| |
| |
| |
| |
| |
| |
[VIII]
Weet je wat, we kunnen de tuin van de kabouter en de kater wel weer eens ingaan, de kater is de laatste tijd niet meer zo kwaadaardig en scheldt ook niet steeds; hij is echt veranderd. Hij is zelfs vaak nieuwsgierig wat de jongens nu weer voor nieuws ontdekt hebben. Als zo'n kater ook altijd op zijn matras zit te hokken, vindt hij op de duur vanzelfsprekend alles even saai, dan ziet hij nooit eens wat anders. En omdat hij maar iezegrimmig zit af te wachten tot er eens iets zal gebeuren, gebeurt er juist niets, want wie wat wil beleven, moet er ook iets voor dóen.
‘Goeiendag kater, hoe gaat het ermee?’ zeiden de jongens, toen ze hem weer eens in de tuin tegen het lijf liepen. ‘Willen ze nogal bijten?’
| |
| |
‘Willen ze bijten, wie wil er bijten, waarom wil wie bijten, wie moet wàt bijten?’ knorde de kater, die net vlooien zat te vangen. ‘Zij bijten niet, ìk bijt en dan vang ik ze. Ik vang ze zomaar een-twee-drie en dan gooi ik ze in de lucht, zo gaat dat.’
‘En wat gebeurt er dan met ze?’ vroegen de jongens.
‘Wat zou er met ze gebeuren? Ze wippen op de honden en die zitten er dan mee - de honden met de vlooien, begrijp je?’ blies de kater.
‘En waarom doet u dat?’ vroegen de jongens verwonderd. ‘De honden hebben u toch niks gedaan?’
‘Nou en of - en òf ze me wat gedaan hebben,’ zei de kater strijdlustig. ‘Ze komen 's nachts hier rondlopen bij de muur en ze janken en keffen en maken een herrie - ik kan er niet van slapen. Kom 's avonds maar eens kijken, dan zal ik jullie laten zien hoe die honden zijn. Chchchchch!’
Dit ‘chchchch’ was het geluid dat de kater maakte toen hij van woede op de grond spuugde, iets wat natuurlijk niet hoort. Maar ja, hij was nu eenmaal een onopgevoede kater. Hij spuugde dikwijls op de grond en vlooien had hij ook al, bah, we zullen het er verder maar niet meer over hebben.
‘Weet u wat, neem ons vandaag meteen mee om naar de honden te kijken. Dan bent u onze bovenstebeste vieze kater.’ ‘En jullie zijn luiaards en lanterfanters en ik neem jullie níet mee, want het moet volle maan zijn, zo vol als het maar kan.’
‘Dat is het vandaag nou net - de overvolste volle maan die je je voor kan stellen, onze schoolknecht heeft het zelf gezegd. “We krijgen ander weer, ik voel het aan mijn pogadra,” zei hij,’ kwam de kleinste.
‘Podágra moet je zeggen,’ verbeterde de kater. ‘En jullie niksnutters gaan nergens heen - je hebt nog niet eens je huiswerk af.’
‘Dat klopt, we hebben ook geen huiswerk, we hebben helemaal niks meer te doen, meneer de kater, we hebben vakantie, gisteren was het de laatste dag - de laatste schóóldag,’ legden de jongens uit, maar ze merkten dat de kater er toch niets van begreep. Hij had namelijk zelf nooit op school gezeten, al beweerde hij soms van wel.
| |
| |
‘Nou voor mijn part hebben jullie vakantie, maar dat is dan alleen voor luiwammesige jongens. Ik heb bijvoorbeeld nóóit vakantie, integendeel, ik heb het vreselijk druk, allervreselijkst druk. En zorgen heb ik ook, ik zit tot mijn nek in de zorgen - mijn hoofd loopt dikwijls om.’
‘Ja, dat zeggen de grote mensen tegen ons ook zo vaak. Ze beloven ons, dat ze ergens met ons heen zullen gaan, maar als puntje bij paaltje komt, hebben ze het opeens razend druk en zitten ze in de zorgen. En wij gaan ons dan netjes wassen - zelfs onze nek wassen we - en we kleden ons aan en we trekken onze schoenen aan en zorgen dat we nootjes voor de aapjes hebben (en we eten ze niet eens op!) en we gaan netjes op de trap zitten wachten tot de grote mensen klaar zijn. Maar wat doen die? Die liggen languit op de bank met een krant over hun hoofd en denken na. Wij begrijpen niet, waarom ze achter een krant moeten liggen om na te denken - wij hebben nooit kranten en we denken tòch na! En wij zitten maar op de trap en zijn helemaal klaar en wachten met onze apenootjes (waar we niet aankomen). En als de grote mensen dan opstaan, zijn ze uit hun humeur en zeggen dat ze er niks aan vinden om nòg eens naar die dierentuin te gaan, ze zijn er al zo vaak geweest en ze gaan maar nergens met ons heen want hun hoofden lopen om.’
