| |
| |
| |
| |
| |
| |
[III]
De volgende dag stonden de jongens weer voor de verroeste deur, die de verwilderde tuin afsloot.
‘Met die kater hebben we nog een appeltje te schillen.’
‘Maar kalm aan, jongens,’ zei er een. ‘Voorzichtigheid is de moeder van de porseleinkast heb ik laatst een ouwe meneer in het park horen zeggen, toen hij de vogeltjes voerde. “Voorzichtig! Voorzichtig,” zei hij aldoor. Hij was zeker bang dat de mussen hem in zijn vingers zouden pikken.’
‘Wat een rare,’ zeiden de andere jongens. ‘Mussen vallen toch geen mensen aan? Dat hebben we tenminste op school geleerd - zelfs als ze geplaagd worden, vallen ze niemand aan. Het zijn immers geen katers?’
‘Een ouwe kater kan wel muizen aanvallen en ermee spelen,’ zei de kleinste (hoewel je eigenlijk moeilijk kon zeggen wie de kleinste was - ze waren alle vijf bijna even groot, maar daar hebben we het al eens over gehad).
| |
| |
‘Misschien kunnen wij hem dan het beste ook maar een muis geven en als hij ermee speelt, gaan wij gauw de tuin in.’
‘Dat is een goed idee, we geven hem een muis! Geef maar hier; wie heeft er een?’
Ze keken elkaar aan - maar geen een had een muis.
‘Ik heb wel een kreeft,’ kwam de kleinste.
‘Wat hebben we dáár nou aan?’ zeiden de anderen. ‘Een kreeft is toch geen muis?’
‘Nee, dat is zo, maar hij heeft ook een hol, net als een muis!’
‘Nou ja, maar zijn hol zit in 't water en niet in de grond,’ wierpen de andere vier tegen.
‘Wat geeft dat nou - hij woont in een hol en dáár komt het op aan. Wat merkt die kater er nou van of het een hol in de grond of een hol in het water was?’
‘Hèèèè, hoor hem - natuurlijk merkt de kater dat - een kreeft is immers nat?’
‘Hoe kan hij nou nat zijn als hij ingepakt is?’
‘Wie is ingepakt?’
‘Mijn kreeft, sufferd! Hij zit in zilverpapier.’
‘Wie heeft er nou ooit zoiets idioots gehoord?’ vroeg de grootste jongen. ‘Een kreeft in zilverpapier! Waar heb je die gevonden?’
‘Hij hing aan de boom, met Kerstmis, en hij was voor mij.’
‘Laat zien, waar is hij?’ De kleinste jongen nam zijn muts af.
‘Ook goeiendag!’ zeiden de andere jongens verbaasd (het waren beleefde jongens). ‘Maar waarom groet je ons opeens?’
‘Ik groet jullie niet, de kreeft zit in mijn muts,’ en de kleinste haalde een mooie chocoladekreeft tevoorschijn met rood zilverpapier er omheen.
‘Wat een kokkerd - laten we hem opeten - geef mij een stukje!’
| |
| |
‘Nee, dat kan niet, hij is voor de kater! Wie heeft er een touwtje?’
‘Ik - ik - ik - ik!’ riepen de vier andere jongens, want elke jongen heeft altijd wel een eind touw bij zich.
‘En ik ook,’ zei de vijfde, de eigenaar van de kreeft.
Hij trok een touw uit zijn broekzak en bond de kreeft eraan vast. ‘En nu een lange stok.’
Ze braken een grote tak af en maakten een hengel met de kreeft als een vis aan het touw.
‘We gaan de kater opvissen!’ schreeuwden de jongens, en ze wilden de kreeft over de muur gooien.
‘Nee, dat wil ik doen - het is míjn kreeft en míjn touw!’ riep de ene jongen, en hij slingerde de kreeft over de muur. De andere jongens zeiden niets meer, want hij had gelijk: hùn kreeft was het beslist niet.
‘Bijt-ie al?’ vroeg de derde.
‘Nee,’ zei de kleinste, en hij hengelde door.
De vijfde keek door het sleutelgat in de ijzeren deur of de kater soms met de kreeft aan het spelen was.
‘Zie je wat?’ fluisterden de anderen.
‘Niks - het zit vol roest,’ en hij begon met een stokje in het gat te peuteren.
Krèèèèèhèèèkkkkrrak, knarste de deur, want ze had weer niet op slot gezeten.
De jongens lieten hun hengel liggen, sprongen als hazen van de deur vandaan en kropen dicht tegen elkaar. Niet omdat ze bang waren - o nee, helemaal niet. Maar ‘voorzichtigheid is de moeder van de porseleinkast’ had de ene jongen de ouwe meneer in het park horen zeggen en dat waren ze nog niet vergeten.
