zou ontvangen. Ik had in dit opzicht een goeden naam bij de meisjes. Daar liep het gezegde: ‘Pyt fen ûntfanger's kin sa tútsje’ (kussen). Nu had ik onder den indruk van de hierna te vermelden gesprekken over de armen mij op zekeren avond voorgenomen het armste meisje, dat zich in den kring bevond, een beklagenswaardige lijderes aan waterzucht, te kiezen. Dat dit feit werd gewaardeerd, geloof ik niet: het wordt niet altijd gemakkelijk gemaakt goede gedachten in werkelijkheid om te zetten.
Thuis schijnt zich in dezen tijd tusschen mijne ouders en mij een zeker geestelijk verkeer te hebben ontwikkeld. De ouderwetsche kinderliteratuur van die dagen was blijkbaar ingegeven door de zucht om den arme in den waan te brengen, dat hij zich moest beijveren, den rijke in deugd en godsvrucht te overtreffen; daarin zijn heil voor dit en het volgend leven moest zoeken en op die manier kans had om de sociale minderwaardigheid, waartoe hij nu eenmaal was gedoemd, door de bereiking van hoogere zedelijke volkomenheid goed te maken. Ik schijn over dat vraagstuk vrij wat te hebben nagedacht. Dat over de armen bij ons thuis met meer liefde werd gesproken, dan elders, heb ik nooit kunnen bemerken. O.a. herinner ik mij een gesprek, | |
[pagina 68]
| |
dat zeker van weinig welwillendheid te hunnen opzichte getuigde. Bij ons was een landweg, genoemd naar de verschillende mesthoopen, die daaraan hun geuren en kleuren leenden en den weinig poëtischen naam dragend van ‘Kakkewei’. De arbeiders, die daar aan kleine zijsteegjes woonden, zullen voorzeker niet in elk opzicht een schitterend figuur hebben gemaakt. Zij stonden, zooals dat in elk dorp het geval is, onder een vrij onbarmhartige kontrôle der openbaarheid en het bleek mij op een goeden dag, dat zij niet slechts aanstoot gaven aan hunne beter gesitueerde mededorpelingen wegens hetgeen zij dronken, maar ook wegens hetgeen zij aten. Zoo hoorde ik mijn Moeder op zekeren dag in den toon der heilige verontwaardiging mededeelen, dat N.N., een dier arbeiders, of diens vrouw, elken Zaterdag ‘krentenbolle’ kocht, hetgeen blijkbaar als een zéér laakbare handeling werd opgevat. De verbazing, die zich over dit doemvonnis van mij meester maakte, was van dien aard, dat ik het voorloopig gewenscht achtte, over dit punt eens ernstig na te denken. Wat toch was het geval? Zaterdags werd ons dorp bezocht door een karrijder uit de stad, die de bevolking op dien dag voorzag van allerlei fijnere en zoetere bakkerswaren, die de weelden van den Zondag moesten helpen verhoogen. Ook wij zelven waren een goede klant van dezen man, die in mijn denken een voorname plaats inneemt wegens de ‘suikerbolle’, die hij verkocht. Iets wat nog voornamer en lekkerder is dan de krentenbolle, die men in elken bakkerswinkel kon verkrijgen. Het voor mij onverklaarbare nu van den aanval mijner Moeder op de krentenbolle-verbruikers van den ‘Kakkewei’ was voornamelijk gelegen in het feit, dat tegen het suikerbolleverbruik van ons en anderen blijkbaar geen de minste klacht rees. Of deze zaak nader is besproken, herinner ik mij niet; ik denk wel, er evenmin ‘uitgekomen’ te | |
[pagina 69]
| |
zijn als uit die ‘kast’ van tante Renschje; maar het sociale vraagstuk, dat hieraan ten grondslag lag, liet mij blijkbaar niet met rust, zoodat ik op een goeden dag mijn Moeder overrompelde met den uitroep: ‘Moe, ik zou zoo graag arm willen wezen!’ De opmerking wekte natuurlijk eenige verwondering, en gevraagd werd naar de reden van dezen wensch; waarop ik antwoordde - gedachtig aan de in mijn kinderboeken ontvangen indrukken -: ‘Ze zijn veel beter dan de rijken.’ Mijn Moeder schijnt voor de humoristische noot in deze uitingen nogal vatbaar te zijn geweest en tevens kans te hebben gezien, mij op gemakkelijke wijze tot een meer nuchtere opvatting van zaken terug te brengen. Zij zeide althans, dat, indien ik werkelijk wilde leven als de armen, daartoe alle gelegenheid zich bood. ‘De arme lui,’ zeide zij, ‘eten geen vleesch, geen spek, maar leven alle dagen van slechte aardappels en mosterdsaus; als jij dat liever wilt eten, dan wat hier voor je op tafel komt, kun je het krijgen.’ Ik vrees, dat ik op voortzetting van dit gesprek verder niet heb aangedrongen. In het optreden van mijn Vader te mijnen opzichte begon zich thans een nieuwe lijn te vertoonen. Blijkbaar had hij, gedachtig aan zijn eigen studies in het Fransch, zijn oude boekenrommel nog eens nagezien en lang duurde het niet, of 's avonds zat ik lesjes te leeren en thema's te maken uit Baudet. Soms werd dit afgewisseld door de voorlezing van een of ander boek en zoodoende herinner ik mij, als een der genoegelijkste avonden van mijn kinderleven, de voorlezing van Multatuli's ‘Salie-avondje bij juffrouw Pieterse.’ Bovendien had ook delektuurvan mijn vriends jongenstijdschrift ‘Bato’ geleid tot een vrij ernstige bespreking tusschen mijn Vader en mij. In dat tijdschrift toch had ik met groote belangstelling de beschrijving gelezen van een soort vergadering door jongens gehouden ten huize van een der hunnen, waarbij zoowel het groene | |
[pagina 70]
| |
tafelkleed, als andere begeleidingsverschijnselen van een deftig samenzijn van jongelui, diepen indruk op mij had gemaakt. Ik verdiepte mij al spoedig in doel en streven eenerjongensvereeniging als de onderhavige en slaagde erin, mijn denkbeelden over de oprichting en organisatie eener dergelijke vereeniging op papier te stellen. Het kwam er nu maar op aan, mijn Vader dit dokument op ongezochte wijze onder de oogen te brengen. Zoo vond hij op zekeren morgen op de lessenaar in zijn kantoor de ontwerp-statuten der Vereeniging ‘De Ontluikende Bloem’. Thuiskomende deelde hij mij mede, dat de jongens, waarvan hij gelezen had, zeker wel twaalf jaar oud waren; dat ik nog niet ouder was dan tien en over twee jaar maar eens met de zaak moest terugkomen. Tot mijn beginnende geestelijke ontwikkeling reken ik ook het feit, dat ik met mijn vriend de Zondagsschool bezocht, zonder dat mijn ouders het wisten. Die zoogenaamde Zondagsschool ging uit van de Afgescheidenen en het was een timmerknecht uit het naburige Britsum, die daar elken Zondag evangeliseerde. Wij waren hier achter gekomen en onze behoefte aan het bovenzinnelijke werd bij het eerste bezoek van die ‘school’ gewekt. Het duurde echter niet lang of hetgeen ik hoorde, ontmoette bij mij allerlei bezwaren en ik raakte, wat men zou kunnen noemen, in de oppositie. Ik herinner mij zelfs eenmaal met den timmermantheoloog een debat te hebben gehouden, naar aanleiding van het gebed door hem uitgesproken. Een en ander nam niet weg, dat wij op den dag, dat er prijzen werden uitgereikt voor de beste leerlingen, elk met een godsdienstig boekje werden vereerd.
Ik heb thans te spreken over mijne Moeder. Nog herinner ik mij, op zekeren dag de school te hebben verzuimd wegens ziekte en toen met dien kritischen blik, | |
[pagina 71]
| |
die mij alras heeft gekenmerkt, haar te hebben opgenomen, terwijl zij in onze huiskamer bezig was met een of ander linnenwerk. Ik herinner mij dit, omdat de zon zoo helder in de kamer scheen en glansde op het linnengoed, op stoelen en tafel, op haar gelaat en handen, op haar gansche figuur. Pas had ik in een der mooi-doenerige kinderboeken van dien tijd de beschrijving gelezen van eene moeder, van haar engelengelaat, van die weeke, zijïge handen, die zoo konden streelen en heelen en van al de lievigheden en zachtigheden, die in de konventioneele literatuur van die dagen aan de moeder-figuur werden vastgetooverd. Reeds toen had ik besloten, mijn eigen Moeder eens op die mooiheden aan te zien en daartoe had ik nu alle gelegenheid. Mijn Moeder was oorspronkelijk een knappe vrouw en wat mij nog opviel, was de intelligentie van haar gelaat en de zuiverheid harer trekken. Er hangt in het Mauritshuis een schilderij van MurilloGa naar eindnoot+, voorstellende Maria met het kind. De moeder, daarop geschilderd, doet denken, vooral wat de gelaatsuitdrukking betreft, aan mijne Moeder. Maar zij is de idealiseering van deze, die op het oogenblik mijner waarneming zes kinderen de borst had gegeven, ze dag aan dag had te verzorgen, in de spullen te houden, in een klein huisje op te voeden - en dat met een zwak gestel, telkens weer geroepen tot nieuwe baringen met de gevolgen van dien, in een tijd van volslagen gemis aan sexueele en andere hygiëne! Geen wonder, dat haar blik strenger, hare trekken scherper, haar kin minder gevuld en haar hals magerder was geworden. Met name vielen mij hare handen op, blank en slank, zeer zeker, maar geraspt en gestoken door het hanteeren van speld en naald, volstrekt niet beantwoordend aan de ideale teekening der streelende handen, die mij op zichzelf toch zoo aangenaam had gestemd. Van de schoonheid, die haar als meisje had gekenmerkt, was | |