‘Ja juist,’ knikten alle jongens ijverig. ‘Zo gaat het altijd en het is een gemene streek.’
‘Als ik groot ben,’ zei de jongen met de sproeten met een ernstig gezicht, ‘heb ik nooit en nooit tijd om met mijn jongens te spelen, helemaal nooit. En dan worden ze ontzettend boos en als zij zelf groot zijn, spelen ze ook nooit
| |
| |
met hun jongens en die weer niet met hun jongens, tot ze allemaal hun straf gehad hebben toen ze nog klein waren.’
De vier andere jongens verzonken in diep nadenken om te zien of ze het daarmee eens konden zijn - en dar waren ze. Zo zou iedereen op zijn tijd zijn straf krijgen als hij zijn woord niet hield, vonden ze. Het zou de beste oplossing zijn. Wat jullie daar uitgebroed hebben, is ook niet bijster slim, dacht de tuinkabouter, die aandachtig geluisterd had.
Maar hij deed net of hij het niet deed en keek naar de kater. De kater sliep natuurlijk alweer. Intussen was het helemaal schemerig geworden, de jasmijnstruiken waren inktzwart en hun geurende, witte bloesems zagen er in het blauwige avondlicht uit als kleine sterretjes. Hoog aan de donkere hemel schitterden de echte sterren en je kon de echte en die van de jasmijn haast niet uit elkaar houden. Alleen roken die aan de lucht niet zo lekker. Of misschien toch wel? Dat weet eigenlijk niemand!
Toen kwam - helemaal achter in de tuin - de maan op als een luchtballon. Het was een volle maan, de volste volle maan die de jongens ooit gezien hadden, kortom een kogelronde, volle maan en de schoolknecht had gelijk gehad.
‘Het is tijd,’ fluisterden de jongens tegen elkaar, en ze probeerden de kater wakker te krijgen.
Maar die groef zich nog dieper in zijn matras en bromde:
‘Ik heb zorgen, heb een beetje medelijden met mijn zorgen, dank je zeer zer zrrr zzrr zzzzzrrrrr,’ en hij ronkte verder in zijn slaap.
‘Wat nou?’ fluisterden de jongens. ‘Wie brengt ons erheen?’
‘De maan, jongens, kom mee, we gaan achter de maan aan,’ kreeg de tweede jongen een schitterende inval. ‘De honden lopen natuurlijk ook de maan achterna en dan vinden we ze vanzelf.’
‘Dat had ik jullie allang kunnen vertellen, als je het me gevraagd had,’ zei de tuinkabouter bij zichzelf.
‘Maar de honden willen óók naar de muur,’ peinsde de derde jongen hardop. ‘Goed,’ fluisterden de anderen. ‘We lopen de maan en de muur achterna, dan kan er beslist niets misgaan. Vooruit jongens, goeie reis!’
En op hun tenen slopen ze weg.
| |
| |
Goeie reis, dacht de kabouter bij zichzelf.
Hij had toch echt een goed hart, die tuinkabouter, al was het dan een stenen. Daar kon hij trouwens niets aan doen, want hij was zelf helemaal van steen.
Zo'n verlaten, verwilderde tuin, waar helemaal niemand anders is dan de donkere nacht en de volle maan, is heus geen grapje. Daar zie je dingen, die je niet altijd en overal tegenkomt. Je kunt er dan ook maar het beste met een paar vrienden naartoe gaan; die kun je aan een punt van hun bloes vasthouden (en zij houden jou ook aan een punt van je bloes vast) en dan loop je lekker veilig. Zo deden de vijf jongens het ook, ze hielden elkaar stevig beet en liepen op hun tenen. Als er een struikelde, zeiden ze allemaal ‘psst’, maar lieten niet los. Het was stil. Maar plotseling klepperde er iets in de verte. Stokstijf bleven de jongens stilstaan; niets - stilte. Toen hoorden ze een geluid als van een belletje en de jongens sprongen vlug achter een grote klittenplant. Het leek net, of er iemand zachtjes trommelde, maar niet op een gewone trommel - op een pan of zoiets. De jongens staken hun hoofden om de klittenplant heen en hielden zich muisstil.
‘Ze komen,’ fluisterden ze. ‘Daar zijn ze!’
En ze waren het inderdaad. Voor hun schuilplaats was een grote, open plek met in het midden een oud vijvertje, waar allang geen water meer in was, alleen lag het er vol vergane blaren. Achter de vijver was een heuveltje en achter het heuveltje stond een maan, een grote, volle maan en over het heuveltje kwamen de honden aanlopen. Ze gingen op een rij, net als de jongens gedaan hadden, alleen hielden ze elkaar niet aan hun bloesjes vast, omdat ze geen bloesjes aanhadden. Maar ze droegen wel potjes en glaasjes, die ze heel voorzichtig vasthielden en zo stapten ze op hun tenen door het gras. Nu en dan struikelde er wel eens eentje en dan klepperden of tingelden de potjes in hun poten en daarvan kwam het geluid waar de jongens zo van geschrokken waren.
