| |
| |
| |
| |
| |
| |
[VII]
Het was zo'n echte vroeg-zomerse zaterdagavond. De dag liep ten einde. Overal in de stad brandden de lichtjes, in de tuinen geurden de seringen en de sterren twinkelden aan de strakblauwe lucht.
Maar het helderst straalden de lampen in de schouwburg, waar die avond een voorstelling werd gegeven voor de kinderen die een goed rapport hadden gekregen.
Door de hoofdingang, die ook al stralend verlicht was, stroomden lange rijen kinderen als mieren in het gelid naar binnen. Ze kwamen in de grote zaal en gingen in de roodpluchen stoelen zitten, ieder op zijn eigen nummer. Toen keken ze in spanning naar de gordijnen. Die waren prachtig beschilderd en met kleurige lampen belicht. Er stond een kasteel op met een tuin, of eigenlijk was het meer een park, want in het midden zag je een fontein en links en rechts daarvan zaten twee pauwen. De ene had zijn staart wijd uitgespreid, de andere hield zijn veren netjes opgevouwen.
| |
| |
Aan weerskanten van het gordijn brandden ook weer lampen, ze hadden gele kappen en leken net door midden gesneden peren.
Alle plaatsen waren bezet, alleen de nummers 1, 2, 3, 4 en 5 op de eerste rij stonden nog leeg. En dat waren nu juist de stoelen waar de vijf jongens hadden moeten zitten - maar ze zaten er niet, integendeel! Ze waren thuis, in hun pyjama's. Ze hadden een flinke kou gevat, toen de regenbui hen overviel en nu kuchten en snuften ze alle vijf. Ze zaten voor hun ramen en keken allesbehalve vrolijk.
‘Wat heb ik jullie gezegd?’ vroeg de eerste treurig. ‘Pech moet je maar hebben - en nou hadden we nog wel zulke mooie rapporten.’
‘We hebben het wel geweten!’ klaagden de andere vier. ‘De schouwburg krijgen we niet te zien. Het is eigenlijk allemaal de schuld van die bromvlieg. Zij heeft ons aan de praat gehouden tot we nat werden en moesten hoesten.’
En de sterren aan de lucht pinkten meewarig, alsof ze meehuilden en in de verte kwaakten de kikkers kwak-kwak, kwak-kwak. De hele wereld had verdriet.
‘Pssst-pssst!’ klonk het plotseling uit de tuin.
‘Wat is dat?’ De jongens keken naar beneden, maar ze konden in de duisternis niet zien, wie ‘psst’ geroepen had.
Er bewoog zich daar iets, dat donker was en heel groot.
Het leek, of er een paar vleugels aan zaten en een lange hals die heen en weer ging en nog eens hoorden ze:
‘Psst-psst!’
Het was geen ooievaar, vàst niet, want een ooievaar is niet zo groot als een olifant en het ding in de tuin was wèl zo groot als een olifant.
| |
| |
Het zwaaide met zijn lange hals en zei:
‘Goedenavond, hooggeacht publiek,
We hebben de eer, u een speciale voorstelling aan te bieden. We hebben gehoord van het onrecht dat u is aangedaan door een blauwe bromvlieg die niet kon lezen en een regenbui die u verkouden maakte.’
Met ogen als schoteltjes keken de jongens naar de wonderlijke verschijning in de schemerige tuin. Net gleed de maan over het dak van de schuur, als een bootje op een rimpelloze zee. Meteen werd het daar beneden licht - dat gebeurt in de schouwburg ook, zodra de spelers het toneel opkomen.
En in dat licht herkenden de jongens een van de vijf hulpvaardige olifanten. Hij stond op zijn achterpoten en flapte vrolijk met zijn oren. Die oren hadden ze voor vleugels aangezien en wat zij voor een lange hals hadden gehouden, bleek de slurf te zijn. Op zijn kop droeg hij een rood kapje.
De jongens verbaasden zich over zijn keurige toespraak; zoiets kon alleen iemand die gewend was op het toneel te staan, dachten ze.
