| |
| |
| |
Voorspel en proces.
Claude de la Cour had afscheid genomen van zijn vrouw, die van valsche passen voorzien, met den kleinen de Leegtenborg de stad, door de St. Pieterspoort verlaten had, om zich naar de Schans van Elven te begeven, alwaar zij de graven de Leegtenborg en de Feria ontmoeten zou.
Zijn geheele wezen was vol van de groote daad, die eindelijk zou ten uitvoer gelegd worden en hij had er behoefte aan, zijn gedachten mede te deelen. Hij richtte zijn schreden naar ‘de Halve Maen’ om met Lansman te spreken.
Hij vond deze in gezelschap van zijn zwager Sleussel, diens vrouw, en eenige kennissen rond de tafel gezeten.
Het vertrek was weelderig ingericht: rijk gebeeldhouwde meubelen en tapijten deden zien, dat men zich in de woning van een patriciër bevond.
Boven de schouw, prijkte het portret van den vader van Lansman, terwijl andere schilderijen de wanden versierden.
Vrouwe Lansman schonk persoonlijk den wijn in zilveren bekers, die met ander kostbaar gerij, de trots waren der eerzame huisvrouw.
Het gesprek liep over de feiten van den dag, waarbij de verdrukking door de Hollanders, de hoofdschotel vormde.
Lansman verkeerde in gedrukte stemming en de luchtige praat van zijn schoonzuster Sleussel, nóch de herhaalde aanzoeken van zijn zwager, tot ledigen van zijn glas, konden hem opvroolijken.
- Kom Jan! zeide zijne vrouw, niet tobben; er komt een betere tijd.
- Och kind, antwoordde hij somber, gij weet niet hoe het mij wringt. Dag en nacht denk ik aan onze onge- | |
| |
lukkige stad, aan de verdrukking door de Hollanders. Maar gij hebt gelijk, onze tijd komt.
- Hebt gij goede hoop op ontzet, zwager Jan? De geheele stad heeft er den mond van vol en, geloofde men de volkspraatjes, dan waren wij binnenkort een leger tot ontzet te wachten,
- Vrouwen moeten zich niet met zulke zaken bemoeien. Jezabelle.
- Een mooi compliment voor U, lieve schoonzuster, zei zij tot de vrouw van Lansman.
De la Cour beet zich op de lippen, trapte Lansman op zijn voet en zeide:
-Wij moeten een onderscheid maken. Voor mij is een vrouw steeds, óf goed óf slecht; een middenweg bestaat voor haar niet.
- Zóo'n fijnproever, spotte vrouw Sleussel.
- Neen, hernam hij, ik wil niemand iets onaangenaams zeggen en mag daarom mijn gedachten verduidelijken. In de kwestie die hier aangeroerd is, ken ik geen middenweg en is ook voor onze vrouwen de keuze: vóór of tegen Maestricht. Wie tegen Maestricht is, vrouwe Sleussel, kan geen plaats nemen te midden van Maestrichtenaren en, vooral niet in intiemen kring.
- Neen, dat is alleen toebedacht aan vrouwe Agnes de la Cour, beet vrouw Sleussel hem toe.
- Dit is toebedacht aan alle vrouwen, wier verleden en heden zulks waardig maakt en dit geldt, Goddank! niet alleen mijn echtgenoote, doch negen en negentig procent van alle vrouwen van Maestricht.
Onder dit gesprek diende zich de heer Hofmeyer aan, die met vele strijkages, aan burger Lansman de blijde mededeeling kwam doen, er andermaal voor gezorgd te hebben, dat commandant Golstein, de strenge bepalingen van de Hoogmogende Hollandsche Staten zou verzachten. De gewekte ontstemming, door de ontvluchting van graaf de Feria, was door zijn bemiddeling geheel weggenomen.
- Zoo'n schurk, fluisterde de la Cour in het oor van Lansman.
- Zei U iets, heer de la Cour, hernam Hofmeyer.
| |
| |
- Ik zei, dat er schurken in ons midden zijn, heer Hofmeyer.