‘Zie je wel,’ fluisterden de jongens. ‘Dat was het, die glaasjes van hen tinkelden en wij dachten al ik-weet-niet-wat!’
‘Stil, daar zijn ze,’ fluisterde de kleinste, en hij had gelijk: ze waren vlakbij.
Voorop kwamen de sint-bernardhonden, dan de jachthonden, dan de setters, dan de gewone teckels en de dwerg-teckeltjes
| |
| |
(daar was er trouwens maar een van en dat heette Tuck), dan kwamen de poedels, de fox-terriers en de wolfshonden en daarna zo'n kleintje, dat almaar bibbert, ik weet niet
eens hoe zo'n diertje heet. Dan de fox-terriers - o nee, die hebben we al gehad - en ten slotte de hond chow-chow, die nog geen mens gezien had. De jongens zagen hem voor het eerst, nu ze verstopt zaten achter de klittenplant, die daar al honderd jaar en twee maanden groeide en toch niet meer dan vijf blaren had gekregen. Maar ze waren dan ook wel zo groot als paraplu's en onder elk blad zat een jongen naar de vreemde hond chow-chow te turen. Die zag er werkelijk heel wonderlijk uit. Hij had een hele dikke vacht en in het maanlicht leek hij nu eens grijs en dan weer groen en soms zelfs rose en lila. Je kon er niet goed wijs uit worden, welke kleur hij nu
eigenlijk had, behalve dat zijn oortjes duidelijk rose waren. Maar hij had niet alleen oortjes op zijn kop - er zaten er ook op zijn rug en op zijn buik en zelfs op zijn staart. Kort en goed: hij leek een en al oor en je snapte niet, waarom hij er zoveel moest hebben. Pas toen hij midden op de open plek stond, waar het wat lichter was, ontdekten de jongens opeens, dat het geen oren waren, maar rozerode strikjes. De
| |
| |
chow-chow had zich helemaal behangen met lintjes, een om zijn buik, een om zijn rug en een om zijn staart en twee op zijn kop; hij leek net een meisje. De jongens stikten haast van het lachen, ze probeerden het heel zachtjes te doen, maar toch begon de klittenplant een beetje te trillen.
‘Ddde-kkkli-kkklit-klit-ten-pplant-tttrilt!’ hakkelde het bibberhondje.
‘Neemt u me niet kwalijk, maar als er iets trilt, is het een espeblad,
alleen espebladen trillen, als ik zo vrij mag zijn uerop attent te maken, een klit trilt niet,’ piepte de hond chow-chow.
‘Als de klit trilt, dan trilt de klit,’ snoof de sint-bernard, die een hekel aan ruzie had, en hij keek een andere kant uit.
‘Maar die plant daar stond te trillen alsof hij wou gaan lachen,’ zei de slimme teckel die Tuck heette, ‘er zit iets of iemand onder.’
‘Is daar iemand?’ jankte de hond chow-chow.
‘Er-er-er-issss-nn-niemand,’ klappertandde de kleinste jongen, en hij trilde als een espeblad.
‘Hebben jullie het gehoord, er is niemand, anders had hij niet gezegd dat er niemand was,’ besliste de hond chow-chow.
‘Begrepen,’ bromde de sint-bernard, ‘u zal wel weer gelijk hebben - als altijd.’
En hij keek een andere kant uit.
‘Wilt u nu een kring om mij heen maken, een grote kring, alstublieft,’ verzocht de chow-chow. ‘En dan graag aansluiten. Aansluiten, vroeg ik!’
| |
| |
De honden maakten vlug een kring.
‘Usstaat op mmmijn ppppoot,’ zei de bibberhond heel benepen tegen de chow-chow.
‘O, neemt u me niet kwalijk - maar het is uw eigen schuld, waarom gaat u ook net staan waar ik staan wil. Pardon, het genoegen is geheel aan mijn kant, gaat u zitten,’ zei de chow-chow zenuwachtig.
Een rare snuiter, die chow-chow! Mij was nog nooit buiten de deur geweest en daarom had ook geen mens hem ooit gezien.
Hij woonde niet als de andere honden in een hok in de tuin; nee, of je het geloven wilt of niet, hij woonde in een villa die zó groot was, dat je het eigenlijk wel een kasteeltje kon noemen. Er werd beweerd, dat hij daar een eigen kamer had en een bed met een rose sprei en een badkamer en een ivoren been om mee te spelen en een hondedriewielertje en een bouwdoos van suikergoed. En noten lezen kon hij ook, zeiden ze, maar dat wist niemand met zekerheid.
