| |
| |
| |
| |
| |
| |
[II]
Wat een hitte, het lijkt wel verkantie,’ zeiden de jongens, toen ze uit school kwamen.
‘Vakantie,’ verbeterde er een. ‘Het is nog geen vakantie, en daarom is het natuurlijk zo warm. Maar daarginds in de tuin is het koel genoeg.’
‘En een kwaje kater zit er ook,’ voegde nummer drie er aan toe.
‘Ja, dat is het ergste,’ vonden ze alle vijf. ‘En eerlijk is het niet; die tuin moest voor de kinderen zijn, dan konden ze er fijn in de schaduw spelen en zouden geen kattekwaad meer uithalen.’
| |
| |
‘Maar die kater...,’ kwam de derde weer.
‘Schei toch uit met je kater - we weten heus wel, dat hij er is en je hoeft het niet aldoor te zeggen!’ zeiden de anderen geërgerd.
‘Ik pak hem bij zijn staart en smijt hem over de muur,’ blufte de kleinste.
‘Dat kan je niet - hij is vals,’ zei de tweede jongen.
‘En hij scheldt als een... een viswijf,’ zei de derde.
‘En hij is zo grimmig als een tijger,’ beaamde de vierde.
‘En héél gevaarlijk - een tijger is ook gevaarlijk,’ zei nummer vijf.
‘In ons dierkundeboek staat, dat je tijgers onschadelijk moet maken als ze gevaarlijk zijn,’ zeiden ze toen allemaal.
‘Weet je wat: we gaan de tuin in en maken de kater onschadelijk.’
‘Ja, maar dan moeten we hem eerst vangen,’ bedacht de kleinste weer.
‘Vanzelf, wij weten ook wel, dat je een beest eerst moet vangen voor je het onschadelijk kunt maken, anders gaat het niet.’
‘Hoor eens, jongens, we vangen hem níet!’
‘En waarom niet?’ vroegen de anderen verbaasd.
‘We gaan op hem jágen, da's veel beter - op tijgers jáág je ook.’
‘Ja, ja, machtig, we gaan hem jagen!’ juichten de anderen.
‘Maar we hebben geen jager,’ piepte de kleinste schuchter.
‘Een jager - waarvoor?’ riepen de anderen in koor.
‘Om op hem te jagen natuurlijk!’
‘Ach jô, dat doen we toch zeker zèlf,’ zeiden de anderen minachtend.
‘O, doen we het zèlf!’ zei de kleinste benepen. ‘Maar hoe dan?’
‘Dat weten wij ook niet!’ zeiden de anderen nog benepener.
| |
| |
‘Bij ons thuis kan niemand jagen - zelfs oom Gerard niet en die is al drie keer in Amerika geweest!’ bekende de grootste.
‘Er is een keer een vleermuis de keuken in gevlogen en daar heeft mijn vader op gejaagd. Hij zat hem achterna met zijn schoen en toen heeft hij een vaas stuk gegooid en die is op de divan gevallen en de bloemen ook en al het water. Toen is hij verder gaan jagen en heeft hij twee kopjes gebroken en de foto van grootpa en grootma op hun zilveren bruiloft. Die zijn ook allemaal stuk gevallen en toen heeft pappie de volle inktpot van de kast geslagen en een fles priklimonade en alles viel naar beneden.’
‘Maar hoe kwam het, dat alles naar beneden viel?’ wilden de anderen weten.
‘Omdat de vleermuis op de kast was gaan zitten en daar stonden die dingen ook. En een vleermuis kan naar boven wegvliegen, maar kopjes en vazen en flessen niet, die vliegen naar beneden.’
‘En wat gebeurde er toen?’
‘O, haast niks - de vleermuis vloog tegen het raam en pappie sloeg de ruit aan gruzels. En hij trapte op de hond - en zijn schoen hebben we nooit terug gevonden, ik bedoel pappie zijn schoen, waar hij mee op de vleermuis gejoegen had - gejaagd had.’
‘En was die hond van jullie?’
‘Nee, hij was bij mij op bezoek, ik had hem meegebracht.’
‘Hij was zeker woest, toen je vader op hem trapte?’
‘Ja, dat denk ik wel, hij beet pappie in zijn hand,’ vertelde de zoon van de vleermuisjager.
‘En wat deed je vader toen - heeft hij het hem betaald gezet?’
‘Nee..., hij was alleen maar kwaad.’
