| |
| |
| |
Het land van Overmaes.
Op den laten avond van denzelfden dag waren de eedgenoten andermaal vergaderd om het tweede plan, nl. de redding der stad, te bespreken.
- Wil niet denken, zei de Leegtenborg, dat ik de jaren mijner afwezigheid in ledigheid heb doorgebracht. Straks zal ik U uitvoerig daaromtrent verhalen. Dag en nacht heeft de verlossing van Maestricht, mij bezig gehouden en ik heb geen middel onbeproefd gelaten, om eindelijk daden te kunnen stellen.
Om te kunnen slagen zijn twee hoofdvereischten noodig.
Ten eerste, de gezindheid van de Maestrichtsche burgerij en ten tweede, hulp van buiten, om een overrompeling mogelijk te maken.
Na verschillende onderhandelingen te Brussel, is gebleken, dat van een geregeld beleg, in den eersten tijd, geen sprake kan zijn. Frankrijk laat ons in den steek en de Richelieu, houdt met de Hollanders, om zijn grootere tegenstanders, de Habsburgers, te kunnen treffen.
De toestand is zoo, dat Breda is hernomen door de Geuzen, doch Venlo en Roermond zijn in ons bezit. Het land tusschen deze laatste stad en Maestricht, is deels in onze handen, deels in die der Hollanders. De macht der Spanjaarden is gebroken en, ons arme volk, is niet in staat, zelfstandig zijn rechten te verdedigen. Het omliggende land is, even als Maestricht, ten prooi van internationale oorlogen, die gevoerd, in naam van het volk, uitingen zijn van machtswil en machtswellust. De vier landen van Overmaes, zijn, sinds de verovering door Luitenant-Generaal van Stakenbroeck, op bevel van Frederik Hendrik, den onderdergang nabij.
Toch blijft ons ideaal, ons zelf te kunnen zijn en, stoelende op den wil van God en van het souvereine Volk,
| |
| |
Maestricht en de omliggende landen, vrij te maken van elke vreemde overheersching.
Om dit te bereiken, moeten wij beginnen, met den ergsten der vijanden, onschadelijk te maken. Ik behoef U niet te zeggen, dat de Hollanders ons erger knechten, sinds zes lange jaren, dan ooit een ander overheerscher heeft gedaan.
Een maal hun juk afgeschud zullen wij verder zien.
Wij kunnen rekenen op den steun van den prins-bisschop Maximiliaan Henri van Beieren en in de omgeving is reeds vol krijgsvolk, zoowel Keizerlijk als Spaansch.
Wij hebben dus gezonnen op plannen, die uitvoerbaar zijn met behulp van de Spaansche garnizoenen, die om Maestricht gelegerd zijn.
Gelijk ik reeds vernomen heb, is de toestand in de stad onhoudbaar en geheel de burgerij, zoowel geestelijken als leeken, wachten slechts op het oogenblik, dat zij, met eenige kans op succes, het vreemde juk zullen kunnen afwerpen.
De vraag stelt zich nu, hoe wij door list, er in kunnen slagen, hetgeen ten onzen dienste staat, buiten en binnen de stad, te doen samenwerken.
Ik geloof, dat wij het middel gevonden hebben en thans gelukkiger zullen zijn, dan bij hetgeen wij wilden beproeven, met den schoolmeester in Juli van het jaar 1634, toen Marckgraaf d'Altona voor Maestricht verscheen, doch genoodzaakt was, den 7en September weder op te breken.
Onze plannen, zooals U bekend is, vielen in duigen.
Thans staan wij er beter voor.
Eedgenoot Jan Lansmans, wonende in de Helstraat, in ‘de Halve Maen’ heeft ons medegedeeld, dat zich achter zijn huis, onder den O.L. Vrouwenwal, een dichtgemetseld poortje bevindt, dat gemakkelijk kan geopend worden en waarlangs, door het Jekerbed, een voldoend aantal Spaansche soldaten kan binnengebracht worden.
Deze zouden de wacht aan de O.L. Vrouwe Poort overrompelen, de poort openen en de onzen binnenlaten.
Tezelfder tijd, zou een schijnaanval op de stad gedaan worden van den kant der Brusselsche Poort.
| |
| |
Tot het uitvoeren van dit plan, dat de goedkeuring heeft van den prins-bisschop, hebben zich verschillenden onzer bereid verklaard.
Zooals gezegd, Jan Lansman; verder Claude de la Cour en zijn vrouw, Agnes de Borea, benevens twee metselaars Leenart Caters en Jan Rompen, die genoemd zullen worden de ‘Peter en de Meter’ van het kind. Jan Lansman heeft reeds een klein huis naast het zijne aangekocht, ten einde van daar uit, beter de Hollandsche wacht te kunnen overzien.
Dit is in hoofdzaak, hetgeen wij reeds op het fort te Elven bij Vise, hebben beraamd en thans wachten wij nog slechts het gunstige oogenblik af.