‘Ik neem aan dat iedereen brandt van nieuwsgierigheid naar wat ik te zeggen heb, maar ik verzoek u nog even geduld te hebben - alles op zijn tijd!’
‘Hihihi,’ giechelde Tuck.
‘Uhu-uhu-uhum,’ hoestte de sint-bernard.
‘Wat is er, wie valt mij daar in de rede?’ vroeg de chow-chow boos.
‘Ik boet hoezten,’ zei de sint-bernard door zijn neus.
‘Gebruikt u dan uw zakdoek, alsjeblieft,’ zei de chow-chow bestraffend.
‘Hebbikdiet,’ baste de sint-bernard bedroefd.
‘Gebruik dan je oor, dat heb je toch wel?’ giechelde Tuck.
| |
| |
| |
| |
‘Ja, een oor heb ik, baar wad begin ik daarbee?’ gromde de sint-bernard.
‘Ik verzoek u, de plechtigheid hiermee als geopend te beschouwen en u klaar te maken om wilde-wingerdbessen te gaan plukken bij de muur. En zou degene die voor mij plukt, alsjeblieft alleen zwarte mee willen brengen; van de blauwe worden mijn tanden zo bot.’
‘Alleen je tanden maar?’ kefte de onverbeterlijke Tuck.
Hij liep met zijn potje naar de muur, en alle andere honden gingen achter hem aan.
‘Hé, wacht eens even, neem mijn glas ook mee, nu laten jullie het staan!’
‘Ik haal het wel,’ zei de sint-bernard goedmoedig.
Hij kwam terug en pakte het drinkglas van de chow-chow. Dat was van echt kristal en had een oor. ‘Groet uit Oostenrijk’ was erop geschreven en daar hoorde een plaatje van een gems bij. Het was vast een heel kostbaar glas, door die gems.
‘Voorzichtig ermee, alsjeblieft! Het is een souvenir, ik heb het van een vriend van de maharadja van Ratatoelje gekregen.’
‘Goed, ik pas wel op,’ bromde de sint-bernard, en hij begon bessen te plukken.
De mooiste deed hij in het glas met de gems en de lelijke gingen in zijn eigen blikken busje.
‘Ikikik-kkkkan-er-nnniet-bbbij!’ stotterde het bibberhondje bij stukjes en beetjes.
‘Ik zal voor je plukken, geef maar hier,’ zei Tuck, en hij nam de vingerhoed van het bibberbeestje, want iets groters kon het kleine dier niet dragen.
| |
| |
Tuck ging op zijn achterpootjes staan. Toen was hij bijna net zo groot als de sint-bernard en hij plukte voor twee.
‘Wat schieten jullie slecht op,’ weeklaagde de ch. (Ik schrijf de naam van dat vervelende beest voortaan niet voluit, zo'n hekel heb ik aan hem!) ‘Is dat alles?’ zeurde hij, toen ze weer om hem heen stonden. ‘Hebben jullie niet eens grotere kunnen vinden?’ viel hij tegen de sint-bernard uit, die triest zijn ogen, zijn oren, zijn bek en zijn snorharen liet hangen, zoals alleen een sint-bernard dat kan.
‘Nu stilte alstublieft, ik ga zingen,’ zei de ch., en hij ging op een kussen van viooltjes, die heerlijk roken, zitten. ‘Kan het nu stil zijn, alstublieft?’
‘Bijna niet,’ lachte Tuck.
‘Nee, we willen liever wat anders,’ riep een van de fox-terriers - hij heette Asta. ‘We hebben geen zin om naar gezang te luisteren. We willen graag horen wat iedereen in de afgelopen maand beleefd heeft.’
‘Ja, ja, dat is veel leuker!’ riepen alle honden.
‘Juist,’ zei de sint-bernard.
‘Dan houdt die akelige mauw-mauw, eh... ik bedoel chow-chow tenminste zijn mond,’ fluisterde Tuck ondeugend.
‘Jullie hebben me overschreeuwd, dat is hoogst onbehoorlijk. Nu luister ik ook niet naar jullie domme verhalen,’ jankte de ch. verongelijkt.
Hij stopte zijn twee strikjes in zijn oren, ging in een bed onkruid liggen en kneep beledigd zijn ogen dicht.
‘Wie boet er vaddaag vertellen?’ bromde de sint-bernard.
‘Tuck!’ riepen de honden in koor.
‘Goed goed, ik begin al. Tuck en de vlo, kort verhaal van mij,’ kondigde Tuck met een buiging aan.