De olifant maakte een diepe buiging en trippelde met kleine pasjes naar de ramen waarachter de jongens zaten. Daar maakte hij weer een buiging en met een ernstig gezicht stak hij zijn slurf uit, waarin hij iets geklemd hield, dat veel op kaartjes leek.
‘Hier hebt u vast toegangskaarten voor deze exclusieve
| |
| |
voorstelling. We treden deze avond enkel voor ú op om u een beetje te troosten, en geen mens op de hele wereld krijgt dit programma nog eens te zien.’
Dankbaar namen de jongens de kaartjes aan. Ze waren diep onder de indruk van de manier waarop de olifant hen had toegesproken. Ze hadden niet geweten, dat hun vrienden, de vijf olifanten, zo welbespraakt waren. Tot nu toe hadden ze dan ook nog niet veel met elkaar gepraat. En nu staken ze opeens zo vlot van wal!
‘Dit is de beloning die u toekomt na al het onrecht dat u werd aangedaan,’ besloot de olifant plechtig.
De laatste zin klonk de jongens wel wat onbegrijpelijk in de oren. Maar ze zeiden niets en dachten bij zichzelf dat het op het toneel zeker zo hoorde.
‘Na een fanfare voor slurftrompetten begint het stuk,’ kondigde de olifant aan. ‘Het draagt de naam:
Doornkapje
op rijm, gezet door vijf olifanten,
het kapje wordt gespeeld door een olifant,
de aardige tante wordt gespeeld door een olifant,
de grootmoeder wordt gespeeld door een olifant,
de wolf wordt gespeeld door een olifant,
de jager wordt gespeeld door een olifant.
Er spelen dus vijf olifanten, de muziek wordt verzorgd door vijf olifanten en er dansen ook vijf olifanten. Zo - en nu beginnen we met Doornkapje.’
‘Moet het niet “Roosje” zijn?’ vroeg schuchter een van de jongens, die het sprookje van Doornroosje gelezen had.
‘Nee, natuurlijk niet, dat kan niet - hij heeft immers een róód kapje op en geen rose?’ zei de tweede jongen.
‘Juist, een róód kapje, dat is Roodkapje - ik draag een rood kapje, dus ik ben Roodkapje,’ legde de olifant beleefd uit, en flapperend met zijn oren, zijn staart en alles wat er verder nog los aan hem zat, verdween hij in de schuur.
‘Hij heeft gelijk,’ vonden de andere jongens. ‘Doornroosje kan geen rood kapje op hebben.’
| |
| |
‘Jongens, nou zullen we wat beleven,’ verkneuterde de eerste jongen zich, en hij bekeek zijn kaartje. ‘Ik heb nummer 1.’
‘En ik 2 - 3 - 4 - 5,’ zeiden de anderen, toen ze ook hun kaartjes bekeken hadden.
‘Trara-rara-raharaaaa!’ klonk de slurvenfanfare al door de stille avond.
‘Het begint,’ fluisterden de jongens. ‘Machtig!’
De deur van de schuur vloog open en in de ganzepas marcheerden vijf olifanten naar buiten. Ze liepen een rondje door de tuin, maakten toen in het midden een kring en met hun slurven in elkaar gehaakt zongen ze:
‘We zagen laatst een jagersman,
die keek ons heel erg lelijk an.
We knepen hem toen in zijn - been.
“Au!” riep hij, en hij gaf een gil.
Trara - dit is het eind van 't lied,
want verder kennen wij het niet!’
‘Wat een raar vers,’ vonden de jongens, ‘en erg netjes is het ook vast niet. Ze deden zo gek bij die ene regel over dat knijpen en het rijmde niet eens helemaal.’
Ze hadden gelijk, want erg netjes wàs het inderdaad niet, maar dat konden de vijf dikhuiden niet helpen. Ze wisten niet precies, wat wel en wat niet netjes was, daarvoor waren het tenslotte olifanten. Toen de olifanten hun openingslied uitgezongen hadden, draafden ze naar de schuur terug.
‘Was dat nou alles?’ vroegen de jongens teleurgesteld.
