ontdekten ze de grimmige kop van een grote kater. Er zaten heel wat kale plekken in zijn vacht, maar toch zag hij er nog angstwekkend genoeg uit. Je kon zien, dat hij een kwaje rakker was, zo'n echte onverschillige zwerfkater. Als hij zich woest maakte, kon hij blazen en razen van heb ik jou daar! Maar nu stond hij alleen uitdagend te grinniken.
‘Hihihi, heb ik jullie even de schrik in de benen gejaagd, jullie deugnieten, hihihi!’
‘Onzin,’ zeiden de jongens. ‘Als we geweten hadden, dat u daar zat, waren we niet eens geschrokken.’
‘Maar jullie wisten het lekker niet, deugnieten, hèhèhè!’
‘Wat u daar zegt, is kletskoek,’ zeiden de jongens. ‘Nu weten we het en we zijn niet bang, kijk maar! Het is trouwens erg onbehoorlijk om iemand aan het schrikken te maken. We vinden u een onbeleefde kater - als u tenminste een kater bènt - u lijkt meer op een geplukte kip.’
‘Wie is een geplukte kip, jullie babbelkousen, jullie kletskoppen, jullie wauwelkaken, jullie wartaalzwetsers, jullie...’
‘Hoor hèm tekeergaan! We praten niet meer met hem, hij is een malle, ouwe kater,’ zeiden de jongens misprijzend, en zo hard ze konden, renden ze weg van de muur. Ze konden het geschreeuw van de kater nog een hele tijd horen: ‘Jullie kwekkelkelen, jullie knieperkollen, jullie kakeldollen...’ tot het geluid in de verte wegstierf.
‘Waar is mijn sleuteltje?’ huilde de ene jongen.
‘Waar is mijn touw, mijn knoop, mijn harmonikastoomboot?’ huilden drie van de anderen onder het voorthollen.
‘En hoe laat zou het zijn?’ huilde nummer vijf, die niets in zijn zakken had gehad.
‘1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8,’ zei de klok van de toren, alsof ze het gehoord had.