[pagina 72]
| |
weinig overgebleven en de zorg en kommer van haar leven hadden de charme van haar nog jeugdigen leeftijd vrijwel doen verdwijnen. Ondanks dit alles, ja, gedeeltelijk mede daardoor, had ik mij zeer aan mijne Moeder gehecht. In hare tegenwoordigheid had ik dat echte veilige gevoel, thuis en goed bewaard te zijn. In mijne herinnering is zij blijven leven, zóó als ik haar op zekeren ochtend in de nabijheid van ons huis, dicht bij het kerkhof, heb gezien. Uitkijkende uit onze woonkamer had zij een gil gegeven, daar zij rechts van het kerkhof een groote boerenwagen zag slingeren achter twee vurige paarden, die blijkbaar op hol waren en verdwenen achter de laan rondom het kerkhof. Ter linkerzijde van ons huis, dicht bij het kerkhof, speelden de beide jongste kinderen en uit vrees, dat de hollende paarden den weg langs de laan zouden volgen en in hun nabijheid komen, liep mijne Moeder naar buiten, om de kinderen binnenshuis te halen. Het was toen, dat de razende paarden naderden. Mijn Moeder wist nog snel de kinderen van de plaats, waar het onheil dreigde, te verwijderen; ik zie ze nog vóór mij, de kinderen omklemd houdende en door den schrik overmeesterd op den grond neergevallen, terwijl paarden en wagen over hare japon heenholden.
Ik nader hier de slotperiode van het leven mijner Moeder. Men weet, welke voorgevoelens haar het tijdperk vóór haar huwelijk hadden verdonkerd. Het oogenblik was komende, waarop deze tot steeds meer dreigende werkelijkheid zouden worden, Haar gezondheid werd steeds minder. De kleine verhoudingen, die het gezin drukten, hebben blijkbaar òf de mogelijkheid, òf het denkbeeld-zelf van buitengewone maatregelen tot herstel van krachten en bekamping der voortwoekerende tuberkulose uitgesloten. Als zoodanig kon de poging | |
[pagina t.o. 72]
| |
MIJN MOEDER
| |
[pagina 73]
| |
om door aanstelling van een soort ‘hulp in de huishouding’ haar taak te verlichten, moeilijk gelden. Het leven in deze kleine omgeving was voor de zwakke huisvrouw, moeder van een groot gezin, zoo ongunstig mogelijk. Wat moest daarvan het einde zijn? Als kind van tien tot elf jaar heb ik het martelaarschap dezer ter dood gedoemde vrouw met steeds beter begrijpen meegemaakt. In Februari 1870 kwam haar zesde bevalling, die van mijn broeder Dirk, twee en dertig jaren later, na acht jaren sukkelens, aan hare kwaal weggekwijnd. Dertien maanden daarna haar zevende bevalling in de twaalf jaren van haar huwelijk, wederom van een knaapje, weggeteerd vijf maanden na zijne geboorte, twee maanden na haar eigen dood. Hoevele malen heb ik niet, als mijn Vader wegens bezigheden afwezig was, de arme vrouw met de jongste op den arm door de kamer zien loopen, snikkend, schreiend, verteerd van kommer en leed! Hoe duidelijk herinner ik mij niet, hoe op een avond mijn Vader opgewekt thuiskwam, meenende thans den weg te hebben gevonden uit de woningmisère, die zoo zwaar drukte. ‘Wie heeft’, zoo vroeg hij haar, ‘denk je, het huis van Krol gekocht?.... “Ik weet niet”, klonk het antwoord.... “Welnu: ik”, sprak hij; “te aanvaarden met Mei.”....Toen barstte zij in tranen uit, snikkende: “Ik zal er niet meer in komen wonen....” Het was op 12 Mei 1871, toen men met de verbouwing van het huis van Krol begon, dat mijne Moeder aan haar lijden bezweek. Dit is wel een droef chapiter in mijne jongensgeschiedenis. Wel had ik mij reeds menig maal voorgesteld, hoe diep mij het sterven mijner Moeder zou schokken. Maar dat ik mij dit ongeluk zóó diep, zóó langdurig en met zóó pijnlijke herinnering zou aantrekken.... dat had ik nooit gedacht. Eerst veel, veel later zou ik tot de erkentenis komen, wat voor mij het verlies mijner Moeder heeft beteekend. | |