‘Toen we laatst in de tuin waren, ging ik naar de ijzeren deur waar de kabouter staat en wilde eens proberen of hij leeft. De kabouter, bedoel ik. Ik kan jullie wel vooruit vertellen, dat hij niet leeft. Ik weet het heel zeker, je kan hem niet stukbijten, hij is van steen, je komt er niet door. Terwijl ik aan die kabouter sta te knagen, komt er opeens uit een hoop vodden een klauw tevoorschijn, een afschuwelijke klauw. Dat lijkt wel een kattepoot, zeg ik bij mezelf, daar kun je lekker in bijten. Maar daar schiet die klauw alweer uit mijn buurt en verdwijnt en op hetzelfde ogenblik zit er iets op me, maar ik kan niet ontdekken wàt. Ik kijk
| |
| |
op mijn rug - niks - op mijn staart - niks - op mijn buik - ook niks. 't Zal dan wel niks geweest zijn, denk ik bij mezelf. Voor alle zekerheid bijt ik die kabouter nog even in zijn neus, maar die is ook van steen. Ik ga naar huis, poets mijn tanden en ga slapen. Die nacht slaap ik toevallig in de badkamer. Anders lig ik meestal onder in de kast. Een keertje heb ik in de ijskast geslapen - ik was er wat aan 't zoeken en toen deed iemand de deur dicht, maar daar was het niks prettig, vreselijk koud, ik heb er een verkoudheid opgelopen van heb ik jou daar. Er lag wel van alles in: twee citroenen bijvoorbeeld, ik ben er niet gek op, maar ze zijn erg gezond. En er stond een schaaltje met hazepastei - hmmmm, heerlijk, alleen erg slecht voor de lever. En een flesje room, maar die maakt je dik - en een stuk rundvlees met mierikwortelsaus, daar word je dan weer slank van en daarom heb ik het maar allemaal opgegeten, dan was het wel zowat gelijk en zou ik niet dikker worden en ook niet magerder, dacht ik. Ik voelde me ook kiplekker hoor, alleen die kou hè, die werd steeds erger. Ik herinnerde me, dat vistraan daar zo goed tegen helpt en wat vind ik in een hoekje: een blikje met van die kleine visjes, waar een heleboel vet spul omheen zit. Toen heb ik dat ook opgegeten.’
‘Hoe kreeg je dar blikje open?’ vroeg Asta, en hij likte met zijn tong langs zijn bek.
‘Met een sleutel,’ legde Tuck uit. ‘Bij elk blikje hoort een stukje krom-gebogen
| |
| |
ijzerdraad, dar is de sleutel, als je die rond het dekseltje draait, komen de visjes voor de dag.’
‘En hoeveel kwamen er voor de dag?’ vroeg Asta watertandend.
‘Een stuk of vijf - en dan heb je ook nog de olie, die lik je er gewoon uit,’ zei Tuck.
‘Ik eet liever knakworstjes, als ik ze krijgen kan,’ zuchtte de sint-bernard.
‘En hhhoe ggging het vvverder met die vvvllo?’ vroeg het bibberhondje.
‘O ja, dat was ik helemaal vergeten! Dus nogmaals: Tuck en de vlo, kort verhaal van mij. Zoals jullie al weten lig ik in de badkamer en slaap en opeens - pik - daar bijt iets in mijn rug. Ik spring op, steek het licht aan en bekijk mijn rug, maar ik vind niks. Ik doe het licht uit, ga weer liggen en - pik - dit keer bijt er iets in mijn schouderblad. Ik kef: ‘Wat is dat? Wie bijt me daar!’ En ik laat het licht branden. ‘Ik,’ zegt iemand heel zachtjes, en - pik - in mijn nek. ‘Au!’ roep ik. ‘Wie doet dat?’ ‘Ja, wie doet dat?’ is het antwoord. ‘Je mag raden,’ en - pik - in mijn buik. Ik denk na. Plotseling - pik - in mijn oor. ‘Een vlo, je bent een vlo!’ roep ik. ‘Mis, en daarvoor bijt ik je nog eens,’ en ik krijg een prik in mijn staart. ‘Ik kom er niet achter, ik geef het op!’ zeg ik zachtjes. ‘Ik niet,’ is het antwoord, en ik word in mijn poot gebeten. ‘Ik doe het niet meer!’ zeg ik kwaad. ‘Maar ik wèl,’ en meteen heb ik een prik in mijn
| |
| |