Graaf de Feria zal de eerste zijn, die, aan het hoofd onzer ruiterij, door de geopende poort binnenstormt, terwijl cornet de la Cour en ik, de leiding zullen hebben van het voetvolk, dat door het genoemde poortje, binnen het huis van Lansman dringt en de Hollandsche wacht overrompelt.
Met opzet hebben wij vermeden een enkele burgerlijke of geestelijke autoriteit in de onderneming te betrekken en wel, omdat op dezen de eerste verdenking zou vallen en omdat de Hollanders reeds lang op een voorwensel zinnen, om den Burgemeester van Luiksche zijde en vooral de geestelijkheid, met name de Jezuiten en de Fransciscanen, met een schijn van recht, te kunnen treffen.
Een eerste vereischte van welslagen is de geheimhouding.
- Zijn degenen, die zich bereid verklaarden, voor de vaderstad, den hertog en den prins, de hun toegedachte taak vrijwillig op zich te nemen steeds van hetzelfde gevoelen? zei meester Wynans plechtig.
- Gij, meester Jan Lansman?
- Ik ben bereid.
- Gij, cornet de la Cour?
- Gaarne!
- Gij vrouwe, Agnes de la Cour, geboren de Borea?
- Met hart en ziel!
- Wij wenschen U geluk met uw koen besluit en bidden den Allerhoogsten, uw edel voornemen te zegenen. Vrijwillig hebt gij U aangeboden, alleen en uitsluitend gedre- | |
| |
ven door uw hooge opvatting van burgerplicht. Weet echter, dat de onderneming groot gevaar oplevert en dat gij uw vrijwillig aanbod nog kunt terugnemen.
Wenscht een uwer zulks te doen, of verlangt gij, u nog te beraden?
- Neen, klonk het eenstemmig.
- Dan kan ik U nog mededeelen, zei de Leegtenborg, dat voor U poorter Lansman, is weggelegd een belooning van 20.000 gulden en voor U Jonkheer de la Cour, den rang van kapitein en een compagnie ruiterij.
- Gij, vrouwe Agnes de la Cour, zult uw belooning vinden in die van uw man, benevens in hetgeen uw nicht, vrouwe de Messière, echtgenoote van den commandant van Elven, voor U bij den prins-bisschop bereidt.
- Graaf de Feria en ik, hebben ons, in deze aangelegenheid, ten doode gewijd.
Morgenavond hopen wij de stad, met schipper de Gye, te kunnen verlaten en mochten wij behouden te Elven aankomen, dan ontvangt U bericht, door bemiddeling van denzelfden schipper. Indien wij ontdekt worden, moge U zulks niet ontmoedigen; anderen zullen ons vervangen en ook in hun leiding, kunt Gij alle vertrouwen stellen. Waarschijnlijk zal 1 Maart de groote dag zijn.
- Uw uittocht uit de stad, is gevaarlijker, dan de rest van het geheele plan, zei meester Wynans.
- Ik neem aan, dat het een onderneming is, doch wat mij meer bekommert, is de vlucht van mijn kleine Henri.
- Wil dit aan mij overlaten heer graaf, sprak Agnes de la Cour. Nu ik weet, dat gij den jongen graaf elders een veilige schuilplaats kunt verzekeren, wil ik op mij nemen, hem buiten de poorten te brengen.
- Ik dank U, Agnes en neem uw aanbod gaarne aan. Wij kunnen, nog dezen nacht, naar den koster gaan en ons daar beraden.
- Kameraden, zei meester Wynans, nog een enkel woord. Niemand handele buiten het vastgestelde plan; geen overijling en aan niemand, maar ook aan niemand ter wereld, één enkel woord.
Allen betuigden hiermede hun instemming, waarna de
| |
| |
Leegtenborg het woord nam, over zijn beloofde mededeelingen, betreffende zijn lange afwezigheid.
- Na den uittocht van het garnizoen, op den rampzaligen 22 Augustus van 1632, zoo ving hij aan, is de gehavende rest naar Elven gemarcheerd, waar wij eerst den volgenden dag aankwamen.
Onze gouverneur hield opnieuw appel en het aantal dergenen, die niet meer antwoordden, op het afroepen hunner namen, was grooter dan zij die present waren.
Mijn onvergetelijke Carabin was by de eersten en ik zelf, verkeerde in zóó ellendigen staat, dat ik mij voorbereidde voor het naderende einde.
Nadat ik te Visé, twaalf dagen tusschen leven en dood gezweefd had, ben ik door de goede zorgen van onzen gouverneur naar Brussel overgebracht, waar ik, drie lange jaren, liefderijk verzorgd werd door de zusters Franciscanessen. Het was in Mei van 1635, dat ik voor het eerst ter been was en in de lente van het volgend jaar, was ik zoover, dat ik weer den degen kon hanteeren en mij gevoelde als weleer.
Mijn eerste schreden richtten zich naar Maestricht.
Hoe zal ik U zeggen, wat er in mij omging, toen ik, boven op den St. Pietersberg, mijn paard inhield en plotseling mijn dierbaar Maestricht aan mijn voeten zag liggen.
