Gedenkschriften. Deel I. Wording
(1927)–Pieter Jelles Troelstra– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. 241]
| |
MIJN OOM MARTEN
| |
[pagina 241]
| |
VIII. Levenskeuzevan vrijage tot engagement - polemiek met ds. lutsen wagenaar - aansluiting bij de ‘friesche volkspartij’ - terug naar groningen - voltooiing mijner studie - vestiging als advocaat - poging mij voor de liberale partij te winnen - geheime aandrang der politie - het eerste mei-feest - meeting te heerenveen - jan stap verdedigd - wijziging in mijne levensbeschouwing - uitnoodiging mij kandidaat te stellen voor de tweede kamer - mijn antwoord
Thans dient voor de zooveelste maal mijne verhouding tot de vrouw onder de oogen te worden gezien. Tot mijn 24e jaar was die verhouding van zeer zuiveren aard gebleven, waartoe de Friesche vrijage, die ik had volgehouden, zeer zeker het hare had bijgedragen. In het begin van mijn studententijd had ik een meisje leeren kennen, een wees, reeds op haar 18e jaar staande aan het hoofd van het boerenbedrijf, door haar broeder beheerd. Het was een meisje van deftige boerenfamilie. Toen het echter bekend was geworden, dat ik met haar een relatie had aangeknoopt, bracht dit in de familie van mijn oom, die dicht bij haar woonplaats woonde, groote konsternatie. Mijn tante, de vrouw van oom Marten, ontzegde mij zelfs den toegang tot haar huis, zoolang ik deze verhouding bleef handhaven. Ook mijne familie thuis had groote bezwaren, maar ik moet nog steeds mijn Vader hulde brengen voor de wijze, waarop hij zich bij de behandeling dezer zaak gedroeg. Van oom Marten kreeg ik op een goeden dag de mededeeling, dat hij mij over dit geval te Groningen zou opzoeken. Daar vernam ik van hem, dat men bezwaren had tegen bedoeld meisje wegens de reputatie van haar overleden moeder. Dat was de reden, waarom men van mij de verbreking dezer relatie eischte. Het lag voor de hand, dat ik er niet aan dacht de verhouding met | |
[pagina 242]
| |
haar te verbreken wegens de vermeende of werkelijke zonden van wijlen hare moeder, temeer toen een informatie bij enkele mijner kennissen niets onbehoorlijks aan het licht bracht. Deze eisch stuitte dus af op de ridderlijke gevoelens, die mij jegens haar bezielden. De houding, die zij tegenover mij bij mijne bezoeken had aangenomen, was van sympathieken aard. In verschillende gedichten in mijn Frieschen bundel opgenomen, kan men uitingen vinden van de stemming, die zij op mijn dichterlijk gemoed uitoefendeGa naar eindnoot+. Allerlei attenties had zij mij bewezen; zoo had zij mij van de kaas, door haarzelve bereid, verschillende proeven kadeau gedaan, die leidden tot een ‘kaasfuif’ op mijn kamer. Intusschen: de komst van mijn oom dreigde en ik wist niet beter te doen, dan hem een schitterende ontvangst te bereiden. Twee klubs, waartoe ik behoorde en die gewend waren den Zondagnamiddag in gepaste kortswijl door te brengen, werden van zijn komst verwittigd. De eene was een klub van Groningers, de andere een van Friezen. De Friesche klub had koffie en cognac op haar vast program staan, de Groningsche klub, die wat later bijeenkwam en mede door ons Friezen werd bezocht, wijdde zich meer uitsluitend aan het bier. Het gebeurde, dat wij na het einde van de klub het Harmonie-orkest van Becker met onze soms eenigzins luidruchtige tegenwoordigheid vereerden. De zaak werd zoo geregeld, dat oom Marten, van wiens jovialiteit ik mijn vrienden op de hoogte had gebracht, bij deze klub werd ingedeeld. De Club Sunte Martinus, werkende onder het motto: ‘Dat ik hier mit mien luchien loop, Is veur mi gijn schande’, benoemde hem zelfs tot eerelid onder den naam ‘Omke’, een gebeurtenis, die men vereeuwigd kan vinden in de ledenlijst van bedoelde klub, voorkomend in de Studenten-Almanak van 1885. Weldra daverde zijn luide lach door de zalen van Mutua Fides. Zoo viel hij midden in het | |
[pagina 243]
| |
studentenleven en nadat hij en ik zeer kort over de aangelegenheid, die hem tot mij voerde, hadden gesproken, zonder tot een konklusie te komen, vergat hij deze zaak tot zijn vertrek met den ochtendtrein. Intusschen had ik besloten, vooral met het oog op mijn Vader en wegens de ernstige bezwaren, die een voortgezette relatie zeker zou meebrengen, uit eigen beweging een maatregel te nemen, die mij althans het zedelijk recht zou schenken, zoo noodig voor mijne keuze te staan, tenzij ik om een of andere reden van gevoelen mocht veranderen. Ik verzocht het meisje onze volgende bijeenkomst te doen plaats hebben ten huize van haar grootvader, een geacht Friesch landbouwkundige en mij in de gelegenheid te stellen, omtrent mijne verhouding met zijn kleindochter de noodige voorstellen te doen. Dit geschiedde. Ik stelde in het licht de groote risico's voor mij aan de nog korte kennismaking met zijne kleindochter verbonden en verklaarde mij niet gerechtigd op grond van dien korten tijd en den tegenstand, dien zij bij mijne familie had ontmoet, de kennismaking op den gewonen voet voort te zetten. Ik deed het voorstel, dat wij onze relatie gedurende een jaar zouden onderbreken en na dat jaar zouden onderzoeken of wij nog gelijk tegenover elkander zouden staan als op dit oogenblik. In dat geval verklaarde ik mij bereid, elken tegenstand trotseerende, onze verbintenis te handhaven. Met deze regeling vereenigden zich zoowel de grootvader van het meisje, als zij zelf. Ik had eraan vastgeknoopt, dat wij gedurende dat jaar niet de minste verbinding met elkander zouden hebben. Het jaar was nog niet om of de jeugdige schoone was al het slachtoffer geworden van de liefdesbetuigingen van iemand, met wien zij dan ook spoedig is gehuwd. Deze afloop gaf mij een grooten schok. Het was niet zoozeer het verbreken der verhouding van den kant | |
[pagina 244]
| |
van het meisje, dat hierbij den doorslag gaf. Het ware zelfs mogelijk geweest, dat, indien zij vrij en met dezelfde gezindheid van vroeger tot mij was teruggekeerd, nadere ondervinding en overweging mij tot andere gedachten zouden hebben gebracht; maar wat zulk een diepen indruk op mij maakte, was, dat mijn vertrouwen in vrouwendeugd door hare houding zoo sterk had geleden, waardoor een onzuiver element was gekomen in het liefdeleven, zooals ik het had gevoerd. In verband met de instinkten van mijn leeftijd en de meer cynische beschouwing door het gebeurde opgewekt, wendde ik mij tot een kant van het jongelingsleven, die ik totnutoe had gemeden. De moreele steun, wortelende in mijn onbedorven natuur, ontviel mij. Onder den invloed der schokkende ondervinding verloor voor mij tijdelijk Venus UraniaGa naar eindnoot+ den glans, waarin zij steeds in mijn gedachtenleven had gestraald; inplaats van haar stelde Venus VulgivagaGa naar eindnoot+ hare eischen, zooals in mijne omgeving in de studentenwereld zooveel het geval was. De gevolgen voor mijn zieleleven bleven niet uit. Het geloof aan het ideaal der schoonheid en zedelijkheid heeft steeds voor mij in onmiddellijk verband gestaan met mijn houding ten opzichte van de vrouw. Afwijkingen op dit gebied in mijn leven moesten onwillekeurig een reaktie teweeg brengen in mijn algemeen gedachtenleven. Ik begon te twijfelen aan de kracht der idealen, waaraan ik mij had gewijd en voor de zooveelste maal doemde de vraag der Godheid en van de vastheid, die zij aan het zoekende, twijfelende en strevende menschenhart belooft, voor mij op. Het ligt in de rede, dat de tijd, waarover ik thans spreek, slechts als vrij kortstondige overgangstijd kon gelden, die mij reeds spoedig drong een toestand te scheppen, die eenerzijds aan mijne behoeften aan vrouwelijke liefde voldeed en anderzijds aan mijn eischen van idealisme en moraliteit beantwoordde. Het verlangen naar | |