Een van de olifanten stak zijn kop naar buiten en zei:
‘Hoe komen jullie dáárbij - dit was alleen maar het voorspel. Hietna begint het pas echt.’
Eerst kwam de olifant met het rode kapje de schuur uit. Nu zagen de jongens pas goed, wat het kapje eigenlijk was: de tuinparasol! Op zijn rug droeg Roodkapje-olifant een aardappelmand en hij zong:
| |
| |
‘Hoe ik heet dat snap je,
mijn naam is Rood-Roodkapje.
ze stuurde me naar grootma,
want grootma viert verjaringsfeest,
omdat ze woensdag is geweest.’
‘Dat klopt niet!’ riepen de andere olifanten uit de schuur en ze zongen in koor:
‘Want woensdag dan viert grootma feest,
omdat ze jarig is geweest.’
‘En vandaag is het zaterdag,’ wist een van de jongens zeker.
‘Ja, maar in het vers moet het woensdag zijn, anders is het zo'n mondvol,’ riepen de olifanten, ‘en dan staat het niet mooi en rijmt het niet meer.’
‘O, zijn het allemaal verzen op rijm?’ vroeg de tweede jongen. ‘Dan vind ik er niks aan - ik vind het veel leuker als het zó maar is.’
‘Nou ja, er zijn ook hele stukken zó maar - dat doen ze op het toneel dikwijls,’ stelden de olifanten hem gerust.
‘Dan is het goed. Speel maar verder, Roodkapje!’ zeiden de jongens.
En de olifant begon weer:
‘Hoe ik heet dat snap je,
‘Dat heb je al gezegd, je moet verder gaan, wat komt er dan?’
‘Dan komt er niks meer - alleen mijn tante.’
| |
| |
En daar kwam olifant nummer twee uit de schuur stappen met een groot schort voorgebonden. Dat schort was een oud tafelkleed; de jongens gebruikten het als ze een tent gingen maken.
‘Ik ben de tante van Roodkapje,
die ging naar grootma met een hapje
van dit en dat voor 't oude besje
en koffie had ze in een flesje...
Nou rijmt het verder niet,’ zei tante Agatha opeens met een heel andere stem. ‘Luister maar:
Roodkapje, zul je niet vergeten,
dat grootma alles op moet eten?
Hé, het rijmt per ongeluk tòch!’ zei olifant Agatha beduusd. ‘Dan zal het ook nog wel een tijdje doorgaan:
Breng je 't mandje mee terug
en loop je dan een beetje hard...?’
‘Nee, nou rijmt het niet meer,’ stelden de jongens tevreden vast. ‘Verder, Roodkapje, het is jouw beurt.’
‘Nee - eerst moet tante nog zeggen: Blijf je niet te lang in 't bos, want de boze wolf is los.’
‘Ook goed, vooruit, tante Agatha!’
‘Ik zeg niks meer,’ zei tante-olifant kwaad. ‘Ik peins er niet over. Waarom zegt zij wat ik zeggen moet. Ze moet van mijn tegels afblijven, anders is het geen echte voorstelling.’
‘Zeg jij het dan van de bloemen,’ probeerde Roodkapje haar tante te sussen.
| |
| |
‘Wàt moet ik zeggen - over wat voor bloemen?’ vroeg tante verbaasd. (Zij was ook een olifant, moet je niet vergeten.)
‘Ach, dat weet je toch wel:... en pluk vooral geen bloe...’
‘Bloe... bloe... wat voor bloe?’ wond tante zich op.
‘Je weet het best,’ zei Roodkapje. ‘... bloemen af, anders eet de wolf je op voor straf.’
‘Daar zegt ze alwéér wat ik moet zeggen, horen jullie het nou? Ik Doe Niet Meer Mee!’ riep de andere olifant nijdig.
Hij smeet het schort af, kroop in de schuur en speelde werkelijk niet meer.
‘Oef!’ zeiden ze allemaal opgelucht.
Tante was die dag blijkbaar niet in de stemming om toneel te spelen. Maar het hinderde niet zo erg, want ze had toch niets meer hoeven zeggen!