‘Nou, ik had het die hond betaald gezet. Heeft hij gejankt?’
| |
| |
‘Nee, hij ging er óók vandoor - net als de vleermuis. En op mij was hij boos, hij keek me niet eens meer aan en hij gromde.’
‘En toen heb jij zeker op je kop gehad door die hond?’
‘Nee, want niemand wist, dat hij bij mij hoorde. Ze riepen allemaal: wat doet die vreemde hond hier - en ik heb mijn mond gehouden.’
‘Had je niet moeten doen, jô! Wat zal hij nou wel van je denken? Jij had hem toch meegebracht? Hij was jouw gast.’
‘Ik wou het zeggen - maar hij liep weg. En pappie brulde: vooruit, allemaal mijn schoen zoeken. Wij aan het zoeken, maar we hebben niks gevonden.’
‘Nou, zonde van de schoen en zonde van de hond en helemaal zonde van de vleermuis. Hij had voor ons kunnen uitvissen waar de kater ergens uithangt - hij kan immers vliegen? Nou moeten we het zelf doen.’
‘Zeg, we kunnen, geloof ik, beter niet op de kater jagen, dat is zo moeilijk. We moeten hem òphitsen.’
‘Waarom “ophitsen”? Wat mankeert er opeens aan jagen?’
‘Nou..., we kunnen niet eens jagen,’ zei de zoon van de vleermuisvanger. ‘En ophitsen kunnen we wel. Kom mee, we gaan hitsen! We hitsen net zo lang tot hij buiten adem is en dan pakken we hem.’
‘Ik weet nog iets veel beters: als we hem heel erg opgehitst hebben, geven we hem koud water te drinken en dan krijgt hij longontsteking,’ stelde de jongen met de neus vol zomersproeten wreedaardig voor.
‘En dan moet hij naar het ziekenhuis en dan...!’ fluisterde nummer twee.
‘Nee, dat is veel te zielig,’ vonden de anderen. ‘We geven hem geen koud water.’
‘Maar we konden hem in het ziekenhuis toch snoep en sardientjes brengen?’ verdedigde de sproetenneus zich.
| |
| |
‘Jij bent een dierenbeul, nou weet je het! We zullen de kater in een eerlijk gevecht overwinnen - we gaan op jacht, vooruit!’
En daar gingen ze.
Deze keer stond de deur een kiertje open - een heel klein eindje, maar ze konden niet in de tuin kijken.
‘Hadden we nou de vleermuis maar,’ verzuchtte de zoon van de mislukte jager.
‘Zal ik naar boven klimmen?’ bood de jongen met de sproeten aan (hij schaamde zich nog, omdat de anderen hem voor dierenbeul hadden uitgemaakt).
‘We maken een klimtoren, laat er maar een onderaan gaan staan.’
Ze wisten precies, hoe je dat deed:
De eerste ging tegen de muur staan.
De tweede klom op zijn schouders.
De derde klom op de tweede.
De vierde klom boven op de derde.
De vijfde op de vierde - en toen kon hij over de muur heen kijken.
‘Is hij thuis?’ fluisterde de onderste.
‘Nee, alleen de kabouter is er,’ zei de jongen op zijn schouders.
‘Kom er dan gauw af, ik kan je niet meer houden, je weegt wel voor vier!’ zuchtte de onderste, en daar had hij gelijk in.
| |
| |
De vijfde jongen klom naar beneden,
toen klauterde de vierde naar beneden,
toen de derde
en de tweede,
alleen de laatste niet, want die stond al op de grond.
‘Wat een gewicht was me dat!’ zuchtte hij alleen.
‘Zo, nou gaan we naar binnen, maar voorzichtig,’ zeiden de vier anderen. Ze gaven elkaar een hand en op hun tenen slopen ze de tuin in.
‘Goeiemiddag,’ zeiden ze tegen de kabouter en ze hielden meteen hun vinger tegen hun mond en waarschuwden ‘ssssttt’, uit angst, dat hij hardop iets terug zou zeggen. Maar de kabouter was wijs en zei helemaal niets.
‘En wat doen we nu?’ vroegen de jongens fluisterend aan elkaar.
| |
| |
‘Hoe kunnen we hem ophitsen als hij er niet eens is?’
‘Misschien kunnen we het beste roepen,’ stelde de grootste voor en hij riep halfluid: ‘Kater, waar ben je?’
Geen antwoord. Het bleef stil. Er bewoog geen blad en ook de wijze kabouter verroerde zich niet.
‘Véél te zachtjes, zó moet je doen: Kater! Waar ben je?’