Ik overzag de geheele vallei. De Maas die immer en gelijk eeuwenlang, hare wateren stuwt langs onze oude muren, stomme getuigen van heldenstrijd der opvolgende geslachten, en hare zich altijd vernieuwende wateren, verlangend ons te begroeten in betere tijden.
Ik zag de torens onzer kerken, met hare geweldige daken; de duizenden van huizen met de vele kamers, waarin zooveel leed geleden is; de eindelooze straten, de Brug, de Landscroon, het Dinghuis, de wallen en de poorten. Daarbij dacht ik aan het arme Maestrichtsche volk, dat in knechtschap, zijn leven sleet onder de Hollandsche verdrukking. Wat naamloos leed werd daar geleden?
Daar ging aan mijn gedachten voorbij de roemrijke geschiedenis van de Parel aan de Maas, het lange verleden,
| |
| |
dat zich bij eeuwen telt, in samenstel van jaren, dagen en uren, die alle moesten geleefd worden en waarvan elke seconde is geleden in veel zielepijn, of voorbijgegaan in de weinige vreugde die het arme Tricht heeft gekend.
Ik zag de lange stoet der duizenden, vanaf het grijze verleden tot den huidigen dag, stoet van mannen, vrouwen en kinderen, steunende op God en toch voortgestuwd door de ellende van het kwellende menschdom.
Arm Volk, arme Stad, zoo dacht ik.
Ik lijd in uw leed en stel mij als wreker van het U gedane onrecht.
Het is ons een eere, kind te zijn, van uw Volk; uw bloed is het mijne en bij God! de wraak is gerechtigd en de wraak is zoet.
Wij zijn het zwaard in de hand van den Almachtigen God en in Zijn Naam, zullen wij staan, om recht te doen.
Onze tijd komt, en is het ons niet gegeven, de overwinning te zien, dan zal, in ons brekende oog, toch het spiegelbeeld flitsen van een nieuwe toekomst.
De onzen zullen, met hun bloed, de plichten van beginsel en tradities, overstorten in den schoot onzer vrouwen en deze zullen mannen baren, die altijd weer opnieuw, het zwaard of de pen zullen opnemen, ter verdediging van ons bestaan.
Aan U, de nieuw geborenen, de vrucht der overwinning; aan ons, de moeivolle ploegers en zaaiers, de distels en de hitte van den dag.
Wij gaan, maar na ons komen anderen, die zullen zijn gelijk wij.
Henri, laatste der Leegtenborgs, Gij zult weten wat ik weet; uw leven zal strijd zijn, Gij zult ons leven voortzetten onder de alleszeggende leuze: ‘Maestricht en het land van Overmaes’.
Ik zag het stervende Maestricht en zwoer een duren eed, de rest van mijn leven aan hare bevrijding te wijden.
Mijn hart drong naar het binnenste der stad, naar mijn kind, mijn hoop, mijn nieuw leven.
Vraagt mij niet, hoe ik geslaagd ben, in hetgeen ik het begin mijner taak noemde.
| |
| |
Ik had mij voorgesteld, in het geheim, het arme volk van Overmaes op te beuren en zooveel doenlijk, samen te brengen en te organiseeren, voor den nieuwen strijd.
Wat ik, gedurende twee jaar, werkeloos heb moeten aanzien aan onrecht, verdrukking, roof, moord, brandstichting, en al wat kan uitgedacht worden in duivelsche tirannie, gaat alle beschrijving te boven.
Gij weet, dat graaf de Feria, bij een zelfde werk te Maestricht, door de Hollanders gevangen genomen werd en na drie jaar, door uw toedoen, uit den kerker verlost werd.
Wat te Maestricht gebeurde, is U beter bekend dan aan mij, doch weet wel dat in deze stad nog een overblijfsel was van de rechten der capitulatie, terwijl ten platte lande, de ongelukkige bevolking overgeleverd was, aan de beestachtigste behandeling van een vijand, wiens politieke bedoelingen, werden ten uitvoer gelegd, door fanatieken godsdiensthaat.
Gij weet, dat bij de capitulatie van de vesting Limburg op den 8 September 1632 van wege Frederik Hendrik bepaald werd, dat in de gansche ‘Provincie over de Maes’ blijven zal, de uitoefening van de Katholieke, Apostolische en Roomsche religie in de kerken en de kloosters en overal, gelijk dezelve is geweest, tot nu toe, zonder eenig verhinderen.
Helaas! de feiten zijn anders.
Bij plakaat van 8 Maart 1634, werd den bewoners verboden, onder bedreiging, van als rebellen behandeld te worden, om nog langer in appel te gaan bij den Raad van Brabant te Brussel. Deze Raad werd vervangen door het Brabantsch leenhof te 's Gravenhage.
Met het recht was het gedaan en aan het bezit werd reeds getornd, omdat bij plakaat van den 31n Maart, al degenen, die eenige Heerlijkheid of geld in de landen van Overmaes bezaten, op straffe van nulliteit, aangifte moest doen aan de griffie der Hollandsche Staten-Generaal te 's Gravenhage.
Met de religie was het zóó gesteld, dat alle feestdagen der Gereformeerden, moesten gehouden worden.