Door de open deur konden ze weer in de verwaarloosde tuin kijken. De kabouter met zijn rode muts stond nog steeds stilletjes tussen het hoge gras - en naast hem lag de kapotte matras waar de oude kater altijd op sliep. Over de muur hing de kreeft aan het touw en verroerde zich niet.
‘De kater loert ergens op ons,’ zei de derde jongen. ‘Maar ik ben niet bang, hoor!’
‘Hij loert niet, waarschijnlijk ligt hij te slapen,’ zei de tweede. ‘Gooi de kreeft eens naar hem toe.’
‘Wie?’ vroegen ze allemaal.
| |
| |
‘Jij - het is toch jóuw kreeft,’ zeiden ze tegen de kleinste. Hij keek wel even sip.
‘Nou goed, maar jullie moeten allemaal meekomen. Vooruit - heel zachtjes!’
De vijf vrienden gaven elkaar weer een hand (daar waren ze vrienden voor) en zacht - o zo zacht - slopen ze door de deur.
‘Gooi nou je kreeft!’ fluisterden ze tegen de kleinste.
‘Nee, dat vind ik zonde,’ fluisterde hij terug. ‘Ik neem liever een steen.’ En hij mikte. ‘O neem me niet kwalijk!’ riep hij toen.
Hij had de kabouter geraakt en er viel een knoop van het verschoten, blauwe jasje.
‘Voortaan pas ik beter op
en gooi geen stenen naar uw... hoofd.’
De kabouter gaf geen antwoord en deed alsof er niets gebeurd was - hij was een heel welopgevoede tuinkabouter!
‘Nou gooien we tegelijk, jongens!’ riep de vierde zachtjes, en hij pakte een steentje van de grond.
‘Opletten - ja - nú!’
Ze mikten alle vijf en raakten ook háást allemaal de matras, maar er kwam geen beweging in. Geen kater stak zijn kop eruit tevoorschijn.
‘Hoera, de kater is van huis, nu kunnen we dansen!’ riepen de muizen, o nee, de jongens. (Er bestaat namelijk ook een spreekwoord over muizen die dansen als de kat van huis is, zie je!)
De jongens dansten om de matras heen en een stak er zelfs een stok in.
‘Ooooweeee - ooooweeeee!’ hoorden ze plotseling achter zich iemand weeklagen.
De jongens bleven als versteend staan. Het leek opeens, of er zes stenen tuinkabouters stonden, maar alleen de zesde was echt van steen.
| |
| |
De oude, kwaadaardige kater zat boven op de muur en had de hele tijd naar de jongens gekeken. Om zijn hals droeg hij een dikke das en om zijn oren was een doek gebonden. Hij zag er allesbehalve gezond uit - zijn kop was helemaal opgezwollen.
‘Hé daar, we hadden u toch al eens gezegd dat het niet beleefd is, iemand aan het schrikken te maken?’ zei de kleinste.
‘Oweeoweeoweeowee!’ antwoordde de kater.
‘Begint u soms weer te schelden?’ vroegen de vijf jongens.
‘Ik kan niet schelden - ik heb kiespijn,’ jammerde de kater, ‘en mijn keel doet ook pijn en ik heb angina en een neusverkoudheid, mijn buik is niet in orde en ik voel me misselijk. Nee, schelden kan ik vandaag niet.’
‘Wat hebt u dan gegeten?’
‘Muizen.’
‘Wat raar - en wat nog meer?’
‘Kreeften.’
‘Kreeften?’ vroegen de jongens verbaasd.
‘Zie je wel, ik had gelijk - katers eten wèl kreeften!’ riep de kleinste.
‘En hoeveel muizen en hoeveel kreeften heeft u dan wel naar binnen gewerkt?’
‘Twee doosjes muizen en twee doosjes kreeften,’ jammerde de kater.
Nu wisten de jongens helemaal niet meer wat ze ervan denken moesten. Muizen en kreeften zitten niet in doosjes, daar waren ze heel zeker van. Maar ineens zagen ze bij de muur een hele hoop gekleurde zilverpapiertjes liggen.
‘Aháááá - en wat voor sóórt muizen en kreeften waren dat dan wel?’ vroegen de jongens opgewonden.
‘Sjo-ko-laai-de-ren,’ jankte de kater. (Hij wist niet dat het cho-co-la-de moest zijn.)
‘En waar kwamen ze vandaan?’
‘Van de kerstman,’ snikte de kater.
‘U jokt weer. De kerstman brengt geen kreeften mee voor een kater. En het is nog lang geen Kerstmis.’
| |
| |
‘Ik heb zo'n zin in een stukje kerstkrans!’ zuchtte een van de jongens.