Hij riep harder en een echo antwoordde:
‘Miaaaaauw! Miiiiaauw! Miauw!’
‘Wat klonk die echo raar - hij zei heel wat anders terug.’
‘'t Zal wel een katteecho zijn, omdat hier een kater woont,’ dacht de jongen met de sproeten. ‘Ik zal het nog eens proberen. Kat-te-beest!’ riep hij heel hard en heel vriendelijk.
‘Maaaaaauuuuuw! Mmrrrrrrrkkkk! Ggggrrrrrrrr!’ zei de echo van onder de jasmijn.
‘Hoor eens, de echo geeft antwoord en het komt weer ergens anders vandaan dan daarnet. Doe het nog eens?’
‘Kat-te-beest, ben je daar?’
| |
| |
| |
| |
‘Nee, maauuu, mrrrk, brrrrrggg,’ gromde de echo uit de vlierstruik.
‘Nou zit ie wéér ergens anders, hij houdt ons voor de gek. Laten we eerst die echo vangen en daarna pas de kater!’
‘Echo, waar ben je?’
‘Wat wouen jullie dan?’ klonk het weer bij de jasmijn.
‘Dáár!’ riepen de jongens, maar onder de struiken was niets.
‘Echo, geef antwoord!’ riepen ze opnieuw.
‘Kijk maar hier, onder de vlier,’ grinnikte de echo, en de jongens holden naar de vlierboom. Maar ze renden er weer net zo hard uit en bliezen beteuterd in hun handen.
‘Au, au, au, au! Daar is hij ook niet, daar staan alleen brandnetels. Au, au, au, au!’
‘Miaauw, miauw, miauw, miauw!’ echode spottend een oude ton.
‘Vlug, hij zit in de ton! Dat hadden we kunnen weten,’ zeiden de jongens boos en ze keken erin. Maar de echo was niet te vinden.
Er stond alleen wat vies ruikend, groenig water onderin en er zwermden dikke muggen zoemend rond.
‘Wat nou?’
‘Ik weet wat,’ fluisterde de sproetige en hij riep:
‘Echo, kom je mee krijgertje spelen, de kater is niet thuis!’
‘Dat is hij wel - dat is hij wel!’ klonkt het gedempt uit de struiken en op hetzelfde ogenblik schoot de oude kater onder de vlier uit en verscheen op het pad. Hij zat op een rood driewielertje en rinkelde met de bel. Waar zou hij dat leuke fietsje vandaan hebben?
‘Pak me dan, als je kan! Daar kom ik aan, kijk uit! Tingelingelingeling!’ giechelde
| |
| |
de kwaje kater. Hij reed rondjes om de jongens heen, trapte als een dolleman en belde daarbij zo hard hij kon. De jongens holden hem achterna en riepen: ‘Vang hem, hou hem vast!’
Dat was makkelijk gezegd, maar de kater draaide achtjes tussen de struiken door en kon zelfs heel vlug achteruitrijden. En dat krijgen zelfs niet eens alle jongens voor elkaar!
Toen riep hij: ‘Ik kan niet meer!’ De jongens draafden naar hem toe, maar hij begon weer te giechelen en trapte met zijn driewieler uit hun buurt.
‘Miauw - au, wat doet mijn poot een pijn!’ en hij lichtte zijn rechter achterpoot van het pedaal.
‘Hoera, nou hebben we hem!’ brulden de jongens, en ze renden weer in zijn richting. Maar ze hadden voor de tweede keer buiten de waard gerekend: de kater begon met zijn staart te trappen. Hij zwaaide met zijn vrije poot en riep: ‘Koud water drinken, koud water drinken!’ De jongens waren nu werkelijk buiten adem en liepen nog maar heel langzaam.
‘Zeiden jullie niet iets over het ziekenhuis?’ grinnikte de kater, en hij reed naar de ton terug.
De jongens volgden uitgeput, maar opeens hadden ze er genoeg van.
‘Ach, hoepel op jij!’ riepen ze alle vijf boos.
‘Ik ga al,’ giechelde de kater, en hij zette met zijn staart nog wat meer vaart. Maar daar botste hij tegen de ton en... boem! Met zijn kop naar beneden tuimelde hij erin.
| |
| |
Klots, klots, klots, klonk het uit de ton. De kater kreeg een flinke slok water naar binnen. De jongens schrokken en riepen: ‘Hellup! De oude kater verdrinkt!’
