| |
| |
| |
| |
| |
| |
[V]
Morgen beginnen de proefwerken voor onze rapporten,’ zeiden de jongens bedrukt tegen elkaar, en ze stapten met ernstige gezichten door de bloeiende wei. Het was middag, sprinkhanen wipten telkens uit het gras omhoog en het was heel warm.
‘Wat zullen we in onze rikketik zitten,’ dacht de jongen met de zomersproeten.
| |
| |
‘Dat doe ik nu al,’ zei de tweede.
‘Zijn jullie benauwd?’ vroeg de kleinste aan de anderen.
‘Nou en of!’ antwoordden ze alle vier.
‘Ik ook,’ bekende de kleinste benepen.
‘Weet jij ook helemaal niks meer?’
‘Ja, ik wéét wel alles, maar ik weet niet, wàt ik allemaal weet, dat is het hem,’ zei de kleinste.
‘Zo gaat het ons ook,’ riepen de anderen. ‘We weten wel alles, maar we weten niet wàt we weten.’
‘Als iemand ons maar eens wat vroeg, dan wisten we tenminste wat we weten en dan waren we een heel eind verder.’
‘Maar niemand kan ons helpen - zelfs de olifanten niet. De olifanten weten niet eens wat wij wèl weten.’
‘Jongens, ik weet wat!’ De kleinste kreeg een ingeving. ‘De olifanten kunnen ons dan misschien niet helpen, maar ik heb laatst gedroomd, dat de tuinkabouter het over een walvis of zoiets had - en die wist volgens hem àlles.’
‘Hé, wij hebben ook gedroomd dat hij iets over een walvis zei - hoe ging jouw droom verder?’ vroegen ze aan de kleinste.
‘Nou, die walvis woont in het meer, zei de kabouter. En hij weet alles - en wat droomden jullie?’
‘Hetzelfde als jij - dat hij in het meer achter de tuin woont en alles weet.’
‘Dan was het geen echte droom - ga mee naar de tuin, we gaan het de kabouter vragen, misschien is er echt een walvis,’ stelde de kleinste voor.
‘Natuurlijk is hij er echt - we hebben het toch allemaal gedroomd? Hij zal ons vast wel helpen.’
‘Hoera - vooruit, naar de walvis!’
En ze liepen de tuin in, zomaar door de ijzeren deur en ze riepen:
‘Goeiemiddag, goeiemiddag, waar is de walvis?’
De kater had liggen slapen, maar nu schoot hij overeind.
| |
| |
‘Wat is er, wat is er? Komt er een walvis? Hellep - een walvis, hij trekt aan mijn staart!’
En hij sprong op de rug van de tuinkabouter.
‘Ach, er komt helemaal geen walvis aan,’ riepen de jongens. ‘Maar wij willen naar hem toe. Weten jullie niet waar hij is?’
‘Zijn jullie nou mal om mij zo de stuipen op het lijf te jagen,’ bromde de kater. ‘Ik schrok me wild.’
‘Stil maar, we zullen het nooit meer doen, maar waar woont de walvis die alles weet?’ vroegen de jongens.
‘Ga hem zelf maar zoeken, ik ben nog nooit bij hem geweest, ik heb hem niet nodig, ik weet wat ik weet. De kabouter kan het jullie vertellen,’ raffelde de kater giftig in één adem af.
‘Kom dan van zijn rug af - de kabouter kan niet praten als jij boven op hem zit.’
De kater roetsjte naar beneden, kroop in zijn oude matras en sliep meteen weer in. De jongens maakten een keurige buiging voor de kabouter.
‘Goeiemiddag, beste tuinkabouter, waar kunnen we de walvis vinden, die alles, maar dan ook werkelijk alles weet? Het gaat om een gewichtige zaak.’
De kabouter zweeg en keek een andere kant uit, hij was nog beledigd omdat ze een paar dagen geleden niet naar hem geluisterd hadden.
Je eigen schuld, dacht hij bij zichzelf. Eerst zitten jullie te slapen en nu sta je met je mond vol tanden. En hij zei niets.
