| |
| |
| |
| |
| |
| |
[VI]
Vrijdags kregen de jongens hun rapporten - ze hadden zich een dag vergist. Hun cijfers waren goed, er waren maar negen tweeën bij en dat is voor vijf jongens samen niet zo veel. Er stond ook een drie voor zingen op, maar die telden ze niet mee. En nu zaten ze in de grote, lege ton in de tuin en praatten.
‘We gaan zaterdagmiddag naar de schouwburg. Weten jullie wat er te doen is?’
‘Nee,’ zeiden de anderen, ‘maar bij ons wordt er ook zoiets gezegd.’
‘Leuk, dan gaan we met ons allen - jammer dat we niet weten wat we te zien krijgen. We zouden het in de krant kunnen nakijken.’
‘In de krant staat niks,’ zei de derde jongen.
‘Wat bedoel je met niks? De walvis zei toch: “Jongens, in de krant kun je alles vinden en daarom weet ik alles en alles en alles!”’
‘In de krant staat niks,’ herhaalde de derde. ‘Ik weet het van meneer Stoutjesdijk, die boven ons woont. “Er staat weer geen zinnig woord in die hele krant,” zei meneer Stoutjesdijk laatst, toen ik daar speelde, en hij smeet de krant onder de tafel. En ik heb hem er weer onderuit gehaald - er stond werkelijk geen steek in.’
‘Heb je 'm dan gelezen?’ vroegen de anderen.
| |
| |
‘Nee, toen heb ik er maar een steek van gemáákt, zo een als de soldaten vroeger droegen.’
‘Had je niet moeten doen. Kranten zijn er om gelezen te worden.’
‘Kan wel zijn, maar dan moet er ook instaan waar we zaterdagmiddag heengaan. Hoe komen we daar nou achter, zonder krant?’
‘Een van ons zou er naartoe kunnen gaan om te kijken, het staat altijd aangeplakt op een bord bij de ingang,’ zei de kleinste.
‘Ja, maar dan moet hij met de bus, want het is een heel eind naar de stad. En we hebben geen kaartjes, en ook geen geld!’
‘Zal ik er soms voor jullie heengaan?’ vroeg de vlieg, die op het spongat van de ton zat en alles had gehoord.
Het was nogal een eigenwijze vlieg, zoals die grote, blauwgroene brommers vaak zijn. Zij dacht dat ze overal verstand van had, ze was een echte wijsneus.
‘Dat is niet zo gek bedacht,’ vonden de jongens. ‘Maar hebt u geld voor een kaartje?’
‘Nee, maar ik kan toch vliegen?’
‘Dat zal niet gaan, het is veel te ver. Onze ouders gaan altijd met de bus en die zijn groter dan u.’
‘Dan ga ik met de bus.’
‘En het geld voor een buskaartje?’
‘Een vlieg heeft geen kaartje nodig,’ beweerde de vlieg. ‘En geen geld ook. Een neef van me woonde in de stad en hij heeft nooit een cent bezeten. Overigens is hij opgegeten door een zwaluw, maar dat was zijn eigen schuld, waarom moest hij er dan ook op gaan zitten?’
| |
| |
‘Is hij erop gaan zitten?’
‘Ja en nee - er zaten namelijk twee zwaluwen op een telegraafdraad en mijn neef ging op die ene zwaluw zitten en toen pikte de andere hem eraf. En hij lachte er nog om ook.’
‘Hoe weet u dat eigenlijk allemaal? Als uw neef opgegeten werd, kon hij het niet verder vertellen,’ zeiden de jongens ongelovig.
‘Ja, maar mijn tante was erbij - ze zat op die andere zwaluw. Ze schrok zo, dat ze naar beneden viel.’
‘Nou goed, probeert u dan maar naar de stad te komen zonder geld. Maar kunt u lezen, anders kunt u niet eens zien, wat ze zaterdag in de schouwburg spelen?’