achterpoot beet. ‘Hou je nou op?’ vraag ik, en ik bekijk mijn poot. ‘Nee, dat doe ik niet,’ en - pik - in mijn linker voorpoot. ‘Dan bijt ik terug!’ zeg ik, en ik draai me om en kijk naar mijn voorpoten. ‘Maar ik bijt jou eerst,’ komt het uit de buurt van mijn buik en het klinkt alsof iemand met zijn bek vol toch probeert te blaffen. ‘Hé, je hoeft me niet belachelijk te maken!’ zeg ik, en ik rol op mijn buik. ‘Ik dacht dat je al lang niet meer meedeed?’ piept het stemmetje, en ik word in mijn voorhoofd gebeten. Het is een gemene prik en van kwaadheid krijg ik een idee. ‘Goed,’ zeg ik, ‘ik zal je eens wat laten zien!’ Ik spring in de badkuip en draai de kraan open. Het is iets te koud, dus ik doe er wat warm bij en ga zitten. ‘Ik zie niks,’ zegt de stem. ‘Je zou me wat laten zien,’ en - pik - in mijn poot. Maar ik verroer me niet en zeg: ‘Wie het laatst lacht, lacht het best!’ Het water komt heel langzaam omhoog. ‘En ik lach omdat jij niet weet wie ik ben,’ ratelt het stemmetje. Maar ik word niet meer in mijn buik gestoken, want zo hoog is het water al. Nu bijt hij in mijn staart, maar ik doe net alsof ik niks merk en ik zeg: ‘Ik krijg je nog wel!’ ‘Zou je wel will...,’ begint de stem, maar dan is het water boven mijn staart gekomen en voel ik een knauw in mijn schouder. ‘Wat wou je nou nog?’ vraag ik, als het water tot mijn nek staat. Klok-klok-klok, hoor ik en er stijgen een paar piepkleine luchtbelletjes op. Maar meteen - pik - in mijn kop. ‘Dadelijk is het zover!’ waarschuw ik, en ik hou mijn neus nog net boven water. ‘Niks is zover,’ is het antwoord, en er landt iets op mijn neus. Ik kijk, ik staar naar mijn neus en ik moet er wel een tikje scheel voor kijken, maar ik zie het tòch, het is een vlo!
| |
| |
‘Daar heb ik je, je bent een vlo, een vlo ben je en liegen doe je ook al!’ zeg ik. ‘Misgeraden.’ en - pik - daar heb ik er een in mijn neusgat. Dat is te gek om los te lopen! denk ik, en ik kijk nog wat beter. En wat denk je dat ik zie? Heeft me dat beest een hoedje op zijn kop, een gek vuurrood dopje met bloemetjes en kersjes om de rand.
Dan weet ik al hoe laat het is en ik roep: ‘Nou heb ik het, je bent een vlo-in, waar of niet?’ Maar ze geeft geen antwoord en bijt verder. Het water staat al tot aan mijn neus. ‘Vooruit, vlieg op, zeg ik je!’ ‘Geen haar op mijn hoofd,’ zegt de vlo-in, en ze bijt door. ‘Ik duik!’ zeg ik, en ik wil mijn kop onder water steken. Maar ik duik niet, want de deur gaat open en de baas komt binnen. ‘Ben je dol geworden. Tuck, je bent gisteren toch al in het bad geweest!’ zegt hij. En ik heb niet eens tijd om hem te vertellen wat hem boven het hoofd hangt. De vlo-in is zo hard van mijn neus gesprongen, dat ze me onderduwt en mijn neusgaten lopen vol water. En zij zit al op de pantoffel van de baas! Haar hoed is door die grote sprong in het bad gevallen. Ik begin te niezen door het water in mijn neus en de baas pakt me bij mijn nekvel en trekt de stop uit de badkuip. Ik zie nog net hoe de vlo-in onder zijn vest verdwijnt. Intussen is haar hoed met het water weggelopen en de baas zegt: ‘Jij wordt ook nooit eens verstandig!’ en gaat naar de deur. Nou, denk ik, ik weet nog zo net niet, wie van ons tweeën de wijste is! En dan zie ik hem naar zijn baard grijpen en krabben - hij heeft een mooie, volle baard, moet je weten, ach ja...!’
‘Nu wil ik wel zingen,’ klonk het uit het onkruid, waar de onuitstaanbare hond ch. zat.
‘Eerst moet de sint-bernard ons nog vertellen wat hem deze maand overkomen is,’ zei Asta, en hij dacht weer aan de visjes in het blik.
‘En wwwwat hhheb jjje bbbbeleefd, sssssint-bbbbernard?’ vroeg de bibberhond.