‘Hou nou even je mond!’ vielen de anderen tegen hem uit. ‘Hij moet ons eerst vertellen hoe hij aan de muizen en de kreeften kwam. Kom, vooruit, waar had u ze vandaan? En de waarheid, alstublieft!’
‘Van de olifanten gekregen,’ snikte de kater.
‘Het waren van die helere groterdere!’
‘Hele grote bedoelt u,’ verbeterde de derde jongen. ‘En waarom gaven ze u die dingen?’ ‘Nou, dat was - ik moest - ik zou - ze zeiden - ik had jullie - eh...’
‘Kunt u niet gewóón praten? Wat zeiden de olifanten?’
‘Dat ik jullie binnen moest laten en dat ik niet moest aan het schrikken maken maar dat meespelen met jullie.’
‘Tjee, wat maakt u een verschrikkelijk lelijke zinnen! We snappen er haast niks van!’ zeiden de jongens.
‘Dat komt omdat ik altijd gespijbeld heb - op school heb ik niets geleerd, ik ben maar een domme kater - mijn eigen schuld!’
‘Ja, dat is jammer - en het is ook jammer dat u ziek bent, anders had u mee kunnen doen - we wilden tijgerjacht spelen - u had de tijger kunnen zijn. En dan hadden we u neergeschoten en uw vel er afgestroopt en wat er van u overbleef, hadden we in een mierenhoop gelegd om uw geraamte mooi schoon afgekloven te krijgen. We hadden uw geraamte aan onze school willen geven, ziet u. Maar nou kunnen we wel ziekenhuisje doen. Wij zijn vijf dokters en we zullen u beter maken - komt u maar van de muur af!’
| |
| |
De kater voelde zich heel ellendig en deed zonder meer wat de jongens zeiden. Als een meelzak kwam hij naar beneden rollen en bleef rustig onder de muur liggen. Hij had dan ook vijf doosjes chocolademuizen en vijf doosjes chocoladekreeften leeggegeten, dus een wonder was het niet!
En daar lag hij op zijn rug en riep:
‘Ik ben zo raar terechtgekomen, ik heb vast iets gebroken - oooooo, wat voel ik me ziek!’
‘Hindert niet,’ vonden de jongens. ‘We leggen u op een draagbaar en stoppen u in bed. Alleen hebben we geen draagbaar.’
‘Ginds bij de muur ligt een kapotte braadslee, dat is een mooie draagbaar,’ zei de tweede jongen.
Hij liep erheen en trok het ding uit de struiken. Maar meteen liet hij weer los, want een grote, bruine pad wipte uit de pan en zei boos:
‘Zeg, zeg, wat zijn dat voor manieren, zie je niet dat ik hier lig te slapen? Kun je niet kloppen?’
De jongen klopte tegen de braadslee en maakte beleefd zijn excuus.
‘Goed, goed, maar vergeet het de volgende keer niet en klop netjes aan - goeiemorgen samen!’ zei de pad, en hij sprong weg.
‘Waar blijft die draagbaar nou, jullie rekels?’ gromde de kater.
Je kon zien dat hij zich wat beter voelde, hij begon alweer te schelden. ‘Stil maar, dadelijk is het zo ver, kalm aan,’ zeiden de jongens, en ze legden hem voorzichtig op de braadslee.
‘Langzaam trekken!’ commandeerde de kater, en de jongens trokken en duwden de slee vooruit.
‘Niet díe kant uit - dáárheen - naar de dikke spar!’ En de jongens
| |
| |
sleepten hem naar de spar. ‘En nou terug naar de kabouter!’ En de jongens trokken hem naar de kabouter. ‘En nou naar de ijzeren deur!’
De jongens bleven staan.
‘U laat ons maar met u rondzeulen, u bent helemaal niet ziek, is 't wel?’ vroegen ze argwanend.
‘Niet ziek, ik...? Ik ben vreselijk ziek!’ krijste de kater. ‘Breng me naar de kabouter!’
Maar ze brachten hem regelrecht naar zijn matras en kiepten hem uit de braadslee.
‘O, wat een ellende, alles doet me pijn!’ steunde de kater. ‘Wat gaan jullie nu doen?’
‘We gaan u beter maken - we geven u de koortsthermometer.’
En ze stopten een sparappeltje onder zijn poot.
‘Het kietelt!’ kermde de kater. ‘En wat nou?’
‘Nu zullen we uw rotte kies trekken,’ zei een van de jongens, en hij zette een brilletje van paardebloemestelen op zijn neus.
‘En dan bijt ik!’ dreigde de kater.
‘Nee meneer de kater, dat moet u niet doen, we doen alleen maar net alsòf we uw kies trekken.’
| |
| |
‘En ik doe net alsof ik jullie bijt!’ antwoordde de kater bedaard.