- Dan zijt gij toch zeker een der eersten, beet Hofmeyer hem hooghartig toe.
Nauwelijks waren deze woorden uitgesproken, of de la Cour stond overeind en zei:
- Heer Hofmeyer, wij kennen elkaar sinds lang. Gij zijt schurk, omdat gij spion zijt in dienst der Staatschen en gij ontziet U zelfs niet, uw schandelijk bedrijf uit te oefenen tot in de intiemste Maestrichtsche familiekringen. Indien er nog iets van manneneer in U is, wacht ik U, op staanden voet. bij de Helpoort, om de wapens te laten beslissen.
Het geheele gezelschap, onthust door dit even onverwacht als heftig tooneel, bemerkte niet de blikken van verstandhouding tusschen Hofmeyer en vrouw Sleussel.
- Zorg voor uw getuigen, waarde heer, zeide Hofmeyer. Binnen een half uur ben ik ter uwer beschikking en bij het licht der flambouwen, zullen wij onze oude en nieuwe schuld afmaken.
- Mijn antwoord ontvangt gij met den punt van mijn degen.
Een half uur later betraden de la Cour met zijn getuigen, Lansman en Sleussel, de kleine binnenplaats, links van de Helpoort.
- Pas op! de la Cour, zei Lansman, uw degen is tien keer dien van Hofmeyer waard, doch die man is geen eerlijk tegenstander. Hoedt U voor een valschheid.
- Vrees niets, vriend Lansman, ik sta mijn partij.
- Gij zijt een zwartkijker, waarde zwager, zei Sleussel en sinds de laatste dagen, zijt gij waarlijk somber gestemd en ongenietbaar.
- Och! Sleussel, indien gij stond voor een zoo groote daad als ik, zoudt gij er erger aan toe zijn.
- Is er dan iets aparts aan de hand?
- Meer dan dit; het ligt in mijn hand of wij, binnen enkele dagen, de vreemde honden kwijtraken of niet. Maar wat er ook gebeurt, ook ik zal mijn man staan. Het offer van mijn leven heb ik gebracht; mijn biecht heb ik gesproken, er kome nu wat wil, ik zet door.
| |
| |
- Wat een geheimzinnigheid, zei Sleussel. Ik ben van de Partij en gij onthoudt mij hare geheimen.
- Het is niet om U, waarde Sleussel, doch laat mij het U rondborstig zeggen, gij blijft er buiten omdat uw vrouw......
- Wat duivel! ben ik een zelfstandig man of niet?
- Maak U niet boos heer Sleussel, wedervoer de la Cour. Het is nu eenmaal niet anders. Gij zult begrijpen, waar de toekomst van Maestricht op het spel staat, de grootst mogelijke zekerheid de eerste vereischte is. Die zekerheid mag niet afhankelijk zijn van vrouwenpraat.
- Gij bedoelt mijn vrouw; is de uwe alléén de uitverkorene?
- De mijne staat er buiten; de uwe, zoo zeide de la Cour, met nadruk, staat in verbinding met den ergsten vijand van onze Heilige Zaak.
- Dat zult gij mij goed maken, gij die waant alléén de man te zijn. Wat verbeelding! Ben ik een man of niet. Uw beleediging is schande en gij zult ondervinden dat er nog rechters bestaan.
Hollandsche rechters misschien?
- Zwager Theodore, blijf bedaard. Het oogenblik is ernstig; wij staan aan den vooravond van beslissende gebeurtenissen en Jezabelle, ik moet het U zeggen, is van de tegenpartij. Gij zijt een bedrogen man en zult weldra een bedrogen patriot zijn.
- Gij zijt een lasteraar, Jan en zult mij die woorden duur betaald zetten.
- Wat beteekent deze bedreiging, zei de la Cour, terwijl hij zijn degen trok.
- Dat beteekent, dat ik de eer mijner vrouw en de mijne zal weten te verdedigen.
- En uw eed aan la Tau.
- Mijne eer boven mijn eed en aan U beiden de strop.
- Verrader! siste Lansman.
- Maak U gereed, heer Sleussel, gij of ik, zei de la Cour.