‘Moeten we soms rechtsaf?’ probeerden de jongens hoopvol.
Rechts of links, om het even, dacht de tuinkabouter. Had je maar moeten luisteren toen het je verteld werd. En hij gaf weer geen antwoord.
‘Dus beter linksaf?’ hielden de jongens aan. ‘Of toch naar rechts?’
De kabouter zweeg.
Eerst niet opletten en dan niets weten, zo gaat het in de wereld. Van mij zullen jullie niet wijzer worden!
| |
| |
‘Of gewoon rechtuit?’ vroegen de jongens.
Kun je denken, rechtuit! Daar vind je helemaal niets, zweeg de kabouter.
‘Goed, dan gaan we eerst rechtsaf en dan linksaf en daarna rechtuit, zoals u ons aangeraden hebt,’ besloten de jongens.
Ik heb niemand iets aangeraden. Wie niet naar me wil luisteren, krijgt van mij geen goede raad, zweeg de kabouter met nog meer nadruk.
‘Kom jongens, we gaan, misschien vinden we de walvis.’
Dat zouden jullie wel willen, het lukt je nooit! zweeg de kabouter nu in alle talen.
De jongens splitsten zich. Twee liepen naar rechts langs de muur en twee naar links langs de muur en eentje, de grootste, ging rechtuit.
Misschien had ik hen toch beter een heel klein eindje op weg kunnen helpen, dacht de kabouter. Nu gaan ze helemaal verkeerd en de tuin is zo groot, ze zullen vast verdwalen. Hij had medelijden met hen. De stakkerdjes, peinsde hij. Het waren toch aardige, beleefde jongens. Hij kreeg het er benauwd van. Ik ben veel te hardvochtig geweest, piekerde hij. Nu lopen ze maar te zoeken en misschien zie ik hen nooit terug.
Hij begon droevig in zichzelf te huilen en snikte zachtjes voor zich heen - maar van buiten zag je niets aan hem. Hij mocht dan een stenen kabouter zijn, hij had een goed hart - al was dat vanzelfsprekend ook van steen.
| |
| |
Intussen zochten de jongens hun weg langs de muren en omdat die naar elkaar toekwamen waar de tuin in een punt uitliep (kijk maar op bladzijde 41) waren ze er opeens allemaal tegelijk. Ze stonden voor een dikke vlierstruik.
‘Wat nu, jongens? Een walvis hebben we niet gevonden,’ zei de jongen die rechtuit was gegaan.
Hij had er eigenlijk het eerste moeten zijn, maar hij had onderweg frambozen gezocht en daarom kwam hij op hetzelfde ogenblik als de anderen aan.
‘Weet je nog wat de kater laatst zei, toen we hem zochten?’ herinnerde de kleinste zich. ‘Kijk maar hier, onder de vlier, zei hij - misschien zit de walvis daar wel.’
Op een rijtje kropen ze tussen de takken door en werkelijk: achter de vlierstruik zat een gat in de muur. Het leek net een tunnel en het was er pikdonker. Natuurlijk waren de jongens niet bang. Het ging immers om hun proefwerk - daar waren ze helemaal van vervuld. Voor bang zijn hadden ze geen tijd.
Opeens werd het gat breder, de jongens kropen naar buiten en stonden aan de rand van een groot meer. Maar van water zagen ze eerst nog niets, want welke kant ze ook uitkeken, overal lagen kranten en tijdschriften in hoge bergen opgestapeld. Ze waren netjes genummerd en elke jaargang was met een touwtje bij elkaar gebonden. De walvis was blijkbaar niet alleen knap, maar ook erg ordelievend. (Misschien was hij zelfs wel zo knap geworden omdat hij van orde hield, wie zal het zeggen!)
‘Daar zijn we dan,’ zeiden de jongens. ‘Hier moet hij ergens zitten, zeker achter al die kranten. We gaan hem eerst maar goeiendag zeggen. Hoe zeg je een walvis goeiendag, weten jullie dat?’