De jongens dachten na.
‘Goed, dan maken we een compres voor om uw hoofd,’ en ze wikkelden zijn kop in klitteblaren.
‘Doet het pijn?’ vroegen ze belangstellend.
‘Zo'n pijijijijijijijijn!’ kermde de kater weer.
Nu legden ze nog meer sparappels, de lege doosjes van de muizen en de kreeften en een paar oude lappen op zijn kop. ‘Pijn - pijijn - pijijijn!’ brulde de kater, en ten einde raad trokken de jongens de braadslee over hem heen, tot de kater stil werd.
‘Hij voelt zich zeker wat beter - hij jammert niet meer,’ zei de eerste jongen.
‘Hij heeft de thermometer nog - laten we eens kijken hoe hoog de thermometer staat!’ En ze trokken de sparappel onder zijn poot uit. ‘Het gaat erg slecht met u - u hebt 85 × 16:25 = 196 graden koorts, u moet een drankje innemen.’
En ze plukten kamille, die in de buurt van de kabouter groeide. De kater stak zijn kop uit de braadslee.
‘Bloemen eet ik niet, ik ben een vleeseter en geen bloemeneter!’
| |
| |
De kater wou opscheppen, dat hij nog wel iets uit zijn schooldagen onthouden had, maar hij bracht er niet veel van terecht: een dier dat geen vlees eet, noem je een ‘planteneter’ en de naam bloemeneter bestaat niet eens!
‘Dan geven we u onze kreeft,’ zeiden de jongens hulpvaardig. ‘Dat is vlees,’ en ze stopten de chocoladekreeft met zilverpapier en al in de bek van de kater.
‘Neeeeeeeee!’ jammerde de kater. ‘Ik hou niet van kreeften! En ik hou ook niet van muizen. O ja, toch! Ik hou van gewóne muizen. Ik voel me zo ziek!’
Toen lieten de jongens hem maar met rust.
‘Hij moet slapen en hij valt het vlugste in slaap als hij ons een sprookje vertelt. Wij vallen ook altijd gauw in slaap als iemand ons sprookjes vertelt. Vertelt u maar, we zullen heel stil zitten.’
‘Ik vertel niks,’ zei de kater woedend. ‘Ik ben ziek en ik ken geen sprookjes - alleen spookgeschiedenissen. Vertellen jullie jezelf maar wat.’
‘Met u valt helemaal niet te spelen,’ zeiden de jongens beledigd. ‘U bent een dooie diender, nou weet u het!’
En ze zwegen. De kater was kwaad dat hij voor een dooie diender uitgemaakt werd. Hij was kwaad, maar hij schaamde zich ook een beetje en daarom begroef hij zijn kop in de matras en deed of hij sliep. En de jongens hadden er spijt van, dat ze hem voor een dooie diender uitgescholden hadden; hij was immers ziek. Ze wisten niet, wat ze er mee aan moesten en daarom deden ze ook maar of ze sliepen. Het leek wel, of de hele tuin in slaap was: de bomen ruisten niet, de bijen zoemden niet en de vogels zongen niet - alleen de zon stond fel te branden, want het liep tegen de middag. Het was zo stil, dat je de stilte haast kon horen. Maar onder de oude vlierboom, in de buurt van de kater, was heerlijke, koele schaduw en de jongens waren werkelijk bijna ingeslapen, toen ze opeens een vreemd kraakstemmetje hoorden, net alsof een krekel in het gras een redevoering begon af te steken.
‘Als de jongelui een verhaal willen horen, zou ik misschien wel iets kunnen vertellen.’
‘Ons best,’ bromden de jongens half slapend.
‘Grrrrrr,’ snurkte de kater.
| |
| |
‘Het is een zeer spannend verhaal - en waar gebeurd is het ook, jongeheren, je kunt het geloven of niet. Wordt er naar me geluisterd?’
‘Natuurlijk,’ fluisterden de jongens met hun ogen dicht.
‘Grrrrrrrr,’ snurkte de kater.
‘Sta me toe, dat ik dan maar meteen begin,’ zei het stemmetje deftig - het stemmetje van de tuinkabouter waar ze geen van allen meer naar keken.
‘Het verhaal gaat over een walvis - hij woont ook in de tuin en geen mens behalve ik weet iets van hem af. Ik ben hier al heel, heel lang en toen ik kwam, waren de bomen daarginds nog kleine struikjes. De hele tuin was vol bloembedden. In die dagen...’
En de kabouter begon met de geschiedenis van de walvis, maar de jongens hoorden het niet en de kater ook niet, want ze sliepen allemaal. Alleen van het eerste stukje hadden ze iets opgevangen, bleek later. Maar daarover hoor je straks meer.
|
|