[pagina 245]
| |
een ‘engagement’ werd sterker en werd door mij in verband gebracht met de gelegenheid, die het Groningsche studentenbal mij bood om in nadere kennis te komen met een meisje, dat mij reeds dikwijls door Friesche vrienden en kennissen was voorgesteld, als geheel passende bij mijne literaire en andere neigingen. Het Groningsche studentenbal speelt een groote rol op de huwelijksmarkt en ik begon mij voor te stellen, dat het laatste studentenbal, dat ik zou kunnen bijwonen, ook in dit opzicht voor mij een belangrijke beteekenis had. Zooals ik in het begin van dit hoofdstuk heb gememoreerd, waren mijn gedachten over het huwelijk vastgeknoopt aan mijn gezindheid ten opzichte van het Friesch. Wat ik totnogtoe op dat gebied had gepresteerd, kon moeilijk den naam van ernstige vrijage dragen, waarbij de laatste, waarover ik sprak, moet worden uitgezonderd. Het meisje, dat ik bedoel, had in Groningen meer dan één vriendin, en met den broeder dier vriendin, dien ik onder mijn intieme vrienden rekende, besprak ik op een avond op ernstige en vertrouwelijke wijze de vraag of er geen gelegenheid zou zijn haar uit te noodigen tot het a.s. Groningsche studentenbal. Men moet de verhoudingen te Groningen kennen, om te weten, dat zulk een uitnoodiging zeer wel mogelijk is, ook indien men ze richt tot een jonge dame, die men in het geheel niet kent. Reeds vroeger was mij dit bij ervaring gebleken. Thans drong mijn vriend er op aan zijne zuster te vragen mij per brief aan de jonge dame, die buiten Groningen woonde, voor te stellen en het van het hierop gegeven antwoord te laten afhangen of ik mij persoonlijk met een invitatie tot haar zou wenden. Deze gemakkelijke manier stond vrijwel in tegenstelling met den geest, die de verhoudingen tusschen jongelui van beiderlei kunne te Leeuwarden kenmerkte, althans in de deftige burgerij. De bevroren verhoudingen, die daar heerschten, gevoegd bij mijn sociale | |
[pagina 246]
| |
positie, sloten de waarschijnlijkheid om daar met een jonge dame uit mijn kring in aanraking te komen, vrijwel uit en dat was juist de reden, waarom ik de noodzakelijkheid inzag, van deze laatste Groninger gelegenheid gebruik te maken. Ik werd het dus met mijn vriend eens, dat de hulp zijner zuster zou worden ingeroepen. Dit werd de aanleiding tot mijn engagement in Mei 1885. Het geeft geen pas, waar het later gesloten huwelijk op den duur is moeten worden ontbonden, op de bijzonderheden van dit engagement nader in te gaan. Zeker is, dat het berustte op de meest ideëele grondslagen en mij bracht in een hoogst achtbare familie, waar vooral de moeder, een fijne figuur, grooten invloed op haar omgeving uitoefende. Eerst later zou het mij duidelijk worden, welke beteekenis deze lieve vrouw voor mijn leven zou hebben. Tot haar dood toe bleef ik haar vereeren en een liefde toedragen, zooals de trouwste zoon maar voor zijne moeder kan gevoelen. Mijne aanstaande was literair begaafd en heeft dan ook later aan mijn Friesch tijdschrift medegewerkt en zich ontwikkeld tot de bekende kinderschrijfster N. van Hichtum. In geestelijken zin had onze verbinding een sterk romantisch en literair karakter. Zij droeg den stempel van de burgerlijke moraal, die in het Friesche moderne gezin van dien tijd wordt aangetroffen. Ik burgerde geheel in de familie in en deed er in zekeren zin een stuk opvoeding op, dat mij in ons eigen gezin had ontbroken.
Ik deelde reeds mede, dat gedurende mijn verblijf te Leeuwarden, de verhouding tot mijn familie eenigzins was gewijzigd. Mijn pennestrijd met dominee Lútsen Wagenaar had verdere gevolgen, dan ik mijzelf had voorgesteld. Zij ontwikkelde zich tot een opleving in de Friesche letterkunde en bleef niet beperkt tot de hoofdpersonen. Ik herinner mij in de kouranten van dien tijd | |
[pagina 247]
| |
vrij wat over mijn brochure en de daarop verschenen antwoorden te hebben gelezen, o.a. las ik, dat de titels dier brochures ‘Fy Lútsen’ en ‘Hâld op Piter’ zelfs op de ijsbaan weerklonken en men kan zeggen, dat zij aan de popularisatie van het Friesch zeer ten goede kwamen. De aanleiding tot mijne brochure was eigenlijk hierin gelegen, dat in christelijke kringen, waar sindsdien de Friesche beweging zich op gezonde wijze heeft ontwikkeld, een zekere huichelachtige afkeer bestond om aan die beweging mede te doen. Het Friesch werd in die kringen vrijwel beschouwd als het monopolie der liberale partij, in het ‘Frysk Selskip fen Tael en Skriftenkennisse’ belichaamd. Dientengevolge had de heer Wagenaar, een man noch van humor noch van dichterlijk talent ontbloot en met liefhebberij voor het Friesch, verschillende verzen, een drama en novellen onder een pseudoniem geschreven. Toen ik zijn medewerking verzocht voor mijn ‘Ny Frysk Lieteboek’ stuurde hij mij een paar bijdragen, maar bedong daarbij, dat zij slechts onder zijn pseudoniem zouden worden opgenomen. Ik nu had besloten de namen mijner medewerkers voluit te noemen en verzocht hem mij in de gelegenheid te stellen, ook zijn naam te vermelden. Dit weigerde hij. Bij de verkiezingen van 1885 trad onder zijn leiding de anti-revolutionaire partij in het distrikt Sneek tegen den liberalen kandidaat, den heer Held, in het krijt met een der vele christelijke baronnen, die in dien tijd de gewone kandidaten dier partij vormden. Het manifest, waarin zij dezen strijd voerden, op de gewone manier een strijd tegen de revolutie en de ‘razernij’ van het algemeen kiesrecht, lokte mij uit mijn tent Voorloopig was het de vrees om voor het Friesch uit te komen, inplaats waarvan de tale Kanaäns dienst moest doen voor allerlei reaktionaire bedoelingen, waartegen zich mijn aanval keerde. Het waren voornamelijk de frissche | |
[pagina 248]
| |
erotische liederenGa naar eindnoot+ van mijn anti-revolutionairen vriend, die ik uit den schuilhoek hunner anonymiteit aan het licht bracht en in het algemeen zijn frissche natuurlijke uitingen in het Friesch, die ik stelde tegenover de taal van het bedoelde manifest. Wagenaar bracht den strijd over op het gebied van het anti-socialisme en de schoolkwestie en zoo kwam het debat in het teeken der politiek te staan. Een oudere vriend van beide partijen, J. Hepkema, redakteur van het ‘Heerenveensche Nieuwsblad’ mengde zich in den strijd met een van die geestige brochures, waarvan hij het geheim bezat, maar ikzelf achtte mij gedrongen tot een vrij uitvoerig polemisch verweer, dat een pleidooi voor het algemeen kiesrecht bevatte en ook overigens een meer politiek karakter droeg. Wat de schoolkwestie betreft, de brandende kwestie dier dagen, daarop ging ik niet in; ik stond in dit opzicht niet aan de zijde der liberalen. Alleen voerde ik tegenover de onverdraagzaamheid der liberalen in deze kwestie die der Calvinisten aan, zooals deze sedert de 17e eeuw in die partij hoogtij heeft gevierd. Uit een en ander bleek, dat mijn Vader, hoe onbillijk ook zijn houding inzake de door mij aangebroken pennestrijd mocht schijnen, daarbij toch in menig opzicht gelijk had. Bij een meer bezadigde en gemoedelijke houding zijnerzijds had ik dit zeker erkend.