‘Of ik lezen kan of niet, jullie gezanik begint me al knap te vervelen,’ bromde de vlieg die een bromvlieg was. ‘Ik wil iemand een plezier doen en die iemand
zit maar te zeuren: Hebt-u-geld? Hebt-u-een-kaartje? Weet-u-wanneer-er-een-bus-gaat? Dat hoort niet, jongelui. Als ik je een dienst wil bewijzen, neem je het aanbod dankbaar aan en je vraagt niet of ik ook nog kan lezen.’
‘We aanvaarden uw aanbod heel dankbaar en we vragen al niks meer,’ zeiden de jongens maar gauw.
‘Goed, goed,’ bromde de bromvlieg. ‘Hou me nou niet langer op, daar komt mijn bus,’ en ze vloog weg.
En werkelijk kwam de bus net de straat langs de tuin indraaien en bleef bij de halte staan. Er stapten drie mensen in en een vlieg (maar die zagen ze geen van allen).
‘Tot het eindpunt?’ vroeg de chauffeur.
‘Ja,’ zei de vlieg, die op een van de deurkrukken zat.
Maar de chauffeur duwde het kaartje in de hand van een mevrouw.
‘Ook goed hoor, hóu het dan voor mijn part!’ bromde de vlieg boos.
Het leek wel, of niemand haar vertrouwde en daar ergerde ze zich aan. De bus zette zich in beweging, de mensen
| |
| |
keken stil voor zich uit en de vlieg verveelde zich. Ze ging zitten op de schouder van een oude heer die een boek las.
‘Wat leest u?’ vroeg de vlieg nieuwsgierig, maar de oude heer gaf geen antwoord.
‘Zal wel een fraai hoek wezen als u niet eens durft te zeggen hoe het heet,’ zei de vlieg verongelijkt.
‘Slaat u liever eens om, op de volgende bladzij staat misschien wel een plaatje.’
De oude heer sloeg het blad om, want hij was klaar met lezen en de vlieg kreeg gelijk: er stond een kleurplaat van een huisje met twee kinderen, een jongen en een meisje, en uit een raam van het huisje keek een oude vrouw.
‘Pfff, het verhaal van Hans en Grietje en het peperkoekenhuisje, wat een ouwe koek - dat heb ik wel honderd keer gehoord. Ik begrijp niet waarom u die rommel nog leest,’ zei de vlieg strijdlustig, en ze vloog weg. ‘Ik heb honger, heeft iemand soms wat voor me te eten?’ vroeg ze, en ze keek om zich heen. ‘Zeg, wat heb jij daar voor lekkers?’
Ze streek neer op de jasknoop van een jongen, die uit een zakje zat te snoepen. De jongen stak net de laatste kruimels in zijn mond en begon aan een zak kersen.
‘Kersen vind ik niks aan,’ zei de vlieg. ‘Daar heb ik er vanmorgen al zo veel van gehad, heb je niks beters?’
De jongen had nog een boterham met worst en een boterham met jam, een reep chocola en een hard gekookt ei en al die heerlijkheden spoelde hij met koffie door zijn keel. De vlieg wond zich op.
‘Jakkes, wat een akelige dingen eet jij. Heb je nou niks anders?’
De mensen in de bus zaten de jongen al hoofdschuddend aan te kijken; ze vonden dat hij erg veel at.
‘Heb je geen stuk taart, of zoiets?’
En daar haalde de jongen werkelijk een doosje van de banketbakker tevoorschijn en hij hapte fors in een mokkapunt.
| |
| |
‘Hèhè, eindelijk,’ zei de vlieg, en ze zat al in de mokka. De jongen nam daar net zijn volgende hap en de vlieg kon nog op het nippertje ontsnappen.
‘Jij bent ook een mooie!’ riep ze woedend. ‘En wat zit je verschrikkelijk te schrokken, hollebollegijs! Zo meteen word je nog misselijk!’
En daar had je het al - ze was nog niet goed en wel uitgesproken, of de jongen werd wit om de neus.
‘Stop, chauffeur, stop! Ik heb een vlieg ingeslikt!’