Beiden stonden met gekruiste degens tegenover elkaar en alvorens Lansman, daad nóch woord kon plaatsen, plofte Sleussel met een degenstoot in het hart ter aarde.
| |
| |
- 't Is droevig, doch 't is recht, zeide Lansman.
- En het laatste woord van het Recht is nog niet gesproken, krijgschte eene stem en Hofmeyer stond voor hen.
- U bent te laat, heer Hofmeyer, zei de la Cour. Zeker gaarne een kwartier langer geleefd!
- Ik zal bij je begrafenis zijn, opschepper die je bent.
- Dat zullen wij weldra zien. Kom voor met je getuigen, verrader en meet je degen, met den mijnen.
- Ja! Getuigen voor! riep Hofmeyer met honende stem.
Plotseling traden uit het donker een tiental Hollandsche soldaten. Een gevecht ontstond. doch na eenige minuten moesten de la Cour en Lansman wijken voor de overmacht en werden gevankelijk voortgesleurd, naar de kelders van de Landscroon.
- Zoo vinden wij elkaar weer, spotte Hofmeyer en nu voor het laatst. Een knappe kerel die ontsnapt aan de Hollandsche wraak. - Gij en heel de bende zullen thans hangen. - Goed voorbereid, maar wij weten alles......, door het poortje bij Lansman hè?
Eene rilling voer door de leden van de Cour, en Lansman, die ook deze woorden, hoorde, bleef stijf van schrik.
- Schop hem vooruit, schreeuwde Hofmeyer tot de Hollandsche soldaten.
- Hollandsche beulen, riep het samengestroomde volk.
- Trek de wapens, gebood de commandant van den troep en sla neer wie nadert.
Onder eene grooten oploop van menschen, kwam de stoet aan bij de Landscroon en weldra werd de dreigende menigte met brutaal geweld uiteen gedreven.
In het voorportaal kon de la Cour tot Lansman zeggen:
- Houd moed! vriend! Er rest ons niets anders dan te sterven voor onze Heilige Zaak.
- Wij zijn verraden!
- De verrader staat thans voor den hoogsten Rechter.
- Wij zullen hem volgen.
- Doch met een rein geweten. St. Servatius heeft hem aangeklaagd, doch zal onze verdediger zijn.
- Laat die paapsche honden niet te zamen, schreeuwde
| |
| |
Hofmeyer tot de soldaten, die met ruw geweld de beide gevangenen scheidden en voortdreven naar de kelders.
Den zelfden nacht tegen twee uur, hoorde de la Cour voetstappen in den gang, die naar zijn cel leidde: de deur werd geopend en dominé Ludovicus stond voor hem.
- Cornet de la Cour, gij zijt een verloren man, Geheel het verraad is ons bekend en zulks niet alleen door mededeelingen, ontvangen van onzen inlichtingsdienst, doch ook door lieden van uw eigen complot.
- De verrader is ter ziele.
- Inderdaad, doch heer Sleussel heeft nog voldoende geleefd, om den krijgsraad te kunnen inlichten. Overigens hadden wij zijn mededeelingen kunnen missen, want uw vriend Lansman, heeft ons van alles op de hoogte gesteld.
- Dat is een onbeschaamde leugen, Lansman kan geen verrader zijn.
- Vriend, gij zijt nog jong en beoordeelt de menschen naar uw eigen ridderlijke mentaliteit. Geloof mij, gij graaft uw eigen graf, tenzij gij ons den toestand bloot legt.
- Gij zegt, alles te weten, zoodat ik U niets behoef te zeggen.
- Precies omdat ons alles bekend is, behoeft gij niets te verraden en zal uwe gulle bekentenis strekken tot verzachtende omstandigheid. Zoudt gij weigeren te spreken, dan wachten U pijnbank en schavot.
- Liever pijn en dood, dan eerloos.
- Is dat uw laatste woord, de la Cour?
- Minachtend beet hij hem toe: ‘Ja’.
- De pijnbank zal U morgen anders doen spreken.
De deur sloeg achter hem toe en de dominé begon eenzelfde gesprek met Lansman.