Bij de gevolgen van mijn pennestrijd voegde zich weldra mijn aansluiting bij de Friesche Volkspartij. De jaren, waarin ik buiten Friesland woonde, hadden groote veranderingen gebracht in het sociale en politieke leven der provincie. Als men aan dien tijd terugdenkt, wordt men getroffen door den toestand van verwording, waarin die provincie toenmaals verkeerde. Op sociaal gebied de verwoestende gevolgen der konkurrentie met Amerika, dat nieuwe terreinen voor de produktie van zijn graan had ontsloten en door den bouw van spoor- | |
[pagina t.o. 249]
| |
VEENARBEIDERS-ELLENDE
HET BOLLEJAGEN TE BEETS
| |
[pagina 249]
| |
wegen, in handen van de eigenaren dier terreinen, het graan tegen betaling van de laagst mogelijke vracht op de wereldmarkt wierp. De Friesche graanbouwende streken werden hierdoor de ruïne nabijgebracht. De prijzen der landerijen zonken tot een ongekend laag niveau. Ook andere produkten deelden in deze débâcle; werkloosheid teisterde de bevolking, armoede en bedeeling wierpen hun schaduw over het leven der arbeiders. Het kredietstelsel, belichaamd in de notarissen, die tot heden als machtige geldschieters de bevolking financieel beheerschten, ging zijn ondergang tegemoet. Tal van faillissementen van notarissen, gepaard met vervolgingen wegens verduistering, hadden plaats. Het was een krisis, die zich ook mededeelde aan het politieke leven. Er ontstond een vakbeweging van landarbeiders, ‘Broedertrouw’, aangesloten bij den Sociaal-Demokratischen Bond. Groote uitbreiding verkreeg de beweging voor land-nationalisatie, in den geest van Henry George's ‘Progress and Poverty’Ga naar eindnoot+, waarin het privaat grondbezit als de bron van alle sociale ellende wordt beschouwd. Deze beweging smolt in Friesland samen met de beweging voor het algemeen kiesrecht en gaf aan de politiek, niet slechts der arbeiders, maar ook van tal van boeren, die door de agrarische krisis op de rand van den afgrond waren gebracht, een buitengewoon élan. Hiernaast stond de stakingsbeweging der veenarbeiders, die zich gedurende verscheidene jaren bij het sluiten der nieuwe loonkontrakten met de verveners uitte in het z.g. ‘bollejagen,’ dat dikwijls gepaard ging met het optreden der militairen, terwijl de marechaussée in het Noorden sterk werd uitgebreid en van de zijde der justitie menige daad van onrecht en willekeur tegenover den arbeider werd uitgeoefend. In dezen toestand van ontreddering zonk Friesland steeds dieper weg en vergelijkt men die provincie met de andere van ons land, waar het | |
[pagina 250]
| |
zeker ook aan verschijnselen van toenemende verarming en van willekeur der machthebbenden niet ontbrak, dan begrijpt men hoe het juist Friesland was, dat in de opstandige beweging dier dagen wel de eerste rol moest vervullen. Het was de Friesche Volkspartij, waarin zoowel de beweging voor algemeen kiesrecht als die voor land-nationalisatie en de Soc.-Dem. Bond bezig was, zich tot een gemeenschappelijke aktie te organiseeren. Van een staatkundige partij kon men in dezen moeilijk spreken, zij bestond uit gewone burgerlijke radikalen, land-nationalisten, gematigde socialisten, revolutionairen van verschillende soort à la Domela Nieuwenhuis en in het algemeen uit ontevreden elementen. Het was op Pinksteren 1885 - het jaar van de groote betooging in Den Haag - dat te Leeuwarden vanwege de Volkspartij een groote meeting voor het algemeen kiesrecht werd gehouden. Mijn vader, wiens militant karakter hem o.a. in den gemeenteraad tot een hardnekkig bestrijder der nieuwe beweging had gemaakt, woonde de vergadering bij en ging de beide sprekers Vitus Bruinsma en Frowein niet zachtzinnig te lijf. Ik gaf mij na afloop der vergadering op als lid van de Volkspartij. Wij naderen hier het gebied der politieke geschiedenis, die het onderwerp der volgende hoofdstukken zal uitmaken.