Intussen huppelde Roodkapje door de tuin.
‘La-la-la,’ neuriede ze met een bromstem en ze plukte bloemetjes in het gras. Er stonden geen bloemetjes, want het gras was pas gemaaid, maar er lag wel een bezem. Die nam ze in haar armen en ze zong:
‘Bloempje in het groene gras,
'k wou, dat ik ook een bloempje was...’
Maar toen trapte ze op de hark en die sloeg met een klap tegen haar schedel...
| |
| |
‘O wee, o wee!’ jammerde Roodkapje,
‘Dat hoort er vast niet bij,’ zei de derde jongen zachtjes. ‘En ze heeft niet eens de hik! Eens kijken wat ze nou gaat doen.’
En ze keken in spanning.
Roodkapje was intussen naar de schutting gewaggeld. Daar stond een oude teil met nog wat water erin. Olifant Roodkapje stak haar slurf diep in de teil. Plotseling kwam uit de schuur een derde olifant. Hij was de wolf en om een beetje meer op een wolf en minder op een olifant te lijken, had hij de hele voorraad stro uit het schuurtje over zich heen geschud. Nu zag hij er angstwekkend uit - net een reusachtige vogelverschrikker.
‘Steek jij je neusje in het nat -
zeg ventje, waarom doe je dat?’
En Roodkapje antwoordde:
‘Hé hé, een ventje ben ik niet,
ik ben Roodkapje zo je ziet
en 'k koel mijn neus wat af, omdat
ik daar een oorvijg heb gehad.’
| |
| |
‘Een oorvijg op je neus, hoe kan dat nou?’ zei de jongen, die eerst niet van rijmen had gehouden, maar die er nu de smaak van te pakken begon te krijgen. Hij probeerde het ook eens:
Helemaal lukte het niet, zoals je ziet (dan kan ik het beter!), maar omdat de jongen verkouden was en door zijn neus praatte, klonk het als:
‘Roodkapje daar bedede heeft erge dikke bede.’
Maar nu ging Roodkapje zelf alweer verder:
‘'k Wou wel eens weten wie je was?’
‘Ik? 'k Ben een sprinkhaan in het gras,’ loog de wolf, want hij zat helemaal niet in het gras, maar in het stro, waar hij zich zo pas ingerold had.
Roodkapje had daar blijkbaar geen erg in, ze verbaasde zich alweer over heel iets anders:
‘Een sprinkhaan? è? Ik dacht een konijn!’
‘Zoals je wilt, dat kan 't óók zijn,’ antwoordde de wolf brutaal.
‘Of een everzwijn,’ probeerde de jongen die net een dichter begon te worden.
Maar de anderen legden hem het zwijgen op:
‘Sst - stil nou!’
| |
| |
‘Waar ga je heen - zo vlug ter bi-ba-been?’ stotterde de wolf.
Hij kende zijn rol niet zo best en begon er genoeg van te krijgen.
is grootma 's verjaardag,
dan neem ik lekkers voor haar mee
en ook wat koekjes bij de thee,
zei Roodkapje vlug.
Zij was net een echte toneelspeelster en ze had er plezier in.
‘En hoeveel sprokkel je dan wel, Roodkapje?’ vroeg de wolf geniepig.
‘O, soms trek ik gewoon een boom om,’ antwoordde de olifant, die op dat ogenblik heel even vergat dat hij voor Roodkapje speelde.
‘Een boom? Maar dat is toch een grapje?
Zoiets is niets voor een Roodkapje!’
grinnikte de wolf arglistig, en daardoor herinnerde de andere olifant zich opeens weer wie hij was.
‘Nou ja, een boom,’ hakkelde Roodkapje,
| |
| |
Nou weet ik het ineens weer: Ik sprokkel helemaal niet, ik loop heel hard naar grootma, dat móet van tante Agatha!’ jubelde Roodkapje triomfantelijk.
‘O, nou, dan geloof ik dat ik maar ga! Het huilen staat me namelijk na!’ antwoordde de wolf onbehaaglijk.