‘Nee,’ verzuchtten ze alle vijf. ‘Het zal wel iets heel bijzonders moeten wezen. Je kan toch niet zeggen: ‘Hoi, walvis?’
‘Als we het eens probeerden met “Goede jacht”?’ bedacht de jongen met de zomersproeten.
‘Nee jô, dat zeggen alleen jagers!’
‘Nou, “Goede vangst” dan?’ opperde nummer twee.
‘Ach nee, dat is voor de vissers en vissers vangen vis en walvisvangers vangen wel eens walvis; hij vindt het vast niet prettig als je daar wat over zegt.’
| |
| |
‘In de tijd dat de walvis nog jong was, gaven de heren een handkus aan de dames,’ zei de derde jongen peinzend. ‘Ja, maar een walvis is geen dame en hij heeft geen hand.’
‘Goed, dan kussen we zijn vin.’
‘Ikke niet, hoor, dat is me veel te griezelig,’ protesteerde de jongen met de sproetenneus. ‘Kunnen we hem niet beter direct laten merken dat we weten dat hij alles weet?’
‘Jongens, ik weet wat!’ riep de derde. ‘We zeggen: “Door weten tot wijsheid”, dan begrijpt hij het meteen.’
‘Schitterend! Het lijkt wel een zin uit een leerboek. Maar het klinkt goed, laten we daar maar mee beginnen.’
‘Wat hoor ik toch de hele tijd voor een lawaai?’ vroeg een wonderlijke stem van achter de krantenmuur. ‘Ik heb er last van bij het lezen, het stoort me,’ klonk het even later.
De stem was niet hoog en niet laag, niet hard en niet zacht - het was net, alsof een geit met een muizestem sprak, of een muis met die van een nijlpaard - je kon eigenlijk niet precies zeggen, waar het nu het meest op leek. Misschien op een muis, die onder in een diepe ton probeert te blaten - zoiets.
‘Daar heb je 'm!’ fluisterden de jongens, en ze zeiden:
‘Door weten tot wijsheid!’
‘Door weten tot wijsheid!’
‘Door weten tot wijsheid!’
‘Door weten tot wijsheid!’
‘Door weten tot wijsheid!’
omdat ze met hun vijven waren. Maar ze zeiden het wel allemaal tegelijk.
| |
| |
| |
| |
‘Salem aleikum!’ antwoordde de walvis beleefd in het Arabisch. ‘Wat kan ik voor jullie doen - al kan ik jullie dan niet zien?’
‘Wij zijn het, meneer de walvis, we zijn vijf jongens en we wilden graag dat u ons wat vragen stelde.’
‘Horen doe ik jullie wel, maar zien nog steeds niet,’ neusde de walvis. ‘Schuif die twintig jaargangen van het Handelsblad maar wat opzij en de stapel Eigen Haard nummers van 1869 tot 1900. Dan hoef je alleen nog De Vrouw en haar Huis van 1933 een eindje weg te zetten, ja, die zijn het - er moeten er dertien liggen, want het januarinummer kreeg ik dubbel. Dat is dus
20 × 310 ± 31 × 12 ± 13 = 6585,’
rekende de walvis in een ommezien uit.
‘Fantastisch!’ zuchtten de jongens bewonderend, en ze begonnen de kranten op te ruimen.
Vlak voor hen dook de kop van een reusachtige, grijsgroene walvis op. Voor zijn kleine, zwarte oogjes droeg hij een grote bril. Je kon helemaal nergens aan zien, dat die bril eens een fiets was geweest; er zat geen stuur meer aan en ook geen bel.
Heel in de verte zwom het puntje van de walvissestaart, daarachter schemerden blauwgroen de bomen van een bos en verder zag je niets dan water.
‘Waarmee kan ik u van dienst zijn, heren?’ vroeg de walvis heel beleefd. Hij had niet helemaal begrepen dat hij schooljongens voor zich had en door de sterke glazen in zijn bril leken ze ook groter dan ze waren. ‘Wat had u van me willen horen?’ vroeg hij nog eens.