Het was natuurlijk niet zo - hij had het maar verzonnen om niet uitgelachen te worden. Maar de mensen in de bus lachten tòch al. De bus bleef staan, de jongen stapte uit en kwam een poosje later terug. Nu was hij zo rood als een kreeft - waarschijnlijk omdat hij zich schaamde.
‘Waarom blijven we zo lang stilstaan, ik heb haast, vooruit - doorrijden! Ik zal zelf maar eens achter het stuur kruipen,’ bromde de vlieg, en ze streek neer op de pet van de chauffeur.
‘Vlugger, man - vlugger - ik heb niet veel tijd meer,’ mopperde ze ongeduldig, en ze kreeg haar zin, want de bus begon harder te rijden. ‘Mooi zo. En nou rechtsaf.’ Daar zwenkte de bus zowaar naar rechts. ‘Links!’ commandeerde de vlieg, en de bus draaide links een laan in. ‘Nou tot het bos daarginds.’ Gehoorzaam reed de bus naar het bos. ‘Zo is het beter - als ik me er niet mee bemoeide, kwamen we nooit waar we wezen moeten. Daar is de stad al. Nu rechtsaf - linksaf - nog eens linksaf - rechts - we zijn er, sta maar stil. Dat grote gebouw zal de schouwburg wel zijn. Hé chauffeur, stilstaan zei ik toch! We zijn er - hé, wat doe je nou? Stop eens, ik moet hier zijn. Stòòòòòp!’
| |
| |
Een eindje voorbij de schouwburg bleef de bus bij de halte staan.
‘Waarom blijf je niet stilstaan als ik het zeg? Je bent een onhebbelijke bus!’
Maar de andere mensen moesten er blijkbaar juist daar uit. Ze waren tenminste niet boos op de bus. Ze zeiden:
‘Dankjewel chauffeur, en goeiemiddag!’
De vlieg zei niet dankjewel. Ze vloog nijdig het raam uit - recht op de schouwburg af.
‘Hier hangt het aanplakbiljet, maar wat staat erop? Wat is dat in vredesnaam allemaal voor nonsens? Hoe kan ik dàt nou lezen - overigens kàn ik niet eens lezen!’
Ze maakte zich ontzettend kwaad en kroop brommend over alle letters. Maar ze had het net zo goed kunnen laken, want ze schoot er niets mee op. Vijf keer wandelde ze van boven naar beneden en toen was ze nog even wijs als in het begin.
‘Ik schei er mee uit, ik ga naar huis!’ besloot ze.
En ze ging op het haltepaaltje van de bus zitten en wachtte. ‘Waar zit die bus nou weer? Ik wil naar huis, ik heb haast. Waarom komt hij niet dadelijk, hij ziet toch dat ik wacht? Weet je wat, ik ga voor straf niet mee terug, dan heeft de bus zijn verdiende loon,’ zei de vlieg haatdragend, en ze ging op een reclamebord van een voorbijrijdende tram zitten.
‘Dat zal ik je betaald zetten, onbetrouwbare bus!’ zei de vlieg in zichzelf.
De tram begon harder te rijden en het reclamebord zwaaide heen en weer.
| |
| |
‘Wat moet dat, hé zeg, niet zo schudden, ik word duizelig!’
Maar de tram ging door een bocht en schommelde nog veel harder en de vlieg ging heen en weer alsof ze echt op een schommel zat. ‘Hou toch op!’ riep de vlieg. ‘Nou is het heus wel genoeg geweest, doe het maar wat kalmer aan, ik ben zo duizelig als ik weet niet wat.’ Het hielp niets - de tram blééf zwaaien en bonkte over de rails. ‘Met jou kan ik ook al niet meerijden!’ De vlieg liet zich los, vloog naar de kant en botste tegen een boom. ‘Nou zoek ik wat rustigers uit,’ bedacht ze, en ze ging op het oor van een paard, dat op zijn dooie gemak een melkwagen trok, zitten. Het paard was een bedaard beest en het liet zich door de vlieg niet van zijn stuk brengen.