Den volgenden morgen, het was 27 Februari, om tien uur, werd de la Cour, onder beschimping en stompen, voor de instructie geleid,.
Cornet Velthoff en vaandrager Welze, namen hem het eerste verhoor af, dat des avonds werd voortgezet ten huize van commandant Golstein, in vergadering met heeren gecommitteerden.
Nadat de la Cour hardnekkig geweigerd had, ook maar
| |
| |
op één vraag te antwoorden, werd hij op de pijnbank geplaatst.
De beul draaide de schroef steeds vaster en bezwijkend onder het onmenschelijk lijden, beloofde hij te bekennen.
Hij werd losgemaakt en Golstein beval hem, na zijn bekentenis, twee brieven te schrijven: één aan zijn echtgenoote te Luik, haar verzoekende morgen met het marktschip naar Maestricht te komen en het bijgesloten briefje te overhandigen aan haar neef, de Maisière commandant van Navagne.
Dit briefje luidde:
‘Ik deel U mede, dat ik het huis in de Helstraat betrokken heb en daar ik geen bericht van U ontving, verzocht ik mijn vrouw naar hier te komen om mij uw uitvoerige instructies te geven. De meester van “de Halve Maen” heeft mij gezegd, dat er nog eenige goede kameraden van de partij zijn, maar hij verlangt, dat U mij hun namen zult noemen; dan zal hij gerust zijn.
Ik ben gisteren gevangen genomen wegens een twist, doch alles is in orde en ik zal mijn plicht doen’.
28 Februari.
Naar lichaam en ziel gebroken, werd de ongelukkige naar zijn cel gedragen.
Vervolgens werd Lansman gehoord en hem de bekentenis van de la Cour voorgelegd. Hij riep God en alle heiligen aan, onschuldig te zijn en werd weggeleid.
Den volgenden dag werden Agnes de la Cour met hare zuster Josine, die onmiddellijk gevolg hadden gegeven aan den brief van de la Cour, bij het aan wal stappen aan de O.L. Vrouwe Poort, gegrepen en gevankelijk voor den krijgsraad geleid.
Beide vrouwen weigerden de haar gestelde vragen te beantwoorden, totdat de la Cour voorgebracht werd tot een kruisverhoor.
Agnes, die met opgeheven hoofde voor hare rechters stond, deed een bovenmenschelijke poging om overeind te blijven, toen zij haar echtgenoot zag binnen sleepen.
De eens zoo fiere, jonge man was, op drie dagen tijds, een wrak geworden.
| |
| |
Door de pijniging, miste hij het meesterschap over zijn lichaam; zijn gelaat was doodsbleek, zijn blik vaag en wild.
- Claude! Claude! riep zij uit.
- Agnes......... stamelde hij en viel in zwijm.
De voorzitter schorste voor een kwartier de zitting, waarna het verhoor begon.
- Gij staat onder verdenking, zoo sprak Golstein, medeplichtig te zijn aan een verraad, gepland tegen deze stad. Wat kunt U ons daaromtrent mededeelen? Let wel, zoo ging hij voort, dat wij van alles op de hoogte zijn, door de bekentenis van uw echtgenoot, zoodat elke onwaarheid uw toestand slechts kan verergeren.
Haar levendige zwarte oogen rustten vol teederheid in die van haar man en richtten zich vervolgens, met evenveel waardigheid als minachting, op hare rechters.
Zij wierp het fiere hoofd in den nek, trad een schrede vooruit en sprak:
- Ik, Agnes de la Cour, geboren de Borea, uit edelen bloede, verklaar, geen rekenschap verschuldigd te zijn aan dezen krijgsraad, die niet gerechtigd is mij te oordeelen. Het is mij een eer en voldoening te getuigen, dat ik en ik alleen, van plan was de stad Maestricht van den Hollandschen erfvijand te verlossen en dat alle middelen daartoe, voor mij Recht waren en zijn.
Met lage list, hebt gij mij hierheen gelokt. Mijn man hebt gij willen onteeren.
Gij zijt de sterkste; ik ben in uw macht.