Een en ander deed groote afbreuk aan mijn studie voor het examen. Mijn geest was door sociale en politieke onderwerpen te zeer ingenomen. Het veelbewogen politieke leven in mijn omgeving vervulde mij met indrukken, die geen ruimte overlieten voor afgetrokken studie. Nieuwe vraagstukken van praktisch-politieken aard doemden met groote duidelijkheid en gebiedend gezag voor mij op en dwongen mij tot de studie der verschillende onderwerpen, die de kern vormden van | |
[pagina 251]
| |
het leven en strijden dier dagen. Ik werd gedrongen op het gebied der land-nationalisatie, van het algemeen kiesrecht en begon meer en meer belang te stellen in het socialisme. Het optreden van Domela Nieuwenhuis, dat mijn sympathie niet had, wegens het gemis aan ethiek en het ontbreken van algemeene menschenliefde, waarvan het getuigde, trok toch mijn steeds groeiende belangstelling. Ik had den voet gezet op het nieuwe terrein, waarop ik eerlang zelf een rol zou spelen; maar nog zonder een voorgevoel te hebben van hetgeen mij wachtte en zonder iets te gevoelen van de roeping, die mij later zou zijn beschoren. Wat mij langzamerhand meer en meer begon te verontrusten, was de feitelijke staking van mijn vakstudie, die door een en ander was ingetreden. Het gevoel, dat ik gevaar liep de mij wachtende taak, als advocaat, niet te zullen vervullen, greep mij op angstige wijze aan. Ik begreep, dat mijn verder verblijf te Leeuwarden mij voor mijne studie in den weg zou staan. Er moest dus gehandeld worden en ik zag in, dat het noodig was naar Groningen in mijne studenten-omgeving terug te keeren, als het eenige milieu, waarin ik afgesloten van de politiek mijn examen-studie ten einde zou kunnen brengen. Er was natuurlijk geen sprake van, dat mijn Vader mij daarvoor als vanouds een toelage zou verschaffen. Ik moest zien mijzelf te redden. Eenige honderden guldens had ik nog van mijn Vader te vorderen: het was het erfenisje, mij door mijne Moeder nagelaten, waarvan nog geen afrekening had plaatsgevonden. Het eerste, wat mij te doen stond, was van hem die afrekening te vorderen. Verder moest ik trachten door het opnemen van geleend geld het ontbrekende aan te vullen. Bovendien was ik te Leeuwarden in de gelegenheid geweest door het repeteeren met een paar jongelui iets te verdienen. Een dier jongelui had zich daarbij tot mijn vriend en in zekeren zin tot mijn geestverwant | |
[pagina 252]
| |
ontwikkeld. Het was Jan van Wageningen thoe Dekema, de eigenaar en bewoner van het reeds genoemde Dekema-state. Zijne ontwikkeling, als gevolg van zijn omgang met mij, was zeer merkwaardig als tegenhanger van die, welke ikzelf doormaakte. Wij stonden beiden op het standpunt der Friesche taalbeweging en hij ging in zijn liefde voor die beweging zoo ver, dat hij spoedig niet anders dan in een oud-Friesch kostuum verscheen en van zijn pachters eischte zijn voorbeeld te zullen volgen, iets, waar niet aan werd voldaan. Hij stamde uit een liberale familie, maar het duurde niet lang of hij zwoer het liberalisme af en werd stijf-Calvinistisch. Zijn toewijding tot het oud-Friesche leven uitte zich dus ook op politiek gebied en het gevaar dien weg op te gaan door het Friesch als eenig uitgangspunt van mijn beschouwingen te nemen, werd mij door zijn optreden bewust. Wij bleven vrienden, maar slechts op dat beperkte terrein. Ik herinner mij, hem eenmaal gezegd te hebben: ‘Wij staan op hetzelfde standpunt, maar met de ruggen naar elkaar toe, jij ziet in het verre verleden, ik blik in de toekomst.’ Wat mij in dien tijd vooral tegenstond in de anti-revolutionaire partij, waarbij hij zich had aangesloten, was, behalve haar verouderde levensbeschouwing, de strijd der doleantie, die in Amsterdam leidde tot de bekende inbraak in de Nieuwe Kerk onder leiding van De Savornin Lohman en Kuyper en met technische medewerking van den voorzitter van Patrimonium Kater, die blijkbaar van het hanteeren van de zaag beter op de hoogte was dan zijn genoemde vrienden. In Friesland leidde deze strijd om het bezit van de Hervormde Kerk overal tot heftige konflikten; zoo werd o.a. voor het Hof te Leeuwarden een proces gevoerd, als gevolg van het feit, dat in de kerk te Wons twee christelijke boeren elkaar den baard hadden uitgescheurd. Men begrijpt, dat dergelijke uitingen van het christelijk beginsel wei- | |
[pagina 253]
| |
nig geschikt waren de sympathie voor zijn z.g. belijders te versterken. Mijn vriend maakte intusschen dezelfde ontwikkelingsgang door, die een Fries van grootere beteekenis, nl. Johan Winkler, de grootvader van mijn lateren secretaris, die thans redakteur van ‘Het Volk’ is, had doorgemaakt. Deze man was door zijn fanatisme voor het Friesch zoo bezeten, dat hij indertijd bij een bezoek van de Koningin te Haarlem haar in het Friesch toesprak en na hare opmerking, dat zij geen Friesch verstond, overging in het Leeuwardersch dialekt. Winkler nu werd langzamerhand de politieke leidsman van mijn vriend van Wageningen, waarbij tijdelijk zijne relatie met mij een storing ondervond, die later is opgeheven. Na de groote vakantie in 1886 kwam ik dus weder te Groningen, waar ik mijn plaats in het Corps, zij het ook met de noodige beperking van het studentenleven, weer innam en spoedig als senator optrad. Ik had intusschen bij mijne sociale studiën de ontwikkeling van Cort van der Linden met belangstelling gevolgd, bracht hem een bezoek en noodigde hem als lid van de Juristen Debatingklub uit, een uitlating in zijn ‘Richting en Beleid der Liberale Partij’ in die klub nader uit te werken, aan welke uitnoodiging hij voldeed. Deze uitlating luidt: ‘De sociale beweging beheerscht de politiek.’ Men vindt ze in het derde hoofdstuk over het algemeen beleid van het staatsbestuur. Deze korte woorden losten voor mij een twijfelachtig punt op, dat in mijne gesprekken met mijn liberale vrienden dikwijls het onderwerp van verschil had uitgemaakt. Evenals zij was ik een kind van het rationalisme. Als gevolg daarvan was mijn denken op intellektualistische leest geschoeid en hoewel vurig demokraat had mijn geest geen overtuigend antwoord gereed, wanneer in die debatten de intellektueele bevoegdheid der arbeiders om de groote vraagstukken der politiek te begrijpen, werd betwijfeld. | |
[pagina 254]
| |
Hier nu werd betoogd, dat niet intellektueele overwegingen de politiek beheerschen, doch de sociale beweging. Uit het doode liberale intellektualisme werd de strijd voor het algemeen kiesrecht overgebracht op het levende gebied der sociale bewegingen. Voor mij werd een twijfelachtig punt, dat het algemeen kiesrecht scheen op te leveren, vervangen door een vasten grondslag, die bovendien een perspektief van politieke aktie opende. Het waren de hieruit voortvloeiende konsekwenties, die mij op den duur den moed zouden geven, mij aan de sociale beweging der arbeiders te wijden. Intusschen naderde de tijd van mijn doctoraal examen, dat ik met goed gevolg aflegde. Ik herinner mij uit dien tijd een voorval, voor mij van symbolische beteekenis. Ik stond op een dag op het balkon van de Kroeg, toen een examenstoet voorbijreed. Het was een zoon van een Twentsch fabrikant, die zijn doctoraal in de Rechten had gedaan. Dezelfde, van wien ik reeds melding heb gemaakt naar aanleiding van mijn optreden tegen het café-chantant. Het was de dag, waarop de schietvereeniging T.I.R. zijn wekelijksche schietoefening hield, die gewoonlijk werd aangekondigd door het plaatsen van een roode vlag op het balkon der Kroeg. Onwillekeurig greep ik die vlag en wuifde daarmee den jeugdigen kapitalist toe.