Maar de kater stak zijn kop al over de rand. Het vieze, groene water droop in stralen van hem af.
‘K-k-k-k-koud!’ klappertandde hij.
‘Geen water drinken nu u verhit bent!’ waarschuwden de jongens.
‘Ik ben niet “verhit”, jullie rekels, ik heb het k-k-k-k-koud!’ De kater was kletsnat, zijn vacht plakte tegen zijn lijf. Hij zag er verpieterd uit en hij kreunde meelijwekkend.
‘Wilt u een van onze zakdoeken lenen?’ vroegen de jongens bezorgd. ‘U ziet er allerbelabberdst uit, u lijkt wel een halve portie kater!’
‘Ik zie er niet allerbe-be-be-besabbeldst uit en ik ben geen halve portie wat-dan-ook, jullie schooiers en schobbejakken! Wacht maar, jullie hebben me er ingegooid!’
‘Dat hebben we niet!’ protesteerden de jongens verontwaardigd. ‘Nu bent u een jokkende, halve portie kater ook nog.’
Ze vonden het een lelijke leugen! Ze hadden toch alle vijf gezien, dat de kater er zelf ingevallen was?
‘Goed en wel, maar ik zal jullie laten zien, wat een kwaadaardige kater ik ben. Nu zal ik jùllie eens ophitsen!’ zei de kater hees. ‘En eerst maak ik jullie ook lekker nat!’ En hij schudde zich zo heftig, dat de jongens een regen van
| |
| |
droppels over zich heen kregen. Ze riepen: ‘Schei uit, we doen u toch ook niks?’ Toen gaven ze elkaar een hand en gingen een eindje achteruit.
‘Maar ik doe jùllie wèl wat - kijk eens naar mijn klauwen, daarmee zal ik jullie in stukken scheuren!’ En hij stak een heel modderige poot omhoog. ‘Dan krijgen jullie bloedvergiftiging,’ brulde hij. ‘Ik heb al een week mijn poten niet gewassen, ha-ha-ha!’ En langzaam kwam hij op de jongens af, die nu hand in hand tegen de muur gedrukt stonden. ‘En kijk eens naar mijn tanden, daarmee trek ik jullie broeken en truien aan flarden en dan krijgen jullie thuis een pak slaag!’ Hij liet zijn tanden blikkeren; één was hij er kwijt, maar zonder die ene zag hij er ook al vervaarlijk genoeg uit. ‘Al veertien dagen heb ik mijn tanden niet gepoetst en dadelijk zet ik ze in jullie broeken, dan krijgen die ook bloedvergiftiging en kunnen jullie moeders ze weggooien. En van jullie truien laat ik geen draad heel!’ raasde hij, en hij kwam weer een stapje dichterbij.
‘Nee, dat willen we niet!’ huilden
de jongens. ‘Laat ons met rust, we willen naar huis!’ en ze maakten zich klein tegen de muur.
| |
| |
‘Nu ga ik beginnen,’ siste de kater. ‘Ik zet eerst mijn tanden in dat kleintje daar...!’
‘Nee, hij niet, hij is nog maar klein!’ riepen de jongens en ze gingen voor de kleinste staan - al was hij eigenlijk haast net zo groot als zij.
‘De een na de ander,’ krijste de kater. ‘De een na de ander, dan de grootste maar eerst.’
‘Ik ben de allergrootste,’ zei de kleinste, en met één stap ging hij voor zijn vriendjes staan.
‘Allemaal op zijn tijd,’ krijste de kater. ‘Zijn jullie klaar? Ik wel...,’ en hij maakte zich klaar voor de sprong.
‘Nu kom ik!’ riep hij, en hij sprong - maar hij was te laat, want vijf slurven werden over de muur gestoken. Ze pakten de vijf jongens beet en tilden hen omhoog. Het waren de vijf aardige olifanten, die de jongens te hulp kwamen.
‘Auwauwauwauwauwauw!’ siste de kater. Hij was midden in de brandnetels terechtgekomen door zijn sprong.
‘Jullie zijn allemaal schavuiten, ook die neuzeriken!’ hoorden de jongens, terwijl de olifanten hen wegdroegen.
En steeds zachter klonk het van achter de muur:
‘NIKSNUTTERIKEN |
staarteriken |
beneriken |
NEUZERIKEN |
neuzeriken |
neuzeriken... |
BUIKERIKEN |
beneriken |
|
muileriken |
poteriken |
|
|
buikeriken |
|
kopperiken |
kopperiken |
|
|
|