‘Wilt u ons een paar heel moeilijke dingen vragen?’ zeiden de jongens gauw. ‘We krijgen een paar proefwerken, ziet u, en zaterdag worden de rapporten uitgedeeld.’
‘Wat weten jullie dan niet?’ vroeg de walvis belangstellend.
| |
| |
‘We weten dat we alles weten, maar we weten niet wat,’ zeiden de jongens.
‘Merkwaardig!’ zei de walvis verbaasd. ‘Ik begrijp er niet veel van - leg het me eens duidelijk uit.’
‘Natuurlijk - dat is niet zo moeilijk,’ zeiden de jongens. ‘Zoals gezegd weten we wel het een en ander - we weten zelfs aardig wat - misschien weten we wel àlles, maar we weten niet wàt we weten, weet u.’
‘Ik weet het,’ zei de walvis die alles wist. ‘Zoiets bedoelde de Griekse wijsgeer-van-lang-voor-onze-jaartelling ook toen hij zei: “Ik weet, dat ik niets weet.” Ik heb eens een kruiswoordraadsel opgelost in de Haagse Post van het jaar 1929 - we hadden toen de 26ste jaargang en het stond in het kerstnummer op bladzijde 15 onderaan links. Als je alles goed had ingevuld, stond er in het midden te lezen: Ik weet, dat ik niets weet.’
‘Nou, we zijn het wel zowat met die ouwe geleerde eens,’ zeiden de jongens. ‘Alleen weten wij juist dat we àlles weten - we hebben namelijk op school altijd goed opgelet.’
‘Daar hebben jullie verstandig aan gedaan - maar waarvan weet je dan niet goed dat je het weet?’
‘Nou... een paar dingetjes van natuurlijke historie misschien niet,’ zeiden de jongens na even te hebben nagedacht.
‘Goed, let op, mijn vraag is: Hoeveel graankorrels moet je op elkaar leggen om bij de maan te komen?’
‘Dat hebben we nog niet gehad - en het heeft ook niks met natte his te maken!’
‘389.395.222.189 tarwekorrels en 389.396.285.938 roggekorrels; gek, dat jullie zoiets niet wisten - iedereen die Panorama leest, moet daarvan toch op de hoogte zijn. Het stond in nummer 43 van de dertiende jaargang, bovenaan op bladzijde 39. En waarom zou die vraag niets met natuurlijke historie te maken hebben? Tarwe en rogge groeien
| |
| |
toch allebei in de natuur? En de natuur is onze moeder, daar bestaat zelfs een mooi gedicht over van Johan Frederik Kostverloren: Moeder Natuur. Zoek het maar op in het tijdschrift Gezonder Leven, jaargang 1, nummer 1, bladzij 1. Na dat eerste nummer is er nooit meer een uitgekomen, maar daarom hoef je nog niet aan moeder natuur en de natuurlijke historie te twijfelen.’
‘Neemt u ons niet kwalijk,’ stotterden de jongens, die er geen touw aan vast konden knopen. ‘Zo hadden we het niet bedoeld - u had het over de maan en daarom vonden we het meer op sterrenkunde lijken.’
‘Nu maken jullie wéér een fout,’ zei de walvis. ‘De wetenschap der sterrenkunde houdt zich bezig met de beweging der hemellichamen. In het midden van de hemel bevindt zich de Melkweg. Melk krijgen we van de...? Van de koe. De koe is een...? Juist, een rund. Het gaat hier dus om de zogenaamde runderkunde en die heeft met de sterren niets te maken. Het tweede deel van Melkweg is “weg”. Wat voor een weg, kunnen we vragen: een straatweg of een spoorweg? In elk geval hoort “weg” bij “verkeer” en verkeer zijn treinen en vliegtuigen en auto's en die zorgen weer, dat wij de melk in onze steden krijgen. En wie levert de melk aan huis af? De melkboer. Het gaat hier dus om een tak van wetenschap, die runderkunde voor melkboeren genoemd wordt. Hebben jullie het begrepen, of moet ik het nader verklaren?’