De tijd was nu gekomen om weer naar Leeuwarden terug te gaan, waar ik mij voor mijne promotie had voor te bereiden. Nadat deze had plaatsgehad, vestigde ik mij als advocaat te Leeuwarden en werden de voorbereidselen gemaakt voor mijn huwelijk. Dit was dus een tijd, gewijd aan de zorg voor mijn gezin en de vestiging mijner advocaten-praktijk, waarbij politieke vragen tijdelijk op den achtergrond werden gesteld. Reeds terstond na ons huwelijk werd mijne vrouw zwanger en het duurde geen twee jaar of ik | |
[pagina 255]
| |
mocht mij in het bezit van twee bloeiende kinderen verheugen, die mij boeiden aan mijn huisgezin en dit tot een beeld maakten van een gelukkig familie-leven. Alles werkte mede mij verre te houden van aktieve deelneming aan het toenmaals zoo heftige en riskante politieke leven. Zooals het gewoonlijk gaat, had ik voor deze houding meer of minder fraai klinkende motieven bij de hand. Het eerste was, dat ik ‘boven de politiek stond’, een bewering, die men dikwijls kan vernemen van jonge menschen, die òf het noodige inzicht òf den noodigen moed missen den strijd voor een of andere politieke richting te aanvaarden. Het tweede motief sproot voort uit mijn aarzeling mij bij de sociale beweging der arbeiders aan te sluiten, het eenige perspektief, dat voor mij bij eventueele politieke aktie mijnerzijds denkbaar was. Het was het ethische motief, dat ik voor die aarzeling aanvoerde. Ik verklaarde niets te voelen voor den materialistischen strijd, dien de arbeiders voor hun boterham voerden. Van den hoogen kultureelen kant van dien strijd had ik op dat oogenblik geen besef. Men ziet, dat het mij niet zoo gemakkelijk is gevallen, mij van mijn burgerlijke beschouwingen geheel los te maken, en dat hiervoor een sterke innerlijke verandering in mijn gemoed noodig was. Intusschen was de aandacht der machthebbers op mij gevestigd. Het was in dezen tijd, dat ik van het bestuur der Liberale Partij in Friesland de schriftelijke uitnoodiging ontving, om als bezoldigd propagandist dier partij op te treden. Zonder verwijl en zonder nadere motiveering wees ik dit aanbod af. Toen ik hierop den voorzitter dier partij, den eminenten deken van de Orde der advocaten, Mr. T. van Hettinga Tromp ontmoette, stelde hij mij de vraag, op welken grond ik dat verzoek had afgewezen. Ik deelde hem mede, dat ik geen liberaal was en dus moeilijk voor die partij propaganda kon maken. Hij vroeg mij, wat ik dan was. Mijn | |
[pagina 256]
| |
antwoord was: ‘Ja, dat kan ik niet precies zeggen, maar één ding weet ik wel, ik ben voorstander van het algemeen kiesrecht.’ ‘Die zijn er ook velen in de Liberale Partij,’ betoogde hij. Ik zeide, dat wanneer ik met mijn Vader, toch zeker een liberaal, over het algemeen kiesrecht sprak, wij totaal tegenover elkander stonden en dat ik een dergelijke ervaring in het algemeen in liberale kringen had opgedaan. Dat het bovendien mij geen benijdenswaardige taak toeleek in dezen tijd, nu het liberalisme al meer en meer in botsing kwam met de nieuwe sociale eischen, die in de politiek werden gesteld, in openbare vergaderingen als wrijfpaal voor de zonden dier partij dienst te doen, zoodat ik moest volharden bij mijne weigering. Opmerkelijk is het, dat intusschen ook van den kant van justitie en politie in mij een buitengewone belangstelling werd gesteld. Op zekeren dag zou in het Blauwhuis, de vergaderplaats van den ouden Soc.-Dem. Bond, een propaganda-vergadering plaats hebben, waar de bekende v. d. Veer - sedert den oorlog een der vurige voorstrijders van het imperialisme in Engeland! - een socialistische rede zou houden. Een paar dagen tevoren kreeg ik bezoek van den kommissaris van politie met de vraag of het niet op mijn weg zou liggen met dezen spreker in debat te treden. Ik antwoordde, oorspronkelijk niet van plan te zijn geweest die vergadering bij te wonen. Nu hij er mij op attent maakte, wilde ik er wel heengaan, maar niet om met den spreker in het krijt te treden, alleen om mij omtrent zijne inzichten en bedoelingen nader te laten inlichten. Ik ging dus naar het Blauwhuis, maar vervulde daar geen andere, dan een zwijgende rol. In het sociale leven nam ik een positie in, die mij van burgerlijke zijde nogal kwalijk werd genomen. Na ons huwelijk hadden wij verschillende van de gewone beleefdheidsbezoeken uit die kringen ontvangen, maar | |
[pagina t.o. 256]
| |
JAN VAN WAGENINGEN THOE DEKEMA
| |
[pagina 257]
| |
de zwangerschap mijner vrouw had tengevolge, dat deze bezoeken onbeantwoord bleven, wat, om de waarheid te zeggen, mij niet onaangenaam was. Bovendien verscheen ik niet op de officieele recepties, die jaarlijks werden gehouden en op den herhaalden aandrang om lid der Groote Societeit te worden, antwoordde ik daartoe geene neiging te gevoelen, daar ik voorzag wegens den daar heerschenden geest òf mij te moeten stilhouden als allerlei vraagstukken werden besproken òf gedwongen te zijn mij geregeld in politieke debatten te begeven, waarvan ik nu eenmaal het nut niet inzag. Al stond ik dus feitelijk buiten de bourgeoisie, zonder nog openlijk partij te hebben gekozen voor de zaak der arbeiders, de verhouding met mijn Vader was zoo vol spanning, dat slechts een vonk noodig was om het kruit te doen ontvlammen. Dit gebeurde op het eerste Meifeest. Het Parijsche Kongres der (later genoemde) Tweede Internationale had plaats gehad in 1889. Het heeft een program van internationale politieke aktie opgesteld, dat in alle landen, waar zich de socialistische beweging heeft ontwikkeld, haar uitdrukking heeft gevonden in den politieken strijd der arbeidersklasse. Daarnevens werd een motie aangenomen, die van de socialistische arbeiders eischte, elk jaar op 1 Mei betoogingen te houden gericht tot de regeering om bij de wet den 8-urigen werkdag in te voeren. Toen de tijd dezer betoogingen gekomen was, openbaarde zich in de bourgeoisie groote onrust. Te Leeuwarden, het centrum eener provincie, die sterk was aangetast door de opstandigheid, die het noodzakelijk gevolg was van de daar heerschende sociale toestanden, was de onrust niet het minst groot. Aan den buitenkant der stad had een opstandige boer, wien door zijn landheer de huur was opgezegd, op 1 Mei zijne gansche plaats ter beschikking gesteld van een meeting voor den 8-uren dag. Deze plaats was gelegen aan een weg, waar zoowel mijn | |
[pagina 258]
| |
Vader als de burgemeester en een andere wethouder, tevens voorzittend kommissaris der ‘Neerlandia’, de thans nog door mij beheerde Brandwaarborg-maatschappij, woonden. Voor het huis van elk dezer heeren was dien dag een politiepost geplaatst en welke militaire voorzorgsmaatregelen overigens in het geheim waren genomen, kan men wel gissen. Mijne vrouw was gelogeerd bij hare familie in Gelderland en naar gewoonte was besloten, dat ik zoolang bij mijn Vader het middagmaal zou gebruiken. De stad was vol bezoekers en toen ik mij spoedde naar het meetingterrein troffen mij vooral de talrijke versierde en rood-bevlagde stoombooten met meetinggangers, die de stad binnenvoeren. Het was een heerlijke aanblik, die feestelijk gezinde arbeiders, leden dier klasse, die geen verrukking, geen feestvreugde kende, maar thans medegesleept door den internationalen stroom van nieuw geloof en nieuwen wil, die vanuit Parijs over de wereld was losgebroken, zich voor het eerst voelde als de nieuwe kracht, opgekomen voor het verwezenlijken van een der hoogste eischen der arbeidersklasse. Na afloop der meeting ging ik naar het huis mijns Vaders en spoedig zaten wij aan tafel. Ik had behoefte een woord te wijden aan de zoo prachtig geslaagde meeting en zei, gedachtig aan de vrees, die gebleken was uit het opstellen der politie voor het huis der genoemde magistraatspersonen, dat men zeker moest toegeven, dat de meeting goed was afgeloopen. Hierop antwoordde mijn Vader: ‘Ja, ik heb geen dronken menschen gezien.’ Dit woord bracht mijn bloed aan het koken: Waarom moest de mogelijkheid van zooiets worden ondersteld? Ik vatte die woorden als een beleediging van de arbeiders op. Nu woonde er in Leeuwarden een raadsheer aan het Hof, dien wij maar voor het gemak M. zullen noemen, een bekend alcoholicus, die in de zittingen van het Hof, tengevolge | |