Vermoordt hem en mij; wij zullen één blijven in leven en dood.
Weest vervloekt!
Te midden der algemeene verbijstering, gaf Golstein bevel de beide verdachten weg te leiden en op te sluiten.
- Gij Jozine de Borea, blijft voorloopig in hechtenis, zeide hij.
- Het gaat goed, heer commandant, zeide Hofmeyer.
- Zwijg en schrijf, snauwde Golstein hem toe.
Nadat majoor Mortier en kapitein Groenesteyn, nogmaals getracht hadden, Lansman tot bekentenis te dwin- | |
| |
gen en deze bleef weigeren, werd hij, des avonds om tien uur, naar het Dinghuis overgebracht, om aldaar gepijnigd te worden.
Een half uur te voren, traden Ludovicus en Hofmeyer zijn cel binnen.
- Gij staat op den tweesprong, meester Lansman, zei Hofmeyer. Over een half uur, wacht U de pijnbank. Gij weet, wat het beteekent geradbraakt te worden; denk goed na; uw geheele lichaam wordt uit elkander gereten, gij zult lijden in al uwe gewrichten en elke vezel van uw vleesch wordt gescheurd.
- Tenzij gij ons een volledige bekentenis aflegt, vulde Ludovicus aan, maar dan ook zonder eenig achterhouden. Wij beloven U, in dit geval, niet alleen, dat gij vrij blijft van pijnbank en schavot, doch dat gij, binnen enkele dagen, de gevangenis en de stad kunt verlaten.
- Waarom, zoo ging hij voort, zoudt gij volharden in uw ontkenning? Uw eedgenooten de la Cour en zijn vrouw, hebben ons alles bloot gelegd en zelfs pater Vinck, uw biechtvader heeft ons ingelicht.
- Wat durft gij zeggen! pater Vinck zou het biechtgeheim geschonden hebben. Gij zijt een lasteraar, heer predikant.
- Arme Lansman! Gij zijt niet de gevangene van de Hollandsche Staten, doch van de paapsche afgoderij. Gelooft gij nog aan biecht en biechtgeheim? Ik beklaag U vriend en geef U den goeden raad, uw eigen leven niet langer in de weegschaal te stellen, voor hen, die U verrieden.
Lansman twijfelde en weifelde.
- Komaan, spreek de biecht van pater Vinck, gelijk deze ons de uwe sprak.
- 't Is ongelooflijk; het is niet waar, het kan niet waar zijn.
- De tijd dringt meester Lansman; binnen tien minuten zal de pijnbank U doen spreken.
Nadat de beulen hem de kleeren van het lijf gerukt hadden, werd hij op het rad gebonden en de foltering zou beginnen.
| |
| |
- Lansman, zoo fluisterde Ludovicus hem in het oor, als gij ons bekent, dat pater Vinck in het complot betrokken is, zal U geen leed geschieden en zijt gij een vrij man.
Nauwelijks was het rad in beweging, of de ongelukkige bad om genade. Nadat hij ontbonden was, viel hij op de knieën en verklaarde als volgt:
‘Omtrent den laatsten December van het vorige jaar ben ik aangesproken door den schipper Jan de Gye, burger van Visé, om naar deze plaats te gaan, teneinde van den commandant de Maisière vergunning te bekomen om kolen te halen.
Aldaar aangekomen, beloofde de commandant mij overvloed van kolen, indien ik wilde zweren op het Evangelieboek, hem te dienen in een vertrouwenszaak van groot gewicht. Toen heeft de commandant mij een kaart van Maestricht voorgelegd en mij gewezen op het huis van Meycken Motten, naast het mijne gelegen en waarin een dichtgemetseld poortje is, waardoor een aanslag op de stad zou kunnen geschieden.
Hij bood mij 22.000 gulden en negen paneel kolen. Verder zei hij mij, aan pater Vinck, gardiaan der Minderbroeders een briefje te zenden, om kolen te mogen halen, welk briefje ik den pater zelf in handen heb gegeven.
- Zeer juist, zeide Hofmeyer, die Pater Vinck.........