In de voornaamste vlekken en dorpen, moesten hervormde predikanten aangesteld worden.
| |
| |
Aanhoudend was de bevolking overgeleverd aan willekeur, knevelarijen, zoo niet erger van de Staatsche legers.
Gij weet toch nog, hoe reeds in 1634 de Hollanders huis hielden te Maestricht zelf.
Het was op 3 September van dat jaar, dat zij al de ambachten deden vergaderen, om te vernemen, hoeveel geld en kostbaarheden ieder bezat, teneinde daarmede de Hollandsche troepen te betalen en op den vijfden van dezelfde maand, werden alle kloosters onderzocht en alles tot betaling der soldaten opgeschreven.
Om toen de kroon op het werk te zetten, werden in den nacht van 15 September, door de protestantsche burgers en soldaten, de heiligenbeelden, die de straten sierden, neergehaald, zoo b.v. aan de kerk van St. Servaes, aan die van St. Catharina, aan het Gasthuis en bij de Preekheeren.
Wie onzer herinnert zich niet, het plakaat van 20 Juni 1634? Ondanks de plechtige verdragen, gesloten bij de overgave van Maestricht en Limburg, werden alle vroegere vrijheden van de Katholieken, met voeten getreden, gewapend krijgsvolk werd uitgestuurd om geestelijken op te lichten, voor wier vrijheid de Staatschen dan een losprijs vroegen.
Gij, die zooveel aan den lijve te Maestricht gevoeld hebt, zult begrijpen, wat ellende over het land gebracht werd.
Op het einde van 1636, was het zóó gesteld, dat de deken en bijna alle pastoors van het land van Valkenburg, óf gevlucht, óf in handen der Staatschen gevallen waren.
Te Eysden, zoo hoorde ik van de ongelukkige bewoners, werd in Juli van 1634, bij een strooptocht van het Hollandsche garnizoen van Maestricht, al het gewas prijs gemaakt en alle vee meegenomen.
De mooiste vrouwen uit het dorp werden afgezonderd en niet één is teruggekeerd, tenzij onteerd.
Nadat de troepen des konings, in September van hetzelfde jaar, het beleg van Maestricht hadden opgeheven, en zich terugtrokken, hadden de Staatschen vrij spel.
Op den 12n September, ik heb nauwkeurig alle feiten met data genoteerd, verschenen zij voor het huis van Geul. In een oogwenk werd de inboedel geplunderd.
Niet tevreden hiermede, werd al het koren verbrand,
| |
| |
de boomen werden gekapt, de schoone bosschen verbrand en verder werd alles wat onder hun handen viel, vernield uit louter vernielzucht.
De terugkomst van de Spanjaarden, in de landen van Overmaes, in 1635 was een opluchting voor de bevolking en in weerwil van de zware inkwartieringen, voelde het volk, aldaar, evenals te Dalhem, Valkenburg en Herzogenrath, zich weer vrij.
Met eigen oogen heb ik aanschouwd, hoe twee jaar geleden, het was in 1636 op den 8n November, de Hollanders optrokken tegen Valkenburg. Ik wil U dit omstandig verhalen.
Op den derden November reed een jong edelman, tegen het middaguur, tot voor de Maestrichter Poort van Valkenburg en vroeg op hoogen toon, onmiddellijk binnen gelaten te worden, om den magistraat te spreken.
De oude sergeant van de wacht, Ducroix riep hem toe:
- Wie zijt gij, wat wilt gij ?
- Ik ben Maestrichtenaar en kom om Valkenburg te redden.
Mede maakte hij het teeken van de T en de poort ging voor hem open.
Weldra stond hij voor den magistraat........
- Ik ben gezonden door de onzen. Mijn naam is Servais, Ridder de Grati. De Hollanders ondernemen een strooptocht naar Valkenburg en gij kunt hen binnen eenige dagen verwachten. Maestricht brengt U zijn groet en laat aan uw eigen beleid over, hoe te handelen.
- Wij danken U, edele jonge man, zei de magistraat en zullen ons beraden. God ontferme zich over onze ongelukkige veste. Breng aan het fiere, onsterfelijke Maestricht, onzen groet en onzen dank.
- Dat zal dan eerst later kunnen geschieden, want vooreerst keer ik daar niet weer; ik ben vogelvrij verklaard en als door een wonder, heb ik de stad kunnen verlaten. Ik bied U mijne diensten aan en zal gelukkig zijn, naar het voorbeeld mijner vaderen, iets te kunnen doen om Maestricht te wreken.
Zijn wil scheen sterker dan zijn tenger lichaam. Hij
| |
| |
kon nauwelijks twintig jaar oud zijn, doch, op zijn edel gelaat, stonden reeds zware zorgen te lezen en in zijn blik lag iets schuws, als was hij gewoon, te leven te midden van gevaar.
- Wij aanvaarden uw aanbod, edele de Grati, het zal ons een eer zijn U by de onzen te tellen.