[pagina 259]
| |
van zijn verwoest zenuwgestel, steeds allerlei grimassen zat te maken en in den namiddag de gewoonte had bij tal van café's en kroegen rond te gaan, waar de borrel meestal reeds voor hem gereed stond, zoodat hij niets anders had te doen dan die op te nemen en uit te drinken. Dit schoot mij opeens in den zin, toen mijn Vader de mogelijkheid van drankmisbruik bij de meetinggangers had verondersteld en op zijn woord: ‘Ik heb geen dronken menschen gezien’, antwoordde ik: ‘Ik wel: de raadsheer M.’ De woede, die zich daarop van mijn Vader meester maakte, is moeilijk te beschrijven. Hij luchtte op dat moment al zijn grieven, die hij, wegens mijn geneigdheid voor de socialistische beweging, koesterde. Hij dreigde mij te onterven, waarop ik antwoordde, dat zijn geld mij koud liet. Hij zeide mij te zullen schrappen als zijn opvolger aan de ‘Neerlandia’ en te zullen zorgen, dat die betrekking door mijn broer zou worden vervuld. Steeds meer opgewonden zeide ik, dat geld noch baantjes mij zouden kunnen bewegen een ander te zijn, dan ik volgens mijn geweten zijn moest. Het gesprek nam zulk een dreigende wending, dat plotseling mijn Vader opvloog van zijn stoel en naar mij toekwam in een houding, die mij voor het ergste moest doen vreezen. Ik wist niet anders te doen, dan op hetzelfde oogenblik ook op te staan en toen hij tot mij was genaderd, zag hij voor zich een eveneens dreigende figuur, bereid om zich tegen elken aanslag op lijf en waardigheid te verdedigen. Het schijnt, dat zijn gezond verstand bij hem de overhand behield. Nadat wij het gesprek aldus een poos hadden voortgezet, begaf hij zich tenminste weer naar zijn plaats aan tafel. Het was bij die gelegenheid, dat ik hem zeide: ‘Ons ongeluk is, dat wij teveel met elkaar gemeen hebben; als ik jong was geweest in uw tijd, dan ware ik liberaal geworden. Als u jong was geweest in mijn tijd, dan zou er kans zijn | |
[pagina 260]
| |
geweest, dat u zich aan den kant der arbeiders had bevonden.’ Ik besloot met de verklaring: ‘Denk niet, dat ik die zaak ooit ontrouw zal worden. Ik moet; het is mijn roeping.’ Zoo bracht het eerste Meifeest een beslissend optreden tusschen mijn Vader en mij teweeg.
De groote meeting van Augustus 1890 te Heerenveen voor het algemeen kiesrecht voltooide verder het innerlijk proces, waarvan het voorgaande getuigt. Ik woonde midden in de stad en zag tal van deelnemers aan die meeting mijn huis voorbijtrekken. Wat mij vooral trof, dat waren de Bildtsche arbeiders, die plechtstatig in geordende rijen van vier door de stad schreden. Daar waren de Bildtsche landarbeidersvrouwen, getooid met hun hoofddeksel, een breed zilveren oorijzer, dat uitsluitend de gewone dracht van de Bildtsche vrouwen was. Zij waren allen gekleed in zwarte jakken met rok. Ook de mannen, stoere figuren, wien de bittere ernst op het gelaat lag, maakten een indruk van wil, ernst en kracht. Het was aanvankelijk niet mijn doel geweest om deze meeting bij te wonen. Ik stond nog feitelijk buiten de beweging, maar deze aanblik greep mij zoo aan, dat ik een onoverwinnelijke neiging gevoelde om ook naar Heerenveen te gaan en zooals ik het uitdrukte tegenover mijne vrouw, die bezwaren maakte, ‘den polsslag van den tijd mede te gevoelen.’ Dit was de eerste maal, dat ik, zij het ook geheel op mijn eentje, mij mengde onder de scharen, die voor het algemeen kiesrecht betoogden. De indruk van deze meeting was voor mij overweldigend. Ik zie nog tusschen de duizenden Friesche arbeiders het duizendtal Amsterdammers naar de meeting opgekomen en hoor hun gezang, de liederen, die men nog in den zangbundel van den ouden Soc. Dem. Bond kan vinden, velen meesleepend door hun vaak min of meer sentimenteele | |
[pagina 261]
| |
melodie, alle gezongen met een geestdrift en een overgave, die getuigden van het nieuwe geloof, dat hen bezielde. Daartusschen klonk de sleepende wijze van het Marianne-lied, zooals het in Friesland werd gezongen. De redevoering en ademden dien opstandig en geest, die het kenmerk is van den aanvang van alle groote volksbewegingen. Hier leerde ik voor het eerst de socialistische beweging kennen in haar revolutionairen vorm. Er was geen sprake van, dat van de apathieGa naar eindnoot+ tegenover de arbeidersbeweging, die mij in de eerste jaren van mijn strijd voor mijn gezin en beroep had bevangen, iets overbleef. De ontvangen indrukken werden verder verwerkt, tot mij de stem der socialistische arbeiders riep.
Na den definitieven terugkeer in Friesland waren het de groote sociale vragen, die mij steeds weer in beslag namen. Het getheoretiseer over God maakte meer en meer plaats voor het zich bezig houden met het menschelijk leven, zoo droevig, zoo wanhopig, zoo sprekend tot het geweten, als het in die dagen was. Nadat de afkeer van de politiek, die mij wegens den zorg voor het dagelijksch brood had bezield, geweken was, stormden de maatschappelijke vragen als woedende honden op mij aan, beten mij in het geweten en dwongen mijn geest zich met den toestand der lijdende en ontberende groote massa bezig te houden. Al spoedig had ik allerlei veelal gratis zaken te behandelen, waarin turfdiefstallen, stakingsdelikten en dergelijke een rol speelden en mij menig geheim van den stoffelijken en moreelen achteruitgang der minder bedeelden werd onthuld. Talrijke faillissementen van kleine burgers van allerlei aard werden mij opgedragen. Zij toonden duidelijk aan hoe de kleine middenstand op de meest onbarmhartige wijze door het kapitalisme werd geproletariseerd. Wat een leed er in die kringen, wier eenige | |
[pagina 262]
| |
redding het faillissement was, werd geleden, is moeilijk te beschrijven. Zij vonden in mij niet slechts hun juridischen raadsman, maar ook iemand, die hun lot wilde leeren kennen en hun leed met hen deelde, iemand, die voelde thans in de leerschool des levens te zijn terechtgekomen en daar een leerstof op te doen, die hij eenmaal voor den strijd tegen de oorzaak van zooveel ellende hoopte te gebruiken. Van de zaken mij ter behandeling opgedragen, was het proces tegen Jan Stap en van Tuinen, leiders van ‘Broedertrouw’, de voornaamste. Het grondige door mij ingestelde onderzoek bracht aan het licht, dat de tegen deze lieden ingediende klacht wegens bedreiging van werkwilligen allen grond miste, zoodat de officier van Justitie zelf was gedwongen vrijspraak te eischen. Toen zij evenwel bij mij kwamen om mijne hulp als advocaat in te roepen, antwoordde ik, mij daarbij niet tot den juridischen kant van het geval te zullen beperken, doch de gelegenheid te willen waarnemen om hunne organisatie en hun werken daarin te leeren kennen. Meer dan één dag bracht ik bij den kloeken arbeider Jan Stap, een dier prachtige figuren uit de vroegere arbeidersbeweging door en ik had gelegenheid de notulen hunner vereeniging te bestudeeren. Daarbij trof het mij, dat deze eenvoudige arbeiders aan de laatste verkiezing der Duitsche sociaal-demokratie een bijeenkomst hadden gewijd, die aantoonde, dat zij met groote belangstelling en met goed begrip van de beteekenis van die overwinning dit belangrijke feit uit het toenmalige internationale politiek gebeuren hadden medegemaakt. Het was voor mij een openbaring en een groote vreugde tevens, deze ontdekking te doen. Zoo was het vooral mijn beroepsarbeid, die mij tot nadere kennismaking met de arbeidersbeweging drong.