‘Ik - ik heb knakworstjes beleefd, rissen knakworstjes. Het was zo: ik zag die knakworstjes in een winkel, ze hingen er gewoon en ik ging op de stoep zitten en keek ernaar. De zon scheen op de stoep en ik had het warm en ik zat maar naar die knakworstjes te kijken en ze roken zo heerlijk en de zon scheen zo warm. Toen begon er opeens iets te huilen, heel jammerlijk te huilen. Ik ging naar de beek en daar hoorde ik een klokkend geluid, zo van glubglubglub, je weet wel. Er was een hele massa water en het stroomde vreselijk vlug. Anders stroomt het daar helemaal niet zo, zie je en het zei maar glubglubglub. Ik sprong erin en was meteen al met mijn kop en mijn poten onder en toen weer met mijn poten boven, heel raar ging het. En ik heb dat glubglubglub berende ding beetgepakt. Het was een klein meisje, een heel erg klein, piepklein meisje, stel je voor! De mensen hebben het meegenomen en het huilde en het huilde maar. En ik ging weer naar de knakworstjes kijken. Ik had het koud gekregen en de stoep
| |
| |
was lekker warm, toen kreeg ik het ook weer heerlijk warm. Ik zat daar en er kwam een meneer en die kocht de knakworstjes. O jee, dacht ik, nou kan ik er niet meer naar kijken. En hij kwam de winkel uit, haalde de worstjes uit het papier en zei: “Daarhebjeze!” Ik keek hem aan, of ze echt voor mij waren en hij zei: Wil je er nog meer?’ En ik zei: ‘Dank u wel, dan krijg ik er misschien te veel en kan ik ze niet verstouwen,’ en toen lachte de meneer...’
‘Ik en mijn lied,’ zei de ch. vlug, toen het even stil was en hij klom op een steen en keek naar zijn blad papier.
‘Zing nou maar, we zijn een en al oor,’ zei Tuck. ‘Maar kun je eigenlijk wel noten lezen?’
‘Natuurlijk kan ik noten lezen, wat verbeeld jij je wel. 't Is hier alleen zu donker, ik kan niet goed zien, die maan geeft allerellendigst licht, hij wordt te oud, ze moesten hem eens inruilen voor een nieuwe.’
‘Mmaar ik zzzie de vvvvlaggetjes van uuw nnnnoten aann de onnderkkant ssstaan enn als mmmmijn vvvvrouw nnnnoten zzzzingt, wwwwijzen zzzze nnnaar bbbboven!’ kwam het bibberhondje en van opwinding sprak hij zo duidelijk dat ze het allemaal verstonden. ‘Hèèèèèè, hij kan niet eens noten lezen!’ blaften alle andere honden. ‘Welles, maar de maan is opgebrand,’ protesteerde de ch. jankend. ‘Het is een schandaal,’ joelden ze in koor.
En de klittenplant trilde zo hard, dat je het gegiechel van de vijf blaren haast kon horen.
‘Kijk nou eens!’ blafte Tuck. ‘De klitten staan te lachen, daar moet toch wel iets achter zitten.’
| |
| |
De honden maakten een kring om de klittenplant.
‘Wat ruik jij, sint-bernard, wat zou het kunnen zijn?’ riep Tuck.
‘Ik ruik - ik ruik - ik weet het eigenlijk niet, een beetje knakworstjes, maar dan heel in de verte, dat zal het wel niet zijn.’
‘En jij, Asta?’
‘Ik ruik wel wat, maar ik weet niet wat het is.’
‘En jij, chow-chow?’
‘Ik ruik alleen viooltjes.’
‘Omdat je er bovenop zit! Opgelet, we ruiken allemaal tegelijk - een, twee, drie, ja, nu!’
‘Ssssssnnnnnufffffff!’ klonk het, en alle honden snuffelden rond de klittenplant die trilde als een espeblad.
Maar ze lachte niet meer, want het zag er opeens niet zo best uit! En de olifanten zouden vast niet komen, die schaamden zich nog na het toneelstuk! Nu zijn we verloren, dachten de jongens.
‘Nou zegt iedereen wat hij ruikt!’ zei Tuck.
Boekweithoning,
touw,
een boterham,
een dropveter,
jam en melk,
knopen,
hazelnoten,
ijzerdraad en schroeven,
een zaklantaarn of een stoomboot,
een moorkop...
| |
| |
‘Viooltjes,’ lispelde de ch. koppig.
‘En ik knakworstjes - uit de verte,’ en wie dat zei, kunnen jullie waarschijnlijk wel raden.
‘Dan weet ik wat het is!’ riep Tuck. ‘Het zijn mensjes, jongens, en het zijn er vijf.’
‘Wel heb je ooit - jòngens!’ gromden de honden. ‘Laten we hen er aan hun oren uittrekken!’
‘Stil eens! Jongens, kom tevoorschijn!’ commandeerde Tuck.
De klittenstruik bewoog, de blaren bogen uit elkaar en plotseling - hupla - daar stond de oude kater op zijn achterpoten voor hun neus. De ouwe, kwaje kater! Hij grinnikte en krabde met zijn voorpoten over de vacht op zijn buik.
‘Hebt u soms nog vlooien nodig, heren? Trek ze dan maar aan hun oren eruit,’ giechelde hij boosaardig.
‘De vlooienkater - weg wezen!’ jankten en blaften de honden.
‘Allemaal de tuin uit!’ huilden ze, en ze renden naar de muur.