In overleg met den magistraat haastte ik mij, onze mannen in rade bij elkaar te roepen. Dienzelfden avond werd krijgsraad gehouden; geen enkel der eedgenooten ontbrak.
De stemming der vergadering, gehouden in een achterzaal van ‘la Croix de Bourgogne’ was eerder opgewekt dan gedrukt.
Allen brachten berichten mede over den strijdlust der Valkenburgsche bevolking en ofschoon ik het mij ten plicht rekende, den vergaderden het nuttelooze van een langen tegenstand bij te brengen, waren allen vol verlangen, den strijd tegen de gehate Hollanders aan te binden.
Het algemeen besluit was, zich met alle middelen te verzetten en mij werd opgedragen, met de dertig man ruiterij, onmiddellijk het stadje te verlaten en alom in de omgeving te trachten, vooral paardenvolk, bij mijn kleinen troep te voegen en den vijand in den rug te vallen.
Aldus geschiedde. Den volgenden morgen, tegen vijf uur, reden wij, niettegenstaande duisternis en slecht weer, door een geestdriftige menigte uitgeleid, de Maestrichter poort door.
Wij verdeelen ons in twee groepen; de Grati zou gaan over Schin-op-Beulle tot Gulpen en, na twee dagen, ons ontmoeten bij Hulsberg.
Ik zelf ging over Klimmen, Voerendaal, Heerlen, Wynandsraede en Schimmert.
Alom werden wij met enthousiasme begroet. Na twee dagen was onze troep aangegroeid tot negentig man, deels behoorlijk gewapend, deels van gebrekkige weermiddelen voorzien, doch allen waren vol moed en verlangend den gehaten vijand, zooveel doenlijk, afbreuk te doen.
De meesten waren vreedzame boerenjongens, niet alleen gedreven door liefde tot het eigen land, doch vooral door de gedachte, het aan de hunnen gedane onrecht te wreken.
| |
| |
Het is niet doenlijk, U in bijzonderheden weer te geven, wat al dezen en de hunnen, geleden hadden, doch ik kon vaststellen, dat allen besloten waren, ten koste van hun leven, den strijd voort te zetten.
In den morgen van den zevenden November, stiet een patrouille, ter hoogte van Houthem, op een Hollandschen post, bestaande uit een trompetter en twee man. De eerste, die zich verzette, verloor het leven en van de beide anderen vernamen wij, dat de vijandelijke macht acht honderd man bedroeg, onder leiding van commandant Golstein.
Ofschoon bij mij vaststond, wat te doen was, hield ik krijgsraad met de Grati en de meest invloedrijken.
Het kostte ons heel wat moeite hen te overtuigen, dat moed en goede bedoelingen, niet voldoende waren om te kunnen slagen.
De afspraak werd, dat ik met zestig man, denzelfden nacht, een aanval zou doen op de achterhoede en dat de Grati, den terugtocht van het Staatsche leger zou bestoken en den tros zoo groot mogelijke schade veroorzaken.
Verder zou gehandeld worden naar omstandigheden, met de bedoeling, terug te trekken op het bosch van Hulsberg, of een goed heenkomen te zoeken, hetzij naar Valkenburg, hetzij elders.
Op Zaterdag, zeven November, tegen het vallen van den avond, was alles in gereedheid en in stilte werd opgerukt, volgens het gestelde plan.
Kapitein, fluisterde mij de Grati in het oor, Golstein staat aan hun hoofd. Als ik mijn leven kan wisselen tegen het zijne, sterf ik gaarne.
- Jonge vriend, denk er aan, dat beleid en moed de twee sieraden zijn van den held. Het eerste zit U in het bloed, doch wees voorzichtig en het resultaat kan het dubbele zijn.
- Vaarwel, kapitein, ik hoef den Hollander niet twee maal te dooden.
Uit onze verkenning bleek, dat de vijand, naar schatting, waarlijk een 800 man sterk was; hij voerde met zich, twee kanonnen, benevens een groot aantal wagens met twee en vier paarden bespannen, tot vervoer van den buit, dien zij langs den weg en te Valkenburg zouden maken.
| |
| |
Zij kampeerden op ongeveer één uur gaans van deze plaats en, zich meester wanend van geheel de streek, hadden zij, blijkbaar, geen voorzorgsmaatregelen getroffen. Alom brandden hun vuren en uit het kamp kwamen luidruchtige stemmen tot ons. Tegen onze verwachting in, was het geheel echter vrij goed geconcentreerd, zoodat ons oorspronkelijk plan van aanval, eenigszins diende gewijzigd te worden.
Ik haastte mij, een ruiter uit te sturen, om de Grati van mijn inzichten kennis te geven en één half uur later, ontving ik bericht, dat hij besloten had, tegen twaalf uur, met al de zijnen, een doodenrit te wagen tot in het centrum van het Hollandsche kamp en de leiders van den strooptocht te overrompelen.
Het was bijna middernacht, zoodat een tegenbevel te laat zou komen en mij niets anders restte, dan door ons beleid, den moed van de Grati aan te vullen.
Ik legde den toestand bloot aan mijn kleine troep en een algemeen gemor ging op, toen ik duidde op het roekelooze van de Grati's voornemen.