Het waren deze verschillende feiten, onder welker in- | |
[pagina 263]
| |
vloed zich langzamerhand een diepgaande, inwendige verandering in mij had voltrokken. In mijn laatsten tijd te Groningen had mij het Godsvraagstuk zeer bezig gehouden; het werk van Henri Lou ‘Der Kampf um Gott’ werd door mij met groote belangstelling gelezen. In mijn Friesche poëzie had ik op verschillende wijzen dat vraagstuk behandeld. In mijn gedicht ‘De strijd om het hoogste’ kom ik tot een andere konklusie dan Multatuli met zijn ‘O, God, er is geen God’. Het verschil tusschen Multatuli en mij in onze houding tegenover het Godsgeloof was, dat hij, gesproten uit een godsdienstig milieu, behoefte gevoelde daartegenover het atheïstische stand punt te verdedigen, terwijl ik, uit een ongodsdienstig milieu voortkomende, de ongestilde behoefte naar de Godheid niet geregeld vermocht te onderdrukken. Zoo eindigt dit gedicht niet met de ontkenning van het bestaan der Godheid, maar blijft de twijfel daaraan open en geef ik uitdrukking aan de hoop, dat die twijfel eenmaal zal verdwijnen. Dat is de beteekenis van de klacht, die ik tot de Godheid richt: Ik kan mijn leed niet langer dragen
Als 'k niet Uw liefde voelen kan.
Toon mij Uw hemelsch aanzicht dan.
Rijs op, o God!.... kom, blijde dage!’
Door de ervaringen door mij na mijne vestiging te Leeuwarden opgedaan, waren mijn zedelijke aspiraties en twijfelingen ongemerkt op vasten maatschappelijken bodem geplaatst. De vraag van God verloor meer en meer haar theoretisch karakter en de mensch in zijn werkelijken strijd om een hooger en beter leven, waarbij het allereerst zijn klasse-en lotgenooten zijn, in wier midden hij zijn steun en hoop moet vinden, drong zich op den voorgrond. Het zedelijke vraagstuk ontviel mij niet, maar vond niet meer zijn oplossing in een Godheid, | |
[pagina 264]
| |
wier bestaan hoogstens genomen hypothetischGa naar eindnoot+ is, om wiens figuur de menschen hun tegenstellingen en twisten uitvechten en die door zijn mystiek karakter allerlei gelegenheid biedt voor onvruchtbaar gedroom en machteloos streven naar het ongrijpbare. Later zou ik leeren inzien, dat de zucht naar God een weerspiegeling is van het diepe besef, dat de mensch deel uitmaakt van den kosmos, de eeuwigheid, die zoovele onoplosbare raadselen bevat. Het streven om die eeuwigheid in één begrip uit te drukken, leidt tot de erkenning der Godheid en beantwoordt voor de meesten onzer aan de geestelijke sfeer, waarin zij zijn opgegroeid. Ik voor mij, die altijd buiten die sfeer heb gestaan, nooit heb geleerd te bidden en mij vreemd daaraan gevoel, kan aan het besef der eeuwigheid, dat ik in mijn diepste wezen erken, niet het karakter verleenen van een begrip of een wezen, van allerlei attributen eener besturende en beschikkende Godheid voorzien en die men zich denkt als iemand, waartoe zich de mensch met zijn zonden, twijfelingen en levensvragen kan wenden. Ik voelde thans op den goeden weg te zijn en het zoeken naar God begon mij met rust te laten. In mijn Friesch tijdschrift gaf ik uiting aan de nieuwe faze van denken en voelen, waartoe ik was gekomen: de juichkreet van een verloste ziel, die uit het donker voorwaarts treedt in het licht en, die tot heden ronddolend in onwetendheid omtrent de eerste grondslagen van het sociale leven, de roep der duizenden, die naar vrijmaking streven, heeft verstaan. Het is het gedicht ‘Een nieuwe tijd’, dat tegelijkertijd als mijn laatste burgerlijke uiting en als mijn eerste bekentenis tot het socialisme kan worden beschouwd. Het begint met den roep om vrijheid, kennis en recht, aangeheven door de arbeiders bij het wankelen der oude en het opstaan der nieuwe wereld. De leuze: éénzelfde recht voor allen en de eisch, dat elk zijn loon en loon | |
[pagina 265]
| |
naar werken zal worden gegeven, geven weer, wat in dien tijd onder de opstandige arbeiders als strijdleuze weerklonk. Met enthousiasme riep ik uit: Heil, vierde stand, te laat ontwaakten,
Heil, die der menschheid toekomst zijt;
Heil allen, die hun boeien slaakten,
Gewijd, geschaard ten heil'gen strijd.
Een stroom van recht is niet te keeren,
Hij breekt geweld, hij kent geen dwang;
Uw leus: ‘geen slaven en geen heeren’,
Is tekst voor een triomfgezang.
Daarop geef ik de zucht naar een betere wereld, naar een ideaal weer, die mij zoo lang heeft gepijnigd. Ik zie in al, wat ik gedacht en gehoopt heb, een voorbereiding voor de nieuwe belofte, die mij begroet en geef uiting aan het besef, dat ieder schuld heeft aan het lijden van zijn naaste, zooals dat zich in het maatschappelijk systeem, dat de millioenen tot geestelijke en zedelijke ellende doemt, openbaart. Neemt het voor die millioenen op, roep ik mijzelf en anderen toe. Daar is uw werk, daar loopt uw baan,
Daar vangt uw eigen leven aan.
Tenslotte deze uitroep: Heil dan, o tijd, die wij beleven,
Gij, zegenzwangre grootsche tijd,
Nu 't volk zelf werken wil en streven
En strijden de echte vrijheidstrijd.
Geen strijd alleen om 't brood te winnen,
Neen, elke hooge levensbloem,
Kunst, kennis, vrijheid, liefde, roem,
| |
[pagina 266]
| |
Wenkt het een nieuwe wereld binnen.
Die reuze strijd moet niet beginnen,
Hij wordt in 't rond al om ons heen,
Ja, wordt de wereld door gestreen.
Waai, geest der Waarheid, door de zielen
Van 't volk, dat uit zijn dood opstaat
En wijd elks hart tot 't hoogste willen.
En gij, o zelfzucht, beestigst kwaad
Van de eeuw, grond van haar maatschappijen
En daardoor grond van al haar lijen,
U geldt hij, de titanenstrijd
Van deez' geweldig schoone tijd.