‘Loop je altijd zo langzaam?’ vroeg de vlieg uitdagend. ‘Vort maar, rechtsaf en een beetje kwieket als het kan. En dan linksom...’
Maar hoe had ze het nu? Het paard liep kalmpjes verder en trok zich van haar gecommandeer niets aan.
‘Ben je doof?’ informeerde de vlieg geërgerd. Ze kroop in het oor van het paard en brulde: ‘Vlugger, zei ik!’
Het paard schudde zijn oor heen en weer en als een raket schoot de brutale vlieg naar buiten en bleef beduusd een paar minuten op de boodschappentas van een voorbijwandelende mevrouw liggen.
‘Zo kom ik nooit verder, ik zal de trein moeten nemen. Ik weet best hoe die er uitziet: hij is zwart en er komt rook uit. Vooraan loopt de locomotief, maar daar ga ik niet op zitten, ik zoek wel een van de wagons uit.’ Ze vloog naar een boom aan de rand van de straat en wachtte. ‘Daar komt hij!’ riep ze blij, want er kwam met een vaart iets zwarts aansuizen. ‘Het is zwart en het rookt - ik spring erop!’
Onze vlieg verbeeldde zich wel heel wat, maar ze had nog nooit een echte trein gezien en ze wist dus niet, dat het zwarte ding dat zij ervoor aanzag eigenlijk een schoorsteenveger was, die op zijn fiets naar zijn werk reed en een
| |
| |
sigaretje rookte. Ze ging boven op een van de bezems zitten, die de schoorsteenveger in een zak op zijn rug droeg en ze slaakte een diepe zucht van verlichting. ‘Eindelijk - de trein nemen is toch het allerbeste, ik heb het altijd wel gezegd! Nu zijn we gauw thuis.’
Maar ze vergiste zich. De schoorsteenveger was bij het huis gekomen waar hij aan het werk moest; hij klom op het dak en porde zijn bezem met vlieg en al door de schoorsteen.
‘Zeg eens, ben je nou helemaal gek geworden, trein? Ik stik! Stop!’ gilde de vlieg.
Maar toen er verder niets meer gebeurde, krabbelde ze uit het roet tevoorschijn en zei bij zichzelf:
‘Dat was beslist een tunnel. Treinen rijden immers vaak door tunnels.’ En ze kroop door het kacheldeurtje de kamer in.
‘Hé, wat merkwaardig, deze trein rijdt tot in de kamer, daar had ik nog nooit van gehoord. Kijk eens, daarginds is het raam.’
Maar de vlieg kon er niet uitvliegen, want ze zat van top tot teen onder het roet. Daarom kroop ze maar naar het raam toe en keek naar buiten.
‘Wel heb ik van mijn leven! Ik ben thuis!’ ontdekte ze tot haar vreugde.
Onder het raam liep de weg, daarachter stonden struiken, dan kwam er een grasveldje en de tuinmuur en achter de muur zag ze de ton en daarin zaten vijf jongens druk met elkaar te redeneren.
‘Onze vlieg zien we vast en zeker niet terug, zonder geld kom je niet naar de stad, dat lukt geen mens,’ zei de een.
‘Jammer, het was zo'n mooie vlieg, ik had best nog wat met haar willen praten.’
‘Maar nou zal het wel met haar gedaan zijn,’ fluisterde de kleinste terneergeslagen.
‘Nee, nee,’ riep de vlieg, die op de muur zat. ‘Hier ben ik! Alles is voor elkaar, maar ik heb wèl avonturen beleefd onderweg.’
De jongens stonden verstomd toen ze haar opeens zagen en ze liepen naar de muur.
‘Kom gauw naar beneden en vertel ons wat ze in de schouwburg geven!’
| |
| |
De vlieg wilde naar hen toe komen, maar ze vergat, dat er nog zoveel roet aan haar kleefde en ze viel in het schoteltje melk voor de kater.