De wolf had gezegd dat hij wegging, maar hij deed het niet.
Roodkapje wel. Ze had een vuurrode kleur van schaamte omdat ze zo uit haar rol was gevallen en ze verstopte zich in een hoek van de schuur.
De andere olifanten kwamen al met een krakende bolderkar aanzeulen. Dat was het bed en daarop lag grootmoeder met een meelzak om haar hoofd gebonden. Snel ratelde ze:
‘Wie bonst er nou weer op mijn ruit,
is 't soms de wolf, die loze guit?’
‘Er klopt geen mens,’ zeiden de jongens verbaasd.
Toen sloeg de wolf gauw met zijn slurf tegen de schuurdeur.
zei de grootmoeder er nog achteraan.
‘Alleen als Roodkapje komt aangelopen,
doe ik mijn deurtje voor haar open,’
piepte ze ten slotte, en met knipperende ogen staarde ze naar de wolf.
| |
| |
| |
| |
Die sloop angstig om het bed, dat eigenlijk een krakende bolderkar was. (Een echt bed voor een olifant kon je in een schuur natuurlijk niet verwachten!)
‘Ik ben de wolf, het is heus waar.
Ik eet je op met huid en haar,’
huilde de wolf en hij probeerde op het wagen-bed te klimmen.
Dat zakte prompt met grootmoeder en al in elkaar.
‘Grotegriezelgrutjes!’ riep de grootmoeder, en ze verdween in de schuur. De wolf maakte het zich gemakkelijk tussen de overblijfselen van de kar en was blij dat hij het overleefd had.
Nu begonnen de jongens pas echt van het stuk te genieten. Ze klapten in hun handen en riepen:
‘Nog eens - nog eens, bis - bis!’ (Dat betekent ook: nog eens.)
Maar daar was geen denken aan, want ze hadden geen tweede bolderkar en bovendien kwam Roodkapje alweer aantrippelen. Ze klopte op de deur.
ben je daar of ben je hier?’
‘Natuurlijk, wat een domme vraag,
't is toch weer mijn feest vandaag!’
gromde de wolf.
| |
| |
‘Elke woensdag ben ik thuis...’
En toen wist hij het niet verder en zei wel tien keer, dal hij elke woensdag thuis was. Roodkapje kreeg het er benauwd van en ze viel hem gauw in de rede:
‘Grootma, 'k heb wat in mijn mand,
waar je vast van watertandt,
maar van 't lopen ben ik moe
en je deurtje is nog toe!’
‘O lieve help, nu moet ik opstaan en haar opvr-opeten,’ zuchtte de wolf verslagen.
Hij vergat dat hij een ziek grootmoedertje voor moest stellen.
‘Nu moet zij weer rijmen - 't lukt haar nooit,’ zei de jongen die zo 'n hekel aan rijmpjes had gehad en het nu juist mooi vond.
De wolf jammerde met zijn gewone olifantestem.
‘Hoor eens, Roodkapje, ik lig al in bed, ik voel me niet lekker en ik heb hoofdpijn - mijn arme hoofd - en mijn jicht, vreselijk. Weet je wat, ik kom er niet uit, je kunt zo binnenkomen en dan doe je de rest maar zelf.’
‘Goeiemiddag grootma, hoe maak je het?’ vroeg Roodkapje gehoorzaam.
Ze liep naar het bed.
‘Nou wordt het pas spannend!’ zeiden de jongens bij voorbaat al griezelend.
Maar het werd niet spannend, ze vergisten zich. De wolf staarde Roodkapje alleen strak aan en wist weer eens niet hoe het verder ging. Maar Roodkapje wist het wèl.
‘Grootma, waarom heb je zulke grote oren?’
| |
| |
‘Om beter te kunnen zien,’ zei de wolf, verheugd dat ze hem weer op streek had geholpen, en hij klapperde met zijn oren.
‘O grootma, wat heb je mooie blauwe ogen!’
‘Om je beter te kunnen horen,’ zei de wolf, en hij gaf haar een knipoogje.