Dit gedicht was oorzaak, dat ik besloot afstand te doen van het tijdschrift ‘For hûs en hiem’, dat ik drie jaren aaneen met groot succes had uitgegeven. Ik bemerkte nl. aan het opzeggen door vele abonnees, die over het algemeen tot de meer konservatieve elementen behoorden, dat het mij onmogelijk zou zijn in dit tijdschrift mijn eigenste wezen uit te spreken. Typeerend voor den geest, die mijn overgang naar de Friesche Volkspartij en mijne uitingen als voorgaand gedicht bij velen opwekte, was, hetgeen Johan Winkler in de ‘Soc. Gids’ van l925 heeft medegedeeld: ‘De grootvader van den schrijver dezer regelen, Friesch taalminnaar en geleerde, schrapte in die dagen de woorden “Friesch dichter” onder Troelstra's naam op de groote enveloppe, waarin hij's dichters brieven bewaarde, door en schreef er met felle letters onder en er voor in de plaats “Sociaal-demokratisch Volksopruyer”. Dit teekent de stemming destijds tegenover den man, die om hooger doel zijn dichterschap opgaf.’ De schrijver van het bovenstaande heeft mij in de gelegenheid gesteld, het antwoord in te zien, dat ik schreef op den brief, waarin zijn grootvader, die altijd mijn dichterlijk werk had | |
[pagina 267]
| |
geprezen en mijn tijdschrift hoog stelde, naar aanleiding van mijn socialistische uitingen, mij de vriendschap opzegde: ‘Dit moet ik u bij voorbaat zeggen: dat uw schrijven den ongeloovige treft en niet den socialist. Kom tot Jezus, is uw refrein, maar gij weet, dat ik die aansporing vóór dien tijd ook al noodig had. Evenals nu, stond ik, toen ik nog radikaal (want liberaal was ik nooit) was en nog tegen het drijven van de mannen der Volkspartij, ook ver van het Kruis van Christus, waaronder gij mij reeds toen wildet zien plaats nemen. In datgene, wat voor u de hoofdzaak is, dachten wij reeds toen ongelijk - en toen noemdet gij mij nog uw vriend....’ ‘Wat mij aangaat, ik gevoel, dat ik met vele van mijn vrienden het Kruis van den Christus op de schouders heb genomen en het nu heendraag door die koude menschenwereld, door dogma en materialisme bedorven. Het “komt tot Jezus” heb ik gehoord en verstaan; het beteekent voor mij: werk mede aan het rijk van liefde en broederschap, waarvan Jezus de groote profeet is geweest en de eerste fondamenten heeft gelegd. In dat werkdadig Christendom vind ik, na lang te hebben gezocht en gestreefd, nu den vrede met mijzelf. Daarom heb ik voor mijn zielsrust niet noodig naar ds. Wagenaar te gaan. Het is mij gegaan als Faust; niet in bespiegelingen heb ik de rust gevonden, maar in het volle rijke menschenleven, in het arbeiden tot nut van anderen, in het wroeten en worstelen voor het lijdende en vertrapte arbeiders volk, voor dat volk, waaruit Jezus is voortgekomen en waarmede hij bij voorkeur verkeerde. Wie met mij daarvoor wil arbeiden ‘geloovig’ of ‘ongeloovig’, is mij welkom. Aan hem, die dat niet wil doen, vraag ik niet eens, dat hij mijn optreden aan goede beginselen zal toeschrijven. Want dat wist reeds, voordat ik het zware eikenhouten kruis van den Christus mede op de schouders nam, dat zij, die het | |
[pagina 268]
| |
dragen, worden gesmaad en geschopt, door geloovigen en niet-geloovigen, door godsdienstige en door materialistische konservatieven, door alles wat meent, dat de arbeider tot een minder soort behoort dan de gewone burger. Door hem, die over de arbeider als voogd wil optreden, zoowel als door hem, die niets met hem wil hebben uit te staan. ‘Hij, wien het lijden der millioenen eens in de ziel gegrepen heeft, die ziet zijn tijd met heel andere oogen dan te voren aan, toen hij maar zijn leven leefde, zorgend voor zich zelf of voor vrouw en kinderen, verdiept in zijn liefhebberijen, in studie of genietingen, goed en edel vaak in zijn streven, maar blind voor't ondraaglijk en onmenschelijk bestaan van verreweg het grootste deel van zijn medemenschen. Die reikhalst er naar om uit het egoïsme onzer dagen weg te komen en overgeplant te worden in een maatschappij, die op de wetten van Christus opgebouwd is, op broederschap en liefde, - in een socialistische wereld, waar niet het elk-voor-zich-zelf, maar het elk-voor-het-algemeen vooropstaat!’
Intusschen was de verkiezing voor de Tweede Kamer van het jaar 1891 genaderd en kreeg ik bezoek van den voorzitter der Friesche Volkspartij, mij mededeelende, dat deze partij plan had mij kandidaat te stellen. Ik achtte het noodig thans omtrent mijn politieke stelling een duidelijke verklaring te publiceeren en deel hier het schriftelijke antwoord mede, opgenomen in het ‘Friesch Volksblad’ en luidend als volgt: | |
[pagina 269]
| |
Leeuwarden, 19 Maart 1891
Aan het Comité voor de Volkspartij Mijne Heeren!
‘De voorloopige uitslag der verkiezingen van een candidaat der Volkspartij in het district Leeuwarden heeft mij aan den eenen kant zeer aangenaam getroffen, maar daarentegen ook leed gedaan. Immers, waar het feit, dat op mijn persoon de meeste stemmen zijn uitgebracht, voor mij een bewijs is van een vast geloof in de oprechtheid mijner sympathie voor de groote en merkwaardige arbeidersbeweging onzer dagen, daar doet het mij leed, dat blijk van vertrouwen in mijn persoon en mijne bedoelingen niet te kunnen beantwoorden op de wijze, het meest in overeenstemming met den gebleken wensch van diegenen, die mij uit de achterste rijen der beweging, waarin ik mij steeds ophield, naar voren hebben geroepen. Ik zou n.l. bezwaar moeten maken om, indien bij de te houden herstemming de definitieve keuze op mij mocht vallen, de candidatuur aan te nemen; niet, omdat ik den strijd voor onze partij schroom - van het tegendeel hoop ik al meer en meer het bewijs te geven - maar omdat ik nog te kort bezig ben met de studie der groote vraagstukken van onzen tijd en te weinig politieke ervaring bezit, dan dat ik met het noodige zelfvertrouwen mijne plaats onder de leiders onzer partij zou kunnen innemen. Mijne partijgenooten zullen het dus, naar ik hoop, eerder aan een hoog besef van de verantwoordelijkheid, aan de candidatuur verbonden, willen toeschrijven, dan aan gebrek aan belangstelling en offervaardigheid voor onze partij, wanneer ik hen verzoek bij de | |
[pagina 270]
| |
nieuwe te houden stemming een der mannen te kiezen, die met mij op het grostal zijn gebracht: een Rauwerda, Gerhard, De Clercq of Van der Goes, mannen die ook bij verscheidenheid in hunne opvattingen, allen hebben getoond, bekwame, ijverige en oprechte vrienden te zijn van die breede zoom der bevolking, die zich in de tegenwoordige maatschappij niet tot een in alle opzichten menschwaardig bestaan kan ontwikkelen. Intusschen zal het ontvangen blijk van vertrouwen, waarvoor ik zeer dankbaar ben, mij een spoorslag zijn, om, met opoffering, als het moet, van veel, wat het leven rustig en aangenaam maakt, mijn geringe krachten al meer en meer te ontwikkelen en te besteden ten dienste van wat mij voorkomt te zijn een plicht van menschelijkheid en gerechtigheid.’
P.J. TROELSTRA
Dit was mijn eerste openbare politieke getuigenis. Ik had mijn levenskeuze gedaan. |
|