‘Nou was ik vlak bij het doel toch nog bijna aan mijn eind gekomen,’ zei de vlieg, toen de jongens haar uit de melk gevist hadden. ‘Sjonge sjonge, dat was niet voor de poes!’
‘Nee, daar hebt u gelijk in, die melk is voor de kater,’ zeiden de jongens beleefd. ‘Maar hoe weet u dat eigenlijk? En bent u te weten gekomen wat ze zaterdag in de schouwburg spelen?’
‘Ja, het stond op een groot bord met allemaal gekleurde letters, rooie en blauwe en gele...’
‘Maar wàt speelden ze?’ drongen de jongens aan.
‘Weet ik het,’ antwoordde de vlieg kortaf. ‘Hoe kon ik dat nou zien? Ik heb over al die letters gelopen.’
‘Maar wàt stond er, wat waren het voor woorden?’ vroegen de jongens verder.
‘Weet ik niet, maar het waren heel mooie letters, jammer dat jullie ze niet gezien hebben.’
‘Ja, jammer,’ knikten de jongens verdrietig. ‘Dan wisten we tenminste wat er stond. We vroegen u toch of u kon lezen?’
‘Nou, en? Dat kan ik toch - ik ben precies over alle letters heen gegaan, kan ik dan lezen of niet?’
‘Ja, u hebt er wel overheen gelopen, maar u weet niet wat ze betekenen; dat is geen lezen.’
‘Wèlles,’ zei de vlieg. ‘Ik zal het jullie laten zien.’
Kwaad klauterde ze weer op de muur. Aan de kant van de tuin groeiden er niet zo veel planten langs en de vlieg krabbelde net zo over de stenen als ze in de stad over de letters van het aanplakbord gelopen had. Er zat nog roet aan haar pootjes en ze was nat van de melk en daardoor bleef er een zwart strepenspoor op de muur achter. De letters werden wat beverig door alle schrik die de vlieg had doorgemaakt, maar het stond er duidelijk.
De vlieg schreef nog verder, maar er was niets meer van te zien, want intussen was ze droog geworden.
‘Kijk eens, jongens, ze schrijft echt!’ riepen de jongens. ‘Maar ze heeft geen inkt meer,’ en ze doopten haar nog eens in de melk.
| |
| |
‘Hé, brrrrrr, wat doen jullie daar, ik ben nog aan het lezen!’ zei de vlieg boos. En ze schreef verder.
Goed, ze maakte wel een paar foutjes: ze vergat een S in volwaSSenen en er stond geen enkele punt op de i, maar dat had ze waarschijnlijk gedaan om geen tijd te verliezen.
‘En lees het ons nou eens voor?’ vroegen de jongens, die het al begrepen hadden voor ze helemaal klaar was.
| |
| |
‘Waarom? Ik heb het immers al voorgeschréven,’ maakte de vlieg zich alweer nijdig.
‘Zeg dan wat er staat?’
‘Dat zíen jullie toch: letters. Jullie zijn een stel domoren. Jullie zijn stuk voor stuk nog dommer dan... dan...’
‘Dan een bromvlieg,’ vulde de kleinste aan.
‘Zullen we u eens wat vertellen?’ zei de derde. ‘U kunt helemaal niet lezen, u kunt alleen letters schrijven, zo is het.’
‘Goed als ik niet kan lezen, schrijf ik ook niet meer voor jullie - dan doe je het voortaan maar zelf,’ zei de vlieg spinnijdig, en ze vloog opeens weg, want ze had zich zo woedend gemaakt dat ze er kurkdroog van was geworden.
‘Jongens, wat zeggen jullie nou van zo'n opgewonden standje?’ vroeg de vierde jongen.
‘Hela, het gaat regenen, ik voelde al een druppel,’ waarschuwde de vijfde.
‘Ik ook!’ riepen ze allemaal tegelijk, en ze holden de ton en de tuin uit.
De regen viel meteen in stralen uit de lucht en voor ze de straat overgestoken waren, droop het water al uit hun kleren.
Ze werden net zo nat als de vlieg, toen die haar melkbad had genomen.
|
|