Maar er was niet voor allemaal tegelijk plaats bij het gat en ze verdrongen zich om erdoor te komen. De sint-bernard nam het bibberhondje op zijn rug, want dat liep van angst achteruit in plaats van vooruit.
‘Niet dringen, niet dringen, ieder op zijn beurt!’ hoonde de kater.
‘Dat komt toch niet te pas,’ beefde de ch. en hij was zo van streek dat hij stokstijf stil bleef staan.
‘Zo is het, hier, vang er maar vast een paar,’ zei de kwaje kater, en hij schudde zich als een poedel die net uit het water komt.
En in het maanlicht kon je duidelijk zien hoe een paar vlooien op de ch. wipten en tussen zijn rose strikjes kropen. ‘Genoeg, genoeg, alsjeblieft, meer kan ik immers niet eens dragen,’ jankte de ch., die nog niemand ooit had gezien. Hij rende weg, zo hard hij kon.
‘Zo jongens, dat is voor elkaar, kom er maar uit!’ riep de kater.
‘Dat had u toch niet moeten doen, het was echt zielig voor hem. Wat zou er nu met hem gebeuren?’ vroegen de jongens medelijdend, toen ze uit de klittenstruiken gekropen waren.
| |
| |
‘Er gebeurt niks met hem. Zijn strikken moeten eraf en zijn haren moeten eraf, ze zullen hem kaal moeten scheren. En dan stoppen ze hem maar eens lekker in het bad, dan betert hij misschien zijn leven en wordt nog een heel gewone hond, wie weet. En nu vort met jullie, naar huis, en een beetje vlug. Ik heb nog een stuk of drie vlooien in voorraad, die geef ik jullie cadeau als je niet opschiet.’
De jongens gingen op een rijtje staan, maakten een diepe buiging en zeiden in koor:
‘We danken u heel hartelijk dat u ons gered hebt en wij niet aan onze oren tussen de klitten vandaan getrokken zijn.’ Zie je wel: de jongens wisten hoe het hoort! De kater kreeg een kleur en deed of hij zijn staart gladstreek en hij zei:
| |
| |
‘Dat kwam niet door mij, want ik ben kwaadaardig. Hij daar, de tuinkabouter, heeft aldoor om jullie in angst gezeten. Hij kreeg er de hik van en builde stenen tranen en die vielen op mij en daarvan werd ik wakker. Ik blijf liever als altijd kwaadaardig, als het jullie hetzelfde is, dus nu ingerukt, mars, jullie
niksnuttertjes,
prielepruttertjes,
prikkebeentjes,
beentjewippertjes,
wipperbofferdjes,
bollebozertjes,
boosdoenertjes.’
en de laatste woorden hoorden de jongens nog maar heel uit de verte.
| |
| |
‘Dat was me het avontuurtje weer, jongens! We beleven toch van alles, daar achter de muur. Zoiets vind je nergens anders, zeg nou zelf!’
‘Nee,’ zeiden ze allemaal tegelijk. ‘We gaan er altijd en altijd spelen.’ En dat deden ze dan ook. Tot het op een dag weer lente werd en de lucht strakblauw was, met allemaal schaapjeswolken; hele kudden schaapjes trokken erlangs. De jonge blaren aan alle bomen en struiken zaten nog dicht in elkaar gevouwen en zagen eruit of ze van zilver en goud waren. De knoppen glansden bruin, het leek wel alsof iemand ze met vaseline had ingesmeerd. En alles glinsterde en trilde vol verwachting in de wind die zachtjes langs streek en probeerde de blaadjes en de knoppen open te krijgen. ‘Jongens, ga je mee weer in de tuin spelen?’
‘Ja goed, kom maar mee,’ zeiden ze allemaal, en ze gingen erheen.
Ze kwamen hij de deur die nog altijd verroest was, misschien zelfs een tikje erger dan toen ze er voor het laatst waren.
Maar hij was nog altijd heel stevig, er kwam geen beweging in toen de jongens er met kracht tegen duwden.
‘Wie heeft wat om hem open te maken? Zoek eens in je zakken!’
Maar ze hadden geen touw en geen kreeft in zilverpapier en ook geen harmonika-stoomboot.
‘Ik heb een nieuwe broek aan!’ zei er een.
‘Ik ook - een lange,’ zei de tweede.
‘Wij ook, wij ook,’ zeiden ze allemaal. ‘Het zijn mooie broeken. Weet je wat, we gaan naat het schoolplein, dan kunnen de andere jongens onze nieuwe broeken zien,’ en ze liepen naar het schoolplein.
De deur van de tuin bleef dicht; die was oud en verroest, maar nog o zo stevig. En langs de strakblauwe lucht liepen de schaapjes. Ze liepen hard en dreven verder en verder weg!
|
|