- Lansman, ga voort, onderbrak Golstein.
- Ik heb het huis van Meycken Motten gekocht voor 1400 gulden en heb vierhonderd rijksdaalders van de Maisière op rekening ontvangen. In het huis zou de la Cour komen logeeren, wien beloofd was, volgens den schroer van Visé, eene compagnie paarden. Hij zou van uit het zoldervenster, de wacht aan de poort kunnen controleren.
Verder moet ik verklaren, dat de metselaar Jan Rompen uit de Capoenstraat, lang vóór mij van den aanslag heeft geweten. Hij zou het gat breken in den muur, met den metselaar Lenart Caters van de Lenculenstraat.
Nadat de vijand door het poortje zou binnen gekomen zijn, was de bedoeling, dat hij door den tuin van den commandant Golstein, de O.L. Vrouwe Poort zou overrompelen en de valbrug neerlaten. Te zelfdertijd zou alarm
| |
| |
gemaakt worden aan de Pieterspoort, Brusselschepoort, aan de staketsels bij de Biesen en te Wyck.
- Dit is alles wat ik te zeggen heb.
- U verzwijgt een deel Lansman, zei de voorzitter.
- Neen.
- Geweldiger, stel hem op de torture.
Na eenig gefluister met Ludovicus, ging Lansman voort.
- Ongeveer drie weken geleden, heb ik alles gebiecht aan pater Vinck, gardiaan der Minderbroeders, waarop de pater antwoordde, hij hoopte dat het wel gaan zou, en vroeg nog of mijn vrouw iets van den aanslag bekend was. Ik antwoordde: Zij weet er geen woord van.
Nadat Lansman teruggevoerd was naar zijn cel, besloot de krijgsraad zich meester te maken van de personen: pater Vinck, Caters en Rompen.
Den volgenden morgen, begaf commandant Golstein zich in eigen persoon, naar het klooster der Minderbroeders op de St. Pieterstraat en wachtte met ongeduld op het einde der preek van pater Vinck.
De koster meldde eindelijk, dat de pater juist gereed was en hij leidde den commandant binnen het klooster, alwaar hij den pater, met zijn broeder, kapelaan van St. Servaes, ontmoette in den ommegang.
Na over onverschillige dingen gesproken te hebben, zeide de commandant:
- Ik heb U iets mede te deelen, dat U.E. en mij aanbelangt en verzoek U.E. even met mij mee te gaan naar mijn woonhuis.
- Ik ben tot uw dienst, antwoordde de pater, doch zal mij moeten doen vergezellen van een socius.
- Daar tegen kan geen bezwaar bestaan, zei Golstein en weldra waren zij ten huize van den commandant.
Te vergeefs trachtte pater Vinck te vernemen, wat men van hem verlangde, totdat de commandant hem alleen gelaten had en een onderofficier verscheen met de boodschap, dat pater Vinck voorloopig de gevangene was van de Hollandsche Staten en zijn socius kon vertrekken.
Toen deze hierover met pater Vinck wilde van gedachten wisselen, werd dit belet door den onderofficier, die twee
| |
| |
soldaten binnenriep en hun gelastte den socius uit te geleiden.
Terwijl dit gebeurde, vroeg pater Vinck om den commandant te spreken en een uur later, vertoonde zich zijn secretaris Hofmeyer met de mededeeling, dat de commandant des avonds om negen uren te spreken was als voorzitter van den krijgsraad.
- Gij weet pater Vinck, zei Hofmeyer, wij zijn oude vrienden, niet waar? Het eene plezier is het andere waard, Zoo wil ik U vast mededeelen, dat het vanavond voor U zal spannen en kunt gij U voorbereiden op ernstige dingen.
De pater had hem den rug gekeerd en scheen niet naar hem te luisteren.
- Vanavond zult gij wel praten Eerwaarde Heer, zeide Hofmeyer hoonend en sloot de deur, die bewaakt werd door twee soldaten.
Inderdaad, werd hij na het vallen der duisternis, onder streng geleide naar het Dinghuis overgebracht, alwaar hij in een cel werd opgesloten.