Blijkbaar verkeerden allen in denzelfden geestestoestand; zij werden gedreven, door een even gerechtvaardigden als blinden haat, tegen den erfvijand.
Welaan, zeide ik, samen-uit, samen-thuis. De aanval door de Grati, trekt den vijand aan weerszijden in zijn richting, zoodat wij zijn poging het best ondersteunen, door van rechts en van links in den rug te vallen.
- Cornet Proenen, gij verplaatst U met uw vendel ten spoedigste, langs dezen landweg, in Noordelijke richting, totdat gij U zult bevinden op den linkerflank van de Grati. Zoodra drie hoornstooten weerklinken, valt gij aan; wij doen hetzelfde.
Ofschoon het regende en vrij donker was, konden wij, bij de schijnsels der doovende vuren, duidelijk het kamp overzien.
In angstige spanning wachten wij op de dingen die komen zouden. Het was reeds bij half één en nog altijd hoorden wij niets dan eenig gegons van stemmen uit het kamp.
| |
| |
Daar werd de stilte verbroken; eerst naderend paarden getrappel en weldra schoten, krijgsgeschreeuw en rumoer.
Onze horenblazer stiet drie langgerekte klanken in de lucht en voorwaarts ging het in onstuimige vaart.
Onze berekening kwam uit. De vijand had, in der haast, front gemaakt tegen den aanval van de Grati. Ons begin was een volkomen succes.
Wie niet vertreden werd door de paarden, werd afgemaakt door zwaard en pistool. Spoedig echter, klonken de bevelen der chefs en er kwam orde in de rangen van den vijand.
Wij vorderden steeds en weldra kreeg ik de Grati in het oog. Hij vocht met bewonderenswaardige dapperheid, doch ik zag, dat de strijd te ongelijk was, om te kunnen duren. Op dit oogenblik viel Cornet Proenen aan en er ontstond eene nieuwe verwarring bij den vijand. Met één sprong van mijn paard, stond ik te midden der onzen en commandeerde: ‘rechtsomkeer in galop, voorwaarts!’
de Grati aarzelde.
- Gehoorzaam! en onmiddellijk, riep ik.
Hij weifelde.
Ik greep zijn paard bij den teugel en de onzen, die zich allen hadden kunnen los maken van den vijand, gaven gehoor aan mijn bevel.
Tot onze verbazing, werden wij niet achtervolgd, hetgeen mede toe te schrijven was aan het feit, dat een tiental brave boeren van Hulsberg ons achterop gekomen waren en van de algemeene verwarring hadden gebruik gemaakt, om verschillende tenten van het kamp in brand te steken.
Wij hielden in het bosch bij Hulsberg appel; negentien der onzen mankeerden en de Grati, die zwijgend naast mij gestaan had, viel plotseling als een blok tegen den grond.
Wij haastten ons hem te ondersteunen en bij het bedekte licht eener flambouw zag ik, dat zijn einde nabij was. Hij bloedde aan hoofd en borst en een gapende wonde in den buik, doet mij nog de vraag stellen, hoe het mogelijk was, dat hij zich staande gehouden had.
- Houd moed, brave de Grati, zeide ik met bevende stem. Gij gaaft uw leven voor God en onze Heilige Zaak...
| |
| |
- De Leegtenborg, edele kapitein, het is gedaan...... ik ga verschijnen voor den Hoogsten Rechter...... ik deed mijn plicht...... kan Hem en de mijnen rekenschap geven...... ik ben de laatste der Grati's...... vaarwel dierbaar Maestricht...... vaarwel vrienden...... Jezus Christus... Moeder Maria......
Ik sloot hem de oogen. Wij bewezen hem plechtig de laatste krijgsmanseer, dolven zijn graf en baden te zamen ‘De Profundis’.
Terwijl wij krijgsraad hielden, meldden zich nog twee achterblijvers die een gevangene met zich voerden.
Het was een gewoon soldaat, afkomstig uit Leiden.
Ik dacht aan de onzen, die waarschijnlijk gevangen genomen waren door de Hollanders en zei tot den soldaat:
- Ik vraag U niets. Keer terug tot de uwen en zeg hen, dat wij een overwonnen vijand grootmoedig behandelen. Deze allen, zijn slechts een klein deel van een groot leger, dat gezworen heeft, tot den laatsten man, zijn Godsdienst en zijn Rechten te verdedigen.
Valkenburg kunt gij thans innemen, doch de toekomst is aan ons. Na enkele dagen zijt gij vrij; thans volgt gij ons naar het leger.
Ik had al mijn gezag noodig om den man te beschermen, want meerderen hadden hun zinnen gezet op eene prompte executie.
Wij stegen te paard, met het doel, vóór het aanbreken van den morgen, door een omtrekkende beweging, Valkenburg tijdig te bereiken.
Boven Hulsberg, stieten wij op eene gewapende schare boeren van Meersen, die naar vermogen gedaan hadden als wij en ons mededeelden, dat de Hollanders, door plundering, brand en doodslag, hun weg alom geteekend hadden.