‘Nee, we begrijpen er nu alles van!’ zeiden de jongens helemaal in de war. ‘Kunt u ons nog meer leren?’
‘O ja, er zijn duizenden dingen waar een beschaafde walvis van op de hoogte moet zijn, dit bijvoorbeeld:
braaduiten ploot nee pascha,
nee pascha emt tweti joevtes
tda krindt nizj kelm oz joetzes.
Weten jullie wat dat is? Een heel oud kinderliedje, waarvan de letters door elkaar geschud zijn. Ik heb het zelf gemaakt,’
| |
| |
voegde hij er achteloos aan toe, ‘toevallig, toen ik eens met een zinsontleding bezig was. Meestal zingen ze het zo:
daarbuiten loopt een schaap,
maar dan is het lang niet zo spannend. Ik kan ook achterstevoren lezen, kijk maar:
Teilv ellens nee nav reveo ed naa.
Dat doe ik dikwijls als ik me verveel - van gewoon lezen word je op de duur zo suf, hè? Zo is het veel leerzamer.’
‘Maar wat wordt u er nou wijzer van?’ wilden de jongens weten.
| |
| |
‘Wijzer van?’ vroeg de walvis beledigd. ‘Moet ik dan nòg wijzer worden? Ik heb tonnen en tonnen kranten en tijdschriften uitgespeld en alles wat daarin stond, zit nu in mijn hoofd - en dan vragen jullie nog, wat ik er wijzer van word, als ik om weer eens wat anders te doen van achteren naar voren lees? Of binnenstebuiten. Jullie zijn een stel wonderlijke jongens. Je weet natuurlijk ook niet eens het verschil tussen “lucht” en “zucht”? Je denkt dat lucht lucht is en zucht zucht, maar een zucht kan ook lucht zijn en lucht een zucht. Allemaal kleinigheden, maar je weet ze ondertussen toch niet. Sjonge sjonge, jullie zullen het met die proefwerken zwaar te verduren krijgen. Om te beginnen heb je niet voldoende opgelet en verder heb je veel te weinig kranten gelezen.’
‘Laten we maar teruggaan!’ zeiden de jongens zachtjes tegen elkaar, en verslagen liepen ze voetje voor voetje achteruit naar de muur.
| |
| |
‘Hela - hela, ik moet jullie nog van alles overhoren! Weten jullie waaruit de olifant bestaat? De olifant bestaat uit vlees, beenderen en Nog Wat. Het vlees, de beenderen en Nog Wat bestaan uit cellen, de cellen bestaan uit atomen en atomen bestaan uit? Waaruit? Uit pro-pro-proost, gezondheid! Hé, nou zijn ze opeens weg! Jongens, waar zitten jullie? Hé, luister eens!’ riep de wijze walvis.
Maar de jongens waren al door het gat en hoorden achter zich nog het schrille geluid van de walvis:
‘Hoeveel haren zou je nodig hebben om een vlecht te maken waarmee je de Eiffeltoren op kon tillen?’
Toen stonden de jongens weer in de tuin en ze holden zo hard ze konden om niet door de geleerdheid van de walvis te worden ingehaald.
‘Dat beest is sta...,’ hijgde de jongen met de zomersproeten.
‘Niet zeggen - niet zeggen!’ vielen de anderen hem in de rede.
‘Je wou iets onbeleefds zeggen en dat hoort niet.’
‘En schobbejakken, hebben jullie hem gevonden?’ vroeg de kater, en hij stak zijn kop uit de matras.
‘Ja, hobbezak, dat hebben we,’ antwoordden de verbouwereerde jongens verstrooid. Ze hadden eigenlijk iets heel anders willen zeggen, maar de walvis had hen helemaal van streek gemaakt.
‘Wel wel, daar heb je hen weer,’ zei de tuinkabouter zachtjes. ‘Nu heb ik voor niets zoveel tranen vergoten en me zoveel zorgen gemaakt!’
En opnieuw liepen zijn ogen vol, maar nu huilde hij om zichzelf. Alleen was er niemand die iets van zijn verdriet merkte.
|
|