Hij kende de gevangenis, waar hij zoo menigmaal troost gebracht had aan de veroordeelden.
Het feit, dat hij opgesloten werd in den ondersten kelder en in een apart gelegen cel, in het achterste gedeelte, deed hem vermoeden, beschuldigd te zijn van grof vergrijp tegen de Hollandsche macht.
Hij kon een half uur doende geweest zijn, met zijn overwegingen, toen hij de grendels der deur zacht hoorde openschuiven en een onkenbare mannengedaante binnentrad.
- Pater, ik ben een vriend van U. Zeg mij wat ik voor U doen kan.
- Ik ken U niet. Wie zijt Gij?
- Ik ben gezonden door de eedgenooten. Jan Lansman, die in de Landscroon gevangen zit, laat mij uw raad vragen.
- Indien uw bedoelingen goed zijn, dank ik U. Ik heb uw diensten echter niet van noode.
De onbekende verwijderde zich even geheimzinnig als hij was gekomen.
| |
| |
Tegen negen uur, hoorde de gevangene voetstappen naderen en bij het licht eener lantaarn, werd hij door den donkeren gang en langs de twee trappen, naar de tegenover het Dinghuis, gelegen Landscroon gevoerd.
Hij stond voor de heeren gecommiteerden van den Hollandschen krijgsraad.
- Gij zijt aangeklaagd, pater Servatius Vinck, wegens hoogverraad.
- Waarin, bestaat die aanklacht?
- Er is een aanslag op Maestricht ontdekt en bij dien aanslag zijt gij betrokken. Jan Lansman heeft ons bekend bij U gebiecht te hebben en U hebt hem in de biecht in zijn kwaadaardige voornemens gestijft.
- Op uw aantijging kan ik niet antwoorden.
- Waarom niet?
- Afgezien van het feit, dat ik U niet erken als bevoegde rechtbank, zult U wel weten, dat een Katholiek priester, zelfs indien hem in de biecht een verraad bekend gemaakt werd, gehouden is tot geheim en dat geheim niet zou mogen, noch kunnen openbaren.
- Is dat uw laatste woord?
- Dat is mijn laatste woord.
- Geweldiger, leid dezen man terug naar zijn cel. Er worde gezorgd voor afdoende bewaking.
Den volgenden morgen was de krijgsraad voltallig vergaderd.
- Mijne Heeren, zoo sprak Golstein, gij zult uit de bescheiden gezien hebben, welk ernstig vergrijp wij te berechten hebben. Bovendien is ons reeds bekend, dat het verraad wijde vertakkingen heeft en behalve Lansman, Caters, Rompen, de echtlieden de la Cour en pater Vinck in het complot betrokken zijn: Toussaint Silvius, kapelaan van de St. Nicolaaskerk, graaf de Feria, die reeds gevlucht is, graaf de Leegtenborg, die dood gewaand wordt, pater Gerardus Pasmans, van de orde der Jezuiten, broeder Notin en Johan Batista Boddens, rector der Jezuiten.
Verder hebben wij gegronde vermoedens tegen:
Jan van Sichem, koster van de St. Nicolaaskerk; Ant. Giel, die reeds gevlucht is.
| |
| |
Burgemeester Cauwenberg.
Paymeester van Stockum.
Secretaris Hildernis.
Arnold van Meelbeeck, pastoor van de St. Nicolaaskerk.
Hendrik Graven, brievendrager.
- Ik heb de geheele zaak met auditeur Jacob Fischbach nagegaan en wij kwamen tot het inzicht, dat de schuldigen niet alleen dienen gestraft, doch dat het proces met groote omzichtigheid behoord gevoerd, vooral tegen de geestelijken en onder dezen, vooral tegen de Jezuiten.
Ik stel U voor, de geheele zaak in twee deelen te behandelen, en wel ten eerste, de leeken en vervolgens, de geestelijken te rechten.
Bij het verhoor van de echtlieden de la Cour, Lansman en Caters is reeds voldoende bewijs hunner schuld verkregen en uit Lansman, die reeds ten deele bekend heeft, zullen wij, met de torture, voldoende feiten trekken om het verraad te ontsluieren.