Het bleek ons onmogelijk tijdig te Valkenburg te kunnen zijn en den volgenden morgen, terwijl de bewoners hun Zondagsplicht vervulden, zagen wij, hoe de Geuzen de kerk onder vuur namen met hun twee kanonnen. Het achtste schot trof het dak; een deel der kerk werd verbrijzeld en zooals wij later vernamen, kwamen een dertigtal Valkenburgers om.
| |
| |
Eene paniek maakte zich van de kerkbezoekers meester; zij hadden een voorsmaak van hetgeen hen te wachten stond.
Helaas! de overmacht was ook hier te groot en de brave Valkenburgers, moesten zich, na drie dagen, overgeven.
- Na den tweeden dag, liet ik onzen gevangene vóór brengen en zei hem:
- Wij breken op, om ons te voegen bij het groote leger, waarvan ik U sprak, en wij hopen tijdig terug te keeren om Valkenburg te ontzetten.
- Ga! Gij zijt vrij.
Waarschijnlijk onder den indruk van een mogelijk ontzet, luidens hetgeen de krijgsgevangene aan Golstein rapporteerde, deed deze aan den Valkenburgers het voorstel, dat bij capitulatie, hun rechten zouden geëerbiedigd worden en leven en eigendom verzekerd blijven.
De Valkenburgers, het onmogelijke van langeren strijd inziende, geloofden aan het woord van den Hollandschen commandant en capituleerden.
De ongelukkigen kwamen bedrogen uit.
Tegenover papen en bewoners van de landen van Overmaes behoefde geen woord gehouden en, met den intocht van den vijand, begon de ellende.
Recht bestond niet meer. De plunderende soldaten gaven zich over aan daden van geweld en ontucht; negentien burgers werden vermoord en hadden zich niet honderden verscholen in de onderaarsche gangen, wie weet, hoevelen er over den kling zouden gejaagd zijn......
In het algemeen was de toestand ten platte lande zóó, dat de bewoners, ternauwernood het leven hielden. De noodzakelijke eetwaren waren voor grof geld niet te koopen.
De landman kon zijn akker niet ten halve bezaaien en de opbrengst van zijn veeteelt, werd hem door de roofzieke soldaten ontnomen.
Beurtelings waren de Hollanders, of de Spaanschen, meester van het ongelukkige land, dat steeds in bloedigen oorlog verkeerend, den ondergang nabij was.
Kerken en pastoriën werden den eenen dag met pastoors,
| |
| |
den volgenden met predikanten bezet; de ambtenaren waren katholiek of hervormd naar gelang de Hollanders of de Spanjaarden meester waren. Den reeds verarmde ingezetenen, werden voortdurend nieuwe lasten opgelegd: landbouw en handel gingen bijna te niet; het arme landvolk werd uitgeput.
Dit zijn slechts enkele feiten uit de velen die opgeteekend zijn en ter kennis werden gebracht van het wettig gezag, doch de tijd komt, dat alles zal bekend worden en de nakomelingschap zal de onverlaten rechten, die ons ongelukkige land hebben verwoest en ons volk tot den bedelstaf gebracht
Naar vermogen heeft mijn te zwakke degen reeds recht gedaan aan velen en, hadden wij niet de weinige mannen van het land van Overmaes en Valkenburg in de ‘Vrije Benden’ te zamen gebracht, wie weet, welke grootere onheilen ons overgekomen waren.
Van uit onze spelonken in Valkenburg, trokken wij uit en wij kunnen voor God en de menschen getuigen, onzen plicht gedaan te hebben, met opoffering van alles.
Slechts twee maal kreeg ik in de laatste drie jaar bericht over mijn Henri en, had ik mijn gevoel niet bedwongen door mijn wil, ik ware honderdmaal binnen de stad gekomen, om bezit te nemen van mijn hoogste goed.
Ik was echter betrekkelijk gerust, wetende dat de even trouwe als onverschrokken Agnes, het kind als een moeder bewaakte.
Thans neem ik hem mede, tenzij door bemiddeling van Agnes, een veiliger weg te vinden is, om hem buiten de stad te voeren.
Doch hoort mijn vrienden! het is elf uur; koster Jan van Sichem wacht mij en om twee uur hebben, de Feria en ik, nog een samenkomst bij meester Lansman met schipper de Gye.
De oude Philippens stelde een dronk in op het welslagen der groote onderneming. Allen hieven hun glazen in den vorm van de T en dronken ze in één teug leeg.
Zij verwijderden zich in stilte langs de verschillende gangen.
| |
| |
De Feria strekte zijn leden, voor het eerst sinds jaren, in een bed, het beste wat van Reemps bezat.
De Leegtenborg, gehuld in zijn vrouwenkap en mantel, spoedde zich in de richting van de O.L. Vrouwe kerk en tikte behoedzaam aan de deur van de kosterwoning, tegen den Oostzuidelijken toren der kerk gebouwd.
De koster wachtte blijkbaar achter de deur, want deze ging schierlinks open en de Leegtenborg werd met zekere plichtplegingen ontvangen.