[pagina 74]
| |
Hoe ben ik weggereisd van Lemmer, waar ik de doodstijding ontving? Ik herinner mij geen uiterlijken indruk, dan die mij bij mijn aankomst te Stiens wachtte. Hoe bleef er in mijn voorstelling niets van de zware reis over? Ik schijn op die reis niet naar buiten te hebben geleefd, maar totaal in innerlijk gepeins weggezonken te zijn geweest. Het was of de slag - inplaats van te dreunen, sterk en gaaf door mijn ziel, in ééne koncentratie van mijn gansche denken op het geweldige leed - alles wat in mij bewust of onbewust besloten was, in ééne onbegrijpelijke verwarring dooreenwierp, als een koor van dissonantenGa naar eindnoot+ mijn wezen vervulde, de onmogelijkste tegenstellingen in mij opriep! Denken aan mijne Moeder? Ik beproefde het, mij haar voor den geest te stellen, haar innerlijk te naderen, hare liefde te vinden. Maar ik staarde in de ledige ruimte, schrok van de ijle stilte, huiverde van de ijzige kou, die mij beving. En hoonend, triviaalGa naar eindnoot+, snerpten door mij heen brokken van liedjes; dreunden onophoudelijk, eentonig, door mijn hoofd versjes, laf, banaal, die immer weer opdoken, mij sarrend met ontwijding van den heiligen ernst, waarnaar mijn hart drong; met bezoedeling der reine droefheid, aan wier uiting ik zoo'n behoefte had, mij geheel, geheel te geven. Was dit de innerlijke tweestrijd van een gemoed, nog niet tot doorvoelen en verwerken eener groote smart gerijpt? Of de reaktie tegen een indruk, te sterk, om zonder tegenstand en konflikt van tegenstrijdige gevoelens door het bewustzijn te worden verdragen? Ik weet slechts, dat ik tenslotte te Stiens uit den postwagen stapte en daar werd afgehaald door mijn oudste zuster, die al even vreemd en onnatuurlijk deed, als ikzelf. Dat ik eerst tot mijzelf kwam, toen ik mijn Vader thuistrof, met de jongste op de knie: een beeld van verlatenheid, dat mij aanstonds de gansche leeg- | |
[pagina 75]
| |
te, die was ontstaan, deed gevoelen. Dat ik eindelijk eens flink kon schreien, voordat wij het vertrek binnentraden, waar, in het schemerlicht, dat door de half-geopende ramen drong, de doode lag, rustig, sereenGa naar eindnoot+, bevrijd. Moet ik nader ingaan op de begrafenisplechtigheid thuis, waar ik gezeten was aan het hoofdeinde der kist, den blik op het wasbleeke gelaat gevestigd en op de met zwart omzoomde peluw, waarop het rustte? Op den begrafenisstoet langs de Kerkhofslaan, onder het luiden der klokken, waarbij mijn beenen mij slechts met moeite dragen konden? Op de terugkomst van het kerkhof, waar den begrafenis-‘gasten’ koek-metkoffie wachtte en een gesprek, zooals ik later zoovele malen bijwoonde, in een toon van verlichting, met toenemende opgewektheid gevoerd, naarmate de geest der aanwezigen zich ophief uit den stand van gebogen veer, waarin hij was gekneld geweest en terugkeerde naar het gesprek van het gewone, dagelijksch leven? Ik heb na dezen vele sterfgevallen en begrafenissen bijgewoond, en wat ik zoo pijnlijk heb gevoeld bij den dood mijner Moeder heb ik bij de vele verliezen, die ons daarna hebben getroffen, telkens in meerdere of mindere mate doorgemaakt. Het eenige wat mij in zulk een geval een zekere ontspanning kon brengen, was, dat ik de hand mijns Vaders drukte, dien men veelal als de plechtigheid voorbij was, weer aan zijn dagelijksch werk kon zien gaan.
Tenslotte dien ik nog melding te maken van hetgeen mijn Vader mij omtrent de laatste oogenblikken van mijne Moeder heeft medegedeeld. Terwijl reeds de dood bezig was haar lichaam te besluipen, sprak zij haar meening uit over dood en onsterfelijkheid. Zij scheidde gerust van de kinderen, die zij aan haar man ter verzorging achterliet en sprak haar vertrouwen in hem | |
[pagina 76]
| |
uit. Zij ontkende in het aangezicht van den dood te gelooven aan de onsterfelijkheid; maar voegde er bij, dat zij voor zich de overtuiging had, indien er van een leven na dit leven sprake zou kunnen zijn, ook dat leven zonder angst te kunnen binnengaan. |
|