Het staat reeds bij ons vast, dat de geheele zaak door den prins-bisschop van Luik is voorbereid en wel door bemiddeling van den commandant de Maisière, van Navagne, ook genoemd Elven, alwaar het complot schijnt gesmeed.
Wat wij niet met overreding kunnen achterhalen, krijgen wij te weten door de torture en tegen onzen nieuwen pijnstoel-in-werking, is geen mensch ter wereld bestand; geen geheim zoo diep, of het wordt hier geopenbaard.
- Een mooie proef op het biechtgeheim, zeide Fisbach.
- En toch gelooft dit achterlijke volk nog aan deze en dergelijke dwaasheden, want dominé Ludovicus heeft heel wat moeite gehad, om Lansman te overtuigen, zeide Groenestein.
- Er wachten ons nog verrassingen, Mijne Heeren, lachtte de commandant en hij wreef zich de handen. In Holland zal men tevreden zijn met deze ontdekking en wij krijgen een wapen in de hand tegen het latente verzet, waarop wij voortdurend stieten en dat zijn uitgangspunt had bij de geestelijken.
- Het is niet voor niets, bracht Fischbach in het midden, dat zij allen den eed aan het Staatsche Gezag gewei- | |
| |
gerd hebben. Zij gevoelen zich vrij, erkennen ons gezag niet en verlangen niets liever, dan dat de Stad terugkeere onder het gezag van den Koning.
- Redenen voldoende om de zaak niet te licht te nemen, zei Hogendorp, en Schimmelpenninck voegde er aan toe:
- Te meer, omdat al de geestelijken zullen staande houden, te behooren tot de jurisdictie van den prins-bisschop.
- Hetgeen de facto en de jure, juist is, merkte kapitein Lasalle op.
- Dit wil zeggen, zei Golstein, eenigszins bits, dat deze wettig samengestelde krijgsraad in zijn uitspraken, met de tweeheerigheid dezer stad niets te maken heeft en hertog, noch prins iets te zien heeft in den gang van zaken.
- Behalve, zei Fisbach, dat de Staatschen getreden zijn in de rechten van den hertog.
- En behalve, dat het geen betoog behoeft, dat waar wij de Macht hebben, het Recht aan ons is, antwoordde Haultmetz.
- Mijne Heeren, onze bevoegdheid staat vast en ik herhaal mijn voorstel, zooals gepland door den heer auditeur en mij.
Wij zullen dan voortgaan met de torture in alle gestrengheid op allen toe te passen, tenzij zulks, voor een bijzonder geval, onnoodig mocht blijken.
Van deze gelegenheid mag ik gebruik maken U mede te deelen, dat onze inlichtingsdienst uitstekend werkt en dat mijn secretaris Hofmeyer, door middel van de vrouw van den gedooden Sleussel, een prachtig feitenmateriaal vergaderd heeft.
Naar ik van dominé Ludovicus gehoord heb, bewerkt hij Lansman met toenemend succes en heeft hij reeds zeer belangrijke gegevens tegen de Jezuiten uit hem getrokken.
- Na ze hem zeker te voren ingestort te hebben, lachtte Fischbach.
- Doet er niet toe, als wij maar gedekt zijn, heer auditeur.
- De zaak is bij U in goede handen, heer commandant.
- Mijne Heeren, hernam deze, hedenavond om acht
| |
| |
uur, stellen wij pater Vinck op den pijnstoel en zoo vervolgens al de genoemde priesters; wat de leeken betreft, zijn de voornaamsten, helaas gevlucht en op de overigen, rusten niet zoo zware verdenkingen.
Bovendien kunnen wij tevreden zijn, wanneer de schuld vast te stellen is, van degenen die reeds gevangen zitten en van de Jezuiten.
Mijn Heeren, ik sluit de vergadering en het is mij een voorrecht U allen, voor vandaag ten vijf uur, aan mijn tafel te noodigen.
Het is namelijk heden jarig, dat ik mijn vaste aanstelling ontving tot commandant van deze stad.
|
|