- Alles wel, oude vriend? en hoe vaart het kind, zeide de Leegtenborg.
- Het kind is even gelukkig als ik, uw dienaar, rampzalig ben.
- Hoe zoo!
- Ach! wat zal ik zeggen? Is het een leven voor mijn geest en mijn hart te moeten huizen in een gebocheld lichaam, leelijk en afstootend voor een ieder. Allen bespotten mij; de straatjeugd roept mij na; de geestelijken dulden mij en mijn evenmensch schuwt mij. Ik leef als een kerkrat en weken lang, spreek ik geen woord, dan af toe wat krakeel met mijn vroegere min, die mij nog verwijten doet, mij groot gebracht te hebben.
Ik beminde, dwaas die ik ben, Agnes de Borea, en zij heeft den jongen kloeken de la Cour gekozen. - Sinds dien leefde ik in gedachten aan haar......
Toen heeft zij mij, op een laten nacht, een kind gebracht en zij zei: Jan, gij hebt mij eens bemind; indien uw gevoelens oprecht waren, zult gij zorgen voor hem, verstaat gij mij, gij zult met uw leven, instaan voor dit kind, dat mij dierbaarder is dan alles ter wereld. -
Ik zwoer haar te doen, zooals zij zei en zij omhelsde mij.
Ik was de gelukkigste man der wereld en sinds dien luid ik de klokken als nooit te voren; de kerk is een juweel van onderhoud en de jongen, dien ik als mijn kind ging liefhebben, die jongen is de uwe en gij, graaf de Leegtenborg, zijt gekomen om hem van mij te nemen......
De Leegtenborg stond verslagen en kon geen woord uitbrengen.
| |
| |
De bultenaar nam hem gemeenzaam bij den arm en troonde hem den steenen wenteltrap op.
- Stil! zei hij; hier slaapt het kind, dat mijn kind scheen en uw kind weer is. Weet wel, heer graaf, dat uw verantwoordelijkheid groot is door hem van hier te halen. Hier is hij goed, gelukkig en omringd door de teerste zorgen.
Wat zal het zijn bij U, te midden van krijgsgewoel en wereldsche verschrikkingen. Zie, ik heb hem opgevoed tot een krachtigen knaap; niets heeft hem ontbroken.
Hij is de eenigste onder de menschen geweest, die in mij iets anders dan den leelijken bochel heeft gezien. Oh! de edele knaap. Ik haalde hem een dag uit den Catechismus en toen zijn makkers mij bespotten, is hij op hen losgestormd en heeft mij te huis gestreeld en getroost.
Ik heb hem gesproken, alle dagen en gedurende de lange avonden, van zijn edelen vader en zijn brave moeder, van God en Zijn Heilige Moeder, van Maestricht en zijn glorievolle geschiedenis. En als hij mij dan een nachtkus gaf en ik hem zegende, vroeg hij mij vaak: ‘lieve Jan, wat zijt gij toch van mij’? Dan wendde ik het hoofd af en, na mij vermand te hebben, stamelde ik iets van ‘ik ben de koster en zal voor je zijn, alles wat je maar wilt’.
Zoo was ik kind met hem en knaap met hem; zijn speelkameraadje, zijn beste vriend; zijn moeder, zijn vader...... en nu?
Agnes heeft het mij gezegd.
Nu is alles uit. Gij komt hem halen. Morgen is hij weg. Zijn bedje zal leeg staan; zijn stem zal ik niet meer hooren; de man in mij, die een levensdoel had, zal weer bultenaar zijn; de bultenaar zal weer koster worden. Gij gaat herleven in hem. Ik zal leven en sterven in- en met mijn herinneringen... Bewaar in hem de gedachtenis van die te schoone en te korte jaren.
Ik deed mijn plicht; ik doe mijn plicht. Ik kan geen afscheid van hem nemen. Laat hem ontwaken in uw armen en als gij, bij het krieken van den dag, hem met U medevoert, zeg hem dan, dat oom Jan is moeten gaan, ver van hem en dat het klokkenluiden in den vroegen morgen
| |
| |
en voortaan altijd, als een bede is tot den Allerhoogste, voor hem, voor hem.
Zijn misvormde lichaam kromp in een en maakte een reflexbeweging in de richting van het bedje.
Hij vermande zich onmiddellijk, trad een pas achteruit en bij de geopende deur maakte hij het kruisteeken over het slapende kind.
- Vaarwel heer graaf, zei hij zacht; wees voorzichtig met Lansman die de zwager is van Sleussel en hij beklom de torentrappen, om bij het krieken van den dag, in zijn klokkenluiden, zijn laatsten groet te brengen aan den vertrekkenden knaap, aan zijn gebroken leven en door de bronzen klanken, de klagende stem van zijn gemoed te bedaren.
- Maar koster, waarom luiddet gij van morgen, zoo vroeg, zoo luid en zoo lang, vroeg de proost-deken.
- Heer proost, was het antwoord: De koster heeft geluid zooals de hand van den bultenaar trok.
|
|