‘Maar grootma, waarom heb je twee van die grote tan...’
‘Omdat ik je dan beter opeten kan,’ zei de wolf snel, en hij zette Roodkapje achterna door de tuin.
‘Roodkapje moest toch eigenlijk “tanden” zeggen en niet “tan”,’ vroeg een van de jongens.
‘Ja, want een olifant heeft geen “tan” maar “tanden”, dat weet iedereen,’ vielen de anderen hem bij.
Maar de jongen die eerst een hekel aan rijmen had gehad, was het daar niet mee eens.
‘Jullie snappen niks van gedichten,’ zei hij strijdlustig. ‘Tandèn rijmt immers niet als de wolf moet eindigen met “kan”?’
‘Ja, daar heb je gelijk in,’ knikten de jongens, en ze luisterden verder.
De wolf-olifant stond midden in de tuin.
‘Ik heb zo'n slaap, dat ik gaap,’ stelde hij vast en met veel misbaar voegde bij de daad bij het woord.
Toen liet hij zich op de grond zakken en begon luidruchtig te snurken. Daar kwam de vijfde olifant aan. Hij trok een oud poppewagentje voort en zong:
‘Ik ben een jager, stoer en sterk,
en wolven vangen is mijn werk.
Het wagentje hier aan dit touw,
ik verklap het u maar gauw,
is heel geen wagen, 't is een hond;
hij is van mij en kogelrond.’
| |
| |
‘Hij had veel beter kunnen zeggen: “... en weegt tien pond”,’ vond de jongen die opeens dichter was geworden.
Maar de anderen riepen nijdig dat hij nu eindelijk maar eens op moest houden met zijn rijmelarij.
zong de jager en hij gaf de wolf een por met zijn slurf.
‘Niet doen, je kietelt me,’ giechelde de wolf.
zong de jager onverdroten verder, en hij porde de wolf nog wat harder.
Deze jager speelde ontzettend graag toneel moet je weten; hij had allang horen te zeggen: ‘Het is de wolf,’ maar daar had hij geen zin in. Hij maakte er nog een heel vers bij:
| |
| |
en zo ging het verder, of liever: het begon telkens na een paar regels weer van voren af aan.
‘Sta me toch niet aldoor te stompen,’ schreeuwde de wolf. ‘Ik kan niet tegen kietelen, je maakt me stapelgek, ik hou het niet meer uit!’
En hij hield het niet meer uit. Hij sprong op en gaf de jager een zet. Die duwde terug, toen stompte de wolf nog wat harder, de jager trapte de poppewagen (die zijn hondje was) in elkaar en begon hard krijsend en met zijn slurf kietelend achter de wolf aan te jagen. De wolf moest zó lachen dat hij bijna stikte en rende de schuur in, de jager op zijn hielen. En toen begonnen ze daarbinnen toch te rumoeren en te stampvoeten en te jammeren en te slaan en te krabben en ze maakten een lawaai - en nog meer lawaai - en nòg meer lawaai - tot er een stuk van de schuur naar beneden kwam. Een stukje uit een van de hoeken was het. En ook een stukje van het dak stortte in. Meteen was het doodstil.
De jongens wachtten af wat er verder zou gebeuren, maar er gebeurde niets. De maan zakte achter de schuur en het werd helemaal donker.
‘Dat zal wel alles geweest zijn,’ dachten de jongens.
‘Het was goed, hè?’ vond de dichter. ‘Ik vond het meesterlijk, vast veel beter dan die prinses op de erwt.’
‘Die hele prinses kan ons gestolen worden met haar erwt erbij, dit was pas een echt toneelstuk,’ zeiden ze allemaal, en ze klapten nog eens hard.
| |
| |
Uit de richting van de schuur meenden ze een geluid te horen, maar dat konden ook de kikkers wel geweest zijn, die nog steeds aan het kwaken waren.
‘Jongens, dat was me het dagje wel,’ zei een van de jongens. ‘Eigenlijk meer het ávondje wel,’ knikten de anderen, en ze gingen slapen, omdat het intussen zelfs al nacht was geworden.
|
|